Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde en lieve nicht!Hoe lang is het geleden, dat gij aan uwe eertijds zo beminde Tante niet eens een regel schreeft? mijn betje klaagt dat gij haar geheel vergeet; maar zij zegt mij, dat zij u zelve eens braaf zal bekijven: nu gij zult dat als goede vriendinnen en nichten wel wat vinden; en zo ik u een goeden raad mogt geeven, ik zou die stoute meid niets schuldig blijven met de pen: uwe laatste brieven aan ons, hebben mij getoond, dat als keetje wil schrijven, zij kan schrijven: trouwens daar aan twijfelden wij nooit: dat spoort mij te meer aan, om u eens ernstig en vriendlijk te onderhouden, over een zaak van groot belang voor u; en ik vertronw dat gij daar eene behoorelijke aandacht aan verleenen zult: | |
[pagina 126]
| |
hierdoor zult gij mij hoogst verpligten, en de geringe moeite die ik neem rijklijk betaalen: ik zal maar terstond ter zaake komen zonder omwegen, of bewimpelingen. Gij zult mij, mijn lieve keetje, wel toestaan, dat van onze keuze in het huwelijk ontzachlijk veel voor ons afhangt? het is een staat die uitloopen moet op ons geluk of ongeluk; onze bezittingen, onze rust, onze vrede, misschien ook in veele gevallen onze deugd, zijn daar zo zeer in betrokken, dat men wel eens huivert als men aan zo eene staatsverwisseling denkt! dit is het niet al, het lot der kinderen wordt daar door bepaald: doet men los, onbedacht een slechte keuze; trouwt men uit oppervlakkig behaagen; laat men zig wegsleepen door opgewekte driften die vergaan; hoe deerelijk moeten dan voor ons de gevolgen zijn! moeten, want dit alles, mijn kind, ligt in de zaak opgesloten. Zodra wij getrouwd zijn, hebben wij onze vrijheid overgegeven; wij kunnen het begin zien, ja verkiezen, maar om het te volgen moeten wij de toestemming onzer mannen hebben, of ons hun onredelijk misnoegen getroosten, verondersteld dat wij een' slecht man boven een' deugdzaam' man verkoozen: hij moet gehoorzaamd worden. Zo eene vrouw moet, of met haaren man duizendmaal twisten, of tegen haar geweten handelen: zodra het huwelijk is ingezegend, moet haar wil aan dien des mans onderworpen zijn; wat ook eene luchtige zedeleer, en ligtzinnige gekskappen daar te- | |
[pagina 127]
| |
gen opwerpen; in dit alles waagt men niets, met een deugdzaam verstandig man; doch ik spreek niet van zo een' man; al ziet zij haar huis te gronde gaan, zij heeft maar in enkelde gevallen de magt om den man dit te beletten; en meermaals is de armoede daar, vóór men het vermoedde; zij moet haare kinderen meermaals van hunnen vader verwijderen, om hun geen slecht voorbeeld te geeven; de aarde draagt geen ongelukkiger vrouw, dan de vrouw van een' man zonder beginsels, zonder zeden, die ligtmist en speelt, en door zijn aangenaam vermaaklijk voorkomen, zig overal vrienden maakt, ook ten koste zijner onschuldige vrouw: heeft de vrouw moed en beleid; ziet zij en betreurt zij haare verkeerde keuze, wel, dan bewoonen twist, tweedragt, gekijf, verwarring, haat, en afkeer weldra het huis: men wordt een spot en schande van kwalijkgezinden, en van famille; men doet zijne vrienden traanen storten, doch te vergeefsch; hoe dikwijls moet zij met het uitschot der sexe haaren man deelen! hoe dikwijls moet zij getuige zijn van beledigingen die bijna voor eene vrouw niet te verdraagen zijn, en nog wel eens het verwijt hooren: ‘Waarom hebt gij uwe oogen geloofd; ik was genoeg bekend voor het geen ik ben.’ Een zodanig man kan onmogelijk zijne vrouw beminnen, maar naar gelang zij met hem verschilt wordt zij hem te haatelijker: haare deugd, haar beleid, haare bedaardheid, schijnen hem te sterk in 't oog als zij hem ook maar op de zachtste wijs beschul- | |
[pagina 128]
| |
digt, dat hij haar en haare kinderen, ten koste van zijn eigen bederf, ongelukkig maakt: intusschen veronderstelt men aan de zijde der vrouw het bijna onmogelijke: want om dus te kunnen handelen, als alle pligten haar zo allermoejelijkst gemaakt worden, moet zij eene deugd hebben, die bij haar onbereikbaar is, een geduld dat van geen bezwijken weet, en eene eenparigheid van geest, zo zelden het erfdeel onzer fexe! leeft men dus eenige jaaren in kommer en vertroosting voord, welk een ijsselijk voorbeeld voor de opgroejende kinderen! hoe veele verdeeldheden, hoe veele partijschappen! en wat dan, als hij met al de woestheid van een hard gemoed zijne verbeurde rechten wil handhaven? als hij haar naauwlijks zo veel gelds geeft, dat zij armlijk huis kan houden; als hij op alle haare uitgaven knibbelt, en evenwel verstoord is, om dat zij hem niets beters voorzet; als hij zijne zoons begint medetesleepen naar die huizen, alwaar wellust en het spel duizende slagtoffers bereiden? als hij gezelschappen in zijn huis brengt, 't welk geene jonge Juffrouwen behooren te zien? als hij met de vroomheid zijner vrouw spot, en alles wat heilig is baldaadig verguist? En hoe zal zo eene vrouw haar dwaas behagen in zulken man tot haaren dood betreuren, wanneer zij denkt: ‘Zo een' vader gaf ik aan deeze onschuldige kinderen!’ ik herhaal het, men kan zig niet vleien veele zulke vrouwen te vinden; het menschlijk vermogen beeft daarvoor te rug; de mees- | |
[pagina 129]
| |
te vrouwen die in slechte handen vallen zijn zulken, die men dagelijks goede, braave, verstandige vrouwen moet noemen; zo zij haar geest niet geoefend heeft toen zij daartoe genegenheid had; indien zij geene vaste beginzels van godsdienst heeft; indien zij ook van haare zijde niet volmaakt is, en meer goed was uit gewoonte, en om dat zij nooit beproefd werd, wat dan? wat jammer dat zo eene vrouw niet haar lot in handen stelde van een' man met wien zij gelukkig had kunnen leeven. Bedenk nu eens mijne lieve Nicht, of gij ooit traanen genoeg zoudt kunnen storten, indien uw deel eens dus, of dus omtrent bevonden wierd! Veronderstel eens, dat gij een gierigaart koost, weet gij wat dat te zeggen is, voor eene vrouw - voor eene vrouw die de waarde van geld niet kent, en aan eene ruime verteering gewoon? maar, zegt gij misfchien, ik zal nooit een vrek trouwen, ook jonge lieden zijn zelden aan deeze ondeugd schuldig: ja, mijn lieve meisjen, ik geloof echter dat een man al heel rijk, en heel goed geefs zijn moet, om aan eene vrouw zo veel te bezorgen als zij begeert, indien zij gewoon is, zig alles te koopen wat zij ziet, en haar oogenblikkig behaagt; eene vrouw die niet weet wat het is zig zelve een vermaak, of een meubel, of een stuk van onnodige kleeding te weigeren; een man moet schatten bezitten, die, zo zijne vrouw hem kinderen geeft, haar 's jaars zulk eene schoone goudbeurs kan bezorgen, of wil bezorgen, als gij van uwe goede moeder ontvangt; | |
[pagina 130]
| |
zoudt gij een' man durven trouwen die tot den wijn genegen is? die onder de fatsoenlijke dronkaarts moet geplaatst worden? die door wijn en liquers opgewonden, het vermaak der maaltijden is, alwaar men hem om eenig vernuft dat hij dan waarlijk bezit, noodigt, en die alleen in zijn huis komt, om zijne vrouw het leven bitter te maaken, door kwaade luimen en stuursche vlaagen, door de walchelijke gevolgen des overdaads? ook zo een man wil ik niet, zegt gij: maar mijn lieve kind! men vindt onder onze zogenaamde mannen van het beste gezelschap, zulke mannen! en gelooft gij, alleen in staat te zijn om ook zulken te kennen, voor het geen zij zijn? - liefste keetje! denk dat niet! dit zijn van die gebreken, die men zo men een meisjen belaagt kan verbergen, en die met de jaaren toeneemen! ik zou u nog veel meerder kunnen schrijven, maar het zal genoeg zijn om u te bidden, dat gij toch goeden raad wilt inneemen, wanneer men u van uwe zwakke zijde zal aanvallen, door vleierijen het hoofd doet draajen, door schoone beloften, allen ingericht naar uwen smaak voor het veranderlijke, in vermaaken, gezelschappen, gezichten, woonplaatzen, enz., poogt te winnen, en te verstrikken; zulke vleiende beloovers van alles wat gij wenscht, zijn, of slechthoofden, daar men niets mede kan aanvangen, om dat zij natuurlijk zot zijn, of het zijn doorslepen knaapen, door de Natuur mildlijk bedeeld met alles wat jonge meisjens behaagt, zij zijn schoone, welgemaakte, wellevende, geestige, overal aan- | |
[pagina 131]
| |
genaame lieden, vóór hun trouwen; en na hun trouwen knorrepotten, die al hunne vermaaklijke luimen buiten 's huis verspillen, en ondraagelijk zijn in hunne huizen. Of zoudt gij een speeler kunnen kiezen? o mijn lief meisjen! vraag aan uwe moeder om dat gedeelte van mijnen brief te leezen, waarin ik hierover schrijf; dit alleen nog maar over dit stuk; ik zelve heb mannen gekend, die zo verslaafd waren aan dat verfoejelijk speelen, dat zij niet ontzagen, hunne vrouwen, die zij waarlijk hoogachtten, hunne kinderen, die zij beminden, in de uiterste armoede te dompelen; en dit waren mannen, die buiten deeze snoode ondeugd, voor verstandige, bekwaame, goedaartige mannen gehouden werden; maar zo de speeler een man zonder beginzels is!.. indien hij reeds als minnaar op uw bezitting loert; die u smeekt zijn gelukkigen dag te verhaasten, om dat hij snakt naar middelen om zijn wankelbaar fortuin te schraagen... het grof-speelen is in groote steden, immers in ons vaderland, meer dan ooit in de mode; in één der voornaamste logementen uwer stad, worden iederen nacht verbaazende sommen opgezet; daar vind men de bejaarde man van Burgermeesterlijken huize, geplaatst naast ieder schoft die honderd ducaaten te zetten heeft; de jonge lichtmis met den ouden zondaar; de man van de eerste afkomst, met een' deugeniet uit de heffe des volks voor korten tijd, opgebonzeld; weet gij wel, dat in meer fatsoenlijke huizen een speeler zo welkom is, dat hij alleen een | |
[pagina 132]
| |
goed kleed behoeft aantehebben, om in alle zulke gezelschappen niet slechts gedoogd, maar met verrukking ontvangen te worden? dat noch muziek, noch beschaafdheid, noch veelerleie aangenaame talenten, onze jonge lieden afkeerig aan het verdervelijk speelen, een' stoel kunnen verwerven, als men alle de partijen gemaakt en geschikt heeft? weet gij dit alles wel, mijn lieve keetje? Wat moet gij nu denken van een jong Heer van vijf-en-twintig jaar, die geen middelen, en geen beroep hebbende om van te leeven, aanzienlijk leeft, groote verteeringen maakt, geene huislijke schulden heeft; tot verkwisting toe mild is met allerleie kostbaare geschenken; die reist voor zijn plaisir, comedie-parijen geeft, en zeer gemeenzaam zorg draagt, voor niet minder dan drie mooje jonge onbekende Dames, die noch zijne zusters, noch zijne bloedvriendinnen zijn? is zo een man geen speeler van beroep? - ten ware hij de kunst om goud uit keisteenen te haalen gevonden hadde? en is het laster, wanneer men zo een' man voor een' speeler verklaart? en indien men kan bewijzen, dat zo een man roemt op zijn ongeloof, en spot met alle de wetten van den godsdienst en der zedeleer... maar dit is genoeg, hoop ik, om u tot nadenken te brengen; anders zoude ik kunnen aanmerken, dat ligtmissen van dit soort, hunnen roof niet zoeken onder de gemeene lieden; zij sluipen in de huizen daar overvloed heerscht, daar spreiden zij hunne strikken; niet voor meisjens die men geleerd heeft be- | |
[pagina 133]
| |
dachtzaam te zijn, maar voor zulken, die in onschuld en onkunde voordwandelen, en dus ligter door hun klatergoud zijn inteneemen. De fatsoenlijke ligtmis, de man van de wereld, die den wellust zelve weet dienstbaar te maaken aan zijn eigen duurzaam belang; die zo zeer op zijne hoede blijft, dat hij wel eens meer ingetogen schijnt dan die losse knaapen, die meer zotte babbelaars, dan wel bedorvene schepzels zijn; die met een diepdoorzienden blik, in staat is den vuilsten mond te sluiten van zijne onbescheidener medgezellen; die nooit eene vrouw doet bloozen, door de fijnst bedekte dubbelzinnigheid, en door dit alles toegang krijgt in de beste gezelschappen; die zijn' geest heeft geoefend; die met verstand en vernuft weet te spreeken; kortom, die zig weet te veranderen in een Engel des lichts! die is het waarvan men alles te duchten heeft! en gelooft gij nu, mijn kind, dat gij zulk een' man door u zelve zult kunnen uitvinden? geloof het niet, bid ik u! Indien ik het genoegen heb van te zien, dat gij aan mijn vriendlijk oogmerk beantwoordt, door te willen luisteren naar mijnen raad, zal ik in 't vervolg eens een schetsjen geeven, van een gelukkig huwelijk, aangegaan met een deugdzaam, beminnenswaardig man, op dat het contrast u te meer zoude in 't oog vallen. Vaarwel, mijn lieve Nicht! uw Oom, Neef en Nicht groeten u allerhartlijkst: betje, zie ik, schrijft | |
[pagina 134]
| |
ook aan u, dit is mij zeer aangenaam - ik ben uwe tederliefhebbende Tante en waare vriendin,
e. stamhorst, geb. wildschut. |
|