| |
| |
| |
De Dichteres erkent geene Exemplaaren voor Echt, dan die, door Tjallingius, eigenhandig, aldus zyn getekend:
| |
| |
| |
Opdragt aan den tyd.
Dat de Mode onze meeste begrippen en gebruiken beheerscht, is bekend; als ook, dat niets haar zo wél characterizeert, als de wispeltuurigheid. In haare grilligheid zelve bestaat haare kragt. Nu maakt zy van 't aartigste Meisje, dat men met oogen kan zien, eene Chineesche Pop; dan weêr een wandelend Piramidetje: nu plakt zy het eene dormeuse wel digt om 't hoofd, en het arme kind is 'er pas aan | |
| |
gewoon, of zy kapt het à la Papillon, of à l'aile de Cupidon.
Zwaaide zy alleenlyk den ryksstaf in den schitterende kring onzer geurige Petits Maîtres, 't ware nog te schikken. Maar neen; wy Schryvers, wy Dichters (wy zyn dan Geleerden of fraaije vernuften) zyn verpligt haar je veux te gehoorzaamen. Wie durfde voor eenige jaaren een Boek uitgeeven zonder Opdragt? 't Was de woelige Broederschap der Dichteren niet alleen, maar ook het logger lichaam der Geleerden, die hunne dierbaare Meçenaten zo veele deugden en begaafdheden op den mouw spelden, (en die dierbaare Meçenaten lieten het zich ook maar koeltjes aanleunen) | |
| |
dat men 'er ten minsten een dozyn Hooggeleerde, Hoog Eerw. Heeren, en Exellentiën mede kon opschikken. Alle Vrouwen waren Schoonheden; alle Mannen uitmuntende Vernuften. Elk van hun was onvergelyklyk! Deeze eigenschap hadden zy gemeen met dien Oliphant, waar van Mr. Pope in zyne Kunst van kruipen spreekt: want, naar den inhoud van het Berigt voor de tent gehangen, had dit schepsel zyns gelyken niet, ten zy aan zich zelven.
't Waren ook myne Broeders niet alleen, (en die fratzen stonden hun nog 't best van allen) die ons onthaalden op stapels Lofdichten, hen by heele dozynen toe geschikt. De strenge Zedenschryver, ja, de deftigste Predikant, | |
| |
plaatste deeze wankelbaare gedenkzuilen, voor hunne Verwaandheid opgehaald, aan den ingang van werken, waarin zy ons zeer verstandig bewezen, dat Hoogmoed zotheid en godloosheid was. Wat viel 'er op te zeggen? 't was zo de mode; en die is, in dit stuk, in zo verre veranderd, dat 'er thans eenige eigenzinnige menschen zyn, die hunne Werken durven uitgeeven, zonder eenige deezer merktekenen van vleijery, of verwaandheid. Wat des de Mode betreft, ik zou het haar laaten aanzien; maar men kan buiten dat redenen hebben, die ons aanzetten een Opdragt te schryven; en zo staat het met my.
Hierom vraagde iemand my, of het niet best | |
| |
ware, dit Hekeldicht optedraagen aan den Advocaat der Vaderlandsche Kerke? Ik had 'er niets tegen, dan alleen, dat men zyn Wel Ed. Gestr. Reeds zo veele schriften, zo van 's Mans, als van onze zyde koomende, hadde opgedraagen. Ik kon my des niet bedienen van eene trek, die, toen hy aan zyn Ed. door de Heeren Rhapsodisten eerst gespeeld wierd, behaagde om zyne nieuwheid. Doch deeze bedenking had omtrent den zich noemenden Paulus Dortsma geene plaats. Draag het hem op, zeide myn Vriend. De pen viel my uit de hand, toen ik zynen naam hoorde; zonder afgryzen te denken aan die gevaarlyken Licentiaat, is buiten myn vermogen; zyne geheele ziel is gal. Twyf- | |
| |
felt men? men leeze, onder allen, slegts het gene hy zegt van dien kogel, waar mede Vader Willem gedood wierd. In zyn Boek, genoemd: Het echt karacter van een Hollandsch Tolerant, Bl. 76, drukt hy zig dus uit: ‘Daarenboven word my uit Delft berigt, dat men aldaar, by het repareeren der Trapmuur van het oude Hof, één der kogels gevonden heeft, waarmeede het zinkroer van Balthasar Gerrits geladen was, en dat die dierbaare reliquie ten eersten naar Sandhorst getransporteerd is.’ Wie leest zulke lastertaal? wie ziet het laage en booze oogmerk deezes Schryvers, zonder met de grootste verontwaardiging te zyn aangedaan voor den vuilaartigen verdichter deezes gruwels? Ik beef | |
| |
voor zulk een monster! zyne aartigheden zelfs, (want die zullen 't nog willen zyn) zyn afgryselyk! Hoe smart het my te zien, in hoe verre de boosheden de onschuldige speeling van een' levendigen dichtluim kunnen misbruiken.
Ik deed zeker te kort aan het goede hart myner meeste landsgenooten, en aan de sentimenten der door hem beledigde persoonen, zo ik het nodig oordeelde, hun vry te spreeken van zulke onmenschelyke feiten. Die onbeschaamde lasteraar weet ook zeer wel, (en dat maakt hem te haatelyker) in welk een' eerbied de gedagtenis van Vader Willem is, by die persoonen en dat gezelschap, dat hy daar ter plaatse beledigd. Indien iets, dat uit myne pen | |
| |
vloeit, (dog ik zie nog de noodzaakelykheid 'er niet van) voor hunne rekening koomt, waarom spreekt hy niet van die stukken, waar in die groote Man naar verdienste gedagt word? Thans geef ik met het uiterste genoegen, en alleen uit eigen aandrift, in dit gedicht, wederom een bewys van onze uitneemende agting voor dien Besten der Vorsten, den Vader des Vaderlands.
Wie schrikt niet voor een' man, die, aan 't gene hy Rechtzinnigheid noemt, 't is waar, (dank hebbe onze Regeeringsvorm) niet het leeven opoffert van hun die hy haat; maar nog veel erger handelt; indien het waar is (en elk die wél denkt en een gevoelig hart heeft, is | |
| |
'er van overtuigd) dat een eerlyk mensch iets dierbaarders heeft dan zyn leven. Konde ik, van eenen Dortsma spreekende, schertzen; ik zoude moeten toestaan, dat 'er iets potigs zy, in deezen nieuwerwetschen Sancho Pança (of wilt gy liever Jeremia Tugwell, ook een Origineel) dit Hekeldicht toe te eigenen, terwyl grooter geleerden zich by den Ridder, wiens schildknaap hy is, tot dat zelfde oogmerk vervoegen. Maar, regt uit gezeid, de Haarlemsche kinderen zyn niet banger voor het hoofd van Duc d' Alba, dat in de groote Kerk bewaard word, dan ik voor onzen Licentiaat in het Kerkelyk en Waereldlyk recht! Ik voel, dat al myn Bekkerianismus my geen moeds ge- | |
| |
noeg kan inboezemen om hem zo naby te koomen, en dat juist, om dat hy, onder eene menschelyke gedaante, omgaat, zoekende wien hy zoude mogen verslinden.
Had ik my echter in 't hoofd kunnen brengen, dat 'er, in deeze Beste Waereld, een zo kwaadaartig weezen bestond, (maar dat was my onmogelyk; ik heb te veel eerbieds voor de menschelyke natuur) ik zoude niet onbezorgd genoeg zyn geweest in het stoffe aan de hand te geeven om die booze neigingen te voldoen. Ik verklaare by deezen ook, dat het badinante stukje, waar aan onze Vriend zyne gaaven zo zeer getoond heeft, geheel en al, eene Poëtische fictie van my is; dat ik, en niemand anders, | |
| |
het moet verantwoorden; en nog te meer, om dat ik het, buiten weeten van myne Vrienden, heb uitgegeeven, met geen ander oogmerk, dan om maar van dat lastig copieeren af te zyn; doch dit raakt de zaak zelve niet: men kan met een goed oogmerk iets doen, dat gansch verkeerd is. Ik denk echter niet, dat onze Licentiaat, zelfs in 't oog der bescheidensten, iets diergelyks kan voorwenden, nopens zyne beledigende handelwyze, omtrent hen, die het met zyn Licentiaatschap juist in alles niet eens zyn.
Aan Paulus Dortsma kan ik dit stukje dan niet opdraagen. En myne Vrienden schat ik veel te hoog om zo maar met hunne naamen | |
| |
te speelen. Wat dan gedaan? Een mensch is zich zelven evenwel de naaste. Zo ik het stukje eens aan my zelve opdroeg, dan had ik aan niemand verpligting; ik waagde niemand met my, en ik wierd niet verdagt van vleijery, al maakte ik den Opdragt recht Poëtisch; want, wie zal zo dol zyn, van te kunnen denken, dat ik niet in alles, en wel in den sterksten zin, gemeend heb, wat 'er als lof in word gevonden? En wie, bid ik U, kan ons beter recht doen, dan die ons best kent? maar wie zal dan tog beter in staat zyn om over myne begaafdheden en verdiensten te oordeelen dan ik zelve? Ja, van wie zoude ik tog kunnen verwagten zo veel deels in den op- | |
| |
gang deezes Hekeldichts te neemen dan van my zelve?
'Er is maar ééne zwaarigheid in, en die houde ik voor my; ofschoon zy kragtig genoeg is my dit voorneemen te doen afkeuren. Ik verkies echter een Opdragt te schryven. Dat ik 't aan den Nyd opdroege; zy is tog eene der Staatdames der waare Verdienste, en nooit dan in 't gezelschap van voortreffelyke Geesten; en dit bewyst, in weerwil haarer afzichtelyke leelykheid, tog haaren goeden smaak. Maar ik herinner my de Zinspreuk van den grooten Noordkerk: Spero invidiam & sperno. (Dat is: ik hoop op den Nyd en veragt hem.) Ik zie des van hem af. Ik moet | |
| |
echter ook een' Mecenas opdoen. Ik draag, dierhalve, dit Hekeldicht op aan Hem, die troost en verdedigt — AAN DEN TYD!
In de Beemster, 1774.
den 8sten van Grasmaand.
|
|