Wiekslag om de kim. Deel 2. Commentaar en apparaat
(1996)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd5 Intermezzo: veranderingen in Van de Woestijnes poëzieDe gedichten die in 1920 in De modderen man gebundeld werden, waren voor het grootste deel vijf tot acht jaar eerder geschreven. Van de Woestijnes poëzie na 1920 is duidelijk anders van toon en inhoud, en ook de stijlmiddelen (vooral beeldspraak) zijn anders. Maar er heeft zich in de periode waarin Wiekslag om de kim tot stand kwam, vóor Van de Woestijne aan de verzen voor God aan zee begon, een dieper- | |
[pagina 124]
| |
gaande verandering in zijn poëzie voltrokken, die tevens in het proza merkbaar is. Over die wending bestaan uiteenlopende opvattingen, reden om hier in te gaan op gegevens in het Wiekslag-materiaal die daarmee verband houden. Ik geef een kort overzicht van de aanwijzingen die Van de Woestijne in dat verband zelf gegeven heeft en van de daarmee samenhangende problematiek van de periodisering van Van de Woestijnes dichterschap. Daarna tracht ik conclusies te verbinden aan de wijzigingen die Van de Woestijne in de periode 1911-1913 in de eerste plannen voor Het licht der kimmen aanbracht, om die te relateren aan de wijze waarop veranderingen in het vervolg - dus bij samenstelling van De modderen man en in God aan zee en Het berg-meer - hun beslag kregen. Door hier op die ontwikkeling vooruit te lopen zal het in de volgende hoofdstukken bovendien mogelijk zijn aan de nieuwe tendensen in zijn poëzie te refereren. | |
5.1 Verminderde literaire produktieTe oordelen naar de voorpublikaties en de carnets, heeft Van de Woestijne in de periode 1916-1920 relatief weinig lyriek geschreven.Ga naar voetnoot74 Wel schreef hij aanzienlijke hoeveelheden proza, zowel scheppend als journalistiek. In de eerste jaren na de oorlog was bovendien zijn betrekking bij het departement van Schone Kunsten een zware belasting. Van april 1917 tot oktober 1918 verbleef Van de Woestijne met zijn gezin te Pamel. Deze periode van afzondering is belangrijk geweest voor de ontwikkeling waarin hij toegroeide naar een welbewuste geestelijke resignatie.Ga naar voetnoot75 In een journalistieke bijdrage voor de N.R.C. van 20 augustus 1920 heeft hij over die periode met betrekking tot zijn dichterlijke activiteit geschreven: Vermoeid van de toestanden waarin wij hier zoo goed als allen leefden [i.e. de oorlog], begreep ik er, ook voor de toekomst, dat wellicht niets mij zou onthouden worden. Het voerde mij op tot een soort dankbaarheid, waar voor mij vaststond dat ik aldus misschien werd opgevoed tot een begrijpen, waar alle andere genot bij vervallen moest. [...] Ik zat daar, met mijne oogen over de wereld, die de Etappe was: het gebied waar de werkelijke oorlog begon tot ver over den Yzer, en daar zijn in mij verzen gerezen gelijk er, naar het seizoen, een lichte leeuwerik of een log patrijsken rees; maar ik schreef ze niet op, want door de lucht, de hooge en lage lucht, hoorde ik er aanhoudend bonzen, als een nieuwe maat van een nieuwen tijd, het kanon...Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 125]
| |
Toen na de oorlog de contacten met vrienden langzaam weer werden hersteld, schreef hij echter op 30 december 1918 aan Firmin van Hecke, op dat moment nog te Engeland, een brief met de volgende belangrijke passage: Ik verheug er mij in, dat gij onder den oorlog hebt doorgewerkt. Ik heb hetzelfde gedaan. Na de eerste oorlogs-maanden, waaronder de ijdelheid van alle literatuur mij zoo schreeuwend in de ooren klonk dat het mij het verdoemelijkste byzantinisme voorkwam nog aan literatuur te denken, is het de oorlog-zelf, met zijn nasleep van geestelijke ellende, die mij weêr naar de literatuur als naar eene haven van redding gevoerd heeft. Ik moet zeggen dat gedwongen journalisme mij heug tegen meug van groote hulp is geweest. Met Herman Teirlinck - een pracht van een vriend - heb ik een roman geschreven die verschenen is in den ‘Gids’;Ga naar voetnoot77 ik heb een roman klaar die iets anders dan een lolleken is; ik heb twee bundels proza uitgegeven dat men dichterlijk noemt; ik heb vele gedichten gereed, die ik voorloopig voor mij en mijne beste vrienden hou. Die verzen vooral bewijzen, geloof ik, dat ik meer in diepte dan in uiterlijke schittering gewonnen heb. 't Is in den grond dat men de diamanten vindt; tant pis voor wie ons onder den grond niet volgen kan. Ik ben heel duidelijk geworden; zóó duidelijk dat men mij misschien wat minder nog begrijpen zal. Om het even, trouwens... Wat Van de Woestijne hier beweert over het schrijven van gedichten in de oorlogsperiode staat haaks op het vorige citaat. Het komt mij voor dat Van de Woestijnes verzekering dat hij ‘vele gedichten gereed’ had, niet vrij is van overdrijving, althans als ik afga op wat is overgeleverd in handschrift en in tijdschriften. De verzen voor De modderen man waren alle voltooid en op [mm11] na voorgepubliceerd, en de poëzie die in God aan zee gebundeld zou worden, dateert met slechts enkele sporadische uitzonderingen van na 1920. De gedichten die in 1917 in Elsevier's geïllustreerd maandschrift /16/ verschenen, waren inmiddels publiek. Alleen enkele verzen die in Het zatte hart werden opgenomen, waren mogelijk in december 1918 gereed. Natuurlijk kan de in de brief bedoelde poëzie verloren zijn gegaan, maar gezien Van de Woestijnes bijzondere ingenomenheid met dit werk ligt het meer voor de hand dat hij het later alsnog gepubliceerd zou hebben.Ga naar voetnoot78 De laatste geciteerde zinnen uit de brief aan Firmin van Hecke wijzen op een wending in Van de Woestijnes poëzie waarvan hij zichzelf bewust was, en die ook direct in het oog springt bij een vergelijking van de poëzie in De modderen man met die in God aan zee. Van de Woestijne streefde naar meer inhoudelijke diepte, wilde zich dus directer uitspreken over de aard en het wezen van zijn geestelijke zoektocht naar het Absolute. De verdieping in zichzelf strookt met de nieuwe | |
[pagina 126]
| |
geesteshouding na de Pamelse periode. Hij realiseerde zich dat de ‘duidelijkheid’ voor anderen duisterheid kon schijnen, maar nam dat op de koop toe. | |
5.2 Meningen over het moment van veranderingOver de fasen die Van de Woestijne in zijn literaire loopbaan heeft doorgemaakt, is met name door M. Rutten en P. Minderaa geschreven. Ze hebben elkaar op dit punt hartstochtelijk bestreden.Ga naar voetnoot79 Rutten verdeelt het poëtisch continuum in eerste instantie in twee perioden: de sensualistische, waarin de poëzie tot en met De modderen man geschreven werd, en de spiritualistische die God aan zee en Het berg-meer voortbracht. Deze indeling laat zich volgens Rutten verenigen met die van Van de Woestijnes proza. Daarnaast stelt hij echter ook een iets verfijndere verdeling in drieën voor: de Gentse periode (Het vader-huis (1903) en De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905)); een Brusselse en Pamelse periode (De gulden schaduw (1910) en De modderen man); en een Oostendse en Zwijnaardse periode (God aan zee en Het berg-meer).Ga naar voetnoot80 Minderaa ziet twee belangrijke keerpunten: de omslag in de versexterne poetica zoals die in Van de Woestijnes kritieken vanaf 1911 te zien is, en al enige tijd daarvóor een evolutie ‘van het aesthetische leven naar het mystisch-religieuse’.Ga naar voetnoot81 Daar komt bij dat met de oorlogsperiode in Minderaas opvatting een tijd aanving ‘die den mensch van de Woestijne geheel zou omwoelen en daarmee van grooten invloed zou worden ook op zijn werk als kunstenaar.’Ga naar voetnoot82 Zet men alle door Rutten en Minderaa genoemde keerpunten in Van de Woestijnes leven en werk uit op een denkbeeldige tijdlijn, dan kan het wel niet anders of alle redelijkerwijs in aanmerking komende momenten waarop een verandering zich voorgedaan kan hebben, komen er op voor. Wat opvalt, is dat - daargelaten de periodisering op basis van biografische omstandigheden - vier zaken in Van de Woestijnes werk in de overwegingen worden betrokken: de drie genres poëzie, proza, en kritieken, en daarbij nog zijn persoonlijke geestelijke ontwikkeling. Voor zover het mogelijk is om tot een enigszins sluitende periodisering van het schrijverschap van Van de Woestijne te komen, dient eerst een grondige studie te worden gemaakt van | |
[pagina 127]
| |
de samenhang tussen de drie genres onderling én tussen de genres enerzijds en de geestelijke ontwikkeling anderzijds. In de beschouwingen van genoemde en andere onderzoekers en ook in de voorgaande en volgende hoofdstukken wordt steeds gewezen op de bestaande verbanden tussen proza en poëzie, tussen passages in kritieken en versinterne poetica et cetera. Maar het precieze verloop en de aard van al die interferenties zijn nog niet beschreven. Een van de oorzaken waarom dat nog niet gebeurde, schuilt waarschijnlijk in de ongelijktijdigheid van de ontwikkelingen op die verschillende terreinen. De ontstaansgeschiedenis van Wiekslag om de kim, en in het bijzonder die van Het gelaat des dichters / De modderen man, biedt enkele gegevens die inzicht kunnen geven in de ontwikkeling van de inhoudelijke vernieuwing in de poëzie en die van de verstechniek. | |
5.3 Aanwijzingen voor een wending in de periode 1911-1913Toen Van de Woestijne de eerste versie van de bouw van Het licht der kimmen op papier zette, koos hij voor het eerste deel de titel Het leven van de dichter, later veranderd in Het wezen van den dichter, en uiteindelijk in Het gelaat des dichters. Deze titels geven aan dat het in dit deel zou gaan om een lyrische weergave van de levenservaringen van de dichter, zoals ook wordt bevestigd in de gedichten die uit die periode zijn overgeleverd. De structuur van het deel lag al vroeg vrijwel vast: er is direct sprake van een tweedeling, waarin de motto's ‘En droef, en fel’ en het Vergiliaanse ‘Lentus in umbra’ aan het hoofd staan van de afdelingen. De tweedeling is gebaseerd op de oppositie van respectievelijk strijd en resignatie, wat door de Vergilius-verwijzing wordt ondersteund.Ga naar voetnoot83 De aanvankelijk geplande slotafdeling ‘De kimmen’ zou de lijn van het zich terugtrekken van het dagelijks bedrijf kunnen voortzetten, maar dat is een gissing. Bij een waarschijnlijk direct uitgevoerde correctie van het schema verviel de titel van deze derde afdeling (niet het afdelingsnummer). ‘De kimmen’ verwijst uiteraard direct naar de hoofdtitel van de compositie, Het licht der kimmen. Ook die suggereert dat er een opgaande lijn, een gerichtheid op een hoger doel in de compositie werd beoogd. Het lijkt mij gerechtvaardigd die titel te laten becommentariëren door Van de Woestijne zelf. In een opstel over de schilder Albert Baertsoen, geschreven omtrent het midden van 1912, verdeelt Van de Woestijne de Vlaamse volksaard, ‘de nationale gezondheid’, in drie typen. Zonder die hier alle te behandelen, citeer ik wat hij schrijft over het derde type, waarmee hij zich duidelijk identificeert: | |
[pagina 128]
| |
En dan heb ik nog andere vrienden. o, Dezen hebben misschien het licht der kimmen gezien. Zij hebben alles verlaten, hunne ouders en hunne vrienden, de gemakkelijkheden des levens en de wellusten der tijdelijkheid om, langs soms wel eens keiïge paden, den weg te zoeken die hun naar het absolute leiden moest [...] bezeten, onuitwortelbaar bezeten van den drang der omschepping, der noodzakelijke waarde-omzetting, der sublimiserende gedaante-wisseling, die is de eerste wet van aesthetische voortbrengst wijl hare eerste voorwaarde; gedragen op het geloof, het vaste geloof dat, bij alle relativiteit, bij de onvermijdbaarheid van het betrekkelijke, een graad van zuiverheid moet kunnen worden bereikt, die haast-mathematisch kan vast-gesteld, en dus, om die reden reeds alleen, met alle krachten dient bestreefd - en ik gebruik hier het woord zuiverheid als een synoniem van onafhankelijkheid, in toepassing op schoonheid, kunst en gedachte -; en nu zeker wel overtuigd, dat zij het nooit zoover brengen, al vreezen zij zelfs niet de blindheid waar al te scherpe klaarte meê straft, maar met in zich het gebod, tot op het einde toe te streven, al kwamen zij te staan aan den uitersten rand des afgronds met de gewéten mogelijkheid van den terugtocht: zóo zijn ze gegaan, over de bergen heen; en waren deze te steil om te beklimmen, dan hebben zij hunne wanden doorboord tot zij gekomen waren aan het licht der andere zijde. En dezen, die natuurlijk niet zoo heel talrijk zijn, waren de Sterken, die de nationale gezondheid konden ontberen, wijl haar te boven gekomen.Ga naar voetnoot84 Deze passage laat zien dat ‘het licht der kimmen’ uitdrukking geeft aan het streven naar het bereiken van het goddelijke, het Absolute, en heeft in die zin dus mystieke connotaties. Verwezenlijking van het streven vereist een hoge persoonlijke inzet, zonder compromis. Het bedenken van de opzet van Het licht der kimmen viel in de tijd samen met het schrijven van de Gelaat-poëzie. Het eerste deel was op dat moment dus het enige waaraan Van de Woestijne ook daadwerkelijk gestalte trachtte te geven. De voornemens voor alle volgende delen van Het licht der kimmen waren in die tijd steeds vrijblijvend, in die zin dat ze nog niet in de praktijk werden getoetst op hun bruikbaarheid of op de mate waarin ze geschikt waren om het door Van de Woestijne beoogde geestelijke ontwikkelingsproces weer te geven. De gekozen titels voor de vervolgdelen worden gedomineerd door begrippen die ontleend zijn aan de liturgie of verwijzen naar evangelische ideeën als de caritas-gedachte en ascese. Belijdenis, nederigheid, ascese en naastenliefde hielden Van de Woestijne rond 1911 sterk bezig, getuige ook de thema's van de heiligenlevens en -legenden in zijn proza. Ook in zijn kunstkritiek heeft altijd een bijzondere waardering doorgeklonken voor kunstenaars die een teruggetrokken, bescheiden en devoot bestaan leidden, zoals George Minne en Constantin Meunier.Ga naar voetnoot85 In De gulden schaduw (1910), de laatste poëziebundel voordat het plan voor Het licht der kimmen opgezet werd, waren religieuze motieven en | |
[pagina 129]
| |
een vorm van in de natuur geprojecteerde mystiek al in zekere mate aanwezig, maar zeker niet zo opvallend expliciet en dominerend in de macrostructuur.Ga naar voetnoot86 De poëzie die Van de Woestijne in de jaren 1911-1915 schreef - en die in Het gelaat des dichters zou komen - wordt evenmin gekenmerkt door een dergelijke teneur. De dominantie van de religieuze preoccupatie betekent een verschuiving. Wanneer in 1913 in het plan termen als ‘Kennis van God’ en ‘De geestelijke woonst’ worden ingevoerd, worden mystieke connotaties geactiveerd. Hoewel het hachelijk blijft al te dwingende conclusies te verbinden aan een zo schematische opzet als die van Het licht der kimmen, lijkt Van de Woestijne na de gerichtheid op het hier-en-nu van het dichterleven in Het gelaat des dichters in het vervolg zijn perspectief te willen verleggen in een spirituele, metafysische richting. De wending in het dichterschap van Van de Woestijne die in de jaren 1911-1913 bezig is zich te voltrekken, is zo ingrijpend geweest dat zij een van de hoofdverklaringen is voor het niet-verschijnen van Het gelaat des dichters in de oorspronkelijke vorm. Terwijl hij successievelijk gedichten aan het voorpubliceren was, voltrok zich de innerlijke omwenteling: Van de Woestijne keerde zich af van de wereld en natuur om zich heen, om in zichzelf zijn religieus-existentieel zoeken voort te zetten en te trachten door te dringen tot het mysterie van God. Dit had onvermijdelijk consequenties voor zijn poëzie en dus ook voor de geldigheid van het gemaakte plan, dat daarom gewijzigd werd in overeenstemming met de nieuwe denkbeelden. De inmiddels voorgenomen publikatie van het eerste deel van Het licht der kimmen werd doorkruist door geestelijke vernieuwingen die daarmee niet meer te verenigen waren; dit wordt bevestigd door de vergelijking van de teneur van het eerste plan en de vroege voorpublikaties met de uitvoering van De modderen man, waar bleek dat Van de Woestijne het poëtisch materiaal door zorgvuldige herschikking een nieuw aanzien gaf.Ga naar voetnoot87 In de oorlogsjaren liet hij in brieven aan Van Dishoeck blijken dat hij nog geruime tijd met een afgeleide van Het gelaat des dichters bezig was; de bezinning en daaruit voortvloeiende opeenvolgende herzieningen van het werk hebben dus enkele jaren geduurd. Veel wijst erop dat het uitblijven van Het gelaat des dichters minder door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd veroorzaakt - zoals algemeen wordt aangenomen - dan door Van de Woestijnes zeer fundamentele heroriëntering op zijn existentiële en metafysische doelen en daarmee op de inhoud van zijn poëzie. De oorlog is hooguit in tweede instantie verantwoordelijk te houden. | |
[pagina 130]
| |
De bundels God aan zee en Het berg-meer bevestigen de spirituele tendens, ook al komt er weinig van de oude afdelingstitels terug in de definitieve uitvoering; de vormentaal die sterk op ontleningen gebaseerd was, werd vervangen door een nieuwe symboliek. Van de Woestijne zette een mystieke opgang in, waarbij - schematisch voorgesteld - God aan zee de bundel werd waarin de dichter tracht zijn twijfel aan Gods aanwezigheid te overwinnen en zich voor te bereiden op het mystieke proces; in Het berg-meer weet de dichter zich in Gods nabijheid en voelt hij diens aanwezigheid sterker dan ooit. Versvorm en symboliek in Het gelaat des dichters respectievelijk De modderen man zijn ten opzichte van de poëzie tot circa 1910 niet ingrijpend vernieuwd. Als De modderen man in 1920 verschijnt, heeft Van de Woestijne al lange tijd betrekkelijk weinig poëzie geschreven. De poëzie die vervolgens in Substrata, God aan zee en Het berg-meer volgt, is met een geheel nieuwe verstechniek geschreven, terwijl ook de inhoudelijke verschuiving ten opzichte van De modderen man opvallend is. Hieruit is af te leiden dat Van de Woestijne van circa 1916 tot 1921 op zoek is geweest naar een techniek die strookte met zijn innerlijke vernieuwing. De oude motieven die het geteisterde dichterleven bepaalden, de atmosfeer van vermoeidheid en weerzin, waren niet meer toereikend, gegroeid en ontwikkeld als ze waren uit een andere, inmiddels verlaten voedingsbodem van de poëzie. Om de nieuwe poëtische inzet adequaat te kunnen verwoorden, ontwikkelde Van de Woestijne een nieuwe taal en techniek. De beeldspraak werd persoonlijker en cryptischer, de vers- en strofevorm minder regelmatig. Analoog aan het zeer eigen, persoonlijke karakter van de metafysische zoektocht ontwikkelde Van de Woestijne een erg persoonlijk idioom, waardoor zijn gedichten een hermetischer karakter kregen. Het aanwijzen van ‘periodegrenzen’ in Van de Woestijnes dichterschap wordt bemoeilijkt doordat vernieuwingen in nauw samenhangende onderdelen van zijn werk zich niet gelijktijdig voordeden.Ga naar voetnoot88 De opeenvolging van gepubliceerde werken vergroot de problemen. In het proza kreeg de nieuwe richting vrij snel haar beslag, namelijk in de verhalen die in 1918 in De bestendige aanwezigheid werden gebundeld maar die deels al in 1912 geschreven waren, terwijl De modderen man, die bovendien voor een deel wortelde in een vorige fase, pas in 1920 verscheen; de | |
[pagina 131]
| |
verschillende genres houden dus evenmin gelijke tred.Ga naar voetnoot89 Het zatte hart, dat ik beschouw als bundeling van de weinige overgangspoëzie en dat in opzet niet goed te vergelijken is met de Wiekslag-bundels, verscheen kort voor God aan zee, toen de veranderingen zich al voor het grootste deel voltrokken hadden. |
|