Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
mevrouw! zeer geëerde en geleerde zuster!Ik ben niet gewoon brieven te schrijven, ik schrijf nooit brieven dan aan mijne goede vriendin te Rotterdam, waarmede ik vóór mijn trouwen (dat mij genoeg benijd werd, maar het is beter benijd dan beklaagd,) veel plagt omtegaan, en daar ik vrij meê ben, en die zo naauw niet ziet op een woordjen of een spelfoutjen; of een eenvoudige ziel uitlacht, om dat die niet alles op zijn philosoofs of poëetisch schrijven kan: ik heb huishouden en geen briefschrijven geleerd, dat voor een vrouw wat nutter is denk ik: zo dat ik geen gevaar loop van veeltijds zwart op wit te zetten, en daar door twisten en krakeelen in de wereld voordtebrengen; en een' man optezetten tegen zijne vrouw, of kinderen tegen hunne moeder of vader, aan wie zij alle eerbied en liefde schuldig zijn, zo als, God betert, door veele wijsneuzen te dikwijls geschiedt - die den schoen past kan hem aantrekken. | |
[pagina 72]
| |
Gij merkt wel, zuster! dat ik schrikkelijk boos ben? en dat word ik niet maklijk, weet gij! maar het zou misschien goed zijn, dat ik mij wat meer liet zien; want als ik boos ben, dan durf ik zeggen daar het op staat, en schrijven wat mij voor de pen komt. Mijn man, die rijk is, en veel geld wint, en die aan geen mensch een duit schuldig, en van niemand afhangelijk is, schijnt het, heeft zig altoos door u, zuster, als een kind laaten regeeren: hemel nog toe! wat is er al een water vuil gemaakt! wat is er al over geschreven en gewreven! wat heeft hij al graauwen en snaauwen gehad, om dat hij eene vrouw trouwen wilde, die hij lief had; eene braave burger dochter, waarop geen vinger te leggen was! van zijn eige kerk ook nog, maar de vrouw had geen geld genoeg, en had geen philosophische boeken gelezen, als zekere andere vrouwen, die daarom ook denken dat zij alles mogen regeeren en alles zeggen wat zij willen; echter, zuster, ben ik niet naakt en bloot in de famille gekomen; mijn ouders waren deugden van menschen, dat weet de heele Nieuwendijk nog wel, en ik was ook niet opgebragt om niets te doen dan ordonneeren; en ik durf het wel rechtuit zeggen, dat wildschut met mij een behouwen man werd; en als ik geen vrouw was die het huishouden behartigt, zo ik een dier murwe vrouwtjens was, die Gods watertjen over Gods akkertjen laaten loopen, die fioolen liet zorgen, dan zou ik immers zo dikwijls niet van boojen veran- | |
[pagina 73]
| |
deren? maar daar over werd ik ook al meermaal bepraat en belasterd mag ik zeggen; men kan althans van mij niet zeggen dat ik alles verwaarloos om in de boeken te gaan zitten studeeren: want niemand kan zeggen, dat ik niet eerst op, en laat naar bed ben, of dat keetje en ik ooit tegen onze minderen grootsch zijn; wij kunnen zelfs wel lagchen en gabberen met de boojen; wij zijn allegaêr menschen, en bij God den Heer is geen aanneming des persoons: ja ik kan ook wel wat uit de Schrift, al pronk ik er zo niet meê als zekere vrouwen, die de leeraars dikwijls het woord uit den mond neemen, en het gras voor de voeten wegmaajen: en die veel weet zal veel te verantwoorden hebben; dat staat ook in den bijbel - zo dat, mijn man had gelijk toen hij zijn eigen zin deed: en wat zou toch al dat tegenkeffen? was ik hem dan niet opgelegd? en had hij mij niet zo lief dat hij ook aan zekere vrouwen het oor niet eens leende? Ik kan niet anders zeggen, zuster, dan dat gij en ook uw man, mij na ons trouwen, altoos eerbiedig en beleefd behandeld hebt; en ik deed ook alles, om te doen zien dat mijn man de rechte vrouw gekozen had, en hem in alles zijn' zin laaten doen; en om te zeggen zo als het is, ik geloof dat uw broeder bij mij veel meer wils gehad heeft, dan uw man bij u; zie, mijn hart ligt op mijn tong, zo ben ik, weet gij! of hij vroeg t'huis kwam, of hij laat t'huis kwam, of hij t'huis at, of buitens huis, of hij alleen inkwam, of met een heelen stoet van | |
[pagina 74]
| |
moffen en knoeten, 't was altoos wel, en nooit gaf ik een zuur gezicht, schoon ik wel honderd assurante bekken van de boojen daarover moest afwachten, als deeze beklonterde en gelaarsde knaapen, het godgansche voorhuis besmeerden, en de witte marmere plinten zelf beduimelden, met hunne morsige klavieren. En welke vrouw zal mij dit twintig jaar aan één nadoen? gij, geloof ik altoos, niet! men moet met zulke luî meê koeteren, en meê lagchen, daar valt dan niet te preêken, noch lesjens te geeven: zo deed ik ook, al verstond ik de helft niet, en ik dischte rijklijk op, alles om wildschut tog maar te voldoen; en ik heb altoos twee slaapkamers met kostelijke bedden gereed, voor ieder die hij wil logeeren, al kwamen zij heel van Riga of de Straat: en nu vraag ik u eens ernstig waarover hebt gij of wildschut u dan toch te beklaagen? dat ik ook het mijne er in ordentelijkheid van neem? ook mijn' zin wil doen? dat is niet meer dan billijk, en mijn man behoorde ook zo te denken: bij mijne ouders, die nu bij God den Heere zijn, had ik altoos mijn' zin: ik was een eenig kind en zij hadden mij krachtig lief: en zou ik nu, daar ik twintig jaar lang vrouw en voogd was, zo veel vrijheid niet hebben als toen ik niets dan een meisjen was? of zou mijn man mij betwisten, het geen mijn ouders mij toestonden? o dan was ik waarlijk nog zotter dan zekere vrouwen mij onderstellen, dat ik ben: en ik had aan elken vinger wel een' man kunnen krijgen, en | |
[pagina 75]
| |
in een famille komen, die niet geloofde mij eene groote gunst te bewijzen: en ik wilde wel eens een vreedzaamer huishouden zien dan het onze zo veele jaaren geweest is, tot andere bemoeiallen zig daarover bekommerden: ik zal nog den eersten keer te goed hebben, dat herhaal ik nogmaals, dat wildschut mij vraagt, waar zijt gij geweest? waar gaat gij naar toe? wie is bij u geweest? hebt gij de meiden laaten gaan? het zilver veranderd? en zulke malle nieuwsgierige vraagen deed ik hem ook nooit, die waarlijk te weinig beduiden om er op te antwoorden: en mijn keetje was zo vrij als haar moeder, om dat zij altoos onder mijn oog was, in al haar doen en laaten mag ik wel zeggen; en om dat het mij barbaarsch voorkomt een allerliefst zoet meisjen tegentestaan, als zij iet begeert: 't is eene schoone wijsheid, waarlijk! een kind, om dat men het lief heeft, te kwellen en te plaagen, alleen om gezach te oefenen: neen, zo begrijp ik dat niet! leest de Schrift, en het staat in dit rijmtjen: Wat gij niet wilt dat u geschied'
Doe dat ook aan een ander niet!
en ik behandel mijn dochter zo als ik zoude wenschen dat zij mij behandelde, als ik dochter, en zij moeder waar; en die de Schrift opvolgt kan niet doolen. Ik weet ook zeer wel aan wie ik het te danken had, dat hier eene Gouvernante moest inkomen: ik | |
[pagina 76]
| |
ben zo mal niet, dat ik niet zag dat dit geschiedde om mij te affronteeren! o ik was niet in staat om keetje eene goede opvoeding te geeven: het mensch was goed, ik heb het haar nooit geweten; het was haar broodwinning, en ieder staat voor de zijne; ik hield veel van haar, en ik gaf haar menig present, om toch te toonen dat ik op haar geen wrok had; en keetje hield schrikkelijk veel van haar; maar een moeder is een moeder; en keetje schreide als een kind toen zij dood was: ja had mijn keetje een vinnige bedilzieke moeder gehad, zo als zekere moeders, die ik wel ken, zij zou allang onder de aard liggen: zij is vreeslijk aantrekkelijk, en als het eens een regenachtige dag is, is zij ziek en heeft pijn in 't hoofd; keetje is teêrtjes van gestel; het is geen dikke vette landjuffrouw, die zo hard zijn als spijkers, en door allerlei weêr er op uitdaveren; maar dewijl ik altoos alles deed om haar haar' zin te geeven, en alles zelf bezorgd heb, is zij recht frisch en gezond. Maar nu zou ik evenwel, (het mensch is dood en weg, zij zal er des geene schade door lijden,) evenwel gaarn eens weeten, wat eigenlijk die Gouvernante, daar men zo wijs meê was, en zulke wonderen van verwachtte, haar geleerd heeft, of van nut geweest is, in dingen die haar eens te pas kunnen komen? Ik heb dikwijls uit de pret er bij gebleven als zij aan mijn keetje historietjens vertelde, die, de hemel weet het, hoe veel tijd geleden, voorvielen; of | |
[pagina 77]
| |
misschien wel nooit gebeurd waren; en die de oude baker ook wel verzinnen kan; zo als van een' Koning die de heele wereld verslagen had, en toen nog overal rond stuurde, om te hooren of er nog niet andere werelden voor hem zouden te veroveren zijn! - nu, dacht ik, jij liever als ik man; 't is veel koejen veel moejen - of van een philosoof die in een wijnvat woonde, en heel veel grappen uitrichtte: kom aan! bragt zij het kind niet in verbeelding, dat de beesten, zo als katten, en honden, en hoenders, gesproken hebben? ja dat er oudtijds luî waren, ergens in Oostindie geloof ik, die uien aanbaden, zo als wij onzen lieven Heer? en nu vraag ik je wat keetje heeft aan al die moorddaadige historiën, aan al dat vechten, smijten, rooven, schenden en zo al voord? ik zelf heb er 's nachts wel benaauwd van gedroomd, ik laat staan dan een kind! Dan weêr zat zij met het kind voor een tafel met een schrikkelijk groot papier, het was een kaart, en ik keek er ook eens in, om dat ik dacht dat het een mooje print was, en ik hou nog al van printen; maar wat zag ik? streekjens, en kladjens, en naaltjens, alle door elkander gekriskrast, mag ik wel zeggen, en daarop moest keetje dan al de dorpen en steden, en rivieren, en duinen in de heele wereld leeren kennen, en waar die gelegen zijn; iet dat mij, noch het kind een oogvol schelen kon; wij willen niet gaan reizen en trekken, en ook, keetje is altoos heel bang op het Y; zo dat zuster, ik zie niet wat daar voor nut in zijn kan, en ook wij zien | |
[pagina 78]
| |
vreemde tronies genoeg, wij behoeven die niet te gaan opzoeken, en zij vertellen ons veel meer van hunluî land dan men op dat papier zien kan; want, lieve tijd! wat ziet men daar toch op! kleine kerkjens, en huisjens, en torentjens, zo hoog als een speldenkop, en daar moet men dan uit opmaaken waar Batavia en Parijs ligt, en Engeland en Holland, en alle landen die in de wereld zijn: nu, niemand te na gesproken, maar ik wou waarlijk de menschen niet gekker hebben; en die zulke wisjewasjes niet aan een kind leert is geen goede moeder! ik zeg wie hoort er van! daar moeten vreemde Fransche Mademoiselles om in huis komen; is 't niet wel der peine waard'? zie, nu ik zo geafronteerd ben door u, zal er ook alles uit; want gij weet zuster, dat dit alles uw beschik was; maar het was veel nuttiger dat men dit geld aan arme luidjens gaf, die zouden God den Heer nog danken als men hen wat te goed deed; nu, het is keetje ook allegaêr glad vergeten, want voorleden week, aan tafel kwam, het te pas, dat men over de stad van Lissabon sprak, en mijn man zei: ‘keetje, kunt gij ons niet zeggen op hoe veel graaden Lissabon ligt?’ - ‘Neen vader, dat is mij vergeten; maar Juffrouw hofman weet het wel, denk ik althans:’ en toen men het naatje vroeg, zei zij - ‘keetje weet het ook wel, maar 't is haar nu niet duidelijk, het ligt op 38 graaden’ - ik begreep er niets van, en zag wel dat het niet nodig was, dat te begrijpen; en keetje heeft gelijk, dat zij zulke wis- | |
[pagina 79]
| |
jewasjes niet onthoudt: en ik ben nog blijde dat ik het er doordrong, en zij geen andere Gouvernante kreeg, noch ik mij in mijn eigen huis liet regeeren door bemoeiallen; mijn kind kan alles wat een kind moet kennen; en genoeg leezen en schrijven, zo als gij zuster zelve gezegd hebt, dat keetje in dit stuk niet misdeeld is; muziek om zig zelve te vermaaken, en mij ook: het nieuwe is er al lang af, waarom zou zij dan voordleeren? breiën dat is goed voor oude luî: netjens maaken is niet veel nutter dan leêgzitten: naaldenwerk! keetje slagt mij, zij kan niet lang zitten, en onze Doctor zegt altijd, dat veel vooröver zitten ongezond is, en kwaad bloed maakt; dat de meisjens er bleek en scheef van worden, en dat wil ik wèl gelooven; en ik zal mijn schoon gezond kind om een stuiver 's daags uittewinnen haare kostelijke gezondheid niet laaten bederven: en God dank! zij is rijk genoeg om andere luî daardoor brood te geeven - zij slaapt graag; o! alle jonge luî slaapen graag, en als men gezond is en geene zorgen heeft is dat natuurlijk - zij staat laat op; wel zij heeft niets met de huishouding te doen, denk ik, en waarom zou ik haar dat onnozel vermaak niet geeven? ik mijn kind vroeg uit het bed schreeuwen, om er een zoom te laaten naajen, of haare oogen in de boeken te bederven! dat mogen andere en wijze moeders doen, maar ik niet; wij eeten laat, en tafelen lang; dan voor dat keetje in orde gekleed is, wordt het tijd om thee te drinken, of uittegaan, en de dag is om eer men het weet: en als zij | |
[pagina 80]
| |
trouwt, zal niemand kunnen zeggen dat het te vroeg is; zij heeft ook gelegenheid genoeg, God dank, maar het schijnt dat de rechte Joseph nog niet gekomen is, anders zou Maria wel gevolgd zijn; maar sedert weinige weeken geloof ik, dat zij hem gezien heeft: over deezen joseph nu heb ik voor 't eerst van mijn leven met wildschut hooge woorden gehad, en dat wel door uw recht zusterlijk opstooken; doch alles zal u wel overgebriefd worden, denk ik; evenwel ik zal er niet om zwijgen; ik mag dan zo mooi, en zo fijntjes, of zo polietjes niet schrijven als zekere vrouwen; maar ik maak dat men mij verstaan kan, voor de vuist weg, en ik zie wel dat het schrijven maar niemendal is, want al had mij iemand gezworen, dat ik zo wèl vloot zou kunnen houden, ik had het niet kunnen gelooven, dat is even zo veel: en ik schrijf het ook aan uwe opstookingen toe, zuster, dat mijn man mijn dochter wil geeven aan een stijven Jorden, die geen oog vol wereld heeft, een rechte Benist tot in zijn lagchen toe, en dat zou dan de man zijn die keetje gelukkig maaken zou? zij zou geen vrolijken dag bij hem hebben, en dat alleen om mij te dwarsboomen; want ik weet wel, dat als ik een' vrijer voor haar buiten onze kerk had opgeschommeld, men er een hoope snaps over zoude hebben, en denken, dat ik over haar dierbaare ziel zo maar losjes heen liep. Ei lieve, zuster! indien die Mijnheer van veen zo een braaf borst is, geef hem dan aan uw betje, | |
[pagina 81]
| |
dat zou veel beter bij malkaêr voegen; dan kunnen zij zamen leezen en schrijven, en t'huis zitten koekeloeren, zo veel zij maar willen; doch ik denk dat bij Nichtje ook de Natuur boven de leer gaan zou, en zij wel hartlijk voor zo een stemmig man zou bedanken; anders zou hij bij u veel beter voegen, in zo een geleerd huisgezin, daar ik denk dat de dienstboden ook hunn' neus in de boeken steeken, in plaats van hun werk te doen: nu, dat raakt mij niet; ieder moet meester zijn in zijn huis, en daarom zal ik het in 't mijne zijn, al zou de droes op stelten rijden, zo als ik zeggen mag. Ik mijn man toegeeven! ik! wel ik bemoei mij nooit met hem, als wat zijn linnen betreft; maar anders, hij kan al doen wat hij wil, en dat moet hij zelf betuigen: en wij hadden ook altoos rust en vrede; doch dat opstooken heeft de booze verzonnen! zo doende zou men twee bergen aan 't vechten brengen: maar wil ik u eens zeggen, Mevrouw stamhorst! wie het zijn die anderen regeeren? zij die andere luî kinderen willen uithuwelijken, en voorschrijven hoe men leeven moet; wie al, wie niet ontvangen; waar al, en waar niet gaan; en geloof vrij, zuster! dat onze lieve Heer u daartoe zo een kostelijk verstand niet geschonken heeft: twist en tweedragt te zaajen is geen groote kunst, vooral niet als de man alles voor goeje munt opneemt; maar ik weet nog wel waaruit dit alles voordkomt: gij kunt toch niet wel verkroppen dat Mijnheer wildschut mij nam, een burger dochter, die niet | |
[pagina 82]
| |
geleerd had in de boeken te studeeren; hij moest eene geleerde vrouw of misschien wel eene Poëetes genomen hebben! o dan zou hij gelukkig geweest zijn! dan zou man en vrouw, en dochter, ieder in hun eigen kamer zitten te speculeeren en te peinzen, en als zij bij elkander kwamen, meer disputeeren dan eeten: maar als de vrouw en de dochter dan geloofden dat zij wijs genoeg waren om niet door den man of den vader bestuurd te worden, hoe dan? Gij had ook gedacht, ja zelfs voorzien, zuster! dat uw broêr en ik zeer onëenig zouden leeven, en ik kan u betuigen dat zo er geen opstooksters waren gekomen, wij zouden nu voor 't eerst van ons leven geen tweedragt hebben: maar is het voor mij niet om averechts te worden, dat ik dat zo maar moet toestaan? en wat Mevrouw lenting betreft, is zij niet een Burgemeesters vrouw, en van goede familie, en het liefst humeur dat er zijn kan! en handig! dat haare oogen zien kunnen haare handen maaken: en keetje kan veel van haar leeren: niemendal trotsch op de gaaven die God de Heer haar gaf, zo als wel andere jonge nufjens, maar zo gemeenzaam met ons, als of wij zelven boeken gemaakt hebben; en daarbij ook van onze kerk! weet gij kwaad van haar? schrijf aan haar, zij zal u wel antwoorden; dat beloof ik u! en haar man ook, die heel diepzinnig en sijn schrijven kan. Dat zou uw christelijke pligt geweest zijn: maar neen, dat moest men aan Mijnheer schrijven, die | |
[pagina 83]
| |
haar zo stuursch behandelt, dat ik mij zelve dood schaam voor hem; en wat praatjens betreft, het is geene groote wijsheid die te gelooven: haar man de Burgemeester, heeft haar ook zo een verstandigen en tederen brief geschreven, dat mijne oogen er van overliepen; allegaêr over het land, en wat best is voor het land, en dat zou hij niet doen zo hij niet wist wat vleesch hij in zijn kuip had; of is hij ook al een gevaarlijk man? ja maar die Mevrouw is de zuster van van arkel! grut nog toe! en hij is een slechte jongen: hoe weet gij dat alles van hooren zeggen: ik zou om een lief ding wel eens willen weeten, wie u al die nieuwtjens overbrieft: allegaêr twistmaaksters zeg ik je; gij kunt het neemen zo als je zelve wilt; 't scheelt mij niet; doch keetje is mijn kind, en zij zal in mij eene liefhebbende moeder behouden, in spijt van die het leed zij: en om dat gij zuster, en wildschut het in 't hoofd kregen om haar aan een rijk Benist uittetrouwen, moet van arkel niet deugen, en zijn zuster gevolglijk ook niet! wel geredeneerd! of keetje zin in haar broêr heeft, weet ik nog niet, maar wel dat zij uw van veen niet' wil hebben; ofschoon hij aan haar een' brief schreef zo stijf als de heele Benist zelf: ik zelve zou hem niet begeeren, en ik ben nu evenwel haar moeder! is hij ook de overbriever en spion? mijn man zegt dat van arkel een speeler is; zie eens wat logens! de jonge denkt hier nooit aan kaarten, zo wij hem niet noodig | |
[pagina 84]
| |
hebben om ons Whisk te speelen: hij is een lediglooper? wel hij wacht alle daag op een amt; is dat zijn schuld ook al, dat er niemand sterft? of moest hij een officiant gaan dood slaan? en hij houd wel van de Negotie, en kan er zeer verstandig over praaten, met andere koopluî; doch Mijnheer wildschut verwaardigt zig nooit om hem te antwoorden, wat mag ik zeggen, aantezien: nu, zuster! gij hebt een goed leerling aan mijn' man; hij heeft uwe commissie wèl uitgevoerd, dat recht moet ik hem doen: maar laat hem zijn gang gaan; Mevrouw lenting merkt dit, alles wèl, doch zij heeft veel te veel achting voor mij om er zig aan te stooren, anders zou zij mijn verzoek om nog wat te blijven niet involgen; zij heeft zelve een kostelijk huis denk ik; of zou van arkel nu hij op een amt wacht, wat beginnen? dat zou zijn, twaalf ambachten, dertien ongelukken; of moest hij ook boeken en gedichten maaken? om zo gek te worden als de wijze zoon van onzen boekhouder? hij weet genoeg, en uit de Schrift ook, dat moet Dominé zelf getuigen: nooit vloekt of zweert hij, er komt geen onvertogen woord uit zijn' mond. Zo dat, zuster, met uw welneemen, zo keetje den Benist niet hebben wil, zal, al stond haar vader op zijn hoofd en al spaarde hij zijne voeten, zij hem niet neemen: hij deed zijn zin toen hij mij trouwde, in spijt van alle afraaders, en afraadsters, en ik ook, en zij zal het zelfde voorrecht hebben. | |
[pagina 85]
| |
En keetje heeft een vriendin gehad, doch die was haar veel te wijs, en zo ik jalours ware, had ik er wel rede toe, want Mijnheer wildschut is zo galant omtrent haar, als onbeleefd tegen die goede Mevrouw lenting - nu heb ik gezegd daar het op staat, en zo gij mij niet te gek acht om mij met een' brief te vereeren, antwoord op deezen; en zo het niet blijkt dat van arkel een deugeniet is, zal ik hem voorstaan; maar ik heb geen' haat tegen u, de wijste menschen kunnen dwaalen. Ik ben
Uwe genegene zuster en dienares,
f. wildschut, geb. de wind.
P.S. Groet toch vooral nicht betje en neef, en uw man, en dewijl het betje's jaardag is, heb ik haar zo wat wisjewasjes van kanten, en linten, naar de mode gekocht; zij moet geen schade hebben bij ons verschil; ik hoop dat zij maar zin in het goed zal hebben. |
|