Wiekslag om de kim. Deel 2. Commentaar en apparaat
(1996)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd4 De vorming van De modderen man4.1.1 Vergelijking van de bouw van Het gelaat des dichters en De modderen manVan De modderen man zijn geen voorbereidende plannen overgeleverd; alleen het kopijhandschrift dat aanstonds ter sprake komt, biedt enkele nadere gegevens. In de volgende paragrafen beschrijf ik hoe Van de Woestijne uit het Gelaat-materiaal selecteerde om er de nieuwe bundel mee samen te stellen. Hoewel er nooit een ‘definitieve’ samenstelling van Het gelaat des dichters is geweest, levert de vergelijking van de voorstadia van de bundel met De modderen man enkele bijzonderheden op. De eerste is slechts kwantitatief: tegenover de ongeveer 150 pagina's die Van de Woestijne voorzag voor Het gelaat des dichters stelt De modderen man een goede zestig bladzijden poëzie. De dertig gedichten die in 1920 gebundeld werden, waren in 1916, toen er nog plannen voor de oorspronkelijke bundel bestonden, alle voltooid en met uitzondering van ‘Thans is het al voorbij’ [mm11] voorgepubliceerd. Dat betekent dat bij samenstelling van De modderen man uitsluitend poëzie is gebruikt die te eniger tijd voor Het gelaat bestemd was. Belangrijk is het verschil in bouw van de beide bundels: bestond Het gelaat des dichters uit twee afdelingen die parallel werden verdeeld in getitelde onderafdelingen, De modderen man kent eenvoudig drie romeins genummerde, niet getitelde afdelingen. Enige compositorische bijzonderheid is dat de cyclus ‘In memoriam Jean Moréas’ geïntegreerd is in de derde afdeling, en niet een aparte plaats kreeg. Dit betekent dat de cyclus ondanks de nadrukkelijke samenhang van de vijf gedichten geen bijzondere plaats inneemt in de macrostructuur van de bundel als geheel. Er is ook geen sprake meer van herkenbare ‘inleidende’ gedichten per afdeling (zoals in Het gelaat ‘Beschouw dit grauwend aangezicht’ en ‘Treed in’) of van motto's per afdeling (zoals ‘En droef en fel’ en ‘Lentus in umbra’). Wel is er éen motto: ‘Omnis quippe caro corruperat viam suam’, dat door de plaatsing helemaal vooraan kennelijk voor de gehele bundel geldt.Ga naar voetnoot50 De wijziging van de architectuur is te karakteriseren als een versobering. De overgeleverde kopij voor De modderen man (H-40) vertoont enkele opmerkelijke afwijkingen ten opzichte van de bundel zoals die is verschenen. Na het openingsgedicht en vóor de twee laatste gedichten is in de kopij een blanco vel ingevoegd, om deze gedichten - zij | |
[pagina 109]
| |
het bínnen hun respectieve afdelingen - af te scheiden. Dit wijst erop dat Van de Woestijne op deze manier in eerste instantie toch een zekere in- en uitleidende functie voor de apart geplaatste verzen bedacht had. ‘Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten’ [mm1], het eerste gedicht van De modderen man, was bij voorpublikatie in de reeks ‘Uit: Aan de eeuwige’ /15/ ook het openingsgedicht, maar ik ben geneigd daar niet al te groot gewicht aan toe te kennen, omdat het feit dat het gaat om gedichten uit die reeks aangeeft dat de samenstelling niet definitief was. Een specifiek inleidend karakter heeft het gedicht niet. De beide gedichten die de bundel afsluiten, kunnen daarentegen wel als sluitstukken gelezen worden. In ‘Wanneer ik sterven zal’ [mm29] richt de dichter zich tot de geliefde op een wijze die verder in de bundel niet voorkomt, hoofdzakelijk door de referentiële situatie die de dichter suggereert: hij spreekt (of: wekt de indruk te spreken) over de bundel gedichten zoals de lezer die daadwerkelijk voor zich heeft. Het gedicht is echter niet een typisch epilooggedicht. Het zou mijns inziens bezwaarlijk op een willekeurige plaats tussen de andere gedichten in de bundel opgenomen kunnen zijn, maar had wel bijvoorbeeld als openingsgedicht geplaatst kunnen worden. Dat zou evenwel de schijn kunnen wekken dat middels het gedicht de bundel aan de geliefde werd opgedragen, iets wat Van de Woestijne kennelijk niet gewild heeft. Het laatste gedicht van De modderen man is ‘Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt’ [mm30]. Het werd als laatste in dezelfde groep als het vorige gedicht voorgepubliceerd maar in tegenstelling tot de overige niet genummerd. In de voorpublikatie heeft het als ‘titel’: ‘Epiloog’. In De modderen man kreeg het ook die functie. ‘Gij menschen’ onderscheidt zich van nagenoeg alle andere gedichten in De modderen man door een directe toespreking tot de lezer.Ga naar voetnoot51 De voorpublikatie geeft de mogelijkheid in dat de afdeling ‘Aan de Eeuwige’ met dit gedicht moest afsluiten, maar het is ook mogelijk dat Van de Woestijne het toen al als slotgedicht voor de hele bundel bedoelde. Het gelaat des dichters zou immers openen met ‘Beschouw dit grauwend aangezicht’, dat het hoofdthema van de bundel introduceerde; aan het slot van ‘Gij menschen’, bij de inzet van het laatste sextet van de bundel, toont de dichter nogmaals zijn gelaat aan de lezer, met een vergelijkbare imperatief: ‘Ziet: dit gelaat is lood’. In Het gelaat des dichters zouden het openingsgedicht en het slot aldus pendanten van elkaar geweest zijn. De modderen man bevat in de gedrukte vorm geen blanco pagina's na | |
[pagina 110]
| |
het openingsgedicht of voor het voorlaatste gedicht. Waarom Van de Woestijne deze belangrijke compositorische variant aanbracht, is niet te zeggen. Het kan gebeurd zijn om redenen van ruimtegebrek, maar ik geloof niet dat Van de Woestijne een dergelijke concessie gemakkelijk zou doen.Ga naar voetnoot52 Een concreter argument tegen die mogelijkheid is dat de gedichten uit de cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’ in de gepubliceerde bundel elktst, terwijl ze in de kopij gestapeld waren. | |
4.1.2 Afdeling I in De modderen manWelke verzenreservoirs benutte Van de Woestijne voor de samenstelling van afdeling i in De modderen man? De afdeling bestaat uit elf gedichten. De in totaal vijf gedichten die onder de noemer ‘Aan de eeuwige’ verschenen (clusters 2 en 9), vonden alle een plaats in de eerste afdeling van De modderen man, en maken daarvan dus bijna de helft uit. Vijf andere zijn afkomstig uit het eerste cluster, de eerste grote groep ‘Gelaat’-gedichten. Dit tiental werd aangevuld met ‘Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken’ [mm11], dat pas in 1920 in Het roode zeil /17/ werd voorgepubliceerd, toen de bundel al in produktie was.Ga naar voetnoot53 Hierboven heb ik betoogd dat de gedichten ‘Aan de eeuwige’ thematisch sterk verwant waren op grond van de miskenning van de geliefde. Ze zijn door die eenstemmigheid en hun getal bepalend geweest voor de openingsafdeling van De modderen man. Van de Woestijne heeft ze verspreid in de afdeling geplaatst. In de ‘Gelaat’-groep was de poète maudit aan het woord ‘die onder vloeken gaat’. Voor de openingsafdeling in De modderen man selecteerde Van de Woestijne daaruit die gedichten die als motief de onoverbrugbare kloof tussen de dichter en de geliefde hadden, en die dus pasten bij de verzen uit ‘Aan de eeuwige’. Een opvallende formele overeenkomst is bovendien dat in alle gedichten van de afdeling de geliefde wordt aangesproken. | |
[pagina 111]
| |
De ambivalente en soms wrede houding tegenover de geliefde in de gedichten uit de ‘Gelaat’-groep, vond binnen de oude context nog een tegenwicht in de gedichten die niet direkt tot de vrouw waren gericht. Nu ze daarvan zijn losgekomen en de problematiek meer eenzijdig geconcentreerd wordt op het conflict met de vrouw, komen de verscheidene momenten van zelfinzicht die de gedichten bevatten, sterker uit en zijn nuancen in de verhouding eerder zichtbaar: de dichter toont berouw om zijn wreedheid of erkent zijn onmacht zich te beteren. Hij realiseert zich zijn ‘vreemd zijn’. Het effect van de nieuwe inbedding van deze gedichten is, dat dergelijke momenten van inzicht meer gewicht krijgen. Dat de dichter in de slotstrofe van ‘Gij hebt te zeer van blijde logen’ [mm9] zelfs vergiffenis vraagt, is dan ook meer dan in de oude context een teken dat de dichter zich nog niet volkomen heeft afgesloten. Een bevestiging van deze interpretatie zie ik in het slotgedicht van de afdeling, ‘Thans is het al voorbij’ [mm11], De dichter bekent dat hij zijn negatieve houding cultiveerde: ‘Toch heeft mijn weigren aan me-zelf te valsch geklonken / 'dat gij voortaan vergéefs me uw teederheid zoudt biên’ (r. 3-4); aan het slot zegt hij: ‘Kom weêr dan aan mijn borst’ en hij ademt weer ‘naar de maat uws harten’. Weliswaar smaalt hij daarbij om zichzelf en is dus de verzoening niet onvoorwaardelijk, maar de afdeling sluit wel met een perspectief op verzoening. | |
4.1.3 Afdeling II in De modderen manNa in de eerste afdeling van de bundel een beeld te hebben gegeven van het lijden dat hij ervaart, bepaalt de dichter in afdeling ii zijn levenshouding, vanuit een meer beschouwend standpunt zoals dat in cluster 6 naar voren kwam. Uit dat cluster selecteerde Van de Woestijne vier gedichten. Bij de vier afgevallen gedichten zijn er drie met expliciete poeticale passages: ‘Ik weet dat ik mijn dood bereid’ [a14], ‘Want neen: geen spijt'ge doem’ [a15] en ‘Treed in’ [a4]. De poeticale thematiek is in de tweede afdeling van de bundel dan ook niet meer prominent aanwezig; alleen enkele passages uit ‘Dit wordt geen lent’ [mm15] blijven over als directe verwijzingen naar het dichterschap.Ga naar voetnoot54 Bij de geselecteerde verzen voegde Van de Woestijne er drie uit cluster 1 die op vergelijkbare wijze het gekwelde bestaan van de dichter overzien: ‘Gij die 'lijk een verwijt’ [mm12], ‘Weêr gaat het veege licht der asters bloeien’ [mm13] en ‘Weêr staat mijn venster open op den nacht’ [mm14]. Alleen het vierde dat hij uit dezelfde voorraad opdiepte, is van een iets ander karakter: ‘Gij zult mij allen, allen kennen’ [mm21]. | |
[pagina 112]
| |
De vijf gedichten uit cluster 7 bleken eerder al een vergelijkbare houding ten aanzien van dezelfde problematiek te vertolken, en drie ervan lieten zich gemakkelijk voegen tussen de overige geselecteerde verzen. De twee gedichten die binnen dat cluster enigszins afwijkend waren (‘Eenvoudige arbeid’ [a17] en ‘Wij, de Armen die den Geest verzaakten’ [a18]) vervielen in de bundel. Er lijkt zich bínnen dit middendeel van De modderen man geen ontwikkeling af te tekenen, maar toch is de ordening weer niet geheel willekeurig. Zo is er - als om de onzekerheid over het bereikte stadium van inzicht aan te geven - een duidelijke afwisseling tussen gedichten waarin de oude, afwerende houding nog de kop opsteekt en gedichten die blijk geven van lijdzaamheid. En de twee slotgedichten laten, parallel aan de bouw van de eerste afdeling, een opening voor de toekomst zien. De dichter beseft dat hij een wending moet zien te bereiken. In het voorlaatste gedicht, ‘Gij zult mij allen, allen kennen’, bekent hij te zullen schreien aan de voeten van degene die voor hem bidden wil. Het slotgedicht is ‘Ik vraag den vrede niet’ [mm22], waarin hij zijn opstandigheid laat varen, wetend weliswaar dat het aardse bestaan nooit zonder strijd zal zijn, maar hopend, biddend dat hij dat af en toe althans even mag vergeten. Afgezien van het prolooggedicht ‘Beschouw dit grauwend aangezicht’ [a9] nam Van de Woestijne in De modderen man dus alle verzen over die hij in de eerste Gids-groep voor Het gelaat des dichters bestemd had /7/. Van de twee volgende groepen in het tijdschrift (/9/ en /12/) viel juist een betrekkelijk groot deel (de helft) af. De wél in afdeling ii opgenomen verzen werden alle voorgepubliceerd in de groepen ‘(Uit:) Het gelaat des dichters’. En er is in de voorgeschiedenis van De modderen man nog een ander bindend element tussen de gedichten die in het middengedeelte een plaats kregen. Vergelijking met de handgeschreven inhoudsopgave die cluster 10 vormde, laat zien dat al deze elf gedichten voor ‘De vergroot-spiegel’ in Het gelaat des dichters bestemd waren, en daarin bijna in dezelfde volgorde staan. Bovendien zijn buiten deze gedichten geen andere op het manuscript genoemde gedichten in De modderen man geplaatst. Daaruit kan de conclusie getrokken worden dat het middendeel van De modderen man een afgeslankte versie is van wat ‘De vergroot-spiegel’ had moeten worden. En als dit juist is, blijkt hier dat Van de Woestijne de oorspronkelijke macrostructuur van Het gelaat des dichters aanzienlijk wijzigde voor De modderen man, aangezien ‘De vergroot-spiegel’ in de eerste bundel de openingsafdeling had zullen zijn. | |
4.1.4 Afdeling III in De modderen manDe slotafdeling van De modderen man bestaat uit drie gedeelten: het eerste, lange gedicht ‘Gedachtenis aan eene jonge Dichteres’ [mm23] - | |
[pagina 113]
| |
hiervoor nog ‘In Memoriam Renée Vivien’ -, de cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’, en twee gedichten die de afdeling en daarmee de bundel afsluiten: ‘Wanneer ik sterven zal’ [mm29] en ‘Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt’ [mm30]. Als bindend motief tussen deze acht gedichten komt uit deze opsomming onvermijdelijk de dood naar voren. ‘Gedachtenis aan eene jonge Dichteres’ maakte deel uit van het eerste ‘Gelaat’-cluster.Ga naar voetnoot55 De dichter benijdt de jonggestorvene, omdat ze ‘nooit het wrange van de zatheid [heeft] gekend’ (r. 61). De twee laatste gedichten kwamen al in § 4.1.1 ter sprake, waar bleek dat ze op zeker moment typografisch, namelijk door een blanco pagina, van de rest van de afdeling gescheiden werden, waardoor ze een epiloog-functie kregen. Het slotgedicht ‘Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt’ is dan ook voorgepubliceerd als ‘Epiloog’. Beide gedichten vormen door hun overeenkomstige uitgangspunt, ondanks het weglaten van de blanco pagina in De modderen man, een solide sluitstuk. De dichter stelt zich voor dat men na zijn dood zijn verzen leest en rechtvaardigt zich eerst tegenover zijn geliefde (in ‘Wanneer ik sterven zal’), dan meer algemeen tegenover de lezer. Het ligt voor de hand deze afdeling te zien als een uitvloeisel van wat in Het gelaat de ‘Stervens-zangen’ zouden zijn, maar het doodsmotief, dat van verschillende kanten belicht wordt, gaat hand in hand met het motief van het dichterschap. Door de ‘Gedachtenis aan eene jonge Dichteres’ en de twee laatste gedichten kan zelfs de indruk ontstaan dat (de rechtvaardiging van) het dichterschap grondthema is, maar de cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’, die de kern van de afdeling uitmaakt, brengt dood en dichterschap met elkaar in evenwicht. Misschien is het die balans geweest die Van de Woestijne ertoe heeft doen besluiten de drie gedichten die om hun poeticale inhoud niet in afdeling ii thuishoorden (‘Ik weet dat ik mijn dood bereid’ [a14], ‘Want neen: geen spijt'ge doem’ [a15] en ‘Treed in’ [a4]) ook buiten de slotafdeling te houden; zeker de twee eerste van deze gedichten lijken echter door de verbinding tussen dichterschap en dood juist goed inpasbaar.Ga naar voetnoot56 De Moréas-cyclus bespreek ik afzonderlijk, en uitvoeriger dan het overige deel van de slotafdeling. De totstandkoming ervan laat toe Van de Woestijne nauwgezet te volgen bij het zoeken naar een hechte structuur. | |
[pagina 114]
| |
4.1.5 De cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’In De modderen man plaatste Van de Woestijne de gedichten in de afdelingen na elkaar, zonder nummers. De vijf gedichten die in hun definitieve selectie en ordening de cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’ vormen, zijn daarop een uitzondering. Door de nummers en de groepstitel zijn ze in compositorisch opzicht gedetermineerd en vormen ze een bijzondere groep in de bundel, waar iets dergelijks verder niet voorkomt.Ga naar voetnoot57 Typografisch wordt de structuur ondersteund doordat alleen het eerste gedicht van de cyclus begint met de blauwe initiaal die de gedichten elders in de bundel ook hebben; de overige vier gedichten beginnen met een gewone kapitaal uit de tekstletter. De Franse dichter (van Griekse origine) Jean Moréas stierf op 30 maart 1910, bijna 54 jaar oud. Hij muntte de term ‘symboliste’; Van de Woestijne bewonderde van hem vooral Les stances (1905), een uit zes ‘boeken’ bestaande bundel korte gedichten, hoofdzakelijk elegische, symbolistische stemmingslyriek.Ga naar voetnoot58 In De modderen man is aan de groepstitel ‘Op den dood van Jean Moréas’ een noot toegevoegd: ‘onder het waken bij een stervend man’. (Op een manuscript dat dateert uit de Gelaat-fase (H-29,[12]) luidde de toevoeging: ‘gedicht terwijl ik, bij nachte, een stervend man waakte’.) Van de Woestijne heeft inderdaad een wake gehouden waarnaar hij hier verwijst. De stervende was zijn schoonvader, Franciscus Polydorus van Hende.Ga naar voetnoot59 Over het verband tussen de wake en de dood van de Franse dichter heeft Van de Woestijne in een herdenkingsartikel in 1926 geschreven: Ik-zelf bracht in die tijd [eind maart 1910] wakende nachten door aan de sponde van een man, die eveneens stervende was. In de wake van 29 op 30 Maart had ik de Stances van Moréas herlezen en gemediteerd. Aldus zag ik den ochtend met de rillendrozige zon rijzen over een jonge boomgaard vol bloeiende fruitbomen. Na de nachtelijke wijsheid, dit mirakuleus-nieuwe leven. Hebben de brekende blikken van den Dichter het nog gezien? Het is dien dag, dat hij, zooals ik 's anderendaags vernam, gestorven is.Ga naar voetnoot60 Met de groepstitel en de toegevoegde notitie krijgen de gedichten een anekdotische inkleding: ze moeten gelezen worden als uitspraken van | |
[pagina 115]
| |
de dichter terwijl deze een nachtwake houdt aan het bed van een stervende, en als reflecties op of naar aanleiding van die situatie. In de eerste twee gedichten richt hij het woord tot iemand die op weg is naar de Elysische velden. Hij wordt aangesproken met ‘u’, en is niet de stervende bij wie gewaakt wordt; de titel van de cyclus laat geen andere mogelijkheid toe dan Moréas als de denkbeeldig toegesprokene te beschouwen. In het eerste, introducerende gedicht, ‘Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt’, stelt de dichter zich voor hoe Moréas de onderwereld betreedt: een schamel en vermoeid mens. Maar er gaat een ‘eeuwige luister’ van hem uit, namelijk de roem die voortleeft door zijn gedichten. Uit de beginregel, die in r. 7-8 herhaald wordt, blijkt bovendien dat sprake is van identificatie met de grote dichter. Die komt ook tot uitdrukking in het tweede gedicht, ‘Het huis is vol van u.’ De dichter voelt zich verwant met Moréas en neemt hem als voorbeeld: van Moréas' dood leert de dichter ‘naar eeuwigheden hijgen. // 't Is of me uw sterven sterkt.’ (r. 4-5). De nachtelijke atmosfeer is er een van wijding en contemplatie. De dichter staat open voor een metafysische ervaring: hij vermoedt de aanwezigheid van het Absolute (‘o Nooit-gefnuikt Getal’, r. 10). In het derde en centrale gedicht, ‘Het nacht-uur waakt; en 'k waak’, is de ‘reële’ situatie geheel losgelaten en geeft de dichter zich over aan de nachtervaring: ‘Ik drijf, het voor-hoofd wijd en ijl, ter sferen meê / van onbegrepen weelde en peilloos-klaar vermoeden.’ (r. 5-6) Hij wenst op te gaan in de alles vereffenende oneindige nacht om ‘noch heil, noch leed te voelen bloeden!...’ (r. 8) De gevoelde aanwezigheid van Moréas vermengt zich met de ‘metafysische vertigo’.Ga naar voetnoot61 Maar verder dan de hoop op contact met het Absolute komt het niet. Het vierde gedicht is weer een reflectie op de situatie waarin de dichter zich bevindt. Hij ziet de stervende en identificeert zich nu met hém: hij hoopt op ‘even-schoonen slaap’ en het vooruitzicht van zijn eigen sterven maakt hem sterker en verblijdt hem. Hij wenst ook een uitverkozene (‘gekoorne’) te zijn: ‘Er sterft een man naast mij, dien 'k minne. En mijn verblijden / gaat steevnen naast zijn dood.’ (r. 11-12) Als besluit van de cyclus vraagt de dichter zich vertwijfeld af, of hij ‘de vrucht, die al te hoog in hare luister hangt te prijken’ - het Absolute - zal aanraken, maar de slotstrofe brengt hem terug naar de ontnuchterende realiteit: ‘morgen kent opnieuw de keetnen van de dagelijksche vracht’ (r. 12). Dit gedicht geeft het eindstadium van de meditatie weer, maar als slotgedicht biedt het ook, in de twee eerste strofen, een resumé van de centrale problematiek. | |
[pagina 116]
| |
De cyclus vertoont dus een duidelijke innerlijke ontwikkeling.Ga naar voetnoot62 Hij symboliseert in vijf stadia de cyclus van een meditatief proces, van het initiërend moment, via een geestelijke verruiming en ontvankelijkheid voor een metafysisch contact, naar de ontnuchtering die het einde is. De onderlinge ordening en samenhang van de gedichten wordt versterkt en gesteund door formele kenmerken. Alle vijf gedichten zijn betrekkelijk kort en bestaan uit twee of drie vierregelige strofen met gekruist rijm. Deze beperkte omvang en de formele regelmaat dragen bij tot de ingehouden sfeer en de intimiteit die bij de wake passen.Ga naar voetnoot63 Er zijn ook woordvelden die de eenheid vergroten en met betrekking tot de thematiek symbolisch zijn, meestal in opponerende paren. Ik noem slechts het huis (beperking, gebondenheid) tegenover de oneindige nacht (verruiming, vrijheid); leven tegenover dood; licht, schemer en donker. Woorden als glanzen, adem, licht en luister verwijzen steeds naar het ijle medium waardoor de dichter het contact met het hogere ervaart. Een vaker voorkomend structuurelement in Van de Woestijnes lyriek is een vorm van monologue intérieur, soms ook dialogue intérieur. Telkens is daarbij de tegenstelling tussen de omringende wereld en de innerlijke beleving in het spel. Deze techniek wordt toegepast in alle Moréas-gedichten in De modderen man en draagt daar bij tot verscherping van de thematiek door te wijzen op de gespletenheid waarvan de dichter zich juist in de dood hoopt te bevrijden. Het kan zijn dat de dichter eerst Moréas ‘toespreekt’ en vervolgens de situatie beschrijft waarin hij zich zelf bevindt, of dat hij eerst zijn gedachten beschrijft en vervolgens het woord tot de nacht richt of een zelfinzicht verwoordt. In elk geval eindigt elk van de gedichten met een verschuiving in de optiek van de dichter, gemarkeerd door een gedachtenstreep.Ga naar voetnoot64 Overigens sluit deze overgang aan het slot van het gedicht | |
[pagina 117]
| |
aan bij de oorspronkelijke bouw van de stanza, waarin de twee slotregels inhoudelijk en formeel afwijken van het voorgaande. ‘Op den dood van Jean Moréas’ is als cyclus dus een hecht geconstrueerde compositie. Hoe is die tot stand gekomen? De eerste maal dat de groepstitel, in de vorm ‘In Memoriam Jean Moréas’, verscheen, was bij de voorpublikatie van twee gedichten in Dietsche warande & Belfort van oktober 1910 /3/. Daar werden achtereenvolgens ‘Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt’ [mm24] en ‘Het huis is vol van u’ [mm25] opgenomen, respectievelijk genummerd 1 en 2. Ze bevatten in hun openingszinnen de directe toesprekingen tot de herdachte Franse dichter. Over het geheel spreekt uit de beide gedichten grote waardering voor Moréas en een sterke behoefte tot identificatie met hem. In Groot Nederland van januari 1911 /4/ publiceerde Van de Woestijne een nieuwe, uitgebreide groep gedichten onder dezelfde titel. Daar werden aan de twee opnieuw geplaatste gedichten vier nieuwe toegevoegd. Op de twee bekende volgde allereerst ‘Gij brandt mijne oogen toe’ [mm27]. Hier wordt niet meer expliciet aan Jean Moréas gerefereerd, en verdiept de dichter zich in zijn eigen gemoedstoestand: hij weet zich verlokt door de ‘zoet-gestemde Dood’ en spreekt zijn doodsverlangen uit. Het meditatieve karakter van de cyclus werd daarmee aanmerkelijk versterkt, en door de introductie van het doodsverlangen ontstaat het betekenisvolle patroon: de eerste twee gedichten gaan nu als fasen in het meditatieve proces functioneren, leidend tot een voorlopig hoogtepunt in de bezinning op de dood. Er is een manuscript overgeleverd waar de eerste drie gedichten waarmee de Groot Nederland-publikatie opent, gezamenlijk op voorkomen (H-3). Het is een blad briefpapier van glas- en spiegelhandel Paul van Hende, het bedrijf van degene bij wie Van de Woestijne zijn wake hield. De gedichten werden waarschijnlijk toen daadwerkelijk geschreven, ten tijde van het sterfbed. De gedichten zijn zo op eind maart-begin april 1910 te dateren. Natuurlijk hoeft Van de Woestijne ze niet letterlijk aan de bedrand geschreven te hebben, maar wel zullen ze in deze dagen geconcipieerd zijn. De eerste twee gedichten werden op het manuscript voltooid. Van het derde is alleen een fragmentarische beginstrofe genoteerd, maar het is dus in zeer nauwe samenhang met het eerste paar ontstaan. Na ‘Gij brandt mijne oogen toe’ is ‘o Trouwe vriend der oude dagen’ [a5] het vierde gedicht in de Groot Nederland-bijdrage. Hier wordt de verlangde dood centraal gesteld en aangesproken met ‘trouwe vriend’ en ‘broeder’. De dichter kent hem nog uit vroegere tijden van kommernis, toen hij hem een troostende vooruitblik bood. De verlokking van de dood is dus al oud. Voor de cyclus betekent het gedicht in zoverre een nieuw stadium, dat het de directe oriëntering op de dood inluidt. Die wordt gecontinueerd in het gedicht dat hierop aansluit, ‘Zal ik rusten?’ [a6]. De dichter is daarin geheel geoccupeerd | |
[pagina 118]
| |
met de vraag of hij, die ‘noode en smartlijk leefde’ (r. 14-15), sterven mag. Daarbij daagt hem het visioen van ‘de Dichter’ (i.e. Jean Moréas) die de Styx oversteekt om er de vreugdevolle harmonie der Elysische velden te betreden. Maar het draait uit op een ontgoocheling: het was een droom die voor de dichter zelf geen werkelijkheid wordt. In formeel opzicht valt ‘Zal ik rusten?’ tussen deze gedichten volkomen uit de toon, met veertien strofen van elk vijf versregels waarvan de eerste twee elk de helft van de gebruikelijke regellengte in het gedicht hebben en typografisch opvallend zijn gerangschikt.Ga naar voetnoot65 Ook de uitgewerkte visioenen kwamen niet eerder in de Moréas-gedichten voor. Het sluit echter aan bij de cyclus door de mythologische voorstelling, die immers ook in het openingsgedicht gebruikt werd: daar werd de scène aan de ingang van de onderwereld gesitueerd door het optreden van Persephona en de Hond (Cerberus). En er wordt opnieuw verwezen naar de dichter aan wiens nagedachtenis de cyclus is opgedragen, terwijl ook een element van jaloezie motief geworden is: de dichter benijdt Moréas diens dood. De tijdschriftpublikatie sloot af met ‘o Gevangen geest’, waarin de dichter zich nog eenmaal afvraagt of zijn stervensdroom verwezenlijkt zal worden en hij concludeert bondig dat hem dat niet gegeven is. De slotstrofe wijst nog eens krachtig op het droomaspect van het beleefde, een ander bindend element in de cyclus. Tijdens de wake zijn droom en werkelijkheid voor de dichter kennelijk dooreen gaan lopen. In november 1911 werden in Dietsche warande & Belfort drie van de zojuist besproken gedichten opnieuw gepubliceerd, onder het opschrift ‘Uit In memoriam Jean Moréas’ /6/. Het waren ‘Gij brandt mijne oogen toe’, ‘Zal ik rusten?’ en ‘o Gevangen geest’. Het is niet meer dan een selectie uit de grotere groep, zonder als zodanig een compositionele variant te willen zijn. (Dit blijkt ook uit de toevoeging van ‘Uit’ in de groepstitel.) Voor zover Van de Woestijne er de belangrijkste motieven van de cyclus mee heeft willen presenteren, wijst de selectie erop dat het doodsverlangen en de ontzegde inlossing daarvan de kern uitmaken. Toen Van de Woestijne de gedichten voor De modderen man vergaarde en selecteerde en de cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’ definitief samenstelde, nam hij de uitgebreide tijdschriftpublikatie, dus die in Groot Nederland van januari 1911, als uitgangspunt. Zijn ingreep bestond in feite maar uit twee dingen: hij coupeerde het vierde en het vijfde gedicht (dus ‘o Trouwe vriend der oude dagen’ en ‘Zal ik rusten?’) en voegde in het midden van de vier overgebleven gedichten ‘Het nacht-uur waakt’ in. Dit was het vroegst voorgepubliceerde | |
[pagina 119]
| |
gedicht: al in juli 1910 verscheen het in Groot Nederland, als laatste van drie ‘Stanzen’. Deze groepstitel is te danken aan Van de Woestijnes versterkte aandacht voor Moréas' Les stances in de voorafgaande periode, maar de drie gedichten vertonen naar mijn mening niet de inhoudelijke samenhang die rechtvaardigt ze als coherente groep te bespreken.Ga naar voetnoot66 De gebundelde versie van de cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’ is een wezenlijk nieuwe in vergelijking met ‘In Memoriam Jean Moréas’ in het tijdschrift. In De modderen man is Van de Woestijne bondiger geweest, door de cyclus tot vijf gedichten te beperken en ook het lange, formeel uit de toon vallende ‘Zal ik rusten?’ is weggelaten.Ga naar voetnoot67 Dit heeft mede bijgedragen tot het ingetogen karakter. Belangrijker is dat er een thematische verschuiving heeft plaatsgevonden. Oorspronkelijk concentreerde de cyclus zich rond het doodsverlangen van de dichter. Het vierde en vijfde gedicht, dus het later weggelaten ‘o Trouwe vriend der oude dagen’ en ‘Zal ik rusten?’, bevatten daarvan de meest volledige uitspraak. Deze kern is verwijderd. Daarvoor in de plaats kwam een gedicht dat de metafysische ervaring van de nachtelijke oneindigheid beschrijft. De overige gedichten bezaten in thematisch opzicht voldoende flexibiliteit om rond dit gedicht en in elkaars omgeving gegroepeerd te worden. Voor de ontwikkeling binnen de cyclus was een cruciale ingreep de verplaatsing van ‘Gij brandt mijne oogen toe’: dat was aanvankelijk nog de laatste stap vóor de beide gedichten van het doodsverlangen, en werd bij bundeling het eerste dat de terugkeer tot de realiteit inleidde, en daarmee tot de ontnuchtering. Een ‘voelbaar’ verschil tussen de vroege versie en de eindversie is daardoor dat de laatste zich geleidelijker ontwikkelt - of: afwikkelt - en de ontnuchtering zich een slag trager voltrekt. Het laatste gedicht van de cyclus kent als enige een variant die zijn aanleiding zou kunnen vinden in het componeerproces. Van de Woestijne wijzigde voor de gebundelde versie de voorlaatste regel: de lezing ‘iedre morgen kent de keetnen / van de dagelijksche vracht’ die in de vroege versies voorkomt, is in De modderen man gewijzigd in: ‘morgen kent opnieuw de keetnen / van de dagelijksche vracht’. De | |
[pagina 120]
| |
regels zijn toegespitst op het meditatieve proces, op déze nacht waarin dat zich afspeelt. De ‘dagelijkse vracht’ weegt dus mórgen, wat de ontnuchtering actueler maakt. Voor het overige liet Van de Woestijne de tekst van de gedichten - ondergeschikte varianten daargelaten - ongemoeid. Hij heeft bij het componeerproces dus heel subtiel gebruik gemaakt van de verbindingsmogelijkheden van de afzonderlijke gedichten. Het gedicht is ‘polyvalent’ en in verschillende contexten worden verschillende ‘valenties’ aangesproken. Dat verklaart waarom bijvoorbeeld de suggestie van een naderend nieuw stadium in ‘Gij brandt mijne oogen toe’ [mm27] (de vraag in r. 9-10) zowel effectief is in de vroegere omgeving waar het doodsverlangen centraal stond, als in de gewijzigde context van de bundel. | |
4.1.6 De inleiding tot De modderen man: ‘Het menschelijk brood’In de schema's voor Het licht der kimmen was door Van de Woestijne niet voorzien in een inleidend gedicht bij de trilogie of bij de openingsbundel, noch als onderdeel van die eerste bundel, noch afzonderlijk daaraan voorafgaand. Er zijn evenmin aanwijzingen dat bij verschijning van De modderen man in 1920 al plannen bestonden om alsnog een preludium toe te voegen. Met het oog op het componeerproces van de Wiekslag dient zich de vraag aan wanneer Van de Woestijne besloot een inleidend gedicht op te nemen en hoe het zich verhoudt tot de trilogie: is het een inleiding tot De modderen man of tot de gehele Wiekslag om de kim? In 1914, toen Het gelaat des dichters volop in bewerking was, ontstonden de eerste schetsen van strofen die later deel zouden uitmaken van ‘Het menschelijk brood’. Het eerste gedeelte van het gedicht zal hoofdzakelijk geschreven zijn in 1915; het werd in april 1916 in De gids /14/ voorgepubliceerd met verwijzing naar wat de definitieve titel zou worden. Van de Woestijne was toen nog in de ban van Het gelaat des dichters en Het licht der kimmen. De titel ‘Het menschelijk brood’ sluit dan ook aan bij de metaforen die hij gebruikte in het schema voor Het licht der kimmen, waar ‘Het maal’ en ‘De disch’ voorkwamen.Ga naar voetnoot68 De voorpublikatie suggereert dat Van de Woestijne in een nieuwe bundel een afdeling ‘Het menschelijke brood’ wilde opnemen. Gelet op het moment, kan dit voornemen deel hebben uitgemaakt van Van de Woestijnes nieuwe ideeën betreffende de opzet van Het licht der kimmen en Het gelaat des dichters. In 1914 had hij immers besloten om dat wat eens Het gelaat moest worden, aan te vullen;Ga naar voetnoot69 ‘Het menschelijk | |
[pagina 121]
| |
brood’ komt als de bedoelde aanvulling zeker in aanmerking. Als deze veronderstelling juist is, bestaat de mogelijkheid dat Van de Woestijne ‘Het menschelijk brood’ in 1915-1916 heeft willen toevoegen aan de poëzie die later deels in De modderen man geplaatst werd. Of het gedicht toen al een inleidende functie was toebedeeld, is niet te zeggen; dat het in De gids van april 1916 voorafging aan de gedichten ‘Uit: “Aan de eeuwige”’ lijkt me geen voldoende argument. Van het tweede gedeelte zijn losse kladfragmenten uit 1916 en 1918 aangetroffen maar het kwam vermoedelijk veel later tot stand, en verscheen in december 1925, voorafgegaan door het eerste gedeelte, in De gids /28/. Van de Woestijne gebruikte bij deze voorpublikatie van de volledige tekst de titel ‘Het menschelijk brood’ niet. De twee delen, genummerd i en ii, verschenen onder de noemer ‘Tot inleiding van het Gedicht’, voorafgaand aan vier gedichten ‘Uit het Gedicht’. Die vier gedichten vonden een plaats in God aan zee, zodat het er nu op kan lijken dat ‘Het menschelijk brood’, eventueel met een andere titel, deel heeft uitgemaakt van de plannen voor het middendeel van de trilogie. Niettemin geloof ik eerder dat Van de Woestijne bedoelde dat de ‘Inleiding’ en de daarop volgende gedichten deel uitmaakten van een groter geheel dat hij het ‘Gedicht’ noemt en dat een aanduiding is van de compositie waaraan hij al jaren - en in de bewuste periode met toenemende intensiteit - werkte.Ga naar voetnoot70 Zeker is dit echter niet; het bewijst eens te meer dat voorpublikaties gezien moeten worden als compositorische experimenten. Intussen bestaat nog de mogelijkheid dat ‘Het menschelijk brood’ bedoeld was als algemene inleiding tot de latere trilogie. Een zinsnede met die strekking werd ook opgenomen in een aantekening in de postume integrale herdruk van Wiekslag om de kim.Ga naar voetnoot71 In hoeverre Van de Woestijne dat ooit als voornemen gekoesterd heeft, is niet meer na te gaan, maar in de correspondentie tussen Van de Woestijne en A.A.M. Stols over de uitgave van God aan zee en Het menschelijk brood - in september 1926 - blijkt beslist te zijn dat het lange gedicht als inleiding tot De modderen man bedoeld was. Van de Woestijne schreef aan Stols op 4 september 1926: Wat eindelijk uw verzoek aangaat betreffende uwe Serie voor de Happy few - ik ben blij daartoe te behooren -, gaarne willig ik het in: gij krijgt daarvoor een gedicht in twee deelen, Het menschelijke brood, dat een tien à twaalf bdz. inneemt (vier vierregelige strofen), en dat eigenlijk bedoeld is als eene inleiding voor eene nieuwe uit- | |
[pagina 122]
| |
gave van De(n) Modderen Man, in den herdruk dien ik U hierboven, te gelijker tijd met God aan zee en Het Bergmeer, voorstel.Ga naar voetnoot72 Deze status van inleiding bij De modderen man werd vervolgens bevestigd in de colofons van zowel God aan zee als Het berg-meer.Ga naar voetnoot73 In God aan zee zijn ter inleiding en ter afsluiting ‘Doop van den bedelaar’ en ‘Uitvaart van den bedelaar’ opgenomen, die in eenzelfde verhouding tot de bundel staan als Het menschelijk brood tot de persoonlijke lyriek in De modderen man: bedoeld om in een geobjectiveerde vorm de ontwikkeling in de lyrische compositie te verbeelden. In Het berg-meer gebruikte Van de Woestijne dezelfde techniek. Dat Het menschelijk brood inleiding werd bij De modderen man lijkt gevolg te zijn van een samenloop van omstandigheden: in eerste instantie wijzigden zich de Gelaat-plannen, toen ontstond het idee voor het gedicht, dat onvoltooid bleef; langs enkele tussenstadia zag Van de Woestijne in 1926 een goede gelegenheid het voltooide gedicht een effectieve plaats in zijn poëzie te geven. | |
4.2 Werkwijze: samenvattingDe beschrijving hierboven van het bewerkingsproces van de poëzie die oorspronkelijk voor Het gelaat des dichters bedoeld was, bracht met zich mee dat een aantal ordeningsprincipes al aan het licht kwam. Ik vat de bevindingen samen. Het voorpubliceren van groepen gedichten in tijdschriften is een belangrijk onderdeel in Van de Woestijnes componeertechniek. De titels van de voorpublikaties zijn in dit stadium niet zeer veelzeggend: de vlag ‘Het gelaat des dichters’ wordt zonder veel nader onderscheid gevoerd. Veel van de gedichten moeten bestemd geweest zijn voor de onderafdeling ‘De Vergroot-spiegel’, maar die titel heeft Van de Woestijne in tijdschriften niet gebruikt. Dat ligt anders voor ‘Aan de eeuwige’, van stonde af aan een titel die voor gedichten met een zeer specifieke thematiek gebruikt werd. Een verklaring kan zijn dat de dichter zijn ideeën omtrent die laatste onderafdeling al veel beter had gearticuleerd dan voor ‘De Vergroot-spiegel’, waarvan de bijeengebrachte poëzie en de overgeleverde ontwerpen nog weinig lijn vertonen. Sommige ‘Gelaat’-groepen in de tijdschriften vertonen kenmerken van opzettelijke, betekenisvolle rangschikking, hoewel ze meestal relatief los zijn geconstrueerd. Van de Woestijne legde voor zichzelf in de | |
[pagina 123]
| |
tijdschriften voorlopige reservoirs aan, die enerzijds de gelegenheid gaven het voorhanden materiaal te verzamelen en anderzijds het overzicht boden om er nieuwe mogelijkheden en beperkingen in te ontdekken. Tegelijkertijd kon hij uitproberen op welke plaats bepaalde gedichten al dan niet tot hun recht kwamen of wellicht onverwachte mogelijkheden bleken te bezitten. De groepen in de tijdschriften vertonen weinig interne ontwikkeling, maar vooral met openings- en slotverzen was Van de Woestijne al aan het experimenteren. Het waren geen specifieke eigenschappen op grond waarvan dergelijke gedichten hun inleidende of afsluitende rol vervulden: het was de plaatsing in de context waardoor bepaalde mogelijkheden die in het gedicht besloten lagen, geactiveerd werden. Deze ‘polyvalentie’ van gedichten is wezenlijk voor Van de Woestijnes techniek, en werd bij het samenstellen van de Moréas-cyclus intensief benut. Hoewel hij soms verzen wijzigde wanneer ze in een nieuwe context geplaatst werden, liet hij ze in het algemeen onveranderd. Hij verleende de gedichten geen nieuwe mogelijkheden, maar activeerde in de nieuwe situatie andere mogelijkheden. Dit vermogen van zijn gedichten zal Van de Woestijne met name bij de totstandkoming van God aan zee regelmatig aanwenden. De afdelingen in De modderen man zijn hechter geconstrueerd dan de voorpublikaties. Het is te zien hoe de dooreenlopende motieven uit de voorpublikaties van de beginperiode uiteindelijk geschift en verzameld werden. Voor de eerste afdeling van de bundel had Van de Woestijne duidelijk een kern gereedliggen, die hij aanvulde met bijpassende gedichten die van uiteenlopende voorpublikaties afkomstig waren. De beide andere afdelingen kwamen meer eclectisch tot stand; de kern lag niet gereed maar bestond uit een idee, dat door selectie en schikking gestalte kreeg. Een eigenschap die in de ontwerpen voor Het gelaat des dichters opviel, was de symmetrie van de macrostructuur. In De modderen man is die symmetrie niet in de macrostructuur geëxpliciteerd (door afdelingstitels, verdere verdeling in onderafdelingen en dergelijke), maar de drie afdelingen vertonen wel een onderliggende parallellie. Hun omvang is ongeveer gelijk, en terwijl ze geen van drie inleidende gedichten hebben - dus ook geen gedichten die door hun vooropplaatsing die functie krijgen - hebben ze wel alledrie een of twee gedichten die als afsluiting fungeren. |
|