| |
| |
| |
Negentiende brief.
Juffrouw sara sadelaar, aan Juffrouw anna hofman.
Ik beken dat uw lang stilzwijgen, mijne waarde vriendin! bij mij nog iet anders dan verwondering voordbragt: ik verlangde een' brief van u, en tevens eenig bericht te ontvangen van onze vrienden in wier geluk ik een zeer groot belang stel.
Als men zo geheel-en-al Buiten, en bij zig zelve woont, zo als thans mijne geliefde moeder en ik, heeft men altoos nog, hoe wèl men zig ook bezig houde, eenige onvervulde oogenblikken; dit maakt dat een brief van goede vrienden, nergens met meer vermaaks ontvangen en gelezen wordt dan door hen die gescheiden zijn van alle de woelige afleidingen, onvermijdelijk in eene groote volkrijke stad; men ontvangt ook altoos de langste brieven van onze vrienden die op het land woonen: zie naatje, hoe wèl onze eigenliefde ook vergenoegd en ingenomen zij, met onze persoon, zo is die echter al te ongenoegzaam om haar niet aantezetten, ook eens ander gezelschap te zoeken.
Hierbij komt nog dat een uwer talenten ligt in het schrijven van brieven - gij weet wel, dat de vriendschap, zonder van vleierij verdacht te wor- | |
| |
den, der beminde vriendin, iet aangenaams, iet streelends zeggen mag? - dit talent is veel zeldzaamer dan men waant; het veronderstelt twee dingen die zelden te zamen gaan: een geoefenden geest, en kennis aan de wereld: een brief, bij voorbeeld, wiens begin wèl doordacht, en wiens slot slorzig en onnaauwkeurig is, boezemt geene groote gedachten in van den bedaarden geest des schrijvers: ei lieve! laat ik hier over u nog een weinig mogen onderhouden: oordeel of ik wèl denk.
Ik geloof voor mij, dat hoe zeer wij met iemand door vrienschap verbonden zijn, dat men in zijne briefwisseling met de uiterste bedachtzaamheid moet wandelen; alle menschen denken ten allen tijde niet op dezelfde wijze: ja daar zijn er, die brieven, waarin men met een onbepaald vertrouwen zijn hart heeft geopend, bewaaren, en wel eens, ten onherstelbaaren bederve, wereldkundig maaken; hoe verschoonlijk dit nu ook zij, zo is het veiligst zig daar aan nooit, in wat geval ook, bloottestellen: men leest met een grooter vermaak een welgeschreven brief eener vriendin, dan eenen die alle blijken draagt van onachtzaamheid en verwarring: men heeft mooi praaten; het hart alleen, zelfs het goede hart, is niet in staat om de vriendschap tusschen afwezigen levendig te houden: onze eigenliefde, wil in de keuze onzer vrienden toegejuicht worden, en daarom vinden wij ons vereerd wanneer wij voor lieden van verstand en bekwaamheden, zo wel als voor deugdzaame lieden, bij onze vrienden bekend zijn.
| |
| |
De minnebrieven hebben geen doodlijker vijand dan eenen te wèl bestudeerden stijl, en te groote naauwkeurigheid; het hart kan niet veele tedere gevoelens hebben, indien men zig den tijd geeft om die allen in eene geregelde orde te schikken: die levendig getroffen is door een voorwerp, laat ook het hart geheel meester van zijne pen: het kent de taal der liefde tot volmaaktheid toe; maar het heeft het nette oordeel noodig, om het in de juiste perken te houden.
De woorden: ‘wanhoop, sterven van verdriet indien gij mij niet bemint, of zo ik u niet zie,’ zijn zo uitgediend, dat geen jongeling die meer durft gebruiken, indien hij nog eenig verstand overig heeft, of schrijft aan een meisjen dat hij weet zelve verstand te bezitten: zij weet wel dat een redelijk minnaar, noch denkt, noch spreekt als een ijlhoofdigen; zij kan des geen waardij hechten aan de genegenheid van iemand, die zo hij haar niet voor den gek houdt, ten minsten een zotskap is.
Dewijl nu uwe brieven zeer na aan deeze vereischtens voldoen, kunt gij oordeelen, met hoe veel vermaak ik die lees en beantwoord! ik heb nog eene bedenking: ik wil mij oefenen in dit aangenaam talent, waartoe ik zelden of nooit de gelegenheid had, vóór ik u had wedergevonden - de inleiding van mijnen brief is vrij lang, maar misschien zal hij niet te groot zijn voor dien brief, want ik ga er mij eens recht toe zetten om te beantwoorden.
| |
| |
Ik las mijne moeder dan uwen brief geheel voor; ‘Zie eens saartje!’ zeide zij: ‘hoe laag is ondeugd! zij valt een meisje dat geheel ongewapend is, en dat onbekommerd voordwandelt, aan! welk eene armhartige overwinning! zij is ook, wat men voorgeeve, zo wèl overtuigd van haare laagheid en verachtelijke lelijkheid, dat zij als de pestilentie in de duisternis wandelt! indien de ondeugd zig openlijk vertoonde, dan zullen onkunde en goedaartigheid door haar eigen zedelijk gevoel van haar terug wijken, en haare netten omkomen.’
Neen, naatje! ik geef onze vriendin nog niet verlooren: dit denkbeeld valt mij te droevig; wij moeten haar niet loslaaten; deeze voldoening zal onze troost zijn, ook wanneer wij al het ongeluk hadden van niet te slaagen.
Hoe treurig is het, als men ziet, dat menschen door de Natuur begunstigd met het behaagelijkste voorkomen, wier bekwaamheden zo verscheiden als wèl geoefend zijn, dus alle die gunsten en die talenten misbruiken, ten bederve van anderen! en zig dus tot voorwerpen maaken van de verachting aller braave lieden: ik kan mij niet uit het hoofd krijgen, dat deeze Mevrouw lenting, en haar broeder, ook niet eens onbedorvene harten, en natuurlijke goedwilligheid hadden; waar ligt nu den eersten schakel hunner zedeloosheid, dan in het slechte voorbeeld hunner ouderen, en in de onbetaamelijke opvoeding die hun voorbereidde, dit voorbeeld
| |
| |
te volgen - misschien te overtreffen? hoe veele zullen er hen gelijk gevonden worden, zo lang de opvoeding niet verbetert, en door een deugdzaam leven der ouderen in de tedere gemoederen der kinderen vaste beginzels van zedelijkheid drukken!
Verstandige lieden, komen meest allen daarin overeen, dat de opvoeding de zedelijkheid des kinds vormt; men kan een dagelijks kind geen genie geeven; men kan het door de zorgvuldigste opvoeding ook geene talenten verwerven, waartoe de Natuur het niet geschikt heeft; doch men leert een kind bedaard, bedachtzaam, oprecht, naarstig en beminnelijk worden; de Natuur strooide in alle harten zaaden van deugd, maar de opvoeding moet die ontwikkelen, levendig maaken, en op de voortreffelijkste wijze leeren besteeden; zij gaf geenzins zonder onderscheid aan alle haare kinderen die heldere vonken van geest, die groote vatbaarheden des verstands, dat levendig vast oordeel, die alles bezielende verbeeldingskracht, die eenen naarstigen denker tot eene genie kunnen verhoogen!
Maar men kan buiten deeze kostbaare geschenken niet zeer gelukkig zijn: de mensch is hier geplaatst om te werken, niet om te bespiegelen; maar elk die niet voldoet, of kan voldoen, door hinderpaalen die de maatschappij gezet heeft, kan het geluk van te beslaan, noch genieten noch verlangen: een wereld vol geniën zou ons zeer ongelukkig maaken; en het is daarom, dat de wijze Voorzienigheid daaromtrent zo bijzonder karig schijnt: het
| |
| |
moeten altoos zeldzaamheden blijven, indien de maatschappij zal stand houden, en men de veelvuldige bezigheden zal verrichten, die tot haar onderhoud noodzaakelijk zijn: indien alle mannen bonnets waren, zo zij bestonden uit eulers, leibnitzen, keplers, homerussen, en newtons; indien alle vrouwen Dichteressen van den eersten rang waren, dan zeker zouden de dingen in onze wereld weldra in eene onherstelbaare verwarring vallen, en alle orde en betrekking verbroken worden.
Als men eens nagaat, hoe de meeste ouders niets verzuimen om hunne kinderen te bederven, 't zij uit onkunde, of uit eene schandelijke onverschilligheid; dan dunkt mij dat het leerstuk van de natuurlijke goedheid des menschen, krachtdadig door de uitkomst bevestigd wordt: want anders moesten de meesten in woestheid, wreedheid en onmatige zwelgzucht den beesten gelijk worden, voor zij nog tot hunne manlijke jaaren waren opgewassen: wij zien echter dat alles doorgaands nog al wel geschikt en vreedzaam afloopt; hoe goed moet des de oorspronglijke natuur der menschen niet zijn! en moeten wij ons niet veel meer verwonderen, gemerkt voorbeeld en opvoeding - dat er in de wereld niet veel meer gruwelen en ontucht gepleegd worden, dan dat men hier en daar monsters in beiden aantreft? - als ik aan u schrijf, durf ik mijne gedachten ook over gewigtige zaaken den loop vieren: het geen in zulke jonge meisjens als wij zijn, in de zamenleving en gesprekken moet ouder en kun- | |
| |
diger lieden niet zeer wèl staat, en dikwijls ongunstig over onze zedigheid doet oordeelen.
Ik ken den Heer van veen niet in persoon; doch ik vertrouw ten vollen op uwen goeden smaak; uwe vraag hoe zo een man bij mogelijkheid smoorelijk verliefd kan worden op een meisjen, dat zeker geen saartje burgerhart is - of zij het nog min of meer worden kan, bepaal ik liefst niet; uwe vraag zeg ik, zoude men misschien alleen eenigermaate kunnen beantwoorden.
Schoonheid zoekt wèlgevallen, en word de bron eener drift, die de jonge lieden ter goeder trouw liefde noemen: ik verbeeld mij dat van veen overmeesterd was door die drift, vóór hij haar verder kende dan als een schoone Dame; dat hij vervolgends, (zo veel men, door deeze allergeweldigste drift overheerscht, dan ook geregeld kan denken!) omtrent op deeze wijs dacht.
Juffrouw wildschut is zo verwaarloosd, ja zo verkeerd opgevoed dat men eigenlijk niet kan bepaalen, hoe zij op zig zelve genomen is, of zijn zoude; zij heeft alle de gebreken, dwaasheden, eigenzinnigheden van een ongestadig, gezond, nooit tegengesproken, en dus bedorven kind; maar zij is goedaartig, en wel onkundig, doch niet dom: is het dan zo onmogelijk dat zij, getrouwd met een' man die haare liefde en achting verdient, door zijn geleide en voorbeeld, nog eens als eene tweede opvoeding ontvangt? zou zij alsdan niet kunnen zien, dat zij, om gelukkig te zijn dien weg moet inslaan
| |
| |
waarop verstandige en deugdzaame menschen voordwandelen? zij is verzot op beuzelingen; heeft men haar wel andere voorwerpen getoond? indien zij eens ontdekt dat zij niet geschapen is om haar leven dus te verkwanselen; om visites te geeven, te ontvangen; om zig te kleden en opteschikken, om allerlei soort van uitzinnige vermaaken nateloopen, om zig zelve te verveelen, zou het dan zo onmogelijk zijn dat zij van smaak veranderde? zij weet niets: zij heeft des weinige vooroordeelen of verkeerde begrippen: zo omtrent zal van veen denken; en dewijl de hoop een minnaar zelden verlaat, beschouwt hij, door haar gesterkt, al dit mogelijke, als bijna onfeilbaar zeker: hij weet dat hij haar bemint, en dat liefde alle hinderpaalen of verzetten, of overschrijden kan; de groote zwaarigheid bestaat maar, (en dit is nog al zo iet,) in haar hart te winnen: indien u dit niet eenigzins begrijpelijk maakt, hoe een van veen eene Juffrouw wildschut kan beminnen, dan kan ik u niet te recht helpen.
Gij kunt tog raar schrijven: ook als men dit niet wachtte, komt er iet potzigs voor den dag: ik doel op uwe woorden schikkelijk borst; ja naatjen, ik had meer gelegenheid dan veele jonge lieden om die schikkelijke borstjens te leeren kennen; zie hier hoe men die omtrent zoude kunnen schetzen.
Een schikkelijk borst is een jongetjen, opgevoed door een Grootmoeder of oude Tante, die, reeds door de wereld verlaten zijnde, de partij neemt
| |
| |
om binnen 's huis haar leevensdraad afteweeven: zij leezen eenige stichtelijke boeken, de couranten en nieuwspapieren; Neef is de voorleezer; andere lecture is daar niet bekend: buiten allen ommegang met jonge lieden, (want alle meesters komen daar aan huis,) en geheel onkundig van zulke vermaaken die der jeugd eigen zijn, klungelt hij zo nog al vrij ordentelijk op zijn wegjen voord: zo een borsjen is overdreven kraak zindelijk en puntig; groet naauwlijks (uit verlegenheid) een meisjen dat zijn germain Nicht niet is; is nooit vrij en praatachtig dan in het gezelschap van dienstmeiden, naaisters en stijfsters: maar die meermaals zig in hunne huizen geen hair minder wijzer gedraagen dan onze babbelaars, onze losse wilde jongens, die met hun lijf omgaan als of het niet slijten kon, en met hunne gezondheid zo roekeloos zijn als met hunne goudbeurzen; die als zij met hun agttien jaar op collegies loopen, durven zeggen: ‘een man als ik:’ onze borstjens vindt men onder in nachtjaponnen gewikkelde jongetjens, en zijn onze servetopvouwers, onze jonge janhennen, onze handschoendraagers, en die met de deftigheid van oude mannen hun pijp rooken: sommigen zijn zo kundig dat zij printjens uitknippen, en wassche poppetjens kleeden; zij maaken het porcelein zelf schoon, en schikken het, spijt het beste meisjen, in rang en orde.
Ik werkte dit een weinig uit, om u te doen zien dat ik uwe schikkelijke borstjens kende: wij zelven hebben zo een Joris treuselaar in onze famille.
| |
| |
Uw overgang tot onzen reiziger is handig genoeg: hij zal u knippen naatje! maak daar staat op: en hoe zal dit mijn genoegen uitbreiden! dit is de man dien gij hebben moet om op uwe wijs gelukkig te zijn: men kan althans van u beiden niet zeggen, dat de liefde altoos met de deur in huis komt: zij heeft het anders bij u overlegd, en is onder den naam van vriendschap in uw beider harten ingeslopen: weêrsta hem nu zo gij kunt of wilt: de Heer walter zal niet alleen ondervinden dat afwezigheid de liefde doet toeneemen, en wel eens meer op ons hart en onzen geest vermag dan de eentoonige, altoos van onze verkiezing afhangende dagelijksche verkeering: dit is zelfs waar in de vriendschap: nooit beminde ik u zo zeer dan sedert ik het verlangen om u te zien niet kan voldoen; en waardoor mijne begeerte krachtiger en levendiger wordt - nog een woord over walter.
‘Zie daar evenwel,’ zeide mijne moeder, ‘in onze hebzuchtige dagen, waarin de weelde ons zo veele onnoodzaakelijke dingen onontbeerelijk gemaakt heeft, en des rijkdommen eischt, een jongeling die door zijn huwelijk zijn fortuin niet zoekt te vergrooten: hij weet zeker dat de Heer hofman grooter voorraad van vlijt en degelijkheid bezit dan van bank- en cas-geld’ - dit gaf haar een zeer uitnemend denkbeeld van des Heeren walters smaak, en hart beiden: mijn vader kent hem zeer wèl, en zegt: Dat walter zeer ongelukkig zal moeten zijn, indien hij niet in weinige
| |
| |
jaaren een onzer voornaamste huizen van commercie zal oprechten: zo gij tijding van hem krijgt, meld het mij, en zo gij aan hem schrijft, groet hem hartlijk, en zeg hem dat ik zijne vriendin ben; hij zal dat wel verstaan.
Wat zal ik zeggen over de partij bij Mevrouw wildschut? ik ben verstomd: ik zou iet dergelijks naauwlijks in een Roman durven plaatsen; oppervlakkige lezers (en daaraan is altoos overvloed,) zouden weldra beslissend zeggen - dit is onmogelijk; dit is onnatuurlijk; dit is te sterk; want deeze vrienden hebben in hun hoofd de juiste maat van het mogelijke; en alles is bij hen onnatuurlijk waarvan zij geen denkbeeld hebben, 't zij door ondervinding, 't zij door redeneeringen; trouwens, onkunde heerscht, terwijl het geoefend verstand meermaals twijfelt.
Bij gelegenheid dat er eens bij ons over dit onderwerp gosproken werd, verhaalde een Juffrouw wier geloofwaardigheid buiten en boven alle verdenking was, ons het volgende: Eene buurvrouw van mij, eene weduw, die, om met een klein dochtertjen, ordentelijk door de wereld te komen, een chitsen winkel, niet van de eerste grootte, had opgezet, waarvan zij volstrekt bestaan moest, was eene groote liefhebster van modernen, of grootjassen: eens op een avond bij haar zittende, kwamen er nog twee buurjuffers; terstond sloeg de vrouw van 't huis een partij voor; deeze twee geen kundige speelsters zijnde, vond ik niet goed iet daartegen intebren- | |
| |
gen, maar rolde mijn werk bijéén; mij dacht eens en andermaal, (wij zaten in een kleine binnenkamer,) in het voorhuis eenig gerucht te hooren: het was in de donkere lange winter-vooravonden, en het huis stond niet in eene der volkrijkste straaten: ik zei het ook, maar men antwoordde: ‘'T is bij de buuren; speel maar voord: Menel is troef’ - ‘Vijftig en twintig is zeventig oogen’ - ‘Zeker buurvrouw! er is iet te doen’ - ‘Het zal de kat zijn, die slecht weêr in 't hoofd heeft’ - ‘Vier koningen en honderd van aazen; dat is twee honderd en zeventig; o ik ben boven Jan!’ - de meid kwam ook te voorschijn met de kaars in de hand, doch weldra keerde zij in de kamer met: ‘Och Juffrouw! Juffrouw! de winkel is bijna leêg gestolen; het venster is nog open’ - de vrouw stond toen op en ging in het voorhuis, was wat onthutst, sloot het venster, en zei: ‘Dat is nu niet anders’ - ‘Mijn lieve mensch,’ zei een der twee vriendinnen, ‘je bent een geruïneerde vrouw; Laaten wij,’ hernam zij, ‘daar niet langer over spreeken, maar weêr naar binnen gaan; er is immers niets aan te doen?’ en wat denkt gij naatje dat de chitzenwinkelierster zeide, toen zij haar begonnen spel weêr had opgenomen? - ‘Wel nu kom aan, daar heb ik met al die opschudding waarachtig vergeten mijn derde te roemen!’
Dit verhaal is letterlijk wáár; en zo gebeurd als ik het u mededeel; is er nu echter wel de minste
| |
| |
waarschijnelijkheid, dat een vrouw, eene moeder, eene weduw, eene bijna behoeftige weduw, dus op den rand van haar ruïne gebragt zijnde, en dat wetende, zal zeggen: ‘Wel nu kom aan, daar heb ik met al die opschudding waarachtig vergeten mijn derde te roemen?’
Ik hou niet veel van onze vertellers van anecdotes, om dat zij doorgaands niets anders zijn: doch zulke anecdotes geven aanleiding tot denken, en brengen het hunne toe, tot de nog onbeschrevene wijsgeerige historie van den menschlijken geest: de zedelijke wereld is misschien al zo rijk, in voor ons geheel onbekende verschijnzels, als de natuurlijke; maar die weinig weet kan weinig vergelijken, en die weinig kan vergelijken, kan bij gebrek van denkbeelden, maar een klein eng ketentjen van redeneeringen vormen: of hij des de bevoegde rechter wel zij om te oordeelen, wat al en wat onnatuurlijk is, wat al of niet mogelijk is - dit is voor mij nog zo klaar niet, als wel, als ik met u overtuigd ben dat onze vriendin op den kant van haar bederf wandelt.
Doch is het niet gemaklijker iemand van eene ondeugd terug te leiden, dan een charakterloos mensch met weinig verstand, denkbeelden te geeven van geluk? evenwel ik zal het waagen, en een' brief aan haar in den uwen insluiten; meld mij hoe zij dien ontving, en of gij eenige goede uitwerking daarvan wacht; mijne moeder beveelt mij u van haare achting en genegenheid te verzekeren, en verlangt ne- | |
| |
vens mij zeer dat gij eens op een' vrijdag met mijn vader voor eenige dagen buiten kwaamt - niemand is meerder uwe vriendin, dan
saartje sadelaar.
|
|