| |
| |
| |
Zeventiende brief.
Juffrouw anna hofman, aan Juffrouw sara sadelaar.
Het aandeel 't welk gij, mijne waarde vriendin! gelieft te neemen in het lot onzer beider vriendin wildschut, doet mij de pen opvatten, om u over het geen haar betreft, eens omstandig te onderhouden: ik vleide mij geduurig u eenige aangenaame berichten te kunnen geeven; dan ik vleide mij vergeefsch: ik ducht dat zij in den strik die men haar gespannen heeft, zo zeer verward is, dat haar daar uitteredden, zo al niet volstrekt onmogelijk, echter hoogst onwaarschijnelijk zij: wat is het verdrietig te moeten zien, zonder het te kunnen beletten, dat onkunde, onnozelheid en goedhartigheid, de offers worden van boosheid, list en ondeugd! evenwel dit kan niet anders volgends den loop der menschlijke zaaken: de partijen zijn te ongelijk: hoe zoude toch eene Mevrouw, eene Juffrouw wildschut bestand zijn kunnen, tegen den schoonschijnenden, doortrapten, arglistigen van arkel, en tegen zijne zuster, na dat die het middel gevonden hebben om de eerste te misleiden, en de laatste voor allen goeden raad onvatbaar te maaken, met haare welmeenende vrienden bij haar in verdenking te brengen?
| |
| |
Hoe onontbeerelijk is voor de meisjens in 't bijzonder eene verstandige opvoeding! indien zij niet bekwaam zijn om zig zelven optevoeden! maar dit is doorgaands het geval; hoe noodwendig is het dan, haar zulke beginzels van deugd intedrukken, die door de bedachtzaamheid te werk gesteld, haar veilig door het gevaarlijkste deel onzes levens kunnen geleiden! keetje is thans in mijne oogen gelijk aan een ligtzinnig kind, dat men in eene sterke stroom van den oever, waar langs het loopt dartelen, afstoot, en dat de hand, uitgestrekt om het te redden, weigert te vatten: om hierover beter te kunnen oordeelen, zal ik u het volgende, en des eenigzins omstandig schrijven: zie dan of mijne gissingen gegrond zijn, dan of mijne vriendschap te angstig is.
Sedert mijn' laatsten brief aan u ben ik verscheiden keeren daar aan huis geweest; en altoos met het oogmerk om te zien of zij genaakbaar zijn zouden: iederen keer vond ik mij in mijne gedachten al meerder gevestigd, dat naamlijk het bezoek van Mevrouw lenting ten oogmerke had, haaren broeder in zijne schuldige voornemens te komen bijstaan; zij is niet ziek, en de kennis die ik meen te hebben aan haar' Doctor, een jonge knaap, die te Leiden zig wel door lichtmisserijen, maar nooit door naarstig studeeren bekend maakte, en een, zo al niet de vriend, zeer zeker medgezel is van van arkel, heeft mij overtuigd, dat dit alles een overlegd werk is: wel is waar, dat zij zeer sterk schijnt
| |
| |
geleefd te hebben, en dat zij ongekleed en ongekapt, geenzins den blos eener frissche schoone vrouw vertoont; maar zij is, dunkt mij, en tusschen ons gezegd, meer verslonst en versleten, meer vermoeid, en verouderd, dan wel daadlijk ziek: of zij zwanger is - daar kan ik niet over ordeelen; doch dit doet er in dit geval niets ter wereld toe.
Is onze arme keetje intusschen niet zeer te beklaagen, om dat zij geen grooter vijandin voor haar geluk heeft dan haare welmeenende moeder? en indien zij eens eenen verkeerden stap doet, hoe zal dan deeze dwaaze moeder zig kunnen ontschuldigen; zij die zo veel deel daar aan hebben zal? is het niet even ongelukkig dat haar vader, met de beste oogmerken, zijn gezach met geweld wil handhaven, en geene dan de allerverkeerdste middelen weet uittedenken en te gebruiken?
Ik meen u reeds geschreven te hebben, dat de Heer wildschut had geraadpleegd met zijne zuster Mevrouw stamhorst, en haar het aanzoek van van veen, om zijne dochter, had medegedeeld: onbedacht gaat hij, in een gemelijke luim, dit zijne vrouw vertellen, en zelfs het antwoord op zijnen brief door deeze verstandige Dame geschreven, haar bekend maaken; zijne vrouw, reeds zeer misnoegd over zijn onheusch gedrag, omtrent haare waarde vriendin, de lieve Mevrouw lenting, krijgt in 't hoofd om dit raadpleegen buiten haar weeten zo euvel opteneemen, dat zij zelfs niet eens leezen wil, wat en hoe Mevrouw stamhorst heeft geantwoord; huiskra- | |
| |
keel is doorgaands luidruchtig, vooral tusschen oploopende menschen: Mevrouw lenting heeft een te schrander doorziend oog om zulks niet rasch bemerkt te hebben: het was haars, en haars broeders belang, dien twist opentehouden, en zelf zo veel doenlijk zij te vergrooten; zij bleef ook geenzins in gebreken, en het is haar gelukt - door wat middel weet ik nog in 't geheel niet; dat Mevrouw stamhorst om reden, haare dochter betreffende, dus ongunstig over van arkel geschreven heeft, en den Heer van veen poogen aanteprijzen: hier zit zeker iet achter; maar wat? ik zie het niet dóór: alles is zo duister als onwaarschijnelijk; zie daar dan ook den besten raad van dien kant inkomende, geheel-en al onnut gemaakt.
Wat doet nu ondertusschen de Heer wildschut? hij die nog nimmer zig met zijne vrouw en dochter bemoeide; hij die zo veel invloed had op het huisbestuur, en alles wat daar mede in verband staat, als keetje's papegaai, wil op éénmaal zijn gezach herneemen en ten strengsten uitoefenen: zulke schielijke overstappen van het eene uiterste tot het andere, draagen weinig blijken van dat vast oordeel, 't welk men eenzijdig genoeg voorgeeft, den man nen natuurlijker te zijn dan wel onzer sexe: hij vindt ongelukkig, nu meer smaaks om te beweeren dat de wil des vaders, de wet eener dochter zijn moet, dan door redenen haar vaderlijk te overtuigen dat hij niets bedoelt, niets kan bedoelen dan haar eigen geluk; hij krijgt ook even weinig ge- | |
| |
hoor bij zijne dochter, dan bij zijne vrouw; en de Heer van veen vaart er te slechter door; ik zou keetje, (indien ik eene klopachtige natuur over mij had,) menig uur kunnen kloppen, als ik zie welke petits-airs zij zig omtrent hem geeft: nu, denkt gij misschien dat van veen één dier zedige uilskuikens van moeders zoontjens is, die, uit onkunde alleen op den middenweg der goede zeden voordkuieren; één onzer schikkelijke, onberispelijke borsjens, die wijs zijn vóór hun tijd, en zo lastig als ongevallig voor anderen: dit is zo niet; van veen is geen stijve Joris, ook geen beuzelaar; men ziet alleen dat hij niet verkeerd heeft met zulke lieden, wier deugd niets geleeden heeft door het aangenaam voorkomen, 't welk beschaafde lieden die de wereld gezien hebben, overal bemind maakt; van veen is in zijn kring aangenaam, hij heeft die goedaartigheid die met laffe charakterloosheid niets gemeens heeft: ik begrijp zelve levendig, dat men hem zoude kunnen verkiezen boven anderen; maar dan moet men andere oogen hebben dan keetje; ik beken, dat indien mijn hart geheel vrij ware, en de Heer van veen mij beminde, ik geene zwarigheid zoude maaken om hem mijn lot in handen te geeven; zijn persoon zelf is niet onbevallig; hij is zeker geen van arkel; ik beken het, doch hij zou mij oneindig meer behaagen, ook indien ik niet wiste dat van arkel een slecht mensch is.
Gij kent mijne wijze van schrijven; ik schrijf just wel niet, gelijk kees de groot, een systema
| |
| |
van invallen, doch mijn pen moet mij op mijne gedachten dienen, en als ik aan u schrijf, maak ik u de vertrouwde van alles wat er op dat oogenblik in mijn hart omgaat: verstaat gij mij niet? ik zal dan klaarder zijn: zie eens aan, saartje, nu immers die drommelsche walter op reis is, en eenige maanden uitblijft, en nu hij mij nog al vertelt dat hij mij bemint, zo al niet als zijn leven, ten minsten als zijne oogen, (en dat is voor mij genoeg,) dunkt mij, dat ik veel meer aan hem denk dan ooit voorheen; ja dat ik nooit zo duidelijk dat gedeelte van Frankrijk vóór mij heb dan dat alwaar hij zig thans bevind; hij is op reis, (of heb ik u dit reeds gezegd?) en heeft de geleerde van kwasten medegenomen; goede ziel daar hij is! zijn oogmerk is zeker, (o zo is walter!) om te beproeven of hij zijns vriends gezond oordeel, nu verlooren in systema's van grillen, en in metaphisische doolhoven, ook zoude kunnen t'huis roepen: zo dit hem gelukt, zullen de vroome Juffrouw de groot, de prophetische Tante, en Oom samuel, bijgenaamd de Joodsche de groot, zegening op zijn krullebol nedersmeeken: en dewijl zulke braave menschen bij den Oppersten Weldoener wèl staan moeten, heb ik daar groote verwachting van: in ernst, indien hem dit mislukt, ook dan nog moet hij ieder eerlijk mensch waardig zijn, om de goedheid van zijn oogmerk.
Ik schrijf u zo omstandig over walter, om u gerust te stellen, dat alleen de rechtvaardigheid mij- | |
| |
ne pen bestuurde, toen ik u zulk een voordeelig afbeeldzel gaf van den Heere van veen.
Niets zou voor mij, om mij te vermaaken, gelijk zijn aan de comedie, die men aan het huis van den Heere wildschut alle daag vertoont, indien het geluk onzer vriendin daarin niet zo zeer betrokken ware: laat ik u eens zo een tooneeltjen schetzen.
Het tooneel verbeeldt een prachtig gemeubileerde eetzaal, de tafel is gedekt:
De Heer wildschut komt van de beurs, vergezeld van zijnen gunsteling, die, sedert hij, (geloof ik althans,) hier de vrijer speelde, gekleed gaat als een man van de wereld - doch wat al te kostelijk en des nog een weinigje stijf en strak: men groet van wederzijden; het eeten wordt opgedragen, de knechts wijken wat achterwaards, en bij het buffet; ieder zet zig aan tafel; ik zie eens om, en vindt, behalven het huisgezin, Mevrouw lenting, haar' broeder, van veen, en nog een stuk of agt vreemdelingen die ik naauwlijks van aanzien ken, en die zeer aartig contrasteeren, zo door gewaad, manieren, als taal, met het overige gezelschap: (ik zou mij zelve wel vergeeten,) en ik zelf - uw dienaar Juffrouw hofman - veele beleefde, doch nietsbeduidende vraagen naar mijne ouders; een stijve groet voor Mevrouw de Burgemeestersche, een norsche knik voor moeder en dochter, zelfs geen oogwenk op van arkel, die onderwijl in zijn hart lacht over den Heer wildschut's pot- | |
| |
zige manier van zig boos te toonen; veele complimenten tegen de overige gasten: hoewel men zonder oogmerk scheen plaats te neemen, vind ik echter keetje tusschen haare moeder en haare groote vriendin; van arkel naast Mevrouw; de overige gasten vervolgends; ik over keetje en naast den Heer wildschut, die aan zijne andere zijde zijn' vriend van veen heeft: de vreemdelingen koeteren (zo als Mevrouw dat noemt,) hun Deensch en Noordsch en Engelsch, onder elkander; en ieder doet om het meest eer aan de bekwaamheid van den kok.
Mevrouw lenting houdt d'honneurs der tafel zo wèl op, als of zij eigenlijk de vrouw van het huis ware: niemand kan haar in deeze overtreffen; zij dient allerbehagelijkst voor; zij verzuimt, dit is waar, den Heer wildschut, doch zo behendig dat het niet stoot; spreekt veel, doch zo wèl, dat het ons zoude spijten indien zij minder sprake; ook nog ééne zonderlinge gaaf; moeder en van arkel spreeken veel met elkander; keetje is geheel aandacht voor broeder en zuster; mij ziet zij naauwlijks; de Heer wildschut wordt averechts, (en des te meer om dat hij zwijgen moet,) als hij ziet hoe van veen door keetje behandeld wordt: hij is gedienstig, en neemt dikwijls zelf den knecht iet uit de handen, om het zijne beminde te geeven, doch met wat veel omhaals, en te grooten graad van levendigheid die hem niet wèl staat: de Heer wildschut poogt dit goed te maaken, en het is alle oogenblik: ‘Ei, van veen!’ en, ‘Ei lieve, van veen!
| |
| |
en jongetjen!’ en, ‘De Heer van veen heeft gelijk,’ enz. terwijl de vriend van veen met zijne groote opene blaauwe oogen, en een wat vooruitsteekend gelaat, keetje aankijkt of hij haar uit klinkklaare liefde wilde opeeten, terwijl het eene half leêg gemaakte bord na het andere door de knechts wordt weggenomen, dat hij niet eens merkt, en waar over die gaauwdieven, zo als ik nu en dan in den spiegel zie, schelms genoeg, hoe bedekt ook, lagchen.
Hoe is het mogelijk, denk ik dikwijls, dat een man als van veen, eene jonge Juffrouw als keetje, zo boven de huizen kan beminnen! keetje is geen saartje burgerhart - zij kan het zelfs nooit worden.
Onlangs las ik hierover iet in het fraaje werk: Etudes de la Nature; ik heb thans het boek niet, doch mijn geheugen zal dat gebrek vervullen, de verstandige schrijver zegt: ‘De liefde wordt geboren uit tegenstellingen’ - wacht, het is beter dat ik u naar het boek zelf wijze: ik vrees de kracht zijner redenering te verzwakken, door iet daarin voorkomende overteslaan; lees dan zelve de paragraaf, en zeg mij of hij niet te veel stelt als hij ons verzekert, dat men het meisjen maar wèl behoeft te kennen om te voorzien, wie zij uit alle haare minnaars eens zal begunstigen; en genomen dat is eens wáár, dit neemt niet weg dat van veen alle de beledigende onverschilligheid, ja onbeleefdheid, te wèl gevoelt, om zig in zijne keuze te
| |
| |
bevestigen; hoor, saartje, recht uit gezegd, ik zie daar niet door; en na alles wat er in dit boek daarover staat, te hebben nagedacht, blijft dit even duister en onbegrijpelijk voor mij, ten ware men moest gelooven dat de liefde een groot toveraar is, die den minnaar iet geheel anders doet zien, in het zelfde voorwerp dan alle menschen van gezonde hersens daarin ontdekken kunnen; zo lang de betovering duurt kan dat ook zo blijven, maar indien van veen eens onttoverd wordt, zal ook het uitwerkzel moeten ophouden, en zij zal zien dat keetje wildschut, te zeer met hem contrasteert, om ooit zijn geluk, (het eenige doel,) of hij het haare te kunnen bevestigen: dit in 't voorbij gaan.
Ondertusschen geeven de heer van 't huis en zijn vrouw elkander geduurig zetten; voor ons, die de historie weeten, wonderlijk klaar en verstaanbaar, doch voor de overigen van geene de minste betekenis, om dat het algemeene waarheden zijn, die zij niet weeten toetepassen: genomen dat zij zig ook met iet anders dan schransen, en onder elkander over negotie praatende, bezig hielden.
Met den dessertwijn, en het aftrekken der gaapstokken in 't livrei, wordt de vreugd wat luidruftiger; keetje, die zo weinig wijn gebruikt als gij zelve, dat is geene altoos, wordt, na dat haare vriendin haar heeft gezegd, dat een half kelkjen liquor, of fijne wijn zeer gezond is na den maaltijd, ook veel leevendiger; en dan ziet zij er zo mollig, zo zacht, zo geheel vrouwachtig goed uit,
| |
| |
dat men van veen bijna wenscht te kunnen verschoonen, hoewel hij zig als een verliefde gek gedraage: van arkel, die alleen voor zijne zuster in loosheid de vlag moet strijken, blijft altoos dezelfde: hij maakt geduurig zijn hof bij Mama, nu door oplettendheid voor haar, dan door haar te doen lagchen, om het vertellen van het een of ander grapjen, dat wel niets beduidt, doch 't welk hij door zijne wijze van vertellen zo behaagelijk maakt, dat zelfs van veen zoude glimplagchen, indien hij het er van neemen durfde; keetje verliest daar echter niets bij; of zij dit juist altoos bemerkt weet ik niet, doch voor mij is dit klaar; hoe dikwijls ook de Heer wildschut mij belet in mijne waarneemingen: geduurig spreekt hij tegen mij, en vraagt mij honderderleie - beuzelingen; dit is echter niet, (zo als de Franschjens zeggen,) ‘om mijne schoone oogen,’ maar, om Mevrouw lenting te trotseeren, en te toonen dat hij wel weet hoe met Dames omtegaan; om zijne vrouw te kwellen, die wel wilde dat ieder het wierookvat der beleefdheid voor de Burgemeestersche en voor die alleen zwaaide: als ik keetje aanspreek is het, ‘Ja, neen, 't kan zijn: ik weet het niet Juffrouw hofman, enz.’ ik zwijg dan ook; wat zal ik doen? doch indien ik daarom in mijne bezoeken verminderde, stelde ik het buiten de mogelijkheid om keetje den geringsten dienst te doen; en dit hoop ik zo vuurig dat het wel de reden zijn kan, dat ik er mij nog al mede vlei: van tafel opstaande, gaat de
| |
| |
Heer wildschut of uit, of naar zijn comptoir en zijne gasten trekken af: de Dames, ik, en de twee Heeren gaan naar de zijkamer: heeft van veen een uurtjen voor zig, dat uurtjen blijft hij bij ons: men praat wat met elkander, of kijkt door de glazen: vervolgends drinkt men thee, en van arkel maakt dat de knecht niets te doen heeft: van veen poogt wel de aandacht van keetje te trekken; zelden gelukt dat, want zij is of in gesprek met haare vriendin, of luistert naar van arkel: Mevrouw zit weltevreden en drinkt thee, snapt, lacht of verwondert zig over het vernuft van haaren gunsteling: hij is echter wel zo loos dat hij zijn eigen vernuft niet gebruikt; deede hij zulks, dan zou hij bij die goede vrouw zijn oogmerk niet bereiken; Mevrouw lenting en ik raaken ook wel eens aan het gesprek; en ik kan u mijn verdriet niet uitdrukken, als ik hoor en bemerk, dat zij zo verre boven onze alledaagsche vrouwen uitmunt, dat men wel een zeer slechten smaak hebben moet om haar niet te admireeren: dat zij meermaal veel met mij spreekt, zie ik duidelijk, verpligt te zijn aan de beide Dames, die indedaad het slechtste gezelschap zijn, voor zo eene kundige, ik zeg niet geleerde, maar geoefende vrouw; dewijl dit bij mij omtrent de Dames zo al het zelfde is, neem ik deeze gelegenheid ook waar om mijn' tijd te verdrijven: ik voor mij houde mij verzekerd, dat zij zo zeer als haaren broeder boven de vooroordeelen is; gij verstaat dit kunstwoord, saartje? maar zij
| |
| |
is veel te loos om parade te maaken met iet waardoor zij bij mij, geen achting, zelfs niet eens verwondering zoude verwekken, hebbende ik reeds de gelegenheid gehad om haar te doen zien, dat ik niet boven zekere vooroordeelen ben: hier bij komt nog, dat zij omtrent mij op haare hoede is; zij had, vermoedde ik, zig een geheel ander denkbeeld van mij gevormd, dan met haare ondervinding strookt; van veen geeft dan ook het zijne in de conversatie, en ik zie duidelijk, dat hij zulke eerlijke en gezonde gevoelens heeft, als men uit zijn geregeld gedrag gunstig moest opmaaken: jammer waarlijk dat hij betoverd is, en zelden vrijheid van geest heeft om zig zelven recht te doen.
Daarop komt de kaart voor den dog, of men gaat uit, of wandelen; en ik neem dan doorgaands mijn afscheid, ten minsten, zo Mevrouw mij niet met geweld dwingt, en ik niets waarschijnelijks heb voortewenden.
| |
Ten vervolge.
Dus verre had ik deezen geschreven met oogmerk om hem des anderen daags bij Mijnheer uw' vader te brengen, op dat hij dien, naar buiten gaande, zoude medeneemen, toen ik van Mevrouw een invitatie kaartjen ontving: ik stond eerst in beraad om het aanteneemen; doch mijne moeder daarover spreekende, zeide de goede vrouw: ‘Nu kind! het is met u wel hollen of stil staan! komt dat nu op één reis zo zeer aan! je hebt immers niets
| |
| |
te verzuimen?’ (met nog een paar aanmerkingen zo omtrent in dien trant;) ik besloot dan dat beleefd verzoek aanteneemen, kleedde mij meer dan dagelijks aan, om dat ik zo plechtig verzocht was, en ging om twaalf uuren daar heen.
In huis komende, werd mijn gehoor getroffen door een luidruftig gelach en gegier - ‘Ik vroeg den knecht of er veel gezelschap was’ - ‘de Juffrouw zal het zo aanstonds zien,’ zeide hij; en leidde mij den breden langen gang door tot voor de groote zaal: ik trad binnen, en zag mij, in een oogenblik in een gezelschap - konde ik het u beschrijven!
Ik zal met Mevrouw beginnen - ‘Zo Juffrouw hofman, ik dacht te met dat gij uw woord niet zoud gehouden hebben, en dat zou mij gespeten hebben, want ik heb zo graag dat gij bij onze pretjes zijt’ - Ik antwoordde dat het nog maar twaalf uuren was, en ook, dat ik het een en ander had te doen gehad; ik hoopte dat men niet naar mij wachtte - Mevrouw lenting voegde er bij: ‘De Juffrouw heeft misschien in den winkel bezig geweest’ - hierop antwoordde ik niets; dit stelde haar te leur - daarop verhaalde Mevrouw wildschut mij, dat zij jaarig was: ‘En dewijl mijn man oud en knorrig word, heb ik de gelegenheid om eens een pretjen te hebben waargenomen; hij is uit, en komt niet voor morgen avond t'huis; nu zullen wij geen zuure gezichten zien, en eens een vrolijke dag doorbrengen’ - ik kon- | |
| |
de daar niet veel op antwoorden - ik zag het gezelschap eens over: keetje stond met van arkel aan een raam te praaten: zeven jonge Heeren, de oudste, denk ik, was geen vijf-en-twintig jaar, stonden in een' kring, en luisterden nog al naar de vertelling die zo veel gelachs veroorzaakt had: ik hoorde alleen het slot - wat zal ik zeggen? het was eene dier ergerlijke sprookjens die men, geloof ik, in de Koningin de Navarre, of in la fontaine verhaald vindt, en weinig geschikt zijn om in het gezelschap van vrouwen die eenige zedigheid hebben, hoe geestig uitgedacht en kunstig uitgevoerd, verhaald te worden: Mevrouw lenting zeide niets, maar de vrouw van 't huis was zo in haar schik, (zij doorzag er zeker al het vuile niet van,) dat zij mij dit sprookjen wilde vertellen, waarin zij echter gelukkig belet werd, doordien de knechts het eeten opdroegen.
Nooit, ook niet in dit huis van verkwisting en pracht, had ik nog zulk een diné gezien! met de beschrijving daarvan zal ik u niet ophouden; dit alleen, wij aten van het keurlijkste Saxisch porcelein; het bufet was vol zilverwerk van groote waarde, en dat voor zeven jongens, en drie goede vrienden! in een oogenblik waren wij allen geplaatst; Mevrouw wildschut naast den sprookjensverteller en een Heer wiens gaaven ik nog niet konde beoordeelen: twee jonge Heeren, min wild en woest, namen Mevrouw lenting tusschen hen beiden; van arkel voegde zig bij keetje; in 't kort, ieder zat
| |
| |
of bij geval, of met oogmerk daar hij zat: twee mij geheel onbekende aangezichten zaten aan mijne zijden.
Men richtte driemaal aan: alles ging dus lang nog al geschikt, echter wat heel woelig: toch toen het dissert opkwam en Mevrouw gezegd had, dat de knechts niet meer te doen hadden, begon de waare comedie: van arkel maakte zig geheel-en-al van keetje meester; hij hield gemeenzaam haare hand meermaalen in de zijne; zijne oogen spraaken duidelijker dan nog ooit; indien onze vriendin ontvonkbaar is, dan zijn wij haar kwijt, saartje! van dit alles zag Mevrouw wildschut niets, vooral, sedert het wezen dat ik aan mijn rechter zijde had, onder voorwendzel van zijn servet opteraapen, met zijn hoofd onder de tafel begon te blaffen als een grooten stalhond: dit werd zodanig toegejuicht, dat hij moed kreeg om nog andere dierlijke bekwaamheden te toonen; hij kraaide als een heel jong vinnig haantjen, tot verwondering der aangezetenen: het scheen dat dit de eer te na was van een anderen gekskap, want deeze bootste, tot wonderlijk genoegen van Mevrouw, verscheide der beroemdste marionetten na: een derde die zeer in zijn schik scheen met zijn' geest van reciteeren, begon daar op, zijn memorieboek en een tafelmes voor zig gelegd hebbende, optebulderen:
Ja Plato, 't moet zo zijn, enz.
Hoewel ik te laat in de wereld gekomen ben, om
| |
| |
punt gekend te hebben, dunkt mij, dat, na het geen men mij wel van hem verhaald heeft, deeze brommert zig had toegelegd om hem nateaapen; dit is zeker, dat hij corver noch bingli, en wie meer, het tooneel met roem betreden hebben, herinnerden.
Mevrouw luisterde als een vink; zeker jong Advocaat brandde om ook lof te behaalen, zo zeer, dat hij ondertusschen ons kleêren begon te verkoopen, met citroenen en porcelein omschreeuwde, en oogenblikkig zijne stem zodanig veranderde, dat wij zouden geloofd hebben een appelwijf en een Noordhollandsche boerin haare gaaven in de kunst van kijven en schelden te hooren uitstallen.
In al dat gewoel, geraas, gelach en gegier, overviel mij eene bijna onwederstaanbaare vlaag van overdenking; doch men moet in zulk een enkeld geval niet willen bijzonder zijn; ik verborg die des zo goed ik kon, en lachte werktuiglijk (even als men somwijlen geeuwt) dikwijls mede, zo al niet om de zaak zelve ten minste om de snappers.
Hoe gaarne zoude ik gezien hebben, dat men van tafel opgestaan ware! doch daar was nog geen denken aan, en een jong vlasbaardjen, dat nog zo maar een onderrolletjen meêgepiept had, waagde het om een vrij luchtig liedjen te zingen! het dacapo! dacapo! want dit is het woord, weet gij, bragt nog een ander en nog een ander te voorschijn; en werd met iedere verandering al onbetaamelijker; evenwel ik beken, dat de dubbelzinnigheid daarvan, eene zedige
| |
| |
vrouw niet toeliet daar misnoegen over te toonen: men zoude den verborgen zin zelven hebben moeten aantoonen, indien men den zanger had willen berispen; nu ging het verder, doch van arkel lag er met (ik kan het niet ontkennen) eene fatsoenlijke meerderheid, de plak op, en een glas wijn inschenkende, zeide hij: daar booms, drink ‘deeze vuiligheid eens af, en leer, jongetjen, dat men met fatsoenlijke vrouwen niet leeft als met meisjens van plaisir:’ het vlasbaardjen lachte, dronk zijn' wijn, en zong niet meer; doch hij, die ook naast mij zat en ook al het zijne gedaan had, vattede het woord: ‘Daar heeft, bij mijn ziel, van arkel gelijk aan! eer heeft zijn hart!’ (al weêr een vloek;) ‘hij is geen snoever, 't is een man van doen;’ (al weêr een vloek,) ‘en niet van praaten.’
van arkel. Mijnheer ik ontsla u van de moeite om mijn lofredenaar te zijn.
En hij kreeg ten antwoord:
Mogelijk, Mijnheer, hebt gij grooter gedachte van mijn talent als Dichter, dan als Historieschrijver?
van arkel. Mogelijk is dat zo niet, maar het is hier geenzins de plaats, om u mijne gedachten over zulk een gewigtig stuk medetedeelen: evenwel, indien gij die weeten wilt, kunnen wij daar onder vier oogen wel eens over spreeken.
Ik werd geheel aandacht; ik meende te bespeuren, dat de held van de tafel en de afgedankte lof- | |
| |
redenaar, elkander nader, en juist niet van de beste zijde kenden; en dat de laatste een heimelijk misnoegen had omtrent den eersten: ik had wèl gedacht: de wijn had nu eene grooter levendigheid en gevoel ontvlamd; en vermits deeze Heer geen rechtzinnig voorkomen had, en wat kregel scheen, smaakte hem dit antwoord niet bijzonder; en minder, wijl al de lagchers en toehoorders van arkel toejnichten; ik weet niet waarom; want hij had niets aartigs gezegd.
De uitgelagchene zijn glas nog eens geleegd hebbende, zeide - ‘Men vind wonderlijk bekwaame lieden in de wereld! geveinsdheid is bij hen Natuur geworden; en zij hebben de zonderlinge gaaf om der fortuin te dwingen, hunne beurzen te vullen: maar, die revenge vraagt is doorgaands op zijne hoede.’
Van Arkel's oog was een bliksemstraal; doch ziende dat alleen zijne zuster en ik dit verstonden, herstelde hij zig, en boog zeer beleefd, doch grimmig lagchende: nooit had ik hem zo haatelijk zien lagchen; Mevrouw wildschut voor eenige harrewarrerij vreezende, klopte met een mes op de tafel, en zei: ‘Nu nog moojer! wie praat van revenge? van arkel heeft gelijk dat hij niet wil geprezen worden, daar hij bij is, dat heeft geen voeg; en jij knaapjen,’ (tegen den knorrepot,) ‘moest hier de vreugd niet breeken: wij zitten nu zo zoet bij elkander:’ daarop begon zij helder op te zingen:
| |
| |
Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont,
Zij is oprecht van aart: enz.
Dit geëindigd zijnde dronk men nog eens op 's Lands welvaaren, met de bekende woorden: vaderlandje leeve en alle mooje meisjens: ondertusschen zag ik wel dat Mevrouw lenting, in dat ‘zoet bij elkander zitten,’ even weinig zin had als ik! het spijt mij bijna dat ik het met haar ééns was; doch zij had gelijk: een vrouw van haar verstand en geest, kan bij geene mogelijkheid daar smaak in vinden: zij stond ook op, het was reeds vijf uuren: ik nam van arkel waar, en hoorde dat de misnoegde zei: ‘Ik wacht u deezen nacht in de Graaf van Holland’ - 't welk beantwoord wierd met: ‘Zo ik kan zal ik er zijn, anders morgen;’ men presenteerde thee, en toen sloeg Mevrouw voor om pand te speelen: keetje verklaarde dat zij daar meer zin aan had dan om te gaan zitten ombren; doch Mevrouw kreeg een anderen inval, en een knecht die tamelijk goed speelt, hebbende binnen geroepen, kwam die met een viool terug, en zij stelde voor om te danssen: fiat danssen! zij zelve danste met den grappigen Duivel, (die, dit in 't voorbijgaan, een onbeschaamden guit is,) de eerste menuët; vervolgends danste wij Fransche contradanssen: van arkel had gelegenheid om een zijner grootste talenten te toonen, door eerst met keetje, en toen met mij eene alamande te danssen, waarmede hij grooten lof behaalde; Mevrouw lenting vergat dat zij zieklijk
| |
| |
en zwak schijnen moest; en muntte even zeer uit; doch het kwam er nu niet op aan, die rol te speelen; men zegt dat de vrouwen in het dansen veel onvermoeider zijn dan de mannen: 't moet zijn; dit is altoos waar, dat wij met ons vieren het tegen de agt Heeren uithielden tot negen uuren, zonder tusschenpoozen: ik beklaagde den armen violist, die naauwlijks een oogenblik de viool mogt neêrleggen, en indien deeze brooddronken jongens doorgaands niet goedhartig en goed geefs waren, zou hij een harden post gehad hebben.
Wij waren pas weder aan tafel, of de knecht diende den Heer van veen aan, die gehoopt hebbende den Heer wildschut t'huis te vinden, gekomen was om hem te spreeken.
van arkel, als of hij reeds de schoonzoon ware, ging hem beleefd te gemoet, en Mevrouw riep, zonder van haar' stoel opterijzen: ‘Kom van veen! dat is goed; je kunt mijn' man morgen spreeken, hij is nog niet t'huis; zit neêr, Mijnheer van veen, wij zouden zo beginnen: wij zijn nu wel met ons dertienen, maar ik hoop dat wij binnen 't jaar een bruid en geen lijk zullen hebben;’ en zij lagchte dat zij schudde; van veen liet zig niet tweemaal noodigen, hij plaatste zig tusschen Mevrouw lenting en mij; recht over keetje, ondertusschen scheen die luidruftige vreugd hem te versuffen, hij koos des de partij, om zig ook door een paar glazen wijns wat te verstemmen: hij was nog al niet genoeg in hunne maat; hij vervattede het
| |
| |
in weinig minuten, en nooit heb ik iemand zo tot zijn voordeel zien ophelderen: Mevrouw lenting zelf vond hem charmant; hij scheen een geheel ander man: hij was bijnaar een van arkel, in alles wat behaagen kan, bij zo eene gelegenheid: niets meer van die te verregaande voorzichtigheid, dat bloode, dat tog nooit een jongman wèl staat, men zegge wat men wille.
Ik moet bekennen dat beide de Heeren zig van de overigen zo wèl onderscheidden door manieren als gesprekken; hunne aartigheden, hunne beleefdheden, waren in den goeden smaak, en indien van veen niet zeer gevat is op de practijk der zamenleving, zijne theorie is volmaakt goed: nu werd hij telkens losser en vrijmoediger; hij sprak keetje geduurig aan, en dwong haar om hem ten minsten ook te zien: Mevrouw lenting poogde wel zijn aandacht afteleiden, doch dit was niet wel mogelijk; keetje, zijn beminnelijke keetje! is te zeer meesteresse van zijn hart; of hij de coquette te sterk zag doorschijnen weet ik niet; maar zo al, dan kent de vriend van veen veel meer van de wereld, dan men van een zo stil voor zig heengaand sober jongeling zoude vermoeden: Mevrouw wildschut zag mij aan als of zij zeggen wilde - ‘Wat denk je nu naatje van dien stijven Benist?’ - (want zo noemt zij hem doorgaands:) van arkel was beleefd als iemand die, van zijn prooi zeker zijnde, niets te vreezen heeft; van veen scheen te denken, misschien ga ik nog met het meisjen strij- | |
| |
ken, en dan heb ik vrede met u; zijne beleefdheden tegen Mevrouw lenting, waren niets dan beleefdheden: omtrent mij waren zij hartlijk, gemeenzaam, juist of hij mij hoopte te winnen; omtrent keetje vuurig, rustloos, onophoudelijk; van arkel zag wel, dat hij zijn' medevrijer geen recht gedaan had, en poogde dit te herstellen: de jonge loshoofden begonnen nu over negotie te praaten, (dat verstaat zig,) en wilden van veen in hun gebabbel mengen, maar hij gaf lagchend ten antwoord: ‘Dat hij in 't gezelschap van vier zulke beminnelijke Dames, even weinig aan negotie denken kon, als aan zijn eerste paar schoenen;’ dit smaakte Mevrouw wilschut - ‘Wij zijn,’ zeide zij: ‘ook bijéén om pret te hebben, en niet om over negotie te praaten:’ te elf uuren stond ik van tafel op, zonder afscheid te neemen: Mevrouw weet dat dit mijn uur is, en wenkte mij dat het wèl was; van veen kreeg zijn' hoed en bragt mij, het was zeer schoon helder weêr, te voet t'huis: onder weg sprak hij niet dan over Juffrouw wildschut, en verhaalde mij hoe weinig hoop hij had op haare gunst: hij voegde er bij, dat hij haar meer beminde dan hij konde uitdrukken, en door geduurig zelf te praaten, uit zijn vol, nu geopend hart, had ik niets te doen dan te hooren, tot dat ik, aan ons huis komende, afscheid van hem nam, en hij mij zeide nog eens naar het gezelschap te zullen gaan - wat moet ik lagchen als ik nadenk, hoe
| |
| |
hij langs den naasten weg, ik kan niet zeggen liep, maar heen vloog.
En wat moet gij nu toch denken over eene moeder, die in haars mans afzijn een partij nodigt zo als ik u beschreef? die, eene huwbaare dochter en een jonge vrouw bij zig hebbende, dezelve waagt in het woest, wild, onbescheiden gezelschap van zulke jongens als ik u heb afgebeeld? die deeze dochter om zo te zeggen in de armen van eenen van arkel brengt! en die in dit alles niets ziet, noch kan zien dan een onnozel pretjen!
Ik vrees, ik vrees dat onze arme keetje verlooren is! het meisjen gelooft waarlijk dat van arkel haar bemint; en dewijl zij in het huwelijk met hem niets ontdekt dan vermeerdering van vrijheid en geluk, ducht ik dat haar lot weldra zal beslist zijn, en zij maar te lang tijd zal hebben, om dat lot het welk zij, (tegen allen goeden raad aan verkiest,) te betreuren.
Ik meen te kunnen bemerken dat Mevrouw lenting weldra gaat vertrekken: dit vermeerdert aan den eenen kant mijn angst; zij zal zeker niet gaan, voor keetje geheel in den strik is, hoe onheusch ook de Heer wildschut haar behandele: aan den anderen kant heb ik nog al eenige flaauwe hoop dat men keetje, als zij van deeze gevaarlijke vrouw zal ontslagen zijn, zal kunnen spreeken, en bedaard, ernstig en vriendlijk onderhouden: jammer is her, dat zij, hoe beuzelachtig ook, echter in sommige zaaken zo onverzettelijk is als lieden van klein
| |
| |
verstand, en bedorven door eene geheel verkeerde opvoeding, doorgaands zijn: gewoon zijnde om geen andere wet te erkennen dan hunnen wil, kunnen zij geen tegenspreken verdraagen, en dewijl zwakke zielen altoos wraakzuchtig zijn, wordt de beste, de welmenendsten raad doorgaands vergolden, met min of meer sterke blijken van vijandschap: ik had meermaals occasie om Juffrouw wildschut, in weêrwil van haare zo alomme toegestemde goedaartigheid, ja goedhartigheid, in dat licht te zien, en te zien werken.
Maar wat moet men intusschen denken over eenen vader die den goeden heilzaamen raad, om toch nu vooral zo weinig buiten zijn huis te zijn als mogelijk is, verwaarloost? een raad hem gegeven door eene zo verstandige vrouw, en die hij weet dat het hoogste belang stelt, in het geluk zijns huisgezins: is dit een gevolg der gewoonte? hoe zorgvuldig moeten wij dan op onze hoede zijn, om ons door verkeerde gewoonten niet te laaten wegsleepen: is het zwakke charakterloosheid? ontwijkt hij meer dan ooit zijn huis, om dat hij den moed niet heeft zig openlijk en als een man, een vader betaamt, te verzetten tegen alles wat hem met reden mishaagen moet? is het kinderachtige knorrigheid, die geen meerder kracht heeft dan hem zijn huis te doen ontvlugten, wijl hij daar lieden vindt die hem niet bevallen? misschien heeft dit alles te gelijk plaats, doch dan moge de Heer wildschut als koopman achting verdienen door zijne eerlijkheid en
| |
| |
arbeidzaamheid; maar als man en vader kan hij niet vorderen dat men hem eerbiedige.
Als ik dit zo alles nadenk, en overweeg dat deeze man de vader onzer vriendin is, dan vermeerderen mijne bekommeringen zo zeer dat zij mij bedroeven; en hoe beklaag ik het dwaaze meisjen die in zulke voor haar verkeerde handen viel!
Het is zeer zeker dat keetje geene fouten van ligtvaardigheid noch kwaadaartigheid heeft; integendeel, zij is een zedig en welwillend meisjen: het is bij gebrek van doorzicht, dat zij meermaal den schijn daarvan vertoont; maar zij had nog geene gelegenheid om zig anders te doen zien, dan ik haar ken.
Nooit verbeeldde zij zig dat zij beminde: verbeeldde, zeg ik met voordacht; want hoewel ik geene groote kenster der liefde ben, houde ik mij verzekerd, dat zij voor van arkel alleenlijk een grooter smaak heeft dan voor van veen; doch liefde? dat geloof ik niet: zij is al te beuzelachtig, te ongestadig en te verstrooid: evenwel, indien zij dien smaak aanziet voor liefde, is het even gevaarlijk, vooral zo haare moeder aan haare zijde blijft, meer om haaren man te kwellen en haar eigen gezach te handhaven, dan wel om van arkel te begunstigen.
Indien Mevrouw lenting, die keetje geheel betoverd heeft, nog een paar listen uitdenkt; indien van arkel door den Heer wildschut onwaardig behandeld wordt, dan, vooral zo men keetje kan
| |
| |
beduiden, dat dit is om zijne genegenheid voor haar, en hij die alleen schijnt te verdraagen om haarent wil, dan is bijna haar val onvermijdelijk.
Ik bid u, mijne lieve vriendin! schrijf gij eens aan haar: wie weet wat het zal uitwerken: ten minsten zij is niet tegen u, (zo veel ik weet,) ingenomen, en bemint u zo zeer als zij immer in staat is eene vriendin te beminnen: sluit uw' brief dan in den mijnen; dit zal mij de gelegenheid geeven om haar te bezoeken, en misschien ook met haar te spreeken - het slaat negen uuren: 't is tijd deezen te sluiten, en mijne ouders te wachten: ik omhels u met mijn geheele hart, en ben met de grootste achting en vriendlijkste gevoelens, uwe
Vriendin,
n. hofman.
|
|