Wiekslag om de kim. Deel 2. Commentaar en apparaat
(1996)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd7 Voorstadia van Het berg-meer7.1 De titelAl eerder kwam aan de orde dat geen bundel van Wiekslag om de kim zo doelgericht tot stand is gebracht als Het berg-meer. Bijna alle gedichten werden geschreven in de periode van april 1927 tot januari 1928. Compositorische varianten zijn er weinig. In Nu van oktober 1927 verscheen de reeks ‘De modder-haven’ /32/; bij bundeling zou de identiek genaamde openingsafdeling dezelfde gedichten bevatten in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde volgorde, slechts aan het slot aangevuld met ‘De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën’ [bm10]. Hetzelfde geldt voor de ‘Onuitgegeven gedichten’ die in februari 1928 in Dietsche warande & Belfort /34/ verschenen met de toevoeging ‘Uit “De Voedster”’: na invoeging van twee gedichten (‘Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer’ [bm23] en ‘De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed’ [bm28], werden alle gedichten in de afdeling ‘De voedster’ in Het berg-meer opgenomen, in dezelfde volgorde. En de ‘Gedichten’ die in november 1927 in De gids /33/ werden gepubliceerd verschillen zoals gemakkelijk te zien is in de Lijst van voorpublikaties weinig van de middenafdeling in de bundel; hetzelfde geldt voor de groep ‘Gedichten’ in De gids van september 1928 /36/, die sterk lijkt op de vorige.Ga naar voetnoot116 In compositorisch opzicht is over de voorpublikaties van ‘De blind-geborene’ en ‘De blind-gewordene’ nog minder op te merken, behalve dat deze titels al voorkwamen in de gewijzigde versie van het plan van 27 juni 1913.Ga naar voetnoot117 De voorgeschiedenis van Het berg-meer beperkt zich in dit verband dan ook tot enkele schema's en notities in Van de Woestijnes carnets.Ga naar voetnoot118 De bundeltitel noteerde hij voor het eerst in het carnet van 1921 (H-58, p. 15v), met de toevoeging: ‘me-zelf in mijn werk overschouwen’. De bundel moest op dat moment dus een soort poeticaal en religieus-existentieel retrospectief zijn. Wel moet bedacht worden dat niet zeker is of Van de Woestijne de titel wel voor een deel van het drieluik bestemde; dat is een veronderstelling die gebaseerd is op kennis van het vervolg. Dat geldt ook voor de aanname dat Van de Woestijne toen poëzie in gedachten had en geen proza. De in 1928 verschenen versie moet gelezen worden als een nieuw stadium in de zoektocht naar het Absolute, de mystieke queeste; in overeenstemming dus met de betekenis waarin ‘het bergmeer’ al in 1912 voorkwam in ‘De heilige van het getal’. De nog jonge, naamloze heilige in dat verhaal was dichter geworden omdat hij alleen in het gedicht zijn leven kon herkennen en bekennen. In zijn zangen vond de drang van zijn Getal, een soort kosmisch aanvoelen van een ‘levensritme’, een uitweg. De gedichten die hij schreef werden vreemd gevonden. Een geliefde die hem verliet raadde hem aan meer begrijpelijk te schrijven, en hij kwam korte tijd in de verleiding daaraan gehoor te geven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar echter [...] zijn drift was gekoeld en hij daardoor den nood van een tucht erkennen ging; waar aldus het geestelijke Getal ging eischen van zijn bloed eene grootere gehoorzaamheid; waar dat bloed echter, waar het Getal echter van zijne zintuigen stelden den eisch van hun opper-gezag en dat hij daarentegen zingen zou, zingen gelijk hij kon, zingen gelijk hij móest, onontkomelijk: daar werd hij van lieverlede de dichter eener geestelijke ellende, eener armzalige ontreddering; de dichter van den onuitsprekelijken en onleschbaren dorst der vollédige uitdrukking; de dichter die, gedoemd tot absolute oprechtheid, weet nimmer te zullen bereiken het bergmeer tusschen de ijs-klippen, waarvan het water zóo klaar is en zóo diep, dat hij bij zijne absolute doorschijnendheid, den droesemigen bodem zou zien van zijn eigen wezen.Ga naar voetnoot119 Het bergmeer is dus een metafoor voor de grote hoogte die de dichter wil bereiken om diep in zichzelf God te kunnen vinden. Dezelfde gedachte is uitgedrukt in de regels 35-36 van ‘Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon’ [bm12]: ‘waar ik, 't oog op 't berg-meer koel gedragen, / zie hoe 'k als eêlste beeld al dieper de ijlte in daal’. Op 3 januari 1926, toen God aan zee en dus ook het drieluik hem volop moeten hebben beziggehouden, schreef Van de Woestijne in zijn carnet (H-72, p. 3r): ‘Titel van den derden bundel van “Licht der Kimmen”: De klaarte binnen de Vuist’. Het is dus zeker niet zo dat Het berg-meer als titel van het slotdeel al zo'n zeven jaar eerder was vastgelegd. Wel moet Van de Woestijne al geruime tijd voordat de voltooiing van het slotdeel in zicht was, een vrij duidelijk idee gehad hebben van de kern van de beeldspraak die hij in de titel wilde gebruikten: hij zocht naar een ruimtelijk beeld waarin het goddelijke diep verscholen lag. In dit opzicht kunnen ‘Het licht der kimmen’, ‘Het berg-meer’ en ‘De klaarte binnen de vuist’ opgevat worden als verwante symbolen voor het schouwen van God. Toen Van de Woestijne in september 1926 met A.A.M. Stols onderhandelde over de uitgave van God aan zee en daarbij tevens de trilogie ter sprake bracht, stond de titel Het berg-meer voor het slotdeel kennelijk vast.Ga naar voetnoot120 Kort daarna werd hij publiek gemaakt in het prospectus dat Stols voor God aan zee liet verspreiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 Schema's voor de indeling van Het berg-meerIn september 1926, toen Van de Woestijne zich zette aan de samenstelling van de kopij van God aan zee, begon hij zich tevens te bezinnen op de volgende bundel. In aansluiting op de zojuist besproken keuze van de titel Het berg-meer maakte hij op de inmiddels vertrouwde wijze verscheidene schetsen, al zijn het er minder dan voorheen. Kort na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudste overgeleverde plan voor Het berg-meer in het carnet van 1926 (H-72, p. 43r)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkaar komen in het carnet van 1926 - hetzelfde waarin hij op 3 januari nog ‘De klaarte binnen de Vuist’ had genoteerd - drie plannen voor. Het eerste betreft éen afdeling. Onder de datum ‘1 October’ schreef hij met potlood (H-72, p. 43r):
Het Berg-meer
De Voedster
(zij die de kinderen voedt en bemint die ze niet heeft gedragen)
Dit is een aantekening voor de laatste afdeling in de bundel, die hieronder nog aan de orde komt. Op de volgende rectopagina maakte Van de Woestijne op 25 oktober 1926 voor het eerst een volledige indeling van de bundel, nu met blauwe inkt (H-72 p. 44r):
Direct daarna bracht Van de Woestijne wijzigingen aan in de eerste en in de laatste afdelingstitel. ‘Requiem’ verving hij door ‘Mis der Levenden (smeekmis)’ en het vraagteken bij 4 verving hij door ‘Mis der Dooden (Verlossingsmis)’. Hij bracht dus nog meer symmetrie in de opzet, die bovendien nadrukkelijk cyclisch is - een patroon dat in God aan zee door ‘Doop van den bedelaar’ en ‘Uitvaart van den bedelaar’ ook bestond. Met ‘De blind-geborene’ en ‘De blind-gewordene’ herhaalde Van de Woestijne het voornemen dat hij al in 1913 bleek te hebben bij herziening van de opzet van de trilogie, op het manuscript voor Het licht der kimmen. Het (uiterlijke) evenwicht in de schets werd onbepaalde tijd later enigszins verstoord, toen Van de Woestijne met paars potlood de gewijzigde eerste afdelingstitel doorhaalde en er ‘De doode Haven’ voor in de plaats bracht. Het is een vroege vorm van de latere titel ‘De modder-haven’, die Van de Woestijne voor het eerst gebruikte toen hij de gedichten in de zomer van 1927 inzond voor het tijdschrift Nu /32/. Een vierde afdeling werd in de bundel niet gerealiseerd. Na opnieuw het blad van het carnet te hebben omgeslagen, bepaalde Van de Woestijne een eerste indeling van de tweede afdeling. Dit moet gebeurd zijn op dezelfde dag waarop hij de bundelindeling maakte, dus 25 oktober 1926, of hooguit enkele dagen daarna maar vóor 31 oktober (H-72, p. 45r; blauwe inkt): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plan voor de opzet van Het berg-meer in het carnet van 1926 (H-72, p. 44r).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanhalingen zijn klaarblijkelijk beginregels van gedichten. Alleen de eerste is in Het berg-meer terug te vinden [bm12], volgens plan in de afdeling ‘Het berg-meer’. De drie andere gedichten zijn voor zover bekend ongeschreven gebleven. ‘Ik heb dit hooger oord gekoren tot mijn woon’ werd overigens eerst in 1927 geschreven; voornemen en uitvoering lagen dus geruime tijd uit elkaar.Ga naar voetnoot122 Andere compositorische varianten komen in de nagelaten documenten of in (voor-)publikaties niet voor. De definitieve indeling van Het berg-meer bij verschijnen in 1928 was:
In de voorstadia had Van de Woestijne nog aansluiting gezocht bij de liturgische, katholiserende vormentaal die hij ook in de jaren na 1911 in Het licht der kimmen bezigde. Maar evenals dat gebeurde in de beoogde opzet van Het gelaat des dichters en in God aan zee, vond Van de Woestijne nieuwe, eigen metaforen die de geestelijke inhoud van zijn poëzie moesten uitdrukken. Het lijkt erop dat hij aanvankelijk houvast vond in traditionele en vertrouwde schema's, en dat hij die na verloop van tijd wist te vervangen door meer oorspronkelijke. Het is daarbij niet zonder meer zo dat die oorspronkelijkheid het enige verschil is en de schema's in feite inwisselbaar zijn. Zou dat wel zo zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan was bijvoorbeeld de afdeling ‘De modder-haven’ op te vatten als het ‘Requiem’ óf als de ‘Mis der Levenden’ in een vroeger plan, terwijl die laatste twee bepaald niet dezelfde strekking hebben. En het ontbreken van een vierde afdeling in de bundel terwijl in hetzelfde plan op die plaats een ‘Mis der dooden’ voorkwam, geeft eveneens aan dat met het wijzigen van de titels in de macrostructuur ook de poëtische inhoud verschuivingen ondergaat: een nieuwe indeling is geen ‘vertaling’ van de voorgaande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3 Onderverdeling van ‘De modder-haven’ en ‘De voedster’Met de uitgave van Het berg-meer werden ten opzichte van de bijbehorende voorstadia twee verfijningen in de compositie aangebracht: de verdere verdeling van de afdelingen ‘De modder-haven’ en ‘De voedster’ in drie onderafdelingen, een segmentering die in de bijbehorende voorpublikaties (/32/ en /34/) niet voorkwam. Van de Woestijne heeft dus willen aangeven dat de betreffende afdelingen een zekere geleding hadden.Ga naar voetnoot124 De ratio daarachter is bij ‘De modder-haven’ vrij eenvoudig te herkennen. In de eerste onderafdeling zijn de atmosfeer en het decor van de gedichten, alsmede het weerkerende gebruik van gelijksoortige ontleningen aan bekende liedjes, sterke bindende factoren. De vier gedichten zijn gesitueerd in de directe nabijheid van een haven, waar de schepen in de drooggevallen baai liggen (‘De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht’ [bm2]) en waar de zeelieden zingen of over hun reizen verhalen (‘Zou'n wij geen glaasken mogen drinken?’ [bm3], ‘De meiskens uit de taveernen’ [bm4] en ‘Naar Oost-land willen wij varen’ [bm5]).Ga naar voetnoot125 De gedichten werden in dezelfde periode geschreven, en ze worden beheerst door de tegenstelling tussen enerzijds dood en bederf (ook moreel) van de haven, en anderzijds de verlokking van de vrijheid van de oneindige zee. Hierna volgen vier verzen waar de dichter de zee (en de nacht) als een kosmische en metafysische oneindigheid ervaart. Hij stelt zich volledig open om door het goddelijke te worden aangeraakt: ‘'k begrijp een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht, en 'k open me als een oog’ ([bm9], r. 2). In deze onderafdeling is de bindende factor dus thematisch bepaald; de formele overeenkomst van de gedichten is hier niet zo sterk als in de eerste onderafdeling. Het gedicht dat als enige de derde onderafdeling van ‘De modderhaven’ vormt, ‘De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën’ [bm10], behoort tot de meer duistere van Van de Woestijne. Voor zover ik zien kan, wordt daarin de menselijke neiging zich af te sluiten voor de onrust en onzekerheid van de goddelijke openbaring, als ijdel afgeschilderd: de slotstrofe begint met de regels: ‘weet: éens toch scheurt uw rust de karteling der vlammen / die Kennen openbaart en die Bezitten bant’. Het gedicht zou wegens de afwijkende inhoud en vorm in de beide voorgaande onderafdelingen niet gepast hebben, en is vermoedelijk juist om die reden apart geplaatst. Van de Woestijne verdeelde de negen gedichten in de slotafdeling ‘De voedster’ bij bundeling in drie gelijke parten. Het onderscheid tussen de onderafdelingen komt in de gedichten zelf minder scherp tot uiting dan in ‘De modder-haven’. In zijn carnet noteerde Van de Woestijne dat de voedster is: ‘zij die de kinderen voedt en bemint die ze niet heeft gedragen’.Ga naar voetnoot126 Deze voedster-symboliek is in alle gedichten van de afdeling verwerkt, en schept een hechte band. Binnen die eenheid onderscheiden de eerste drie gedichten zich door een negatieve teneur: telkens is er sprake van de wens tot geven, tot overgave, maar daaraan wordt geen gehoor gegeven: ‘ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven’ is de slotregel van het eerste gedicht ‘Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht’ [bm21]. In onderafdeling 2 is daarentegen sprake van hoop. De gedichten zijn op gelijke wijze gestructureerd. Ze beginnen met een typering van de toestand van de dichter, of het nu is dat hij leeg en hol is en niet meer dan voedsel voor een made (‘Ik ben de hazel-noot’ [bm24]), of dat hij alles heeft gegeven wat hij vermocht (‘'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos’ [bm25]). Het slot is steeds een positieve wending. Door het leeg-worden brengt de dichter telkens toch iets tot stand: ‘ik luid; ik zing’, ‘mijn naaktheid wordt de klaart der nachten’, ‘ik draag den droom van allen op 't gelaat’ (de slotregels van de drie gedichten in het tweede gedeelte). De drie laatste gedichten delen met nadruk een motief dat ook op enkele andere plaatsen in de bundel voorkomt: de dichter stelt zichzelf voor als een woning, een huis, het want van een schip: een ruimte die bezocht wordt door kinderen, gevuld kan worden met licht en gasten, of die ontdaan kan worden van goederen. ‘Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen)’ [bm27] heeft een ontnuchterend einde: de kinderen die zich om het huis van de dichter verzamelen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn verdwenen als hij eindelijk beslist ze toe te laten. In het tweede vers, ‘De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed’ [bm28], stelt de dichter zich daarentegen weer onvoorwaardelijk bereid om door God bezocht te worden. ‘Geven, geven! Alle vrachten’ [bm29] is tot slot een oproep (aan zichzelf) om met achterlating van het stoffelijke (‘Laat de huizen, / sluit de ramen, dek den haard’, r. 5-6) alles wat in hem is op te heffen ‘in het hoogste want’ (r. 2), met andere woorden zich te ledigen voor God. Twee thematische complexen domineren dus in ‘De voedster’: dat van een ruimte (de dichter) die wacht op een onbepaalde aanwezigheid (God), en dat van de drang tot geven en zich ontledigen, en daarbij ook als gever aanvaard willen worden. De permanente onvervuldheid waar al deze gedichten uit voortkomen, geeft aan dat de dichter - hoe zeker hij ook is van het bestaan, ergens, van God - de mystieke eenwording niet beleefd heeft. |
|