Aan mynen geest
(1774)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Aan mynen Geest.
| |
[pagina 2]
| |
Wat zag ik menigmaal het scheemeren van den morgen,
Toen 'k nog geen denkbeeld had van de allerminste zorgen.
Gy, gy zyt de oorzaak, ik herhaal het, gy alleen
Zyt de eenige oorzaak van all' myn' verdrietlykheên.
Heb ik, door u, elk uur, dat ik wist uit te spaaren,
Niet leezende verkwist? Zyn niet myn vroegste jaaren,
Veel meer, al leezend, dan al speelend weg geraakt?
Maar dat 's 't niet alles, wat, met regt my, geemlyk maakt;
'k Zal van die geemlykheid wel andre reden geven.
Wie, buiten U, myn Geest! heeft my ooit aangedreven,
Om aan de Dichtkunst my te wyden? Hebt gy niet
My magtig voorgepraat van Parnas heldren vliet?
Van eeuwig blinkende Laurieren, Phebus Chooren,
Van welk een' glorie aan den dichter is beschoren;
Dat ik, nog pas in staat om, met myn' kleine hand,
Een pen te houden, straks, op alle maat en trant,
Onleesbre proeven gaf van regt erbarmlyk rymen?
Gy dwongt my dikwyls om myn wartaal 't zaam te lymen,
| |
[pagina 3]
| |
Toen het my, inderdaad, veel beter, had gestaan,
Zo 'k met myn Broers en Zusje, als 't schoolwerk was gedaan,
In 't woelig Kinderspel had schaatrend deel genomen.
Waarom wist Speelziekte u niet beter in te toomen?
Ligt hadt ge me in 't vervolg zo niet geplaagd, myn Geest!
Wat konde ik, zonder u, gelukkig zyn geweest!
Het lachte me alles aan in 't zorgloos Kinderleven.
Ja, ieder heeft my van uw goedheid blyk gegeeven.
Ons Volk had zin in my. En heugt my nog, hoe 'k was,
Myn Speelgenootjes! by u allen in de kas.
Gelukkig uit myn aart afkeerig van 't krakeelen,
Mogt ik in al myn Broêrs en Zusters gunsten deelen.
Hoe teder werd ik door myn' Moeder niet bemind!
Myn Vader had my lief: geen wonder! — 't jongste kind.
Zo is die staat, die zo veel zoets my kon verleenen,
Door uwe grilligheên, schier ongemerkt, verdwenen!
Maar dat gy my, ook met myn kindsheid, niet verliet,
Daar van beklaag ik my vooral. Was dit geschied,
| |
[pagina 4]
| |
't Ware all' nog wél geweest; en ik had reeds vergeeten,
Hoe ongevallig ik die dagen heb gesleten.
Gy weet, de dwaasheên, die Toegeevendheid, misschien,
In de onervaren jeugd wel over 't hoofd wil zien,
Bestraft zy billyk in een meer gevorderd leven.
Dan, verre van my met myn kindsheid te begeeven,
Hebt gy my, jaar op jaar, al meer vervolgd, gekweld;
En, wat u wederstond, myn Geest, gy hieldt het veld.
Hadt gy nog maar, zo gy tog smaak hadt in het leezen,
't Hier by gelaaten, 't zou nog in te schikken weezen.
Elk heeft, zo 't schynt, al iets dat hem nog meer vermaakt;
En, als het spreekwoord is, Die kiest, dat deeze wraakt.
Elk, zegt Camphuyzen, Elk heeft zyn byzonder dryven.
't Stond, als een kind, my vry, dit durve ik onderschryven;
Maar 't voegde, als Juffer, niet myn tyd dus te besteên.
Mistrouwt gy my? 'k Beroep me op 't Oordeel van 't Gemeen;
't Is me onverschillig in wat rang gy dat zult zoeken.
Wat ieder zegt, myn Geest, zoudt ge u zo ver verkloeken,
| |
[pagina 5]
| |
Dat gy zulks wederspraakt? wel, hoe verwaand waar dit!
Verliezen moet gy 't, wyl Party als Rechter zit.
Hier is het vonnis; wilt gy 't ook by voorraad weeten?
Een Dame is wys genoeg, zo zy niet zot kan heeten.
'Er is maar ééne Kunst, die men van haar begeert,
Waar in men gaarne heeft dat zy is uitgeleerd:
't Is l'Art de plaire, die het stugste hart kan streelen.
Indien zy taamlyk wél een kaartje meê kan speelen;
Indien ze een weinig Duitsch, volmaakt haar Fransch verstaat;
Zo zy bevallig danst en zingt: wel, inderdaad,
Dan is men zeer voldaan van haare kundigheden.
En zo zy zig met smaak coëffeeren laat en kleeden,
Heeft zy iet levendigs, en is zy wat coquet:
Zie daar dan 't sieraad van Concertzaal en Salet.
Wat meent gy, heb ik stof om zéér vernoegd te weezen?
Had ik maar nooit een boek dan d'Almanak geleezen,
Of een party Romans; had ik maar nooit gedagt,
Nooit hadt gy my zo verre uit mynen kring gebragt.
| |
[pagina 6]
| |
Noodzaakelyke Kunst, bevallige Art de plaire!
Indien ik niet myn' tyd verspild had met Bruyere,
En my dear Pope tot myn' Gunstling nooit gemaakt,
Wie weet het? 'k waar misschien in uwe gunst geraakt.
'k Was levendig genoeg om dit met grond te hoopen.
Helaas! maar 't is te laat, nu gaan myn oogen open.
Indien myn frische jeugd, die uit myn oog verdween,
Eens gunstig wederkeerde, ik zou niet, als voorheen,
Myn' dagen slyten in die droomige vermaaken;
Die 't pryzen wou, die mogt; die 't laaken wou, kon 't laaken.
En dan bediende ik my, myn Geest, van u alleen,
Om, op een' fyne wyze, al lachend, van elk een,
Die schoonder was dan ik, bevallig kwaad te spreeken;
Zelfs met ontdekking van verborgene gebreken.
Maar naberouw baat niets; myn Jeugd keert nimmer weêr.
't Is uit; die tyden zyn voorby; 't Gordyn viel neêr!
Gy weet niet half, myn Geest, wat al verdrietlykheden
Ons overkoomen, als we aldus den tyd besteeden.
| |
[pagina 7]
| |
Dees noemt ons veel te vies, een ander zeer pedant.
Zo dra eens iemand zegt: Die Vrouw heeft veel verstand;
Haar oordeel is gezond; zy heeft zeer veel geleezen;
En 't geen zy schryft, word door des kundigen geprezen:
Dan vlied, dan schuwt men ons, als zeer onaangenaam
En slegt gezelschap, ter verkeering onbekwaam.
Of word het ons vergund gezelschap by te woonen,
Elk heeft het oog op ons, zo dra wy ons vertoonen.
Men wenkt elkander toe, speelt met den waaijer, lacht,
Men groet ons zeer gemaakt, men fluistert, men spreekt zagt;
Zo maar, op onze komst, 't gesprek niet gansch blyft steeken!
Men let naauwkeurig op ons zwygen, op ons spreeken,
Op 't onverschilligste dat men verrigten kan.
De knegts zelfs zien ons aan, als of me ons uit Blaauw Jan
Gehaald had, om Mevrouw dien avond te amuseeren.
Lach vry: 'k verzeker u, 't gebeurt verscheiden keeren.
Ja! veeltyds koomen wy 'er zo goedkoop niet af:
En schoon nooit kerstenmensch aan elk genoegen gaf;
| |
[pagina 8]
| |
Van ons vergt men nogthans, dat we iedereen behaagen.
Zo we ons niet gelyk onderscheiden, maar gedraagen
Gelyk aan onzen staat of onze jaaren past;
ô! Dan bedilt men ons, wy lyden altoos last.
Wel, dat 's verstandig, zegt men schimpswys tot elkander,
Zo dra we iets zeggen, of iets doen, net als een ander.
Zyn we ongenaakbaar; heeft me un certain air savant,
Men zegt wel: ja! 'k beken 't, zy heeft verstand; maar dan
Voegt men 'er teffens by: zy wil 't ook heel wél weeten.
Maar, 't geen ik echter minst van alles kan vergeeten,
Is dit; dat elke zot, die zich voor ons vertoont,
Kan hy wat rymlen, ons met Lofgedichten hoont.
Zie, zo zyn wy geplaagd, wanneer wy ons doen kennen;
Doch troostlyk is 't: men kan aan allen leed gewennen.
'k Zwyg van die Vrouwen, die 't belang der Maatschappy
Altoos betrachten. Ik vergeef het haar, schoon zy
Ons sterk verdenken van 't verzuimen onzer pligten,
Die wy, misschien, zo goed als één van haar, verrichten.
| |
[pagina 9]
| |
't Is een vooroordeel; ook, zy zyn zo opgevoed:
Haar oogmerk is niet kwaad, haar voorbeeld nut en goed.
't Zyn al geen' Grieken, die niets vergen van de Vrouwen,
Dan dat ze aanminnig zyn, en weeten huis te houên.
Gaat dit eens wat te ver, wy zyn ook allen niet
Vry van die fouten, die me in ons ongaarne ziet.
'k Zal steeds het moeilyk lot eens braaven mans beklaagen,
Zo hy het huwlyks juk met eene vrouw moet draagen,
Die, om Rousseau of Pope, en kroost en man vergeet,
En, op bepaalden tyd, noch slaapt, noch drinkt, noch eet.
Wier huis een Chaos schynt, en die hy niet moet zoeken,
Dan in haar Kabinet en by haar waarde Boeken;
Die nooit een naald, altoos een pen heeft in de hand.
'k Weet wel, zo handelen geen vrouwen van verstand,
Die zyn onschuldig aan deeze onbetaamlykheden,
En volgen met vermaak het wys bevel der Reden.
't Noodzaaklyke gaat voor; 't is uitgespaarde tyd,
Dien elke schrandre V rouw aan haaren Leeslust wydt.
| |
[pagina 10]
| |
't Is waar, men heeft my nooit verdagt van die gebreken,
In welk een' styl men ook van my verkoos te spreeken;
Hoe stout men menigmaal ook tegens my misdeed.
Maar gy, myn Geest, zo ge al uw diebren tyd versleet
Met dichten tot vermaak, in 't eenzaam buitenleven,
Waarom dit ooit getoond, vooral in 't licht gegeeven?
Maar, ja; men moest (en dit, dit is 't dat my mishaagt,
Waarom ik my van steeds heb op 't hoogst beklaagd)
Men moest het Legio der Schryveren vermeêren,
Elkeen moest weeten hoe gy wel kost Poëseeren.
En, van uw' eersteling, by uitstek, wel voldaan,
Treft gy, tot myn verdriet, een' Boekverkooper aan,
Die dit, op hoop van winst, vry onbezonnen waagde.
't Is waarlyk meer geluk dan wysheid dat hy slaagde!
'k Weet wat gy zeggen wilt. ‘Het werk is uitverkogt,
En word, nog dagelyks, zeer greetig, opgezogt.’
'k Moet waarlyk lachchen, als ik u aldus hoor spreeken.
De Boekverkooper, die de winst heeft weg gestreken;
| |
[pagina 11]
| |
Hy praat in Koopmans styl, noemt uw Bespiegeling goed:
Ze is uitverkocht; voor hem is 't Werkje als 't wezen moet;
Maar u, u past het om daar anders van te denken.
Zeg: waar' het niet in't licht, zoudt gy 't der waereld schenken?
Of waarom weigert gy, (hoe dikwyls en hoe sterk
Men zulks van u begeert,) dit uitverkogte Werk
Nog eens ter perse van Tjallingius te brengen?
Steeds antwoord gy: ‘Hoor, Vriend, dit zal ik nooit gehengen’
En tusschen ons, hebt gy niet honderdmaal gezegd:
‘Ik zie geen kans 'er toe: 't is inderdaad te slegt:
'k Weet, hoe ik my verpyn, niets goeds 'er van te maaken;
Maar, dat het worde herdrukt, daar meen ik voor te waaken’.
Dit uitverkogte Werk, als men 't aandagtig leest,
Ik vraag 't u ernstig af, wat is dat tog, myn Geest?
Niets dan de onrype vrugt van onze jonge jaaren,
Slegts dienstig om, u ter vernedring, te bewaaren.
Voorzigtig, dat gy 't woord Dichtmatig, hebt gesteld
Op 't zinlyk Titelblad: want, hadt gy 't niet gemeld,
| |
[pagina 12]
| |
Men nam welligt dat Boek voor Proze op rym geschreven.
Hadt gy de les gevolgd ons door Boileau gegeeven:
Ni prendre pour Genie un amour de rimer;
Wy hadden zekerlyk met heel de waereld vreê.
En 'k bid u, welk een stof voor uw Bespiegelingen!
't Genoegen! Is 't naar zyn waardy ooit op te zingen,
Dan door de Zangeres van een' Lucretia?
Op wie ik nimmer dan eerbiedige oogen sla!
Lucretia, wier naam zo lang in roem zal wezen,
Als de eedle Poëzy, door Kenners, word geprezen!
De Staat der Rechtheid! ô, toen leerde ge agter uit,
Wyl dit nog ja zo min als 't voorig stuk beduidt:
Dat kon ten minste om iet natuurlyk fraais behaagen;
Maar, dit wanstallig Werk! Koomt iemand 'er naar vraagen,
't Is vast als naar een Boek dat raar is in zyn soort.
En zeker, 't woordje raar, is hier 't byvoeglyk woord.
De Nachtgedachten, ja, die zyn met smaak geleezen,
Maar die gebloemde styl, door Hervey aangeweesen,
| |
[pagina 13]
| |
Heeft steeds Verbeelding meer behaagd, dan wel 't Verstand;
En denklyk schryft gy nooit een Werkje op deezen trant:
Hoe hoog het jong vernuft die Nachtgedachten roeme;
Hoe schilderagtig, hoe behaaglyk men die noeme,
Zy zyn te prachtig, veel te zwierig opgetooid:
Welspreekenheid bedient van deezen styl zig nooit.
Hy, die de taal van 't hart natuurlyk weet te spreeken,
Is nooit zo verre van 't eenvoudige geweken.
Waan niet, myn Geest, dat ge om uw jongkheid wordt verschoond:
Want, lieve! waarom hebt gy u zo jong vertoond?
Heeft iemand ooit gezegd: maak Vaerzen, laat ze drukken?
Men handel' des vry streng met zulke broddelstukken,
Uit spyt dat men zyn geld voor zulke vodden gaf.
Het raakt den Leezer niet, of ge, aan den rand van 't Graf,
Of, in uw eerste Jeugd, die Vaerzen hebt geschreven;
Dit raakt hem, dat gy, voor goed geld, goed werk zult geeven:
Hy is met regt t'onvreên, wanneer hem dat ontschiet.
Geloof gy my: 't Verstand koomt voor de jaaren niet.
| |
[pagina 14]
| |
En wat 's 't gevolg van ons zo hoog bekend te maaken?
Dat wy ons eigen Werk in laat're tyden wraaken.
Zo deeden geen Neufville, of Winters Echtgenoot,
Of van der Wilp, die ons onlangs haar Vaerzen boodt:
Zo zal voorzigtigheid, welligt, De Court beletten,
Te vroeg haar' voeten in der Schryvren spoor te zetten.
Ik twyffel, Gunsteling' der schoone Melpomeen,
Of ge ook niet al te vroeg ten treurtoneel' verscheen.
Doch dit zy zo als 't wil; en wat ook andren waanen,
Begaafde de Lannoy, uw Haarlem kost my traanen:
Wat groot character geeft gy ons in Ripperda!
‘Maar Walchren, zegt gy, en de Mengelzangen?’ Ja,
Die stukken zyn vry goed, zo als de lieden spreeken.
Maar zyn 'er schoonheên, ô wat zyn 'er ook gebreken!
Neemt gy 't getuignis van Boileau voor wigtig aan?
Zoek niet; ik zal het u wel woordlyk doen verstaan.
C'est peu qu'en un Ouvrage, où les fautes fourmillent;
Des traits d'esprit semés, de temps en temps, petillent.
| |
[pagina 15]
| |
't Aandoenlyke, de ziel der Dichtkunst, is 'er in;
Maar evenwel nogthans, en des al niet te min;
Dit zyn geen Vaerzen van de keurige van Merken.
Daar, kies het beste Vaers eens zelf uit deeze Werken,
'Er haapert altoos iets, het zy aan styl of taal;
En, ('k heb het meer gezegd) wat schryft gy inegaal!
Gy kunt ons, ik beken 't, doen lachen en doen schreijen;
(Ik spreek goed rond goed zeeuwsch; gy weet, ik kan niet vleijen)
Somtyds is uw penseel los, teêr, bevallig, malsch.
Ik vind ook hier en daar wel trekken van Frans Hals.
Ja, naar 't getuigenis van Vyanden en Vrinden,
Is, in uw Winterzang, Teniers heel klaar te vinden.
Gy hebt iet levendigs; 't ontbrak u nooit aan vuur:
Men noemt me, om u, wel eens, Dichtresse der Natuur.
Zie daar, myn Geest, dien lof hoor ik u meermaals geeven.
Maar, weet gy wat'er schort? – Gy hebt te veel geschreven.
Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet.
En zo gy, in 't vervolg, het daar by slegts nog liet!
| |
[pagina 16]
| |
Maar neen, dat staat nooit stil; de Herfst is pas verschenen,
En myn Gezelschap met de vreugd van 't Veld verdwenen,
Als gy ten eersten (of 's Lands welvaart daar aan hing)
Weêr naar myn Boeken gaat. 't Is waarlyk zonderling!
Gy zyt zo levend, en gy vindt uw grootst behagen
In zulk een doodschen trant van leven; heele dagen
Brengt gy in eenzaamheid ten avonde; gy voegt
U niet slegts naar myn lot; maar leeft dus vergenoegd.
Is 't wonder? (zegt gy) 'k heb altoos myn' bezigheden;
De dagen vliegen, als men die weet te besteeden.
Zeer wel; gy hebt gelyk! dit 's buiten ons verschil.
Doch weet, dit is 't ook niet, waar op ik koomen wil.
Chacun sa liberté; dat 's een van onze wetten.
Behaagt het u dus? va! ik zal het niet beletten;
Gy hebt die keus gedaan, dat moet 'er nu meê door.
Eenvoudig vraag ik maar, 'k heb daar myn reden voor:
Indien gy dan verkiest dat stil, dat oefnend leven;
Waarom zo onbeschaafd uw Vaerzen uitgegeeven?
| |
[pagina 17]
| |
Hatez vous lentement; gy kent die les zo goed
Als iemand; jammer is 't, dat gy 'er niet naar doet.
Niets is doorwerkt van al wat gy ons geeft te leezen.
Is 't vonnis u bekend, waar hebt gy voor te vreezen?
Un stile si rapide & qui court en rimant,
Marque moins trop d'esprit, que peu de jugement.
Zie daar! dat wint men met dat overylend spoeden;
En kan eens vleyers lof u dit in 't minst vergoeden?
Een zot vindt altoos een nog zotter die hem roemt,
En 't laffe rymelwerk, fraai, keurlyk, heerlyk noemt.
Ja! hadt gy wat meer tyds aan 't geen gy schryft gegeeven,
Gy hadt niet half zo veel – en eens zo goed geschreeven.
Gy hebt, dat 's waar, geen zweem van eigenwysheid; neen!
Myns Meesters onderwys behaagt u ongemeen.
Nooit brengt hy u een fout gedienstig onder de oogen,
Of gy bedankt hem steeds, en stelt een yvrig poogen
Te werk, om die straks te verhelpen; maar! de man
Is niet onfeilbaar, en het geen hy goedkeurt, kan
| |
[pagina 18]
| |
Wel meermaals deeze en die in 't minste niet behaagen.
Waarom u dan alleen naar zyn begrip gedraagen?
Is dat verstandig? 'k Doe, als gy, hem waarlyk recht:
Maar dit lykt nergens na! 't Is: ‘Hy heeft het gezegd;’
Indien ik twyffel of hy zig ook heeft verzonnen.
Gelooft gy dan, dat dit niet zou gebeuren konnen?
Hoe onbestaanbaar is dat met u zelf, myn Geest!
Steeds zyt gy kragtig voor vry onderzoek geweest;
Gy moest de zaaken met uw eigen oog beschouwen;
Hoe gaat dit samen met dat schrander wanvertrouwen?
Dit 's vry wat anders; dog hoe 't zy: de zaak is waar.
Ook hebt gy fluks, myn Geest, dit snedig antwoord klaar,
Zo 'k van Polysten spreek, die kunst, met regt geprezen:
‘Men likt, al likkende, de ziel 'er uit.’ 't Kan wezen,
't Is vry gelooflyk, dat dit nu en dan geschied;
'k Sta toe, het likken is de ziel der Dichtkunst niet.
Gy hebt gelyk, men kan, in Rembrands beste werken,
Het kragtige penseel des stouten meesters merken;
| |
[pagina 19]
| |
En, zo als yder weet, zyn werk is niet gelikt;
Zyn beelden spreeken; elke groupe is juist geschikt;
Hy weet de driften op 't natuurlykste uittedrukken.
Voor my, van Breugel kan me, als Rembrant, nooit verukken;
Schoon hy den eernaam van Fluweelen Breugel draagt;
Maar elk is Rembrant niet! En 'k zeg, schoon 't u mishaagt,
'k Heb 't lang geweeten; nu kan ik niet langer zwygen.
Gy moet meer werk doen, schoon g'er niet toe zyt te krygen.
Gy kunt wel als gy wilt; maar wie is 't die 't gelooft?
Ja! die gemaklykheid heeft u veel roems ontroofd.
Gy agt uw beste stuk nooit zo veel moeite waardig,
Als 't van u vordert; en daar by, wat zyt gy vaardig
Om te voldoen zo ras men iets van u begeert!
En, of gy 't weeten wilt of niet, dit 's heel verkeerd.
Travaillez à loisir; ô dit 's een schoone lesse!
Et ne vous piquez point d'une folle vitesse.
Der Dichteren Draco schreef geen' eene wet, die gy
Niet in uw hoofd hebt; maar, myn Geest, wat baat het my,
| |
[pagina 20]
| |
Of gy dat schoone Werk van agtren kent tot vooren,
Zo gy, naar 't geen Boileau beveelt, toch niet wilt hooren?
Dit is 't niet al, myn Geest; 'er is oneindig meer
Ten uwen laste, en 't lust my thans, op ééne keer,
U alles, wat me als lood op 't hart ligt, te doen weeten.
Wel nu! gy hebt dan op deez' wyze uw tyd versleten.
Gy maakt dan Vaerzen by dozynen; is 't niet waar?
Maar waarom houdt ge u niet by onderwerpen, daar
Zo menig Dichter zyn' hoofdbezigheid van maakte;
Waardoor men ook nog wel eens aan een amptje raakte?
Maak Bruiloftszangen, maak Lykvaerzen, of behaagt
U 't Lof- en Jaardicht meer. Zo gy maar my niet waagt,
Volg vry uw zinlykheid, ik heb 'er gansch niet tegen:
Wie weet, myn Geest, waar ons fortuin nog is gelegen?
Wie weet, hoe wél dit werkje uw tour d' Esprit geleek!
Maar 'k ploeg het barre strand als ik dus tot u spreek.
De heele waereld mag verjaaren, sterven, trouwen;
U zal men, by het Graf, nog aan den Disch beschouwen.
| |
[pagina 21]
| |
De heele waereld haakt naar ampten, rykdom, staat,
En gy, al eveneens of 't niet aan en gaat,
Bemoeit u nergens meê. ‘Ik kan geen Lykzang maaken,’
(Dit wendt gy voor)‘zo niet de Droefheid langs uw kaaken
Haar traanen stroomen doet. 'k Zong immers, toen uw Vriend,
De groote Noordkerk, stierf; en, zo 't geloof verdient,
Die lykzang doet ons eer’. Goed! maak dan Bruilofts-Dichten;
Dat 's tog een prettig werk; spaar slegts geen minneschichten,
Geen Hemel van albast, geen levendig koraal;
Wees maar niet zuinig op een hand vol minnetaal;
Vergeet maar niet de Bruid bevallig, schoon, te noemen:
Al valt 'er, inderdaad, juist niet veel op te roemen,
Verhef… hoe nu, myn Geest, valt gy my in de reên?
Dan maakte ik al zo lief een Treurspel, dat, in 't speelen,
't Publicq, ('t gebeurt tog meer) elendig zou verveelen.
Zwyg van die Beuzlary, zwyg van die zottigheên!
Een treurspel! Zegt gy zo? vergeet gy wie ik ben?
Maar 'k loop hier geen gevaar, zo ik uw' neiging ken.
| |
[pagina 22]
| |
Hoewel! wat weet ik het? gy hebt wel meer geschreven,
Waar in gy weinig op myn staat hebt agt gegeeven,
Nu maakt ge een Scheepslied, daar, op 's vrijen Zeemans trant,
Het voorgevallene in ons waarde Vaderland
Wordt opgezogen voor de rapsche Bootsgezellen;
Foei, dat ge uw tyd verkwist met zulke bagatellen.
Waar haalt ge, in vredesnaam, die termen tog van daan?
Gy spreekt van Lagerwal, van Onderzeil te gaan,
Van Paskaart, Loots, Captein, van Kapers, van Matroozen,
En hoe of Wullumvaêr door Janmaat werd ekoozen.
Gy noemt den driebren Vorst, die thans het roer van Staat
Zo loflyk stuurt, als wys en vlytig gadeslaat,
Gemeenzaam, Jongen Baas; 't is: Hupsche Schipper! zegen!
En, als u is bewust, daar had men schriklyk tegen.
De Geestelyken, die gy Ziekentroosters maakt,
Zyn gansch maar niet gesticht; en veelen zeer geraakt.
‘Daar stoor ik my niet aan!’ Daar moest gy u aan stooren!
Wat heb ik, met Boileau, u menigmaal doen hooren:
| |
[pagina 23]
| |
Qui mepreise Cotin, n'estime point son Roi,
Et na'a, selon Cotin, ni Dieu, ni foi, ni loi.
‘Wel, waarlyk, zegt gy, dit 's een zeldzaam redeneeren;
Wat Logica is dit?’ De Logica der Heeren,
Die ge, in uw Scheepslied, (zo zy waanen) weing spaart,
Om dat gy hunne stem voor kragteloos verklaart,
Alz zy in de Kajuit de wetten willen geeven.
Gy weet het immers, hoe zy met uw Vaerzen leeven.
Traitant en vos Ecrits chaque vers d'attenttat;
Et d'un mot innocent faisant crime d'etat.
Nu zingt ge, op 's Schouwburgs puin en asch, met weenende oogen,
Een Zedenzang, gewyd aan 't liefdryk Mededoogen:
Dien Zedenzang, waarom de zotte Dweepery,
't Veragtlyk Onbescheid en suffe Dwaaling, my,
In lomp en kreupel rym, wel stoutelyk durfden hoonen;
Op hoop, welligt, dat gy u mogt gevoelig toonen,
En my vernedren door, met hun, in Lettertwist
Te treeden. Rymertjes! dat 's u bedroefd gemist.
| |
[pagina 24]
| |
Myn Geest moest hier met recht zig d'overwinning schaamen:
Maar dat zy echter daar gelegenheid uit namen
Om my, waar 't in hun magt, te kwellen; dat is vast.
De Zedendrang is fraai; maar evenwel, hy past
Geen Vrouw eens Predikants; zo hoort men andren spreeken,
Die van het Redenspoor zo verr' niet zyn geweken.
En vraagt gy: waarom dat? men antwoord, daarom niet:
't Is afgedaan; 't bewys is sterk, zo als ge ook ziet.
Myn Geest, zo hebt gy my gewaagd aan Huichelaaren,
Aan booze Dweepers; en hoe krygt gy ze aan 't bedaaren?
Zie zo gevaarlyk is 't hen op den nek te treên:
Die Phariseeuwen zyn de afgoden van 't Gemeen;
Dit zyn de vyanden, waar voor ik heb te schroomen.
'k Bemoei my nimmer met die zogenaamde Vroomen;
Ik wagt 'er my alleen zorgvuldig voor; maar gy
(Wat dolheid!) tart hen uit; gy zegt: ‘'t is razerny;
't Is om de eenvoudigen te doeken door die treeken’.
'k Geloof 't zo wel als gy, en 't is veelmaal gebleken:
| |
[pagina 25]
| |
't Is hierom juist dat ik dus voor hen ben bevreesd:
Hadt gy myn voorbeeld hier in nagevolgd, myn Geest!
'k Herhaalde reis op reis: Bestaan uw' tedre handen
Den kloeken Choordraak in zyn schuilhoek aan te randen?
Uw kragten zyn te kleen; zyn klaauwen veel te groot.
En weet gy wat voor loon dat yvren tog genoot?
Maar daar van kunt gy thans niet meer onkundig wezen;
Hun lasteringen hebt gy immers ook geleezen.
Men noemt my, in een lomp kwaadaartig broddelwerk,
Een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk.
En vraagt gy, op wat grond zy my dien titel geeven?
Men graauwt u vinnig toe: Lees 't geen zy heeft geschreven.
De Zedenzang is een afgryslyk lasterstuk.
't Roept wraak! hy is alreeds ten vierde maale in druk.
Schrik, Herderlievend Volk, voor zulke gruwelzangen!
't Zyn Satansstrikken, daar de ziel in word gevangen.
D'ontaarde, die, zo snood, Gods hoog bevel veragt;
Zyn dienst, zyn wil en leer en haar gemoed verkragt,
| |
[pagina 26]
| |
Styft dus den Zondaar, en verhard zyn vuil geweeten.
Die dwaaze ziel! haar doen moet menschenhaaten heeten.
Gy staat verbaasd, myn Geest, van zulk' een' bittre taal.
Ik lees uw Zedenzang; 'k herlees hem honderd maal.
'k Toets elken regel aan de zuivre wet der Zeden,
En vind tot zulk verwyt niet d'allerminste reden.
Wat baat het my? dat Volk, geloof me, is ons te sterk.
Dat heet Rechtzinnigheid en waaken voor de Kerk.
Wat monsterdier van Pope, om dat zyn vrye veder
God afschetste als alom genadig, gunstig, teder:
Wat snooder Christen, die 't bewys zig onderwind,
Dat alles goed is, God zyn Schepslen eindloos mint.
Hadt gy dees regelen aandagtig overwogen,
Die Zedenzang waar' nooit verschenen voor hunne oogen.
En waarom moeit ge u met de Godgeleerdheid tog?
Wat oogmerk hebt ge 'er meê? Indien ge op alles nog,
Inschiklyk, Amen zeide, ik zou 'er niet van spreeken.
'k Weet waarlyk niet waar dat ge uw hoofd al meê moogt breeken.
| |
[pagina 27]
| |
Waarom voor Vryheid, in zo sterk een' taal, gepleit?
Wat gaf die Graig, door u vertaald, my moeilykheid!
Uw Voorrede is verdagt van 't meest gehaat gevoelen.
Zyt gy onkundig van dat vitten, van dat woelen?
Weet gy dan 't oogmerk niet? 'k Beken, 't is hun mislukt,
En 't Werkje zegepraalt, hoe zeer het wierd verdrukt.
Ja, onlangs vonden wy ('t schynt niet te kunnen wezen)
Het in de Boekenzaal sterk den Leezer aangeprezen.
Ik spreek van Maupertuis geen woord; elk een verstaat
Dien grooten Wysgeer niet; dat komt ons ligt te baat.
Zo zyt gy de oorzaak, door 't opwekken hunner driften,
Van 't groote Legio dier hoonende Geschriften,
Waar meê my de Modets der Vaderlandsche Kerk
Beschenken: waarom hebt gy u ooit met hun werk,
Onnoozle Geest, bemoeid? wat raaken u hunn' twisten?
‘Gy waart, daar blyft gy by, onkundig van hunn' listen;
Gy hadt geen denkbeeld van een Godgeleerden haat.’Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 28]
| |
Ei zeker! En gy laast nogthans den Advocaat;
Dien Don Quichot der Kerk, daar elk van weet te spreeken.
'k Moet zeggen, hier is uw vernuft niet zeer gebleken!
Gaf ooit Partyschap aan kwaadaartigheid de hand,
't Is thans. Daar, lees zyn Boek, waar in hy vloekt en bant
Wie Rust en Vreê bemint; maar, dit is heilige yver.
Gelooft gy blindeling den Orthodoxen Schryver,
Die zo getrouw, kwanswys, 't belang der Kerk bepleit,
Maar, inderdaad, het volk, door snood bedrog, misleid;
Zich stout en onbeschaamd beroept op 's Lands Plakaaten,
En 't al vervalscht, ook zelfs de Notulen der Staaten?
't Helpt niet, of eerlykheid dat vuil bedrog ontwindt.
Het Herderlievend Volk, voor Waarheid doof en blind,
Maakt zig, als 't ware, een pligt, om hen, die beter denken,
Op 't spoor huns Advocaats, in naam en leer te krenken;
Die op de domheid van zyn Volk zig ook verlaat,
Als hy den teugel viert aan Heerschzucht, Wrok en Haat;
En niet slegts raast en woedt op alle Protestanten;
Maar trotsch beledigt ook die braave Predikanten,
| |
[pagina 29]
| |
Die zyne oproerigheid verfoeien, hoe oprecht,
Door overtuiging, aan de Dortsche Leer gehegt.
Dit alles weet gy, en gy gaat my echter waagen!
'k Moet des, myn Geest, ook hier my over u beklaagen.
Wat gaf uw ronde taal my menigmaal verdriet!
Daar in zongt ge onlangs nog: 't was voor den Godsdienst niet;
't Was voor de Vryheid, dat u braave Vadren streden:
Toen Koning Flip 's Lands recht, en Wetten dorst vertreeden.
Dit, dit ontstak in hun dien godeloozen moed.
't Was voor de Vryheid, dat hun kostlyk heldenbloed,
Ten dienst van 't Vaderland, blymoedig werd vergoten.
Gy noemde 't muitend Graauw, de speelpop van de Grooten.
Gy spraakt: zo dacht Prins Willem, u zo waard;
Zo heeft hy op dit stuk zig duidelyk verklaard;
Standvastig weigerend Vervolging in te haalen,
Modets geschreeuw getroost, getroost Dathenus smaalen.
Bewys vry 't geen gy zegt met Hooft en Wagenaar;
Dan gaat de Noodkreet op: De Kerk is in gevaar!
| |
[pagina 30]
| |
En de allerzagste naam, dien zy my hierom geeven,
Is die van Remonstrantsch; en waar 't hier by gebleven!
Maar wat heeft Lasterzucht my al verdriets gedaan!
Hoe grynsde 't vuig gevolg der Huichlaary my aan!
Wat moest ik menigwerf der Domheid tol betaalen;
En wanneer zet dat Volk zyn gramschap perk en paalen!
Doch 't geen me, in dit bedryf, het allermeest mishaagt,
'k Zag 't ligtlyk over 't hoofd, hadt gy me alleen gewaagd,
En dat ik, ja, vergeef, maar moeilyk kan vergeeten,
Is dit: gy waagt ook hen die zig myn Vrienden heeten.
Gy geeft aan de Cotins, door zulk een schoon beleid,
Tot haatlyk schryven stof; wat onvoorzichtigheid!
't Is zeer natuurlyk dat die handel word misprezen,
Ook zelf van hen, die met vermaak uw grappen leezen…
‘ô Dit is laagheid!’ zwyg; wel, dat 's Voorzichtigheid.
‘Maar ieder lachte 'er mede en preeze;’ schoon bescheid!
Moest men u daarom daar 't te pas kwam protegeeren?
Dat was hun mening niet. Nu, zorg daar uit te leeren
| |
[pagina 31]
| |
Het geen ik meermaals, schoon vergeefsch, u heb gezegd;
't Geen u, wat meer is, door Boileau is onderrecht:
Que vous sert-il qu'un jour l'avenir vous estime,
Si vos vers aujourd'hui vous tiennent lieu de crime,
Et ne produisent rien pour fruit de leurs bon mots,
Que l'effroi du public & la haine des sots.
Is dit geen heerlyk loon? 't is u reeds aangeboden!
En had de waereld met uw grappen iets van nooden?
Ja, ik ben 't wel met u eens, 't zyn grappen en niets meer.
Maar 't aadlyk Santhorst acht zich echter, door de Leer,
(Hoe, lacht ge 'er om?) die gy het nagaaft, zéér beledigd,
Schoon uw Apologist, en Maître, u heeft verdedigd.
En had het geen gelyk? Eerst maakt gy 't heele stuk,
Dan schryft ge 't Santhorst toe, en geeft het dus in druk.
Wat handelwys is dit? wie kan zig hier voor wachten?
Ja, 'k spreek op hooger toon, wie kan zig veilig achten,
Zo gy 't in hoofd krygt om te brengen in het licht,
Wat ge, in een blyde luim, al boerend, hebt gedicht?
| |
[pagina 32]
| |
En wat is my niet, om die uitgaaf, aangewreven!
Wat haatlyk oogmerk is my hierom toegeschreven!
Dit laatste smart me, en niets heeft my zo zeer geraakt.
Hoe menig steiloor heeft, als godloos, het gewraakt!
Ja, die Belydenis, uit uw vernuft geboren,
Waar, nevens my, gewis een boozer lot beschoren,
Indien de Dweepery hier in de Rechtbank zat,
Indien 't gezond Verstand ons niet verdedigd had;
En de Advocaat der Kerk gehoord waar' op zyn klaagen,
Die ze, als Godslasterlyk, 't Publicq heeft aangedraagen.
Nu kent gy zeker de Cotinsche Logica!
Herinner u, kwaamt gy dien vriend niet wat te na?
ô, Wy beleven thans onaangenaame tyden;
Wy delven 't onderspit, en, overheerd moet lyden.
‘Wel heer! verwondert ge u om 't geen ons is geschied?
Is 't mooglyk! Burman zelf ontgaat zyn woede niet;
De groote Burman, die, door Vondels geest gedreven,
Op een Auzoonschen trant dien Zang heeft aangheheven.
| |
[pagina 33]
| |
Dat weêrgaloos Gedicht, Augustus eeuw wel waard,
En door de Valschheid zelv' gansch trouwloos is verklaard.
Is 't vinnig lastren van dien Roervink niet ontweeken.
In Vryheids taal zo sterk van Barneveld te spreeken!
Ja, 'k weet heel wel wat of dit thans te zeggen heeft…
Maar kan een Adelaar, die naar het Zonlicht streeft,
Het schuiflen van een Slang, in 't slyk verborgen, krenken?’
Nu, leer daar uit, myn Geest, u beter te bedenken.
Uw vrolyke aartigheên, die soort van Boertery
Valt ook niet in den smaak des Landaarts, denk dat vry;
Zy heeft iets dofs, iet stroefs; althans dit meent van Effen.
't Was des hors de saison; dit kunt gy wel bezeffen?
Indien het anders waar'; 'k vertrouw, met u, myn Geest,
Men hadt gelachchen, en daar meê was 't uit geweest.
Wagt u iets van dien aart ooit uw hand te geeven!
Maar, zegt gy: ‘'t is een Grap: wat heb ik tog misdreven?
En vind men in dit stuk dan zulk een boos fenyn?
Ofschoon ik niet bevat hoe 't mogelyk kan zyn.
| |
[pagina 34]
| |
't Zy tot den Godsdienst, 't zy betreklyk tot de Zeden,
Men roepe en daage ons vry ter Vierschaar van de Reden.’
Wat zyt ge onnoozel! wel! de Reden geld hier niet;
En dit is de oorzaak van al 't geen ons is geschied.
Hoe! dacht gy Dweepers aan haar uitspraak te onderwerpen?
Hoe dikwyls zal ik u dat dienen in te scherpen!
De Reden! lieve tyd! hoe komt het u in 't hoofd?
De Reden is voorlang haar heilig recht ontroofd.
(Dat 's weêr wat Kettery.) Zou Zy het pleit beslissen?
Wel! ze is zo blind, dat ze, ook in 's Lands Geschiedenissen,
Geen Vonnis wyzen kan; dit leert ons d'Advocaat.
‘Die is haar Vyand, zegt ge, hy lastert haar uit haat’.
Dat 's waar; maar stemt het Volk, bedrogen door zyn' streeken,
Niet alles, blindling, toe? me dunkt, dat 's klaar gebleken.
Ja, zie vry stemmig voor u neêr; 't is echter zo.
Herhaal nu vry: 't Pro nobis ora Bredero!
Ga nu in Bedevaart om uw misdryf te boeten.
Zeg nu tot elk, die onderweeg' u mogt ontmoeten:
| |
[pagina 35]
| |
Peccavi! 'k heb my zelf deez' Beêvaart opgeleid;
'k Doe penitentie voor myne onbedachtzaamheid;
Door haar alleen tog ben ik hier toe aangedreven.
Wie weet het? Santhorst mogt u d'Absolutie geeven.
Nu komen we eindlyk tot die booze Menuet!
Gy hebt 'er, ik beken 't, myn' naam niet voorgezet;
Maar, 't is genoeg bekend, dat gy die hebt verzonnen:
Dit 's wel het slegtste stuk, dat gy me ooit hebt gesponnen.
't Verschil met Santhorst raakt maar menschen zo als wy:
Maar hier, hier dobbel ik zo makkelyk niet vry!
Wat schampre taal is my daarom niet toegebeten!
't Heeft ook al, spotten met het Heilige, geheeten!
Daar ligt de vuilste trek. Wat meent gy, heb ik reên
Om zeer vernoegd te zyn op U? Gewis, ik meen,
Dat gy my deeze keer eens niet moet tegenspreeken.
Wat hadt ge uw handen in dat Wespennest te steeken?
GY zegt: ‘ik heb persoon noch tyd genoemd’; dat 's waar.
Dan, waar gy 't oog op hadt, zag ieder zonneklaar.
| |
[pagina 36]
| |
En, hoe nadruklyk heb ik 't lot u voorgehouên
Van Lobbes, Klaasbuurshond; ik zei, het zal u rouwen!
Ja! wat ik zei; gy sloegt myn woorden in den wind;
Gy lachtte met de spreuk: verzint eer gy begint.
Maar 't is zo, 'k heb vergeefsch myn hoofd daar meê gebroken!
Hadt gy nog van de zaak met regten ernst gesproken,
Indien gy ook een woord moest brengen in het vat.
Maar 't zo bespotlyk afteschilderen! ô! dat
Is al te veel gewaagd; en 't heeft ook zwaarst gewogen.
Ik was zwaarhoofdig, niet? Heb ik my dan bedrogen?
Ik moei my nergens meê; waarom doet ge ook zo niet?
Hy doet voorzichtigst, die zyn eigen tuintje wied.
Nog geeft me ons na, dat wy de waare vroomen haaten.
Dat wy de Waereld, zo als wy die vinden, laaten.
Haar te verandren, is een' moeijelyke taak,
En, tusschen ons, myn Geest, noch uw, noch myne zaak.
Gy zyt niet sterk genoeg, en ik bemin den Vrede.
'k Herhaal het nog éénmaal: men wint 'er tog niet mede….
| |
[pagina 37]
| |
‘Wel, lieve hemel! kryg ik altoos ongelyk!
'k Zeg, Cleon is een zot’. Wat zegt dat? hy is ryk!
‘Zyn Vaerzen zyn heel slegt’ Ik heb die nooit geprezen.
‘Hy schempt als een Critiek’; ik blief het niet te leezen.
Zie daar, nu weet gy, hoe het met de zaaken staat.
Men geeft een Werk in 't licht, by voorbeeld, de Advocaat.
Gy laakt het: goed; het werd ten uiterste misprezen,
By elk, die wél denkt: maar, wie dwingt U het te leezen?
‘Nu, Dortsma’, zegt gy; ja, die is nog ruim zo slegt;
Doch, is het leezen van zyn Boek u opgelegd?
Zo niet; wat moogt gy u dan tog de moeite geeven,
Om te gaan zien, wat door dien Booswicht is geschreven.
Mist de allerbooste mensch niet zyn verderflyk wit,
Als hy een' stervling vind, wiens geest zig zelf bezit?
Ik werd, dat stem ik toe, zeer sterk door hem beledigd:
Maar 'k heb 't gemeen met elk, die Vrede en Rust verdedigt.
'k Noem slegts Conradi, Venema, en Hollebeek,
Waar van ik nooit, dan met den diepsten eerbied spreek.
| |
[pagina 38]
| |
Myn waarde Geest, ik schrik voor zulke bitterheden.
Zyn stoutheid gaat te ver; en word nogthans geleden,
't Heet ook al, waaken voor de Kerk en de oude Leer.
Hy is Rechtzinnig; dit 's genoeg; men eischt niet meer.
'k Moet alles afdoen, nu wy openhartig spreeken,
Geduurig valt gy op de geklyke gebreken
Der Petits Maitres, en wat gaat dit u tog aan?
'k Bid u, wat hebben ons die schepsels ooit misdaan?
‘Maar, zy mishaagen my’; wie vergt dat ze u behaagen?
Een Petit Maitre dient u waarlyk wel te vraagen,
Hoe hy zich kleeden moet, en of gy 't ook verkiest,
Dat hy gepelsd, en Chapeau bas loopt, als 't knap vriest,
Om my, hier buiten, eens zyn compliment te maaken.
Ik bid, wat moeit gy u tog met eens anders zaaken?
Gy hebt, excusez moi, geen goût; noch kent hun taal;
En echter spot gy met die Heertjes menigmaal.
‘Is dit de bloem des Volks? zo hoort men u wel spreeken.
Hoe is de jongelingschap van 't oude spoor geweken!
| |
[pagina 39]
| |
Hoe! kan een knaap, ontbloot van kennis en verstand,
Ten nutte strekken aan ons dierbaar Vaderland!’
Waar breekt ge uw hoofd niet meê? wat goed, (en 't is met reden,)
Zal 't Petit Maitertje eens een wigtig ampt bekleeden!
't Zal beter schikken dan gy denkt, geloof dit vry;
Hy die een ampt krygt, krygt Verstand 'er gratis by.
En, zo 't eens anders waar, wat zoude uw reden baaten?
ô, Wil de waereld dan, zo wy die vinden, laaten.
Dat Bene loquor van 't jong Munnikske, myn Geest,
Is menigmaal de Text van myn Sermoen geweest,
Als 't beste middel om met elk in rust te leeven.
‘Goed, zegt gy; maar, kom aan, wat heb ik tog geschreven,
Dat billyke oorzaak gaf tot deeze onvredenheid?
Is dit ook al zo fraai? wat schreef ik’? Schoon bescheid!
Wat schreef ik? deed ik u dat niet omstandig weeten?
Zyn' myn vermaaningen zo spoedig U vergeeten?
Wel! waarlyk! dan is u 't geheugen al vry kort.
Maar neen, dat is het niet; 'k merk zeer wel waar 't u schort.
| |
[pagina 40]
| |
Gy hadt (dat is 't) geen smaak in deeze redeneering.
‘Maar, zegt gy, waarom hoort gy niet naar myn verweering?
'k Verdien wel, dunkt my, dat gy my gehoor verleent:
Ik heb 't, gelyk gy weet, zo kwalyk niet gemeend.
Zeg, hebt gy vryheid ongehoord my te onderdrukken?
Noem me eens één eerlyk man, die zegt: ik wraak die stukken.
Wat zyn 't voor Lieden daar myn Werk door word versmaad?
En uit wat vuile bron vloeit hunne bittre haat?
Zou 't u niet moeijen, zo u schrift hun kon behaagen?
'k Heb op hun broddelwerk eens even 't oog geslagen;
Maar, 'tzy dan Proze of Vaers, 't is eve erbarmlyk slegt:
En 'k weet niet, wie van hun de meeste zotheên zegt.
De Toetsteen, 't Redenquest, en wat 'er meer mag wezen,
Is, met afgryzen, of, al schaterend, geleezen.
Wat heb ik dan misdaan? 'k heb steeds uw roem betracht;
Thans onderzoek ik niet, hoe ver ik 't heb gebracht.
Dat is een andre zaak: maar, 'k ben te vroeg begonnen.
Heel goed! dat stem ik toe, 'k zou 't niet ontveinzen konnen.
| |
[pagina 41]
| |
Doch is die werkzaamheid zo veel misnoegen waard?
En heb ik, in 't vervolg, wel tyd, of vlyt gespaard,
Om al dat Kinderwerk, waar 't mooghlyk, te overtreffen?
Waarom dan dus 't onvreên? Ik kan 't nog niet beseffen.
't Is my wat duister; spreek! wat reden is hier voor?
Maar, tusschen ons gezegd, gy zyt ondankbaar, hoor!
Wel heden! sints wanneer legt ge u zo veel gelegen
Aan 't geen een Zotskap zegt, u mooglyk ongenegen,
Om dat gy nimmer aan zyn' Troschheid hulde deedt?
U word ook recht gedaan, zo als gy zéér wél weet.
Kwezelia gaf van haar knorzucht niet één reden,
Wel waardig dat wy daar onze aandacht aan besteeden.
Alleen myn Scherts mishaagt haar droevig; 't staat haar vry;
Wie vergt het tegendeel? Ik alzo min als gy!
En, als u is bewust, 'k heb de eer niet om te weetenGa naar voetnoot*,
Wie of die Dame zy, zo zeer op ons gebeeten:
| |
[pagina 42]
| |
Doch wie ze ook wezen mag, dat doet niet tot de zaak;
Zy hadt, dit blykt, maar in myn schryven geen vermaak,
En vond (of 't noodig waar', wil ik liefst niet beslissen)
Ook goed om my daar van op 't klaarst te vergewissen.
'Er steekt wel hier en daar zoo'n enkel trekje door
Van laage argdenkendheid; 'er komt wel iets in voor,
Dat met de Menschenliefde een weinig schynt te stryden.
Kom! elk heeft al zyn smaak, zoud ge haar de vreugd benyden,
Die zy genoot, door u te schryven in haar trant?
De goede Dame toont tog ver het meest verstand
Van 't heele Legio der genen die ons hoonen.
En, 'tis een Vrouw; gy moet haar drift ook iets verschoonen:
| |
[pagina 43]
| |
Hebt ge, in een blyde luim, haar ook geen dank gezegd
Voor de eer, u aangedaan? Ja, 'k ben wél onderregt,
Op welk een' haatelyken toon men heeft gesproken
Van 't Scheepslied; maar, hoe schoon! hoe schoon zyn wy gewroken!
Toen Willem, Neêrlands Liefde, en Roem, elks agting waard,
Die met het beste hart het schranderste oordeel paart,
Deez' schoone Beemster, met zyn dierbre komst, verblydde,
En gy hem welkom groette in spyt van die 't benydde.
Ontving die goede Vorst dat Scheepslied uit uw hand,
Met zulk een Vrienlykheid, die eer doet aan 't Verstand,
Het Neêrlandsch hart verrukt, en duidlyk deed bemerken,
Hoe weinig nadeels zy in staat zyn uit te werken.
Wat raakt het u of men het tegendeel verspreid?
Gy, gy moogt roemen op Oranjes minzaamheid.
Zyn ziel is veel te groot, veel te edel, te verheven,
Om aan Partydigheid of Nyd gehoor te geeven.
Een aangenaame boert bekoort ook 's Vorsten geest:
'k Ben hem welligt eens tot vervrolyking geweest…
| |
[pagina 44]
| |
Gy lacht…. Verstaat gy my? kan u dat denkbeeld streelen?
Denk dat gy, zonder my, niet in deeze eer zoudt deelen.
Gy hebt, dat weet ik, geene Ambitie; maar ik wel.
Hoor, tusschen ons, 'k beken, dat ik daar roem in stel.
En 't ware een regte Griek, dien dit niet zou behaagen.
Dit staat by my maar vast. Hoe moogt ge u dan beklaagen,
Net even of gy niet dan hoon door my ontving?
Gy spraakt van sonderling; dat vind ik sonderling!
't Is waar, 'k beken 't, 'k heb U, door myn vrymoedig schryven,
Veel vyanden verwekt: men maalt al uw bedryven
Met zwarte verwen, stelt ze in 't allerhaatlykst licht.
En daar voor zyt gy my juist niet heel zeer verplicht.
Dit schynt zo wat in 't eerst; 'k verschafte aan u ook Vrinden,
Dat 's dan ten minste quite. Elk moet al ondervinden,
Het geen waar van gy klaagt: maar daarom niet getreurd,
Dat is zo 's Waerelds loop en wyzer liên gebeurd;
En 'k merk niet, dat u zulks tot nog toe veel kan schaaden.
Gy hebt het byster op myn agtloosheid gelaaden.
| |
[pagina 45]
| |
Heeft elk niet zyn manier? 'k Gebruik dat schilders woord:
Gy weet wat of het zegt; ja, 'k heb 't wel meer gehoord’.
Wat schryft gy inegaal. ‘Dat laat zich ligtlyk zeggen;
Maar mooglyk was dit ook door my te wederleggen:
Doch dit is juist het werk niet voor een oogenblik.
Ja, 't Likken is een Kunst, en wel een kunst, die ik
In 't minste niet versta: maar 'k moet het hier herhaalen:
Heeft elk niet zyn manier? Wie zal op Rembrand smaalen,
Om dat zyn werk naar Douws, Metzu's of Breugels zweemt?
'Er is verscheiden schoon. Wie, bid ik u, ontneemt
Frans Hals zyn' grooten lof, om dat zyn stoute trekken
Ons niet in 't minst van een du Vincis hand ontdekken?
Men zegt vry uit: Metzu behaagt me oneindig meer
Dan Rembrand; elk zyn smaak; dees kiest een van der Neer,
Een ander Rubbens, of le Brun; wat kan dat scheelen?
Maar dat men de eer ontzegt aan andere penseelen,
Dan die ons bovenal behaagen, vind ik slegt:
Men geeve aan Douw den palm, maar doe ook Rembrand recht.
| |
[pagina 46]
| |
\'k Bemoei my, zegt gy, ook met Godgeleerde zaaken;
'k Pleit voor vry onderzoek. Kunt gy my daarom laaken?
'k Verfoei de Tempeltwist, ik haat de Hierarchy;
En 'k toon 't bespotlyke aan der Kettermakery:
'k Ben verontwaardigd, en ik zal me ook niet verledigen,
Om, 't geen ik dus bestond, in 't minste te verdedigen.
Wees steeds u zelf gelyk in voor- en tegenspoed:
Dien God, doe altoos wel, vergeef die u misdoet,
Dat 's myn Regtzinnigheid. Zou ik myn tyd verspillen
In 't droomig onderzoek van nuttelooze geschillen?
Partyschap voeden? Neen! ik laat het duistre daar;
't Beslis niets; 'k zeg alléén, dat nuttig is, is klaar.
Men hoon', men lastre u, men pooge uw naam te krenken;
Vergeef, die u misdoet, dit 's myne wyz' van denken.
Vermaak u verder met een' wispeltuurigheid,
Die tegen reden hoont, en zonder reden vleit.
'Er is iet groots in steeds zig zelf gelyk te wezen,
En niets dan de ongunst des Almagtigen te vreezen.
| |
[pagina 47]
| |
De letterkundige berisping ga 'k voorby.
Chacun sa liberté; ik weet de smaak is vry.
Men kieze Hoogvliet, goed; voor my, ik kies van Merken.
Gy weet, 'k lees dag en nacht Neufvilles schoone werken
Haar noem ik een Genie van de allereêlste soort;
Maar 'k duld, dat van der Wilp een ander meer bekoort.
En word het geene ik schryf, ook niet met smaak geleezen?
Hoor: dit te ontveinzen, zou alleen gemaaktheid weezen.
Doch, twyffelt gy? vraag aan Tjallingius 't bewys;
Of telt gy mooglyk op hun oordeel weinig prys?
Dat weet ik beter; neen! Ik tracht des te behaagen
Aan hun, wier eedlen lof wy hebben weggedraagen,
Die ons niet vleijen, maar verpligten, keer op keer,
Door oordeelkundige onderwyzing: welk eene eer'!
Men acht, wat wezenlyke roem! myn werk dit waardig.
En welke Mannen vind ik tot dien dienst niet vaardig!
ô, Dit geeft leeven aan myn Dichtluim, en met regt,
Des zal ik schryven, wat gy hier ook tegen zegt…’
| |
[pagina 48]
| |
Myn Geest, gy hebt genoeg, zo niet te veel, geschreven.
Gy moet, om myne rust, dien Dichtluim tegenstreeven.
'k Begeer hierom, dat ge uit den drang der Dichtren treedt,
't Is beter half gekeerd, dan heel gedwaald; gy weet,
Zo luid het spreekwoord, en ik ben van die gedagten.
Vermoei my niet, myn Geest, met nuttelooze klagten;
Hoor liever; want het gaat u aan, naar myn besluit,
Ik overleide het wél, en voerde het zeker uit.
Dan smaaken we eerst de vrucht van 't stille Buitenleven;
'k Bemin U; neen, myn Geest! gy moet my niet begeeven.
Maar, zo ik iets op u vermag, leef, leef voor my!
Ja, ik bemin u, ik herhaal het, blyf my by.
Dan bloeit myn leven voort in ongestoord genoegen:
Maar kunt ge u niet zo ver naar myn verkiezing voegen,
Vaarwel dan, 'k sta voor u van myn besluit niet af.
Verlaat den Zangberg. Noem dit myn bevel vry straf;
Al wat gy zeggen kunt is ganschlyk overbodig:
'k Heb, tot myn waar geluk, ook u, myn Geest, niet noodig.
| |
[pagina 49]
| |
‘Hoe meent gy 't? wel, zie daar, dat had ik nooit geloofd.
'k Heb, zo ik merken kan, my kostlyk uitgesloofd.
Toe wat! zo 'k my naar u in alles niet wil schikken,
Is 't maar terstond, vertrek! 't Is zeker om te schrikken.
Gy zegt my waarlyk al heele aartige douceurs.
Hebt gy de ziekte du bon ton? Zyn 't ook Vapeurs?
Of zyn 't Caprices? spreek! Wat zyn het tog voor zaaken,
Die u bewegen my dit compliment te maaken?
ô, 'k Heb het al gemerkt! 't is regt zwaarmoedig weêr;
Gy zyt ligt aangedaan, uw zenuwen zyn teêr;
En 't word, door my, daar aan alléén ook toegeschreven.
Hadt gy den raad gevolgd, u door den Artz gegeeven,
En braaf gewandeld toen het weêr u gunstig was.
Gy antwoord niets; wel, myn geduld komt hier te pas!
't Zal best zyn my niet aan deez' geemlykheid te stooren.
Gy kunt zo min als de Advocaat naar reden hooren.
Denk echter niet, dat my dit vlaagje in 't minst ontrust;
Ik ken uw hart; 'k ben van uw zucht voor my bewust.
| |
[pagina 50]
| |
'k Verzeker u, zo dra de zon begint te schynen,
Als gy deez' neevlen uit den dampkring ziet verdwynen,
Zyt gy dezelfde; maak daar staat op; dat is vast.
Hoor, Meisje lief! 'k doe u niet langer overlast.
Daar is Moliere, lees! hy zal u diverteeren.
En, weet gy wat? dat 's uit! gy kunt my niet ontbeeren.
't Is niet voor 't eerst dat ik zoo'n grilletje verdroeg;
'k Aanbid de Dichtkunst; gy bemint haar: dat 's genoeg.
Adieu ma Chere! ik ga naar stille Vrinden:
'k Ben in uw Boek-vertrek, zo gy my zoekt, te vinden,
Daar ik u, leezende, met veel bedaardheid wagt….
Wat 's dit? hoe? volgt gy my? ja! 'k heb dit wel gedacht.’
Ja, 'k volg u, ik beken 't, myn Geest, 'k heb u beledigd,
En vind voor my geen rust ten zy gy wordt bevredigd…
‘Bevredigd? wel! ik ben niet boos op u geweest;
Gy hebt het spelletje gezogt’. Dat 's waar, myn Geest:
'k Was heel uit myn humeur, ‘En moest ik daarom lyden’?
‘Maar 'k heb u lief, en stel dit alles graag ter zyden.
| |
[pagina 51]
| |
Ik ben te vreên, gy zyt veranderd van besluit….
Ik bid alleen’… Wel nu, wat is dat? spreek regt uit.
Dat alles tusschen u en my geheim mag blijven:
'k Verzoek 't u, als een gunst; och! wil het niemand schryven.
‘Was dit de meening? neen, myn kind! dat gaat zo niet.
'k Verheug my wel, dat gy uit beter oogen ziet;
En 'k doe al wat ik kan om u te vergenoegen;
Maar, weiger my ook niet u wat naar my te voegen.
't Is niet onreedlyk dat ik van u eisch; ô neen!
En gy hebt ook wel iets van my verdiend, zo 'k meen!
Zo dra gy ons Dispuut hebt netjes uitgeschreeven,
Zal ik 't Tjallingius gulhartig overgeeven:
Doch hoop te zorgen dat het niet word nagedrukt;
Het is der Baatzucht reeds verscheidenmaal gelukt,
En 't is me onaangenaam om meer dan ééne reden:
Wat onze Vriendschap, als gy weet, is niet van heden
Of gistren: Hy 's ook net een Drukker naar myn hand,
En, meer dan eens, om my, onvriendlyk aangerand.
| |
[pagina 52]
| |
Zo toonen wy met een, dat we ons in 't minst niet stooren
Aan 't geen de lastertong eens Dweepers ooit deed hooren;
Aan 't geen een Zotskap of een gekke Rymer zegt;
Zo word misschien 't Publicq eens beter onderrecht.
Hoe 't zy, dat 's vast, het zal uw' Vrienden zeer behaagen.
Voor my, 'k begeer niets dan hunne agting weg te draagen.
De Munnik had gelyk; ik volg zyn les. Maar 'k merk,
Gy stemt in mynen eisch; dat 's braaf! koom aan, aan 't werk.’
|
|