Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijvriend van veen!Zijt, of waart gij indedaad zo nieuwsgierig, naar een' brief geschreven aan uwe zuster door haare vriendin? o dit geeft mij geen groot denkbeeld van u, over het geheel genomen! het is in uwe sexe, (merk wel op, vriend van veen! dat ik mij al- | |
[pagina 151]
| |
reeds naar uwen stijl begin te schikken; want in twee zijdjens, luchtig en keurlijk geschreven, telde ik zesmaal het woordeken sexe, en het bijwoordeken uwe sexe - eens vooral, of het te pas kwame, mijne epistels bestaan doorgaands in tusschenredenen - daar zult gij u aan dienen te gewennen; ik vind dit eens zo gemaklijk als dat men zo lang aan eenen volzin voordzaagt;) neem nu den draad weêr op, en volg mij gehoorzaamlijk: het is in uwe sexe, eene prijslijke hebbelijkheid, tuk te zijn, (niet op roof, maar) op wetenschappen, kunsten en geleerdheid: maar, vriend van veen! nieuwsgierig te zijn naar brieven van meisjens! en confidentien tusschen meisjens: ‘Zeker! dit heeft uw vader u niet geleerd;’ op dat ik de woorden gebruike van zekeren Advocaat van kwaade zaaken... doch dit weet gij niet: het is in onze kerk voorgevallen! 't Is wel waar, dat gij deeze nieuwsgierigheid poogt te wettigen, door een compliment: wij meisjens, kunnen, zegt gij, uit een prijscourant een satire maaken, en hebben zulken grooten schrik voor groote zwaare boeken, dat wij over den titel alleen, een verhandeling kunnen schrijven enz. enz.: wie weet of gij ons in uwe Meniste ziel niet zelfs verdenkt, dat wij in staat zijn om veele dikke folianten tot kleine zak-almanachjens te doen inkrimpen! o gij lieden hebt altoos uwe streeken en quinten. En heeft onze mietje, (want, zo noemt iedere leevendige ziel onder u, uwe zuster, en hoewel ik | |
[pagina 152]
| |
niet onder de uwen behoore, zo verkies ik haar ook zo te noemen - tusschen rede) - onze mietje, waarlijk, mijn brief zo dikwijls herleezen? dit is mij wat duister, want hij was duidelijk, en zo klaar geschreven dat een kind hem verstaan kon: maar onze mietje, is een recht Menist nufje dundoek: met dit alles, het is mij lief, dat zij zo veel aandacht verleend heeft aan mijnen brief, en dat die haar reeds zo zeer verbeterde; want zo ik u gelooven mag, heeft zij dien met haast en drift beantwoord: nu weet gij echter, dat haast en drift geen inmengzels zijn in haaren natuurstaat: dat zij u vergat schoon linnen te geeven, is weinig aan verbeurd, vermids gij, vriend van veen, zo weinig als ik u dan ook in persoon zag, mij onder die knaapjens schijnt te behooren, die maar schoon linnen voor schoon linnen verwisselen; dat eene groote baldaadigheid is, en ons arme, huislijke meisjens veel nutloozen arbeid geeft: (ik heb, [tusschenrede,] ook zo een pieter-baas onder ons dak, die mij in dit stuk groote reden tot misnoegen geeft:) ik begrijp des, dat onze mietje daar niets aan konde misdoen; uw bepoejerde rok kon er nog al beter dóór; op de beurs spot men (zegt onze Advocaat, die wel eens te hooi en te gras overvliegt;) met die porceleine gesuikerde bruigomtjes, die er uitzien, of zij zo uit moeders kinderkamer aan de hand der kindermeid uit speelen gingen: en mijn lieve Nicht keetje heeft zeker geen grooter afkeer van een bepoejerden rok, dan van een met poejer en pomade | |
[pagina 153]
| |
bedorven rozencouleuren pelise; zo dat, waarover zoudt gij u nu te beklaagen hebben: genomen zelfs, dat zij het theegoed had vergeten aftewasschen, wat nadeel ontvangt gij daar uit? het komt immers niet voor u op, vriend van veen? Dat zij u afgraauwde toen gij meubeltjens van haar eischte, die zij u gewend had uittedeelen - o dit is onverantwoordelijk! begrijpt het lieve hartjen dan niet dat een kribbig humeurtjen nog veel erger is dan een daauwelachtig natuurtjen? dat zijn broeder toetegrijnen veel grooter zonde zij, dan drie quartiersuur te besteden aan het wasschen en in orde schikken van het theegoed? heb geduld! ik zal haar daar ook eens, (al met er tijd,) over onderhouden. Gij weet, of misschien weet gij het niet; (want wat weet uwe sexe van vriendschap?) - dat wij meisjens zekere regels in de vriendschap hebben aangenomen, en dat volgends die regels er altoos een vermaanster en eene vermaande zijn moet? dit houdt de gesprekken levendig, en de briefwisseling aan den gang: buiten dit, kunnen de kleine vriendschapsgenootschappen even weinig stand houden dan de geleerde maatschappijen, zonder twisten en disputeeren, over een grond- of wortel-woord, over schoolsche theologie, over onbekende bovennatuurkundige waarheden. Het kan zijn, dat een Rijk 't welk verdeeld is, niet lang staan kan; dat in een Gemeenebest eendragt magt maakt; doch zo is het niet in kleiner genootschappen en gezelschappen; integendeel, dit | |
[pagina 154]
| |
haalt de banden van wederzijden vaster aan, en alles blijft in de schoonste orde: uw zuster is de oudste, en tusschen ons, in diep vertrouwen gezegd - verre weg de wijsste van ons beiden: dus zoude haar het recht van onderwijsster, vermaanster en berispster toekomen: maar wat wil het ongeluk? ik kan niet al te bestig tegen berispen: dit, ik beken het, is voor onze mietje juist niet van het wenschelijkste: ik heb nooit in ons huis iet gezien dat naar eene roede geleek, maar ik houde mij verzekerd, dat men mij met dat wreede monster in de dreigende hand, nooit zoude hebben kunnen bewegen om haar te kusschen; om des vrede en eensgezindheid tusschen ons te bewaaren, en rustlooze harrewarrerijen voortekomen, en het nut der bestraffingen niet te laaten verloren gaan, heb ik, met het beste oogmerk de orde der Natuur tusschen onze mietje en mij omgekeerd: iet dat dagelijks met het beste, het slechtste, ja zelfs zonder oogmerk in 't geheel, voorvalt: ik toon des mijne vriendin haare gebreken - niet de grootsten - dat is nog te vroeg: strenge Heeren regeeren niet lang; en men moet altoos met zachtheid beginnen zo men den baas wil speelen; maar zulke fouten als mij wel het meest stooten, en meer strijden tegen mijnen smaak, dan tegen de zedeleer; uit haar antwoordt, zie ik, dat ik haar geen kleinen dienst deede, en dat wij beiden onze bestemming opvolgen; zij is zo onderworpen, zo kinderlijk onderdanig, zo gedwee, dat zij zig slechts nu en dan de vrijheid geeft, om | |
[pagina 155]
| |
mij zo een Menist fijn kneepjen weêrom te geeven: in deezen schijnt zij eene leerlinge van den H. augustinus, die geloofde waarheid te spreeken, als hij verzekerde: ‘Dat hij god's toorn nooit zo zwaar gevoelde, dan als die hem over anderen deed regeeren;’ de man schijnt echter zig nog al tamelijk wèl onder deezen toorn te hebben gehouden, zo men zijne schriften en daaden nagaat: dus verre over mietje: nu volgt iet dat meer mij betreft: reeds verhaalde ik haar, welk een grooten draai mijne eigenliefde aan het oor kreeg, toen mijne moeder mij kwam verhaalen, dat de Heer van veen, haare voorspraak en gunst verzocht bij eene jonge Juffer, in wie deeze lieve moeder zo veel belang stelde; toen zij er bijvoegde, dat deeze liefde haar ongemeen verheugde enz. enz. mijn hart, (dit kunt gij wel denken!) sloeg geweldig, ja zo heftig als het hart van onze mietje, wanneer mijn broêr, die een haastige sinjeur is, en wel veêren in handen en voeten schijnt te hebben, wat driftig met de tafelschel rinkinkt, als zij het lieve gezichtjen van hem had afgewend; mijne moeder liet mij raaden, (hoe weinig zag ik toen dat dit nodig ware!) wie het gelukkig voorwerp uwer alleroverheerschende liefde was? eigenliefde verzekerde mij, dat het niemand anders was of konde zijn, dan betje stamhorst! vóór ik nog konde antwoorden, zeide mijne moeder (die misschien mijne verlegenheid zag,) het is uwe Nicht wildschut; ik vorderde wel niet zo als uwe zuster, bij iederen deur die wat hard | |
[pagina 156]
| |
werd toegegooid een glas water! (over dat vorderen nog eens meer opzettelijk; zie, het is voor mij ondragelijk als mietje zegt: ‘gerrit! de kat, geloof ik dat wat melk vordert,’ en ik zou haar, indien gerrit er niet bij gestaan hadde, haar van ganscher hart op de vingers hebben kunnen tikken;) maar ik ging voor het schuifraam en admireerde de fraaje wolken; wijl - er juist volk in de kamer trad, 't welk met mijne moeder over geheel iet anders kwam spreeken. In mijn koepelkamer alleen zijnde, betreurde ik mijne dwaling, niet langer dan tot ik zag dat ik mijne hoop moest vestigen op uwe hoopeloosheid: ik overdacht met veel genoegen, hoe weinig gij voor keetje geschikt waart; en weetende dat zij op zijn best onverschillig voor u is, voorzag ik duidelijk, dat indien gij haar langer kwelt en naloopt, afkeer uw deeltjen zijn zal: daar er nu ten minsten in de Natuur, en dat is genoeg voor ons, geene liefde zonder hoop lang bestaan kan, zag ik schemerachtig de mogelijkheid om de opvolgster van keetje te kunnen worden: voords dacht ik aan dit alles, in 't geheel niet meer: maar toen ik eenen brief van u ontving, herinnerde ik mij het gebeurde, en hield mij verzekerd dat die brief eene liefdensverklaaring, in forma, behelzen zoude: of mijne vingeren beefden toen ik hem opbrak? ik geloof het niet, althans ik weet het niet, maar dit weet ik, dat deeze te leurstelling nog veel sterker en wreeder was dan de eerste. | |
[pagina 157]
| |
Hoe! gij verzoekt mij uwe voorspraak te zijn? ik? neen, neen! zoude ik mijn eigen plan in de war goojen, mijne heldere, hoewel verre afzijnde uitzichten benevelen, verdonkeren? - ja voor altoos verwoesten? weet gij dan niet, dat gij mij het onmogelijke vergt? o hoe weinig kent gij het vrouwlijke hart! of de staatkunde der meisjens op dit gewigtig stuk; doch dat daar gelaten. Zeg mij toch, zo gij het weet, waar over moet ik mij meer verwonderen, over de gebrekkelijkheid van uw oordeel, of over de vermetelheid die u in 't hoofd bragt, om eene gezellinne uws ijdelen levens te kiezen, die geene andere is dan mijne lieve Nicht wildschut! moet gij dan juist het spreekwoord, dat onbekend onbemind maakt, logenstraffen, door te beminnen dat gij niet kent, immers niet van dien kant, die haar zo ten vollen eene Dame du ton gemaakt heeft! Hadde ik ooit gedacht, dat er zo een trotsch hart onder zulk een zedig gelaat verborgen konde liggenGa naar voetnoot(*), dat zig durft hechten aan een voorwerp waarop alleen eenen van arkel zoude kunnen hoopen! doch ik zal mijne verwondering terug roepen, om met aandacht uwe droevige klagten te hooren - ‘Ik bemin Juffrouw wildschut met de allertederste, zuiverste, belangloosste liefde’ - heel | |
[pagina 158]
| |
wel, vriend van veen! maar hebt gij vooraf wel onderzocht of keetje op zulk eene wijze wil bemind zijn? of zij dit slag van liefde ooit kan behoeven tot haar geluk? kent gij haar zo weinig, dat gij dit ook maar flaauwlijk durft hoopen? - kom aan, ik zal u uit medelijden eens dien weg wijzen; want hoe ik ook over u denke, ik zal mij niet wreeken; luister eens met een leerzaam gemoed. keetje is geen kenster van zulk eene ouderwetsche liefde; zij zou u geen letter noch jota verstaan, ‘Hevige, tedere, belanglooze liefde,’ is voor haar abra cadabra; spreek haar van eene liefde die u beiden, zodra gij man ende wijf zijn zult, in de rechten der allerverregaandste vrijheid zal herstellen; geloof mij, indien gij haar maar vrijheid laat zien, zij zal luisteren: even zo als uwe liefde niet goed is, zo deugd ook de wijze niet waar op gij haar die hebt verhaald: ‘Ik heb met alle zedigheid en eerbied, doch met allen ernst en drift haar mijne liefde verklaard;’ wel mijn jongetjen! keetje is mij te na om haar te prijzen; ik zoek ook mijn hof niet bij u te maaken; echter verzeker ik u, dat zij zo wel door haar natuur als door haare opvoeding, hoe veel gij dan ook op die mijner Tante, (de opvoeding meen ik,) te zeggen hebt; de kuische maagt Clarisse in Gijsbert van Amstel, geen hairbreed te wijten heeft: maar geene Dame du ton kan immer smaak hebben in zo een liefde, of in de wijs waarop men die verklaart. | |
[pagina 159]
| |
Gij moogt wel groote oogen zetten, en uwe gelaatsspieren eene aanmerkelijke lengte geeven; het is niet anders: weet dan voorder, dat de wereld veel verbeterd is; de ondeugden zelven zijn niet meer zo foei lelijk dat men er kinder-zwakke zedelijke zielen, mede naar bed zoude jaagen: de geveinsdheid zelve is in haar voordeel veranderd: men schoolt nu niet langer met betere, maar met ergere lieden dan men zelven waarlijk is; men pocht op schandelijke gunsten, die men ook niet eens ontving, maar die men zelfs nooit begeerd heeft: men snoeft op daaden die ons inwendig met afgrijzen vervullen; ik zelf ken in ons oord jonge lieden, die indien zij maar half zo slecht waren als zij ons willen wijs maaken, verdienden uit de maatschappij gebannen, en aan de gemeene lands werken achter den kruiwagen geketend te worden. Het hart onzer Dames du ton is wel niet bedorven, maar haar smaak deugt niet; en het voorbeeld sleept haar ongemerkt mede: zulke Dames, (en keetje wildschut behoort er ongetwijfeld onder,) kunnen geen minnaar uitstaan, zeg ik u immers! die niet vrijt als niet vrijende, en iet zo smachterig begeert als of hij van zijn vangst niet zeker ware; indien gij op dien trant voordsukkelt, en zucht, en armzalig kijkt, zult gij er niets bij winnen, dan den naam van een onnozele hals die geen wereld heeft; doch om dat gij een knap slag zijt, en koets en paarden voor uw vrouw zult kun- | |
[pagina 160]
| |
nen houden; zullen misschien een half douzijn deezer Dames u genoeg rekenen om onder haar te overleggen, of gij zo geheel-en-al onbruikbaar moet blijven, dan of het der peine waardig zij, u te ontbolsteren? zij zullen hierop eenige hoop bouwen, indien het waar is, dat gij u, zo als uw zuster verhaalde, uw Meniste opschik grootendeels had afgelegd, en dus voor het uitwendige meer tot haar genaderd zijt, sedert de schoone oogen mijner Nicht, u zo deerelijk hebben doen lijden. japik! japik! kendet gij de vrouwlijke iedelheid toch wat beter! zij wil gevleid worden, man! en niet geëerbiedigd; zij eischt moed in hem, die zig aanbiedt om haar eens te beschermen, tegen alles wat haar zoude kunnen benadeelen, (mids zij de handen vrij houde,) doch zedigheid en bloôheid zijn in de wereld woorden van dezelfde beduidenis: maar, zegt gij, dus doende zal de edelste aller driften, de liefde, geheel verdwijnen en plaats maaken voor stoutheid, vleierij en bedrog? Wat kan ik dat helpen? en wat uwe verwondering, uwe uitroepingen? niets! volstrekt niets! en zou het gezond menschenverstand, u niet met recht kunnen vraagen: ‘En waarom vriend van veen, zijt gij in eenen cirkel getreeden, daar gij niets te maaken had? ik vraag u, wat had gij toch in die galei te doen?’ indien gij daar evenwel blijven wilt, en uw oogmerk bereiken, volg dan uwen medevrijer; kunt gij niet? dat is zijn schuld niet, poog ten minsten; en gaat | |
[pagina 161]
| |
dat in 't eerst wat stijf en houtig, men leert met den tijd: ‘Hij valt u in de rede’ - val hem ook in de rede: met wat onbeschaamdheid en blufferij is dat wel te doen; kunt gij niet snoeven, niet babbelen; kunt gij niet een douzijn of zes anecdotes verhaalen? gij ziet zelf waardoor hij aller harten wint; smaakt u mijne vermaning niet? ligt dan het anker en houd een anderen koers - ‘Doch dat laat u uw hart niet toe!’ daar hoor ik je! nog een raad: schik u naar keetje, en troost u met de hoop, dat zij zig, als zij getrouwd is, naar u zal schikken... maar ben ik niet evenwel dood goed, dat ik zo al mijn' raad aan u verkwist? al mijn tijd verkwansel? voord dan al weêr. ‘Zeg haar dat gij niet leeven kunt zonder haar:’ zij zal u antwoorden: ‘van veen is een gek’ - dat gij alles zult doen om haar gelukkig te maaken’ - ‘ik heb zijne hulp daartoe niet noodig - ik heb gelds genoeg om alle uwe redelijke wenschen te voldoen’ - ‘ik heb zelf meer gelds dan ik noodig heb’ - doch nu heb ik een klein vraagjen te doen: zijt gij ook rijk genoeg om alle haare onredelijke wenschen te vervullen? ik heb zo min in haar hart als in haar kas gekeken, maar ik geloof, dat indien zij alle de schatten van cresus bezat, zij u niet in staat zouden stellen om aan alle haare wenschen op den duur te voldoen. Gij wilt dat ik uw goeden inborst aanprijze: ik denk naar den aart der liefde alles goeds van mijn naasten; doch die goede inborst ken ik alleen door | |
[pagina 162]
| |
uwe zuster; en ook al sprak ik daarvan bij keetje, dat zou haar niet in 't minste verschelen, wijl zij uwe zuster niet is, en uwe vrouw niet worden wil: het verzoekje zelf is echter wel heel aartig; ‘Gij ziet gaarne dat eene vrouw zig vermaakt met die menigvuldige kleinigheden, waarvoor de Natuur haar eenen heerschenden smaak heeft ingeboezemd, om haar vergoeding te doen voor het gemis van zulke vermaaken die den mannen meer betaamen, ook om dat die buiten 's huis genoten worden’ - wel, lief kind, (zei eens een Wijsgeer van zestien jaar, tegen zijn eigen vleeschlijke moeder,) wel lief kind! weet gij dan ook nog dit niet, dat mijne Nicht dien smaak welke de Natuur haar wilde indrukken, niet heeft aangenomen? maar uit de hand der mode en der gewoonte, zulke uitspanningen die ons geheel-en-al van onze sexe verwijderen? doch hoe moet ik dan verstaan, ‘dat gij bekent dat uwe smaaken zeer veel verscheelen? en dat de goede indrukken, die zij ook op dit stuk van haare Gouvernante ontving, bijna geheel schijnen uitgewischt, door de opvoeding welke haare moeder haar vervolgens gaf.’ Indien gij door goede indrukken, smaak in huislijke vermaaken begrijpt, dan durf ik u verzekeren, dat er nog wel heele leesbaare tekens daarvan in de afgelegenste gedeelten van haar vrouwelijk hart zijn optedelven; doch het zal geduld, tijd en behendigheid eischen die te vinden, en in voorigen luister te herstellen: ik vrees ook, dat, genomen | |
[pagina 163]
| |
gij vond die trekken, die overblijfzels, dat men tog altoos zien zal dat er naderhand aan gebroddeld is; zo als men altoos ziet, aan nagekraste koperen plaaten die hunne eerste scherpte en fijnheid van snede verlooren hebbende worden opgehaald, om de boeren te bedriegen: ‘Maar,’ vraagt gij, ‘is er van een goed humeur niet altoos nog iet goeds te maaken?’ - mij dunkt dat deeze vraag gewigtiger is dan veele prijsvraagen waarvan het wèl beantwoorden met een gedenkpenning vereerd wordt; ik zal echter u zo goed te recht helpen als ik kan, en mij, vóór ik dit doe, daar eens een paar minuten over bedenken. Zie hier mijn antwoord - mij dunkt het is met de goede humeuren gelegen als met de goede mannen: laat ik mij klaarder uitdrukken: indien het gezond oordeel veel gedaan heeft om deeze goede humeuren, deeze goede mannen te vormen, dan kan men veel, waarlijk veel goeds van beiden verwachten; maar indien deeze mannen en deeze humeuren goed zijn uit vadzigheid, uit traagheid, uit onbeweegbaare laauwe onverschilligheid, dan zie ik niet dat men er veel van zoude kunnen hoopen; ‘Wasch den dwaas met salpeter, ja stamp hem in een' mortier, nog en zal zijne dwaasheid niet van hem wijken,’ zo als Koning salomon zegt: en ik vrees dat indien men dit recipè omtrent zulke charakterlooze wezens gebruikte, zij onveranderd zouden uitgetogen worden. ‘Zal zij eens recht smaak in een huislijk geluk | |
[pagina 164]
| |
krijgen, dan zeker zal zij het verkiezen’ - heerlijk geredeneerd! heb gij slechts geduld om naar dat zal te wachten, en alles zal aan uwe wenschen voldoen - ‘Zij is veranderlijk’ - een schoone grond voor u! om op iet bestendigs van haaren kant te hoopen! - ‘Ja maar zij is al dat vermaak reeds zo moede; zij zal zeker wel nieuwsgierig zijn om andere genoegens te leeren kennen;’ gelooft gij ook dat alle menschen, die der wereld moede zijn, den hemel zoeken? - dit gaat, vooral, als men twintig jaartjens telt, zo vast niet; het is veel waarschijnelijker dat keetje, met den moeitemaker alexander, een andere wereld, om te genieten, zal poogen optezoeken: ‘Maar:’ (gij schijnt wel geregeerd door het woordeken maar,) ‘maar al die zinlijke genietingen beginnen haar reeds te walgen’ - maar zij zal die poogen te verbeteren door nog andere inmengzels: de leer van het zesde zintuig, waarover mijn geleerde broeder wel allerliefst snappen kan, zou voor zulke keetje's eene troostvolle leer zijn beide in leven en in sterven; indien de Wijsgeeren (zo veel begrijp ik wel van pieter-baas zijne dissertatien,) niet zo ezelachtig koppig op het bijwoord zedelijk, zesde zintuig gesteld waren; en uit beleefdheid dat woordjen wilde verwisselen, met dierlijk - voor mij is alles nog zo verbaasd duister in het vooruitzicht; en men moest zeker de scherpziende oogen eens minnaars hebben, om tegen alle waarschijnelijkheid aan zulke aangenaame, verafgelegene verschieten te | |
[pagina 165]
| |
ontdekken: evenwel zegt vader luiken - ‘Ongezien, kan geschiên;’ ik bemin keetje zo hartlijk dat ik alle moeite heb om mij door uwe hoop niet te laaten wegsleepen. ‘Maar al wiste ik ook, 't geen de Hemel verhoede, dat zij nooit de mijne zoude worden, zo zou dit denkbeeld alle mijne genoegens vergiftigen, en niet slechts aan den wortel van mijn geluk, (een beuzeling,) maar ook aan dien van mijn leven knaagen’ - deeze zinsnede overtuigt mij ten vollen, dat gij somwijle niet wèl bij den hoofde zijt; gij verdient geene wederleggingen - geen antwoord zelfs; wees verzekerd, dat ik u, in zulke droevige toevallen van verliefdheid, hartlijk beklaag, en dat dit alleen de reden is, dat ik niet in lagchen uitbarst - ‘Maar als dit gebeurde, dan zal ik tog nooit dulden, dat zij in de magt van eenen van arkel kome;’ trarare! trarare! Welk eene geheele herschepping heeft de liefde u doen ondergaan! - doch er is in uwen toorn zelfs iet onnatuurlijk; en het woord dulden, klinkt magtig vreemd in den mond van een bedaard man, die, zo hij nog niet ten eenenmaale den molen door den vang had, immers zou begrijpen, dat hem zo wel als het stedeken Wijk te Duurstede, dat ook eens sprak van iet niet te dulden, niet zal gevraagd worden. Ik ben geene vriendin van van arkel; doch ik voor mij kan het niet dulden, dat gij hem in eenen brief dien hij zeker nooit leezen zal, afmaalt nog | |
[pagina 166]
| |
erger dan Beëlsebub, overste der Duivelen: beschouw van arkel eens buiten alle betrekking met mijne Nicht, en zie dan of hij wel zulk een slecht mensch is als gij nu al vrij sterk zeker schijnt te gelooven; zou het geheel onmogelijk zijn, dat een man van verstand, want dit is volgends uwe eigen toestemming, van zijne doolingen terug keerde? zouden zijne sterker driften niet wel meer de oorzaaken zijn kunnen van zijne ongebondenheden, dan zijne slechte beginzels?... ik versta u! gij gelooft dat ik met veele meisjens toestem: ‘Dat de hervormde ligtmis, de beste man wordt!’ dit geloof ik niet alleen geenzins; maar ik zou, geloof ik, eene opkomende genegenheid, voor een ligtmis, zonder moeite, al ware hij zo beminnelijk als van arkel, kunnen overwinnen; wel overtuigd dat eene vrouw van zuivere zeden, een beter leidsman door deeze wereld verdient, dan een bedorven man ooit in staat is te worden; het spijt mij altoos zo zeer, als ik jonge lieden die geen kwaad hart, en veel verstand hebben, zie vervallen onder zulke deugenieten die men om hunne domheid, en slechte, botte beginzels moet verachten; zou het hier veel beter zijn, indien gij, bij voorbeeld, het uwe poogdet toetebrengen, om eenen van arkel te bekeeren, dan hem in zulk een pik donker, haatelijk monster, zo schoonschijnend als hij anderen ook voorkome, af te beeldenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 167]
| |
Wat aangaat zijne zuster, ik ken haar niet genoeg om over haar ten vollen te kunnen oordeelen; doch dewijl mijne zichtbaare rede, zo noem ik mijne moeder, niet goed vond kennis met haar te maaken, is mij dit genoeg; hoe beminnelijk zij mij toeschijne; mijne moeder heeft mij verzekerd, dat Mevrouw lenting eene looze vrouw is, en onze nabuuren zijn niet half zo bang voor spooken en bitebauwen, dan ik voor booze vrouwen ben; mijn afkeer van zulke vrouwen is nog sterker, dan onze mietjes afkeer van een spin: meer kan ik daar niet op zeggen. Ik zou mijne lieve Nicht beklaagen, indien zij zulk eene gevaarlijke schoonzuster kreeg; doch hij zou in de huwelijksvoorwaarde kunnen belooven, met zijne zuster alle verkeering aftesnijden, en ons des van dien kant gerust stellende hebben wij veel gewonnen. ‘Uit dit weinige zult gij kunnen oordeelen, hoe groot mijne zielsliefde is voor mijne beminde;’ - zielsliefde! zegt gij zo niet, vriend van veen? wel indien ik eenige kennis heb van liefde, dat ik niet denk te kunnen bewijzen, dan dunkt mij, dat uwe | |
[pagina 168]
| |
zielsliefde op een hairtje gelijkt naar die liefde waaraan veele jonge lieden, ten minste eens in hun leven, bedroefd sukkelen; dit brengt u bij mij in verdenking, dat gij nog andere boeken gelezen hebt dan galenus en soortgelijken; want deeze phrase hebt gij nergens kunnen opdoen, dan in de een of andere zotte sentimenteele Hoogduitsche Roman: iet dat ik van zulk een stemmig Menist Heertjen nooit konde vermoed hebben. ‘En ik smeek u dat gij in uwen overredenden stijl onze dierbaarste belangen bij uwe Nicht gelieft te begunstigen: gij vrouwen zijt geschapen om de deugd te prediken en der listige huichelaaren te ontmaskeren.’ Wij vrouwen zijn geschapen om den mannen te eerbiedigen, zodra zij ons uit onze vrijheid gepraat hebben, om hunne trotschheid te vieren, door alles te verrichten ten algemeenen nutte, wat zij beneden hunne waardigheid achten, of waartoe zij geen moed en geduld bezitten; om hunne onvoorzichtigheden te herstellen, hunne babbelaarijen weêr goedtepraaten, om de vrede uit de familiën, door dolle koppigheid verjaagd, terug te leiden - om hunne verwarde zaaken te redden; schulden die zij niet durven inmaanen, zelve aftevorderen; om alle kwaade luimen aftewachten, en nog een blij gelaat te toonen; om hun in ziekten en nooden bijtestaan; om hun, als zij wèl gemutst zijn, den tijd aangenaam te helpen verdrijven; kortom, om beurtlings de slagt- | |
[pagina 169]
| |
offers hunner gebreken, of de speelpoppen hunner misselijke liefdensstuipen te zijn. Wat betreft de huichelarij te ontmaskeren: dit is al vrij moejelijker dan gij misschien denkt; en wat is dan onze belooning? men houdt ons voor kwaadspreeksters die landen en dorpen aan elkander brengen; neen, neen! dat werkjen past mij in 't geheel niet. ‘De belooning, (o gij zijt toch indedaad nederig!) voor zo veele weldaaden zoude mijne hoogste achting en vuurigste vriendschap zijn, indien gij die beiden niet op de volkomendste wijze bezat; indien gij ten minsten daar eenige waarde in steldet.’ Ter goeder trouwe, vriend van veen! ik geloof waarlijk, dat uw harsens een weinig uit haar rechte plaats geschokt zijn: deeze laatste uitdrukkingen hebben bij mij geene de geringste waarde, om dat zij alleen een laf compliment behelzen. Ik ben zeer in mijn schik met uwe achting, en nog meer met uwe vriendschap: ik kan u niet zeggen, dat is, ik wil u niet zeggen waarom, maar vriendschap tusschen jonge lieden... en ook uw hoofd is zo in den hobbel dat gij misschien mij niet wel zoudet verstaan: als gij uw gezond verstand mogt weêrkrijgen, zullen wij daar eens nader over spreeken. ‘Laat ik u liever wijzen op de goedkeuring van uw eigen dierbaar hart’ - Munnikke-werk, zeg ik u; mijne eigenliefde wijst mij eenmaal genoeg | |
[pagina 170]
| |
op mijn eigen dierbaar hart - ‘Op de goedkeuring uwer waardige ouders’ - o de goedkeuring mijner ouders! dat is wat anders: om die te verdienen zou mij niets te moejelijk zijn, ik zou zelfs kunnen besluiten, u voor al uw leeven in het huwelijksbootjen met mijne Nicht in- en op-tescheepen. ‘Ik smeek, (al weêr dien krijtenden minnaar uit den mou te doen kruipen!) om uw medelijden, want zonder mijne beminde is mij het leven een last’ - medelijden! o dat is een pligt, en ik oefen die ook altoos omtrent alle bedroefden, aangevochtenen, krankzinnigen, ja die van den Duivel zelve bezeten zijn; maak des vast staat op mijn medelijden. Ik heb mij de fraaje gewoonte aangeleerd, om als ik aan 't schrijven ben, op geen handvol letters te zien - doch ik bemerk dat mijne mildheid tot verkwisting is overgeslagen - ‘Zijne fouten te zien en die niet te verbeteren, is onverschoonbaar’ - vaarwel dan, en wees toch verzekerd van mijn medelijden; het zal mij benieuwen, of gij moeds genoeg hebt deezen schrikkelijk langen brief te leezen van uw Dienaaresse,
e. stamhorst. |
|