Aan mynen geest
(1774)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Morgengroet der vriendschap.Aan myn heer en mevrouw N.N. ‘Wat kwelgeest stoort my in myn' rust? dat 's onbeleefd!
Maar dat men hier ook iemand toegang geeft!..
Dit stille slaapvertrek vrymoedig in te treeden!
Wie gy ook weezen moogt, 't strydt tegen alle reden.
Wel! weet gy 't niet? Ik ben, eerst gistren, door den Trouw,
Vereenigd met myn Lief, den wellust myner zinnen.
Ik smaak, voor 't eerst, het loon van myn standvastig minnen
In de armen van myn' jonge Vrouw!’
Geen wonder, deedt gy u dus hooren:
Maar, jeugdige Echtgenoot, ik bid u, weest gerust:
Ik treê niet tot uw bed om uwe rust te stooren;
En uw gelukkig lot is my zeer wél bewust,
| |
[pagina 54]
| |
Wie neemt meer deel dan ik in 't heil u toebeschooren?
'k Ben weinig min verrukt dan Gy…
Maar zie me eens aan – ik ben de Vriendschap; kent gy my?
Stil!.. geen omstandigheid, wil geen beweeging maaken!
Uw Engel mogt ontwaaken.
Wat zoet, wat minnelyk gelaat!
Wat zegter bloosje speelt door haare malsche kaaken!
't Bekoorlyk mondje gloeit van 't levendst inkarnaat.
Wat lieve hand! 't zyn leliën en roozen,
Al wat myn oog aanschouwt.
Ze is waarlyk schoon! Wat hebt gy wél gekoozen!
'k Heb my, met reden, op uw synen smaak betrouwd.
Ik kan, in haar bekoorlyk wezen,
Op 't allerduidelykste leezen,
De goedheid van haar hart, de zagtheid van haar aart;
Dat lieve hart,u meer dan al die schoonheên waard!
En uit uw schittrend oog en levendige trekken,
Verfraaid door frische en vlugge jeugd,
Kan 't oog der Vriendschap niets ontdekken,
Dan liefde, vergenoeging, vreugd'.
| |
[pagina 55]
| |
ô, Dat gy lang al 't zoet en al 't geluk moogt smaaken,
Dat, door de reine Trouw, hier ooit werd uitgedeeld,
Als 't zuiver vuur der nutte drift het hart doet blaaken.
Geniet all' wat verrukt en vleit, behaagt en streelt.
Treê, aan de hand der Min, door 't zalig huwlyks leven,
In wiens behaagelyke dreeven
De liefste lachjes, lustjes, kusjes, − zuchtjes zweeven!
De zoete Eenstemmigheid verzelle alom uw' treên!
De trippelende Vreugd strooi' roosjes voor u heen'.
Voldoe Natuur; haar stem, haar lieve stem is heden
Het heilig bevel der staatelyke Reden;
't Gezond Verstand, door geen Sofistery verward,
Beademt ydere verrukking van uw hart.
Bemin uw schoone Vrouw, bestendig, vuurig, teder!
In 't kort: geniet al wat aan u de Vriendschap gunt!
'k Wagt, in myn stil Verblyf, met u Beminde, u weder,
Zo dra gy uw geluk bedaarder smaaken kunt.
Dool nog een wyl in 't hartvervoerend Hof der Zinnen.
'k Zie, met een vrolyk oog, uw rein, uw eerlyk minnen;
En als gy my op nieuw begroet,
Dan zal ik uw geluk vergrooten.
| |
[pagina 56]
| |
Zy, die my aan uw zondt, verdienstlyke Echtgenooten,
Ziet reeds uw blyde komst reikhalzend te gemoet;
En, op dat niets uw vreugd moog' stooren,
Gaf zy my last, u te doen hooren,
Dat zich een straal van hoop (hoe flaauw nog!) vooren doet.
Waar door zy eindelyk durft op geneezing wagten:
Het middel werkt, als nog, gezegend, zo het schynt!
De Hoop, de lieve Hoop, geeft daaglyks nieuwe kragten:
Haar blyde geest luikt op, door angsten afgepynd.
Verheug, met dit berigt uw Lief, by haar ontwaaken;
Gy weet, haar goed, haar teêr, haar mededoogend hart
Nam 't allergrootste deel in Betjes zorg en smart:
Ik druk, voor haar Vriendin, deez' kusjes op haar kaaken.
Vaarwel! 'k ga heen; Ik heb myn last verrigt.
En schuif (het is nog vroeg) 't Lit d'Ange zagtjes digt.
Beemster. |
|