| |
| |
| |
Tiende brief.
Mevrouw christina lenting, aan den Heere hendrik van arkel.
Een min vriendlijke zuster zou misschien over den aanvang uws briefs zo gestoord zijn, dat zij u niet verder zoude willen bijstaan; doch zo ben ik niet; neen broêrtjen, zo een beuzeling zal ons niet onééns maaken: ook niet als ik overtuigend zie, dat ik geene dankbaarheid moet wachten: ik wacht die ook niet: ik ken het snood eigenbatig menschlijk hart, en daarom moet men ook het geluk van anderen bevorderen om onzes zelfs wil, zo als ik ook voortaan doen zal; en de wraak in 't voorbijgaan medeneemen; ten ware gij ook duidelijker aantoondet, dat zij het krachtigst beweegrad bij mij geworden is: ik beken het, daar ligt voor mijne gehoonde eigenliefde iet streelends in te denken, gij zult dien onbeschoften belediger eens in zo veel verdriet dompelen, dat hij niet meer te redden zijn zal; maar dit is 't niet al! zo dra gij uw oogmerk volvoerd hebt, zal hij ook weeten, (anders was mijne wraak niet volkomen,) aan wie hij dit te danken heeft.
Uw brief voor het meisjen is goed genoeg, ik gaf dien haar deezen middag, en verzocht, dat zij hem
| |
| |
eens aandachtig en alleen wilde leezen; zij ging terstond de kamer uit, en bleef lang genoeg weg om haare moeder in mijne magt te laaten; die kwam met mij overeen, dat keetje mij dien avond zou bezoeken in mijn kamer: zo dat dien hoek zijn wij ook al weêr veilig opgezeild: wat is er op te zeggen, als de moeder er in toestemt; genomen dat haar vader bij zijne t'huiskomst weêr in 't hoofd kreeg haar te gaan spreeken?
| |
Ten vervolge.
Ik heb gezegd, dat ik den geheelen voormiddag aan mijn' man en andere goede vrienden te schrijven heb, want eerst tot diep in den nacht te zitten praaten, en dan te gaan zitten schrijven, daar bedank ik hartlijk voor; mijn gezondheid is niet vast genoeg, om dus ongekrenkt te blijven.
Naauwlijks was ik in mijne kamer, of keetje tikte aan de deur; ik ontving haar nog hartlijker en vrijer dan den eersten keer: zie hier ons gesprek.
ik. Gij zijt een gehoorzaam kind, aan uwe Mama.
zij. Ja, dat is waar, doch ik zou evenwel bij u gekomen zijn, al had mijne moeder er niets van gezegd.
ik. Ik weet dat gij de goedheid en beleefdheid zelve zijt, en zo is ook de waarde Mevrouw wildschut: trouwens als dit zo niet ware, ik zou nog deezen dag, zo ongesteld als ik ben, vertrokken zijn: (zij zucht te.) Wel nu lief, hebt gij den brief gelezen?
| |
| |
zij. Ja, (en zij gaf mij dien:) lees hem ook eens.
ik. Hede! dat durf ik niet: zulke brieven moet niemand leezen, dan zij, aan wie zij geschreven zijn.
zij. Waarom? er staat geen woord kwaad in! (arm zieltje!) ik nam des den brief en hield mij of ik hem zeer aandachtig las; maar dien overgeevende, zeide ik: Ik lees niets nieuws; dit alles was mij voor veele maanden bekend: wat zegt gij van dien brief?
zij. Ik zeg dat hij zo ordentelijk geschreven is dat mijn vader zelf die wel zou mogen leezen, zo wel als mijne moeder.
ik. Dat is ook zo: maar mijn lieve meid, hebt gij niet genoeg aan ééne confidente?
zij. Ik begeer geene dan u, mijne lieve vriendin!
ik. Gij doet zeer wèl; als men zijne vriendin zo recht gevonden heeft, moet zij ons alles zijn: wat mij betreft, ik zou u zo alles kunnen zeggen; maar zo alles; niets uitgezonderd; er bindt niets zo zeer, als dat wederzijds vertrouwen; en ook 't is mijn broeder: ik ben zijne vriendin, moet des ook de uwe zijn.
zij. Dat is duidelijk: ja hij houdt ook zo veel van u.
ik. O hij is de goedheid zelf: en de vrouw die hem krijgt zal gelukkige dagen hebben, doch zijn hart is zo op u gesteld, dat hij, zo gij hem afslaat, rasch van verdriet sterven zal.
| |
| |
zij. Wel ik zeg immers niet dat ik dit doen zal?
ik. Ja maar, als daaden spreeken, zijn woorden onnut.
zij. Hoe begrijp ik dit?
ik. Ik geloof niet dat gij hem lief hebt, keetje: gij zijt zo onverschillig omtrent hem, zo vrij met alle die knaapjens die om u zwerven.
zij. Wel hoor, ik zal u alles verhaalen hoe dat komt: maar, zult gij wel geduld hebben? want ik heb veel te zeggen, dunkt mij?
ik. Geduld! daar ik niets liever hoor dan uwe stem? wees zo omstandig als mogelijk, en ik zal u te liever hebben.
zij. Toen uw broeder hier eerst begon te verkeeren, trok hij mijn aandacht door zijn fraaje gestalte, zijne vrolijkheid, zijne aartigheden; hij was zo beleefd, zo inschikkelijk, en dit alles in een beter smaak dacht mij dan de overigen.
ik. Ja lief, de eerste opvoeding laat altoos sterke indrukken na; en de onze was zeker op eene wijs ingericht, die niet kan verbeterd worden: maar ga voord.
zij. Er waren wel veele Heeren die mij toonden dat zij mij gaarne zouden gehad hebben, doch ik dacht nooit met eenige oplettendheid aan het huwelijk, ten ware ik mij dit voorstelde, als iet geheel nieuw voor mij - gij lacht? 't is zeker waar: ik ben alles zo moede wat ik genieten kan, dat zonder uw bijzijn ik niet meer weet wat met mijn tijd aantevangen.
| |
| |
ik. Daar over eens nader: wat wildet gij voords zeggen?
zij. Uw broeder gaf mij nooit meer blijken van beleefdheid dan aan mijne moeder: ik kan dat zo niet wel uitdrukken, maar mij dacht dat hij geheelen-al onverschillig voor mij was.
ik. Hoe bedroogt gij u! zo dra hij u gezien had verliet hij den Haag, om tog digter bij u te zijn, en u dagelijks te kunnen zien en spreeken; hij opende ook zijn hart voor mij... maar dit heb ik u reeds verhaald; en nu gij weet dat hij u dermaate bemint, dat hij alle verbintenissen met rijke en aanzienlijke famillen afslaat; nu hij om uwent wil zig getroost alle mishandelende onbeleefdheden van uwen vader te dulden, om dat hij uw vader is; nu hij u zijne liefde verklaard heeft, in wat staat bevind zig nu uw hart? bloos niet, er is geene reden voor; hij is er niet tegenwoordig; gij spreekt tegen uwe vriendin, uwe aanstaande zuster.
zij. Wel ik moet zeggen... ik moet zeggen... dat... dat... dat ik een groot onderscheid maak tusschen uw behaaglijken broeder en van veen.
ik. Dit bewijst wel dat gij een fijn oordeel, maar nog niet dat gij een bewogen hart hebt; en gij staat dus nog maar gelijk met alle jonge Dames, en met de veele vrouwen die reeds grootmoeders konden zijn.
zij. Dat is waar: wel nu dan, als ik trouwen moet, dan wil ik liever uw' broeder hebben, dan een' ander'.
| |
| |
ik. Maar gelooft gij dat een man als mijn broeder uw hand zoude willen verpligt zijn aan dwang?
zij. Hoe! aan dwang?
ik. Wel ja, als men u tog wil dwingen om te trouwen, met van veen, bij voorbeeld, dan zoudt gij van arkel nog liever hebben dan van veen: neen keetje, dat zou mijn broeder niet gelukkig maaken; hij moest overtuigd zijn dat gij hem ook bemindet, en hem uit u zelve zoud verkozen hebben, zo als hij u deed: en indien hij mij gehoor geeft, zal hij veel liever zijn liefde voor u poogen te overwinnen, dan op zulk een' grond getrouwd zijn.
zij. Gij wilt ook alles weeten, ja Mevrouw ik zeg het aan u, ik wist niet dat ik hem lief had voor hij zo slecht behandeld wierd, en alles geduldig verdroeg; voor ik wist dat mijn nicht betje hem heeft poogen te krijgen; of voor ik dacht dat hij mij ook beminde... nu weet gij alles.
ik. Laat ik u omhelzen mijne aanstaande zuster! och! nu zal mijn broeder gelukkig zijn, en u zo gelukkig maaken! want gij weet, hij is de inschikkelijkheid zelf, en leeft als hij iemand dienst kan doen.
zij. Ja maar, mijn vader zal dit nooit toestaan; ik zie dat hij onverzettelijk is.
ik. En gij zult om een onredelijken dwang te gehoorzaamen, al uw tijdlijk geluk weggoojen? gij zult uw nicht het genoegen geeven, dat haare versmaade liefde u aangenaam zijn zal?
| |
| |
zij. Dat zeg ik niet; ik zeg alleen dat mijn vader dit nooit zal toestaan.
ik. Maar gij zegt niet dat uw moeder aan uwen kant is? die goede vrouw, die men wel door eene pedantsche zuster zou willen ringelooren! en dat nog te meer, wijl uw nicht betje de eigenlijke oorzaak daarvan is? hoor keetje, hebben wij verpligtingen aan onze ouders, onze ouders hebben ook pligten omtrent ons waarteneemen; en het is zeker de pligt niet van een liefhebbenden vader zijn dochter te dwingen, of zijne vrouw te beledigen, ter liefde van eene zuster: dit is zo klaar als de dag: is het niet zo?
zij. Dat dunkt mij ook: maar ik zal mij niet laaten dwingen: ik heb altoos alles gedaan wat ik wilde, en zal zeker nu mijn wil niet opgeeven, er kome van wat er wil: Mama heeft gelijk als zij zegt, dat ik voor mij zelve moet trouwen, en niet om een ander.
ik. Wat denkt gij nu dat er van komen zal? wil ik het u eens zeggen? men zal u door uwe zogenaamde vriendinnen, allerlei kwaad doen wijs maaken omtrent mijn' broeder; Juffrouw hofman, bij voorbeeld, wier belang het is uw vader te vriend te hebben, om dat hij rijk is, zal zeer gereed zijn om hem dien dienst te doen: zij zal u zeggen dat hij een speelder van beroep is; een verleider van vrouwen en meisjes; een deugeniet, die geen godsdienst heeft, en u alleen om uw geld bemint of zegt te beminnen; en die andere Juffrouw, waarvan
| |
| |
gij mij zo dikwijls spreekt zal, ter liefde van haare vriendin, daar wel nog het een en ander bijvoegen.
zij. Dat kan zeer wel zijn; zij zullen mij benijden.
ik. Dat is juist het geen ik zeggen wilde: maar gij zult hoop ik, haaren raad zo verdacht houden, als die verdient?
zij. Wees dáár gerust op; en ook ik word niet graag tegengesproken, dat beken ik; en dat weet mijne moeder ook wel.
ik. Wat zult gij dan antwoorden aan uw' vader?
zij. Het geen ik geantwoord heb - dat ik geen' zin heb in van veen.
ik. Ja, maar dit is niet genoeg: gij moet u voor mijn' broeder verklaaren, en zeggen dat gij hem voor u verkiest; dat hij u bemint, en dat alle dwang te vergeefsch zijn zal; dat uw moeder het met u ééns is, en dat gij zo wel gehoorzaamheid aan haar, als aan hem schuldig zijt: zo gij dit moedig doorstaat, zal hij eindelijk toegeeven, en gij zult de gelukkigste vrouw der wereld worden: gij zult een mooi man hebben; een man die overal bemind wordt; een wellevend, een vrolijk, een goedaartig man; een man, die u nooit iet dat gij verkiest zal betwisten: och keetje! dan zult gij eerst leven; want nu groeit gij slechts als een plant ongevoelig op.
zij. Maar zou ik mijne moeder den brief niet eens laaten zien?
| |
| |
ik. Zo als gij wilt; doch ik deed het niet; zie lief! zo gij haar den brief laat leezen, zal zij de tweede verwachten, en de derde, en de vierde, enzovoord, en dat kan niet altijd: o Heer! de luî zijn zo als men haar gewent.
zij. Maar mijn moeder heeft er niets tegen dat ik uw' broeder bemin, en...
ik. (Haar in de rede vallende.) O dat weet ik wel, en daarom juist is het geheel onnoodig; zoudt gij uw moeder getuigen willen maaken van alle die onnozele liefkoozingen, die gij van hem moet verwachten?
zij. (Rood wordende:) Neen, ik zou te beschaamd zijn, hoe goed ze ook zij.
ik. En ook, twee gelieven hebben nooit eene derde tot getuige; dit is de reden dat ik uw' brief niet wilde leezen: en men is evenwel altoos veel vrijer met eene vriendin van onze jaaren, dan met eene moeder.
zij. Ja, ik had nooit eene vriendin, als ik alles nadenk; ieder wilde mij zo alles beduiden; ik moest altoos raadgevingen hooren, en zo ik die niet volgde, was men misnoegd op mij; maar ik zal wel toezien, laaten zij maar komen!
ik. Ik mag dan aan mijn' broeder zeggen, dat gij hem bemint? - (Zij zweeg en zag voor zig:) dat hij niet ongelukkig zijn zal, zo het van u afhangt? - (Zij zweeg nog al:) nu spreek dan! zal ik? - mag ik?
zij. Gij behoeft hem dit zo rechtuit niet te zeg- | |
| |
gen; zeg hem alleen, dat ik geen kwaad van hem geloof, dat hij mijne moeder moet te vriend houden, en dat ik te zeer gewoon ben mijn' zin te doen om mij te laaten dwingen.
ik. 't Is goed: hij zal mij verstaan, en dat Is genoeg; maar kunt gij niet iet uitvinden, om hem eens alleen te spreeken? dat zou hem zo gelukkig maaken?
zij. Neen, daar zie ik geen kans toe; Mama is altoos omtrent mij, weet gij? en alle oogenblikken komt er iemand.
ik. De gelegenheid zal misschien eerder komen dan wij denken: maar stel eens, dat de eerste dag dat uw vader niet t'huis eet, of naar buiten gaat, ik uwe moeder voorstelde, om met mij het een en andere te gaan koopen, en dat zij met mij alleen uitreed? - wat dunkt u?
zij. Zij zal willen hebben dat ik meêga?
ik. O, wat zegt dat! zeg maar dat gij het niet verkiest, en 't is afgedaan.
zij. En hoe dan?
ik. Dan kon mijn broêr voorwenden, dat hij ook uit moest, en nog vóór ons uitgaan: zo dra hij de koets had zien wegrijden, terug komen; de boojen zijn dan nog aan tafel, maak in de zijdkamer te zijn, en laat hem zelve in; ga dan met hem naar uw kamer, en zie voord wat gij beiden te zeggen hebt. (Hier stond zij wat voor: eindelijk zeide zij:) Heer! dat zou toch heel vrij van mij zijn, dunkt me: met een jong Heer alleen in mijn ka- | |
| |
‘mer, zonder dat het iemand wist? zelf mijne goede moeder niet!’
ik. Lief meisjen! die vrijheid beduidt niets, doch ziet gij er iet beter op? - men kan alles ook zo niet schrijven: en bemint hij u niet boven de heele wereld? daar kunt gij niet aan twijfelen .. waar denkt gij aan?
zij. Ik dacht daar, indien Juffrouw hofman mij een' brief schrijft, zo als gij voorziet dat zij doen zal, hoe moet ik dien beantwoorden.
ik. De vraag is veel meer of gij dien zult beantwoorden? 't is immers haar zaak niet, waar bemoeit zij zig mede?
zij. Misschien is haar oogmerk goed...
ik. (Haar invallende:) Gij zijt wel inschikkelijk, zo gunstig te denken over iemand die ik merk dat u als een kind aan den leiband zoude willen regeeren! en mij dunkt, dat men in onze jaaren zo eene Gouvernante niet noodig hebbe: evenwel zo zij schrijft en gij den brief liefst niet wilt beantwoorden, ik ben tot uw' dienst, en zal u wel een voorschriftjen geeven.
zij. Ja wildet gij dat doen, zo ik er niet recht doorzie, hoe dien te beantwoorden: gij weet ik ben maar een eenvoudig meisjen.
ik. Gij zijt geene savante, dat's waar: maar eene geleerde vrouw is doorgaands eene zottin in de wereld: ontneem haar haare boeken en zij is nergens bruikbaar toe: bedenk ook, dat zij alles zal doen uit zucht om uw' vader te vriend te houden, en
| |
| |
uwe moeder tegentewerken; doch dit alles zal niets beduiden, indien gij u voor mijnen broeder verklaart, te meer daar uwe moeder, ik herhaal het, uwe zijde houdt: o alle meisjens zijn zo gelukkig niet! de meeste ouders hebben doorgaands op dit stuk dezelfde gevoelens; maar als men waarlijk bemint, moet men voor zijn eigen geluk iet doen durven: nu, wat zegt gij? kunt gij niet besluiten om hem eens alleen te spreeken? (Zij aarselde nog.)
zij. Ik zou wel willen, dunkt mij, als het volstrekt noodig ware; maar evenwel in mijne kamer... en dat geheim!
ik. Gij zijt een lief gekkinnetjen, hoor! - ja zeker het eerste meisjen dat daar tegen aan ziet - waar voor vreest gij toch?
zij. Ik vrees dat men het zien zal, en dat mijn vader daardoor nog veel kwaader op hem worden zal, en hem misschien wel het huis verbieden.
ik. En dat zoude u leed zijn?
zij. Ja zeker!
ik. Gij hebt hem dan tog waarlijk lief? en gij hebt moeds genoeg om dat te bekennen?
zij. Ja aan u als aan mijne vriendin...
Ik drong niet verder op dit stuk, het geval zal u mogelijk begunstigen.
Zie daar het zaaklijke van ons gesprek: het meisjen is onze, indien haar vader zig blijft verzetten, anders, neen, ik geloof dat zij eigenlijk niet bemint, niet zó bemint als noodig is, om ons gerust te stellen: ik repte nog een woord van mijn vertrek, en
| |
| |
gaf daar zulke schoonschijnende rede van, dat zij mij niets kon antwoorden: gaarne zag ik evenwel, voor ik ga, dat gij wat meer gronds gewonnen haddet: ik vrees ook, dat zo deeze Roman tusschen u beiden lang duurt, men u mogelijk ontdekken zal; en dan zijt gij een bedorven man, ook bij de moeder, die indedaad niets kwaads van u gelooft, doch als men den weg gevonden heeft om achter eenige uwer slechte bedrijven te komen, vóór zij de uwe is, wat dan?
Denk aan dit allss; zet alles zo veel gij kunt voord; en maak staat op alles wat in het vermogen zij uwer zuster, die u te wèl kent om eenige dankbaarheid te verwachten.
c. lenting.
|
|