Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
zeer waarde zuster!De kennis die ik heb aan uw doorgaand charakter, geeft mij de vertroosting dat nu reeds die drift is gaan liggen, waarin gij waart, toen gij mij eenen brief schreeft, welke ik u met al mijn hart vergeef. Gij, waarde zuster, weet dat dwaalen menschlijk is, en dat men met het beste oogmerk des werelds dikwijls dwaalt; het is des niet onmogelijk, dat ik in den raad dien ik uwen man mededeelde, gedoold heb: maar voor ik mij hier breeder over uitlaate, moet ik eens zien of wij niet wat beter vriendinnen kunnen worden; en om die reden zal ik ook eenige van uwe dwaalingen dienen aantetoonen: voor eerst, lieve zuster! ik ontken geenzins, dat ik mijn' broeder een huwelijk met u sterk afgeraden heb; ik zeg nog meer; nu nog zoude ik 't hem nog even sterk afraaden: stuif niet op! ik bid u, hoor mij eerst uit! Ontstond dit nu uit kleinachting voor uw persoon? dit is zo onwaarachtig, dat indien gij mijne | |
[pagina 102]
| |
eigene zuster geweest waart, en de Heer wildschut mij vreemd, ik het hem even ernstig zoude ontraaden hebben - en om wat reden? om deeze: ik hield mij, en houde mij nog verzekerd, dat gij lieden niet voor elkander geschikt waart; hoe onberispelijk, hoe goed gij ook beiden zijn moogt; en dat waart gij beiden ten uitersten: zo wildschut de aanzienlijkste partij had kunnen doen, ik zou om die zelfde reden mij daar tegen verzet bebben; indien ik mij had overtuigd gehouden, dat de overeenkomsten niet geschikt waren tot huislijk geluk: het was des noch gierigheid, noch hoogmoed, zo als gij nog al schijnt te denken, die mij deeden spreeken, zo als ik sprak: zie daar, mijn hart! dit was uwe dwaaling! ik vraag u zelve, of ik na uw huwelijk u zo niet behandeld heb, als gij verdiendet, dat ik u behandelde? gij waart mij eene lieve, minzaame zuster, en ik was uwe waare, uwe groote vriendin. Ik zal niet preêken; ik weet niet dat dit mijne gewoonte is; ik zal u alleen bescheidenlijk voorhouden, dat, om bestendig gelukkig te blijven, het niet genoeg voor ons is alles te bezitten, wat ons in de omstandigheden waarin wij ons daadlijk bevinden, gelukkig maaken kan, maar men moet ook hoedanigheden hebben die ons gelukkig kunnen maaken, als wij in andere en voor ons zeer waarschijnelijke omstandigheden komen zullen. Om deel te kunnen neemen in alle kostbaare en publicque vermaaken, behoeft men slechts rijk te zijn; | |
[pagina 103]
| |
in eene groote en volkrijke stad te woonen, en in het genot van eene vaste gezondheid te leeven: maar de kring deezer vermaaken is rasch afgelopen: wij, lieve zuster! weeten dat meestal het aantrekkelijke gelegen is in het nieuwe, het ongewoone: hoe dikwijls geeuwen wij bij die vermaaken, welke de gemeene, of zeer jonge lieden, ons benijden! men gaat zo wel uit sleur, uit gewoonte, uit tijdverveeling naar de kerk als naar de comedie: zo is de mensch; het is slecht genoeg; maar het is echter zo en niet anders; men wordt, zo de herhaaling dikwijls en onafgebroken voorkomt, al schielijk moede, en zoeken geduurig al weêr wat anders; men loopt, bij voorbeeld, van de wasschen beelden, en de kunstige kanarijvogeltjens, naar een troep wilde beesten, of gaat een boschmensch, of afzichtlijken dwerg bezoeken; en dat alleen uit hoop van nieuwe aandoeningen in den vermoeiden geest te ontvangen. Het blijkt dus, waarde zuster! dat geld, gezondheid, en groote steden niet toereiken, om ons in alle vermaaken een bestendig geluk aantebrengen: en dit alles hebben wij zelven niet eens in onze magt: men kan arm, ziek, en in een afgelegen oord verplaatst worden: ongelukkig wij die ons geluk op zulk een wankelenden grond gebouwd hebben! die aanspraak wil maaken op bestendig vergenoegen, moet zo wel weeten te ontbeeren als te genieten; hij moet zijn geluk zo veel mogelijk binnen zig zelven bepaalen, en zo min doenlijk in om- | |
[pagina 104]
| |
standigheden buiten hem, die niet in zijne magt zijn, blijven; zijne eigene overdenking moet de bron van zijn geluk weezen; hij moet zijnen geest met nuttige kundigheden verrijken, om ook in tijden van ramp-spoed daaruit vertroosting te kunnen afleiden: al wat van buiten inkomt is toegift: zulk mensch heeft de meeste kans op een gelukkig leven, in deeze veranderlijke wereld; hem verwijt het geheugen niet, hij leeft bedaard, en ziet zijn, nog onbekend, lot, vrolijk te gemoet. Meermaal zeidet gij, (en nooit zeidet gij iet, 't welk gij niet meendet,) dat gij gaarne brieven van ons laast; ik hoop dat dit nog zó blijft, want anders zoude ik niet zo omstandig kunnen schrijven, als ik wel wenschte: ei lieve! neem dan nog ditmaal geduld; mij hier meê vleiende zal ik u alles schrijven wat ik geloof u te moeten schrijven in antwoord op uwen brief. Om ooit gelukkig te kunnen zijn, als menschen, is het noodzaakelijk, dat men bedachtzaam waake over zijne neigingen, vóór zij nog tot driften zijn opgegroeid; dit waaken bestaat in zig meermaals ook onschuldige genoegens en begeerten te weigeren: eigen verkiezingen optegeeven; zig te laaten tegenspreeken; ja meermaals onze verkiezingen overtegeeven, om die van anderen, minzaam, te volgen: dit komt u wat hard voor! het is minder hard dan gij denkt; ik spreek bij ondervinding; als ik immers de inwilliging van alle verkiezingen, van alle wenschen en driften tot mijn geluk noodwendig maak, | |
[pagina 105]
| |
dan moet ik ongelukkig zijn, zo dikwijls ik daartoe niet geraaken kan: dit ziet men ook al vroeg; geef een kind al wat het begeert, 't kan niet schelen, al ware hu ook, (zo als wildschut eens gaf,) het kostbaarst repetitie-horologie; het kind ziet dit ongetwijfeld eenige oogenblikken met verrukking, doch in dat geluk is reeds een onvermijdelijk volgend ongeluk gegrond: gij laat dit kind, bij voorbeeld, de maan, in al haaren rechten luister zien; het strekt zijne handjens daarna uit; het wil nu de maan, zo wel als gisteren het horologie; 't is buiten uw vermogen de maan te geeven; niet gewoon aan weigering wordt het eerst kwaad, driftig, schreeuwt, ja ziende dat dit niets helpt, schreit het bitterlijk; nu is het alreeds ongelukkig, en wel te meer daar het niet gewoon is dat men het iet niet geeft, wat het ook moge begeeren - het wil een fraai blikkend scherp mes - men geeft het dat mes; het is nog ongelukkiger, (want het kwetst zig daar mede,) dan wanneer men het gezegd had, men speelt niet met messen: had men dit kind gewend ann weigeringen, nooit ware zijn smaak in iet tot een hevige drift opgegroeid; en het zou met iet anders even gelukkig geweest zijn; doch nu komt reeds de groote les te laat! immers te laat voor een kind, dat men geen verdriet wil aandoen: laaten wij dit, waarde zuster! eens een weinig op ons zelven toepassen. Gesteld, dat wij ons eenig geluk plaatzen in het doen van onzen wil, dan moet iedere neiging ons | |
[pagina 106]
| |
geluk stooren; wij zijn altoos in de magt van anderen, en van omstandigheden die wij niet veranderen kunnen: en hoe duizendmaal is dit ons geval! ik wil volstrekt wandelen, maar het regent; ik wil naar de Comedie, en er is geen open plaats meer; ik wil van daag deeze spijs, en zij is niet te krijgen; ik wil morgen ergens heen, maar 't wordt mij onmogelijk; dit alles maakt mij gemelijk, misnoegd, en hoe gering in zig zelven zijn nu nog zulke mislukkingen! zij zijn echter in staat om een mensch, aan geene tegenspraak gewoon, ongelukkig te maaken; vermits hij daar zo groot een gewigt aan hangt; doch daar komen wel eens grooter onaangenaamheden: ik verlies mijn goed, mijne gezondheid; nu zie ik mij genoodzaakt om niet slechts beuzelachtige begeerten onvoldaan te laaten, maar ik moet mijn geheele plan van leven veranderen; ik moet van duizend genoegens afzien, en ik weet niet wat het zij alles intevolgen wat ik wensch of vermag: hoe ongelukkig worde ik dan! Dit, waarde zuster! is het niet all': zo ik recht heb om alles te doen wat ik wil, dan heeft ook ieder die met mij in betrekking staat, het zelfde recht: want het is dan eigenlijk onze wil die heerscht, en alle onderscheidingen zijn verdweenen; de gevolgen daarvan zijn zo tastbaar dat het bijna onnoodig is, die optenoemen: bepaalen wij ons alleen binnen het huislijk leven, en waarlijk, zuster, het huislijk geluk rust op duizende dingen, die wel gering schijnen, maar die in hunne gevolgen vreeslijk | |
[pagina 107]
| |
zijn kunnen: stel eens, dat de man in zijn huis en in zijn huisgezin gelukkig poogt te zijn; de vrouw zocht haar geluk overal anders dan in haar huis: wie moet nu zijn zin hebben? beiden, zegt gij misschien: dat ging aan, zo gij op den man geene betrekking had, en wel de naauwste die er is uittedenken: en dan nog eischt de beschaafdheid, zo al niet de vriendschap, dat men zig ook wat naar elkander voege, indien men in zekere verbintenis, 't zij van famille, of genegenheid, of ook alleen door bijkomende omstandigheden leeft, en omgaat met anderen. Is er nu wel, als men bedaard denkt, een staat zo ongelukkig als het huwelijk voor hen is, die nooit geleerd hebben wat het is verkiezingen optegeven, begeerten onvoldaan te laaten? en waar loopt dit doorgaands op uit? op koelheid, verwarring, afkeer - wel eens op, haat! ondertusschen gaan de dierbaarste belangens verloren; men zwijgt, ja, maar dit zwijgen is de dood der liefde en eensgeschiktheid; en hoe zal het met de opvoeding der kinderen gesteld zijn? En nu, waarde zuster! neem het mij ten beste! maar ik moet thans duidelijker spreeken: is het niet eene bekende zaak; roemt gij zelve daar niet op, dat gij nooit zijt tegengesproken? 't zij als kind, of als getrouwde vrouw? dit is evenwel meer uw schuld: kunt gij meermaals ook wel andere reden geeven van uwe verkiezingen dan die verkiezingen zelven? is het des onmogelijk, denkt gij, dat, | |
[pagina 108]
| |
als men geene andere reden daarvoor geeven kan, die verkiezingen ongegrond, nadeelig, verdervelijk zijn kunnen? daar ik dit nu alles zeer zeker wist, moest ik des niet vreezen, dat gij, moeder wordende, uwe kinderen eveneens zoudt opvoeden? en heeft de uitkomst niet getoond dat mijne vrees gegrond was? Heb gij keetje, van haaren valhoed af tot aan haare huwbaare jaaren toe, niet alles ingewilligd wat zij immer wenschte, begeerde, verlangde, of wilde? en hierdoor is zij nu reeds ongelukkiger dan gij u verbeeldt? kan haar goedaartig humeur haar wel altoos in haar minzaamheid houden, zo men haar ook maar het geringste daar zij zin aan heeft weigert? oordeel eens met bedaardheid, of het zo niet is: en evenwel, alles laat zig niet dwingen naar onzen wil; er moet eens iet voorkomen dat ons te leur stelt, en of dit van meer of minder gewigt zij, de verdrietige aandoening is dezelfde: wij hebben niet dat wij begeerden, en dat wij misschien te sterker begeeren, om dat het onmogelijk wordt dat te bezitten: heeft keetje niet meer verdriets gehad over het wegloopen en verliezen van een spaanschen hond, dan een hedendaagsche moeder heeft over de dood van een kind? ‘en juist toen beminde zij het beest meer dan ooit;’ zeide zij: heeft zij wel de geringste kennis aan menschengeluk? aan de genoegens van het hart? ik bid u, zuster! waarmede zult gij haar, of zij zig zelve vermaaken? gesteld dat u eens een groot ongeluk overkwame; al het fortuin u verliet; als de gezondheid | |
[pagina 109]
| |
wegvloog; als gij geen' lust, noch middelen, noch krachten bezat om menschen te zien, om te speelen? als alles u zal hinderen; (ik spreek zo wel van keetje, als van u;) als gij aan den nood alles moet opofferen, het welk nu noch reden, noch vriendschap, noch pligt van u verkrijgen kunnen? zo al ongemerkt nadert de ouderdom, en wat dan? Nu vraag ik u ernstig, zuster! of mijn man en ik dit alles voorziende, genegen konden zijn om mijn' broeder een huwelijk te zien aangaan, met eene vrouw zo onkundig van waar geluk als onbekwaam om haaren man dien weg aantewijzen, en met hem te bewandelen? wist ik dan niet dat gij uw' wil tot uw wet maaktet? ik moest immers voorzien, dat mijn broeder u veelmaals zoude tegen spreeken, en des bedroeven; of, bukken, en zo wel u als zig zelven en zijne kinderen benadeelen. Geloof mij, had gij uwen wil leeren onderwerpen aan reden en godsdienst, het beste te kiezen en te volgen, ik zoude mijn' broeder ten sterksten hebben aangeraden te trouwen: waar kon hij beter, goedaartiger, braaver vrouw gevonden hebben? zie daar, lieve zuster! oordeel nu, of ik u onrecht doe! of ik onheusch over u denk! dit weet gij ten minste, dat ik nooit van de striktste waarheid afwijk in mijne bedingingen, en het zou mij smarten indien gij den brief, aan uw' man geschreven, zo haatlijk uitlegde, als ik uit uw antwoord moet besluiten, dat gij genegen zijt te doen: ei lie- | |
[pagina 110]
| |
ve! lees hem eens bedaard, en zie of mijn oogmerk zo berispelijk is? Geloof niet, dat ik het u ten verwijte zeg; het is zo niet: ik geef u alleen reden waarom ik uw huwelijk afkeurde; doch dit was het niet al: ik kende mijn' broeder, ik wist dat hij zo verslaafd was aan zijne negotie, als een dronkaart aan den wijn; dat hij alle zijne vermogens van ligchaam en geest, van verstand en reden, geheel-en-al den koophandel wijdde; dat hij, kort gezegd, een koopman was, en niets dan een koopman! dit zeker was des de man niet, die zig, uit edele bewegingen zoude toeleggen om de groote pligten van man en vader te leeren kennen en uittevoeren: had hij zig in slaat gesteld om u te kunnen leiden, ik houde mij gerust dat hij eindelijk zijn oogmerk zoude bereikt hebben; had hij begrepen, dat een vader verpligt is, zijn oog te houden over de zedelijke en natuurlijke opvoeding zijns kinds; had hij niet alle zijne vrije uuren buiten zijn huis doorgebragt; en meer als goede be, kende met zijn vrouw en kind omgegaan, dan als liefhebbend man en vader; alles zou nog al wèl zijn afgelopen. Maar ik wist dat hij al den last des huisbestuurs, en der opvoeding voor u zoude laaten opkomen; dat hij ook, wanneer hij zag dat gij dwaaldet, noch lust, noch tijd, noch moed genoeg hebben zoude, om u daarover te onderhouden, en beter te onderrichten; dat hij en zijner vrouw en zijner kinderen nooit zoude tegenspreeken, hoe verkeerd het mogte | |
[pagina 111]
| |
gaan, en hoe ongelukkig voor allen: is dit nu alles niet zo gebeurd? heeft keetje wel een anderen regel voor haar doen en laaten, dan eigen verkiezing? zij gaat, zij komt, zij blijft t'huis, kleed zig, of kleed zig niet, doet met haar geld wat zij wil, ziet menschen of ziet geen menschen; kort gezegd! zij doet volstrekt al wat zij wil, en zó als zij wil, zonder anderen grond dan dien wil. Houdt zij zig ooit bezig met iet nuttigs? en is ieder evenwel niet verpligt, waar hij zig ook geplaatst vinde, ten minsten een weinig rekenschap te kunnen doen van den doorgebragten tijd? wat is er geworden van die goede beginzels, die haar door haare overleden Gouvernante zijn voorgesteld? en is het, waarde zuster! niet een groot geluk voor u, en voor het lieve kind zelf, dat zij geene groote overhelling heeft tot nijd, kwaadaartigheid, kwaadsprekendheid of andere fouten, die wat meer de Natuur en de jengd eigen zijn, doch die ik niet behoef optenoemen? hoe zou toch een meisjen, opgevoed als keetje, daar aan weêrstand kunnen bieden? en hoe onberekenbaar ongelukkig had dit u allen moeten maaken: dit alles is echter meer gelukkig, dan wèl beredeneerd; laaten wij nu eens voordspreeken. Wat denkt gij, is het waarschijnelijk, dat zij eens een' man hebben zal, in deezen gelijk aan haaren vader? die ook zijnen wil altoos aan haare verkiezingen zal onderwerpen? zo neen: wel hoe ongelukkig zal zij dan naar haar inzien niet zijn! en nu | |
[pagina 112]
| |
is het misschien een weinig te laat om van denken te veranderen: hoe gemaklijk is het echter een kind te gewennen aan het geen pligt en voorzichtigheid eischen! zal zij een man die zijn recht tot beider geluk wil handhaven, hoe goed, hoe minzaam, hoe zedelijk ook, niet aanzien als een tiran? valt zij in de magt van een' man gelijk aan haaren vader, des te ongelukkiger voor haar: zij zal dan alle oogenblik verder afdwaalen van de mogelijkheid om zig te leeren verbeteren; zodra zij niets meer te wensche heeft, zal zij verdrietig, gemelijk, onverdraagelijk worden, zo wel voor zig zelve als voor anderen: de tijd-verveeling zal haar doen wegkwijnen; zij zal het leezen laaten, en bang zijn voor den dood; en wordt zij ondertusschen zelve moeder . . maar ik heb reeds aangetoond wat het lot zulker kinderen zijn moet. Dit alles bewoog mij om u beiden overtehaalen, dat gij uw dochtertjen eene Gouvernante gaaft, die ik kende, en van wier talent om jonge lieden optevoeden ik de sterkste proeven had; eene vrouw van goeden huize, door de Natuur, en de opvoeding beiden in staat gesteld om nuttige lessen, en nog krachtiger voorbeeld te geeven; geoefend in alles wat het verstand beschaaft, de zeden begunstigt; die sterkte en geduld van geest paarde aan eenen verlichten godsdienst; die terwijl zij haare Elèves in allerleie fraaje handwerken onderwees, haar duizende nuttige of aangenaame onderrichtingen gaf; en die mij meermaals schreef, dat keetje, traag uit haa- | |
[pagina 113]
| |
ren aart, doorging voor minder dan zij indedaad was. Heb ik nu hier over wel zo veele verwijtingen, zo veele scherpe aanmerkingen verdiend? ik kan immers niet eischen, dat, gij zelve verwaarloosd zijnde, uwe dochter leerdet en leidet? - gaaft gij zelve haar geen uitmuntend schrijfmeester, om dat gij zeer wel wist dat gij haar geene goede hand kondet leeren schrijven? heb ik dan ooit gezegd, het is uw schuld, zuster! dat gij zo verwaarloosd zijt opgevoed? neen, zeker! zo onredelijk konde ik niet zijn; ik was het ook nooit: en wie had toch de vruchten ingezameld van deeze uitmuntende opvoeding, indien zij voltooid geworden ware? immers gij zelve, als eene liefhebbende moeder, en keetje, als een verstandig meisjen? zoude het, denkt gij, voor u, lieve vrouw! zo onverschillig geweest zijn, indien men haar keurig naaldenwerk, haare bevallige tekeningen, haare fraaje letters met loftuitingen beschouwd had? wanneer lieden van verstand, haar oordeel en goede wijs van zig uittedrukken, geroemd hadden? zo zij goede boeken met bedaardheid en aandacht las? zo zij u in de huisbestuuring behulpzaam ware: enz.? hoe zou zij dan uwe tafel vercierd en vervrolijkt hebben, en niet alleen een der fraaiste meisjens zijn, maar ook een der waardigste en waarlijk beminlijkste! o, mijn lieve zuster! dit alles leert mij de ondervinding dagelijks: mijn betje is niet volmaakt, zij is niets minder dan eene geleerde, zo als gij u geduurig laat ont- | |
[pagina 114]
| |
glippen, maar ik heb haar in staat gesteld om zig altoos nuttig bezig te houden, 't zij voor zig zelve, het zij voor ons in 't algemeen: ik durf zeggen, dat zij wèl opgevoed is, en indien zij komt te trouwen, haare pligten weet, en zo ik hoop, ook zal betrachten: zij is zo vrolijk en spotachtig, dat men wel zien kan dat ik haar nooit te veel vergde: maar aanhoudendheid en orde maaken alles gemaklijk; en het zou voor betje zo onmogelijk zijn, niets, en niet met ijver en inspanning te doen, als voor keetje thans zig ernstig ergens mede bezig te houden: ik heb altoos gezegd: ‘Mijn kind! alles wat ik u verg, voorschrijf of beveel, is om uwent wil: men heeft niets zonder moeite: uit ledigheid komt niets goeds: gij zult niet altoos jong blijven: gij kunt in tegenspoeden vervallen; stel u des in staat om iet te kunnen aanvaarden dat u een eerlijk bestaan kan bezorgen; en zo dit al uw geval niet mogt worden, zo is het echter de pligt eener vrouwe daarvan kundig te zijn, al ware het ook maar om gerust te zijn dat men u niet bedriegt: lees mijn kind; in uwe omstandigheden hebt gij tijds overig, zo gij uwe uuren wèl verdeelt: verandert uw lot; komt gij in grooter beslommeringen, wèl, dan kunt gij dien voorraad van nuttige kundigheden u herinneren, en er uw voordeel mede doen:’ zo sprak ik met mijne dochter, en zij wist wel, dat ik het niet bij spreeken liet, als ook dat ik mij bij zulke lessen die mijne moeder mij gegeven had, zo wèl bevond, dat ik omtrent mijn eigen kind niets beters meende | |
[pagina 115]
| |
te kunnen doen, dan, haar aldus ook optevoeden. Bedenk u eens wèl! heb ik ooit beweerd dat jonge Juffrouwen in haars vaders huis geenen ommegang van ordentelijke jonge Heeren behoorden te hebben? het tegendeel is waar; en betje ziet onder mijn oog veele menschen: doch ons huis staat niet (dit beken ik) open, voor ieder welgekleed jongman, die een berispelijk gedrag houdt; zulke kennissen heeft mijne dochter niet noodig: hoe gevaarlijk moet zo eene groote verkeering van allerleie jonge knaapen niet voor keetje kunnen worden! zij begrijpen wel dat zij eene, (zo als men dat noemt,) schoone partij zijn zal; zij weeten wel, dat vleierij en toegeevendheid, gepaard aan schoone beloften, veel moeten uitwerken, op een meisjen in keetje's omstandigheden: ik vraag u des nogmaals, waarom verdenkt gij mij, of van eene dwaaze bemoeialachtigheid, of van twiststookerij? kan ik anders werken dan uit hartlijke deelneeming in het geluk van u beiden, van uw eenig kind? Gij schijnt wel het meest tegen mij opgezet, om dat ik mijnen broeder een' jongeling voor zijne dochter aanprees, die zulks hoogst verdient, en die zo hij mijne dochter beminde ik eveneens zoude voorstaan: hij bemit uwe dochter waarlijk; de weinige hoop die hij heeft, maakt hem natuurlijk min vrolijk, meer peinsachtig, dan hij zijn zoude indien hij zig durfde vleien, dat hij, eindelijk, wèl slagen zoude; ik heb alle informatiën naar hem ge- | |
[pagina 116]
| |
daan, en men getuigd eenparig dat hij een eerlijk deugdzaam man, een naarstig, bekwaam negociant, en een goedaartig, bescheiden en zeer rijk jongeling is: geen steiloor, geen berisper, maar - ook geen navlieger van alle vermaaken, gezelschappen of bijeenkomsten; kort gezegd, een man die men mag aanprijzen, en met wien eene vrouw, op redelijke voorwaarden, gelukkig zijn en blijven kan: uwe aanmerkingen op de secte, waartoe hij behoort, zijn, vergeef mij dit, naauwlijks wederleggens waardig: het is even zo onwaar, dat alle rijke Menisten, trotsch en verwaand, als dat alle Leeraars van onze kerk onverdraagzaam zijn: trotschheid, mijn lieve zuster! is de gezellin van een zot, slecht hart, van eene slechte opvoeding, daar rijkdommen in weinige jaaren zig bijéénzamelden; maar geen eigenschap van zekere secte, noch van de bezitters van onmetelijke schatten: en indien hoogmoed met schatten verrijkt, de tyran der zamenleving is, zo is hoogmoed zonder magt een bijtend vergift, dat het hart van zijnen slaaf pijnigt, en hem tot een spot en verachting maakt: kortom, van veen, zo iemand, moet de man zijn, om uw kind nog eens gelukkig te maaken; hij zal door geduld en moed, door zijne liefde en minzaamheid haar misschien nog kunnen terug brengen, tot die beginzels, en die levenswijs, welke haare waardige Gouvernante haar begon te gewennen: keetje is zoetaartig, keetje is leidelijk, zij is edelmoedig, maar zij is gewoon aan haaren zin, en zij heeft eene neiging tot traage, lus- | |
[pagina 117]
| |
telooze onverschilligheid, voor alles 't welk zij niet volstrekt begeert. Het zou evenwel verkeerd in mij zijn, te begeeren, dat zij volstrekt tegen haaren zin trouwde, en dat zo wel om den braaven jongeling, als om haar zelve: dit wensch ik, dat zij hem zal willen leeren kennen; en zo zij hem als dan niet verkiest, ten minsten daarvan verstandige reden zal kunnen geeven: hij is voor 't overige wèl gemaakt, wèl opgevoed, en gaat bij ieder die hem kent door voor een onzer beste jonge lieden, die zo min zig het voorkomen geeft van een Heilig als van een Ligtmis; altoos bescheiden in zijne gesprekken, en geschikt van wandel; zo een' man wensch ik Neef te noemen. Wat nu den Heer van arkel betreft, waar mede gij, zuster, en keetje ook, zo schijnt ingenomen: eerst vraag ik u waarop rust die vooringenomenheid? kent gij hem genoeg om gerust te zijn dat hij die verdient? kan mijne Nicht wel in waarheid zeggen, dat zij hem bemint? weet zij wat liefde is? kan zij die onderscheiden van welgevallen, of oogenblikkig behaagen? ik denk het niet; ik mag het niet deuken; ik weet dat hij geestig, vrolijk, beschaafd, kundig is; hij is een zeer fraai man, hij is van goeden huize; alles wat hij zegt, en doet is behaagelijk, dan, in dit alles staat hij nog maar gelijk met zeer veele jonge lieden in zijnen trant: maar die mooje dingen die hij aan u, of aan keetje, of in 't algemeen zegt, kunnen alle zulke | |
[pagina 118]
| |
jonge lieden hem nazeggen: zijne liefdebetuigingen deelt hij (en zijns gelijken) uit aan alle vrouwen; aan ieder heeft hij wat galants te zeggen, en dewijl hij zijn belang verstaat, en hij zig in alle huizen toegang verleent, door zig uiterlijk geschikt te gedraagen, kan hem zulks niets kosten; doch dit alles kan iemand wel doen behaagen, maar nog niet beminnens- en vooral achtingwaardig maaken: het zijn ook deeze mannen geenzins die de beste echtgenooten worden; al dat aangenaame verdwijnt in het huwelijk; en die zelfde man die door laffe, looze vleiërijeen zijne beminde betoverde en overwon, zal haar, als zij in zijne magt is, norsch, koel, beledigend, onverschillig behandelen, indien hij alleen haare schatten en niet haar persoon voor zijn geluk nodig hield; zo een man is overal, behalven in zijn huis wenschlijk; en zo ik niet vreesde u te verveelen, ik zou u daarvan zeer natuurlijke reden kunnen geeven. Uit dit alles besluit ik niet dat hij een slecht mensch is, ik stel hem maar met de meeste geestige jonge lieden gelijk: maar hij heeft geen beroep, doet niets dan zig diverteeren, leeft in een aanzienlijke overvloed, en heeft niets van zig zelven; waar leeft hij dan van? - van het spel! hiervoor waarschouw ik u; want dit weet gij niet; en wees gerust, dat mijne berichten wèl en waar zijn: bedenk nu zelve, of gij uw kind aan een' speeler geeven moogt, ja of gij dit zelve wel eens wilt doen: een speeler van beroep te zijn, valt nooit in het | |
[pagina 119]
| |
charakter van een eerlijk verstandig man: bedenk eens wat geluk een vrouw te wachten hebbe, aan zo een man getrouwd zijnde! en kunt gij een oogenblik gerust zijn, dat veel grooter schatten dan gij uwe dochter ten huwelijk geeven zult, niet in weinige maanden zullen verdweenen zijn? gelooft gij, dat haar vader die zeker geen gierig man is, ooit zal dulden dat zijn gewonnen geld aan de speeltafel verkwist zal worden, of vermeerderd door listen, streeken en bedrog? van alle fouten komt men nog vroeg of laat tot berouw, maar een speeler wordt alle jaar nog verachtelijker, nog verslaafder aan deeze uitspoorigheid: deeze laage drift heeft duizende huisgezinnen in woeste zedeloosheid, en de grootste armoede gedompeld: een speeler heeft geene gehechtheid, noch aan de verdienstelijkste vrouw, noch aan de beminnelijkste kinderen: zo hij gewonnen heeft, houdt zijne verkwisting geen perk; zo hij verliest, komt hij eindelijk t'huis met een verbitterd hart, een ondraagelijk humeur, een verslonst ligchaam, een woedenden geest; hij maakt allen die hem omringen tot voorwerpen zijner onredelijkheid, en zo hij nog iet menschlijks behouden heeft, kan de rampzalige staat waarin hij en de zijnen door hem gedompeld zijn, hem toevlugt tot den degen of het pistool doen neemen: dit alles is meermaals gebeurd. Ik spreek nu nog geen een woord over zijne slechte en wèl bekende beginzels: indien gij gelooft dat hij uwe dochter niet verdienen kan als speeler, dan | |
[pagina 120]
| |
zal het niet noodig zijn, ook dit tegen hem aantevoeren, en hem nog meer te bezwaaren; iet dat ook mijn oogmerk niet is, zo mijne lieve Nicht maar buiten zijne magt blijft. Hoe lang ook reeds deeze brief zij, eischt mijn pligt, dat ik u nog een weinig onderhoude over zijne bij u zo geliefde en gewaardeerde zuster: alles wat gij omtrent mij zo onvriendelijk zegt, sla ik over: indien zij niet zo na aan van arkel bestond, zoude ik mij in 't geheel over haar niet uitlaaten; haar verstand, haar oordeel, bekwaamheden, en wereldkennis, kunnen en moeten haar in alle gezelschappen den eersten, ten minsten een grooten rang geeven; en mijn broeder zoude door haar, uwe gaste, onheusch te behandelen, zig zelven het meest ten toon stellen als een lomp, onbescheiden man, die de voegzaamheid van zijn eigen huis zo zeer verwaarloost omtrent een fatsoenlijke vrouw; maar als de zuster van van arkel, en die geen ander oogmerk met dit vreemd bezoek heeft, dan keetje in het net te krijgen, voor haaren broeder, kan ik niet anders denken of wildschut heeft geen ongelijk: wat reden kon zij anders hebben om haar eigen huis, daar zij als eene vorstin gelogeerd is en leeft; daar zij zo veel gezelschap van haar' smaak kan krijgen, als zij bekenden in den Haag achter liet; daar zij opperheerscheresse is; daar zij in alle vermaaken die zij begeert deelen kan, voor het uwe te verlaaten? haare voorgewende onpasselijkheid is een fabel, om u inteneemen, wier goed hart bekend | |
[pagina 121]
| |
is: heeft zij ook in den Haag niet ééne vriendin, daar zij in zo een geval gaan kan? en zou zij wel een onbekend huis hebben gekozen, indien haar toeleg niet ware haar' broeder te hulp te komen? zo gij dit eens wèl overweegt, twijfel ik zeer, of gij het gedrag mijns broeders wel zo onvergeevelijk noemen zult: ik voor mij, kan niet uitdrukken hoe het mij smert, daar ik overtuigd ben dat men u, zo eene goede, welmeenende vrouw zelve ten werktuige gebruikt om uw eenig kind te bederven! gesteld zijnde dat van arkel een tamelijk geschikte partij voor keetje ware, en dat er geen ander verschil ware dan dat van goederen, dan nog verdiende de looze, listige, bedekte wijs waarvan hij zig bedient om een onbedacht meisjen te verschalken, alle berisping en afkeer: wat moet ik toch denken, waarde zuster! dan, ik herhaal het, dat men uwe goedheid, uwe behulpzaame medelijdendheid misbruikt heeft, en dat gij misschien eens, (ik hoop nog bij tijds!) zien zult, dat men u heeft doen handelen tegen het wáár belang uws kinds zelf; dat ik des geene scherpe verwijten verdiende, maar veel meer eenige erkentenis voor mijne poogingen om uw aller geluk te beveiligen. Ik ken Mevrouw lenting, uit zeer echte berichten, voor eene doorslepene, looze vrouw, die al het schoonschijnende der groote wereld in volmaaktheid bezit; die allerleie charakters kan aanneemen, zelfs dat van losheid en onwetendheid; zij verteert schatten op de verkwistendste wijze; en er | |
[pagina 122]
| |
heerscht een luxe in haar huis, die haar bederf zal veroorzaaken, indien de Heer lenting niet nog veel grooter schatten bezit dan men hier met reden gelooft dat hij bezit: haare meerderheid van verstand kan hem gemaklijk leiden in alle de ontwerpen die zij maakt, en op zijnen naam ook uitvoert; ik weet wel, dat zij mijne vriendin niet is: zij heeft gezien dat ik niet kon goedvinden, haar meer dan de flaauwste burgerlijke beleefdheden te doen, sedert zij hier omtrent woont: ik meende dat mijn betje misschien te veel smaaks in haar zou gevonden hebben, en dit konde ik beter voorkomen, dan verbieden: de levenswijs dier zo aangenaame vrouw, week ook zo verbaasd verre af van de onze, dat er geen denken was, om haar op den trant eener nabuur te zien: dewijl zij zig nu in 't hoofd gezet had, dat onze famille het gebrek aan conversatie, zo als zij het noemde, zou vervullen, kan deeze teleurstelling niet dan ongevallig zijn voor haaren hoogmoed: dit alles, en meer dan dit, weet ik; zij geeft mij nu en dan wel eens eenen geklijken bijnaam; noemt betje een mooi wijsneusjen, (en betje is echter ongenegen om een wijsneusjen te zijn!) mijn zoon is een pedante gek; ja zelfs Mijnheer stamhorst een grillige eigenzinnige boer: gij begrijpt wel, dat wij hier over denken zo als het ons betaamt, en dat mijn betje zig daarmede recht vermaaken kan. Indien gij goedvindt haar deezen brief te laaten leezen, zal dit mij van u niet verwonderen: en de- | |
[pagina 123]
| |
wijl ik weet dat gij onmogelijk een kwaad oogmerk in iet, wat ook, kunt hebben, zal ik niet denken dat gij mij ontrouw behandelt, maar wèl dat gij onvoorzichtig deedt. Ik wil u ook wel eens in bedenken geeven, of eene vrouw van dat hoogmoedig charakter, 't welk zij bij u, onder een gemeenzaam voorkomen kunstig genoeg verbergt, zig op deeze onheusche wijze zoude laaten behandelen, van een' man, die slechts een koopman is? maar heeft zij een bepaald oogmerk, dan zeker is zo eene vrouw in staat om staande te blijven, en al wat wij praaten mogen is niets; zij zal niet wijken voor zij van haare zaak zeker is; zij zal nu ook de gelegenheid niet verzuimen, om zig op uw' man te wreeken, eerst door hem in huiskrakeel te brengen, en vervolgends hem zijne dochter te ontneemen: en zo van arkel een braaf jongeling is; zo zijn charakter en gedrag mag onderzocht worden; zo hij alleen niets doet, om dat hij op een amt wacht - men zoude evenwel kunnen vraagen, of een jong Heer van goeden huize, en met behoorelijke talenten voorzien, vijfen-twintig jaar wordt, zonder zig bezigheid te geeven? want het amt waarop men zegt dat hij wacht, kan hem niet zeer lang geleden beloofd zijn; daar de Heer lenting omtrent twee jaar met zijne zuster getrouwd is - waarom gaat men den Koninglijken weg niet? indien hij indedaad keetje beminde, zou hij zig als dan niet bij haaren vader voor de vuist vervoegen? want dan was er geen | |
[pagina 124]
| |
verschil dan dat van middelen; en wie van ons, zou, om die reden, een braaf jongman afwijzen? Ik vrees, en heb daar toe allen grond, dat de schatten van den Heere wildschut het voorwerp zijn van alle zijne wenschen en begeerten; ik weet zelve dat hij van keetje gesproken heeft, op eene wijs, die mij overtuigt dat dit zo is: want met alle zijne loosheid is hij tog nog een snapper, en verschilt in deezen zeer van zijne schrandere zuster - om alle deeze redenen bid en smeek ik u, poog hem nader te leeren kennen, niet voor zo verre hij bij u in huis zig gedraagt, maar wanneer hij daar buiten is; ik beken, openhartig, dat wij van onzen kant zo doen, en dat wel uit pligt en genegenheid beiden. Spaar u zelve het verdriet dat er uit uwe gevoeligheid, omtrent uw' man op dit stuk konde ontstaan: met dit alles, het is uw kind, ik ben slechts haare Tante; doch geloof, dat ik niets minder ben dan een famille-bemoeial: kom aan, lieve zuster, laaten wij ons bevredigen en ons vereenigen, om uwe eenige dochter nuttig te zijn: ik herhaal nogmaals dat ik altoos recht deed en doen zal aan uwe veele en goede hoedanigheden; dat gij mij eene waarde zuster zijt, en dat ik, na groete van mijn' man en kinderen, mij noeme, uwe liefhebbende zuster,
e. stamhorst, geb. wildschut.
P.S. Ik zal in deezen een'brief aan keetje inslui- | |
[pagina 125]
| |
ten, die gij, hoop ik, haar zult overhandigen, na hem gelezen te hebben; zo niet! alweêr geduld: betje heeft mij daar ook een' brief voor u gebragt; zij is zeer gevoelig voor uwe minzaame overmilde giften. |
|