Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 459]
[p. 459]

Woordverklaringen

Het taaleigen van Van de Woestijne is niet alleen Vlaams, maar ook soms nadrukkelijk archaïsch. Voor een goed begrip van zijn heel eigen taalgebruik is het ook nuttig er rekening mee te houden dat hij de oud-Vlaamse vorm ‘en’ gebruikt als negatie, zo bijvoorbeeld in ‘ze en weegt’ voor ‘ze weegt niet’ of ‘'k En wete’ voor ‘Ik weet niet’. Verder is het specifieke idioom sterk getekend door de ‘écriture artiste’ van het fin de siècle en door tal van impressionistische vervagingstechnieken, zoals het gebruik van het achtervoegsel -ig (bijvoorbeeld in ‘zoelig’) en -ing (bijvoorbeeld in ‘schaduwing’). Een goed overzicht van deze stilistische kenmerken is te vinden in Aerts 1956.

ahorn esdoorn
aither ether
al langs, aan (ook: al... langs), bijv. ‘al mijn slapen langs’, ‘de zon staat al den over-kant’, ‘wij gingen al valleien’
alme/allem (Lat. almus) zegenrijk
ambroisia ambrozijn, godenspijs
arren (Mnl. in de war, wanhopig), nu alleen nog gecombineerd met ‘moede’ (wil, verlangen), hier met ‘nijd’ en ‘wille’
atoon (Fr. atone) krachteloos, dof, levenloos
aureaat (Lat. auratus) van goud voorzien, met - versierd
 
baeklen bakelen: branden; cf. verbakelen
bajadere (Fr. bajadère) aan de tempeldienst gewijde danseres en zangeres in India; alg.: exotische danseres
bak-waarts (cf. Eng. backwards) achteruit, achterover
barm berm
barnen branden
bebraamd met bramen, ruig
beklamd beklemd
belenden grenzen aan
belle bloeipluim (van grasachtige planten)
bespaarsen besproeien
beurelen burlen: bronstig loeien

[pagina 460]
[p. 460]

beuren opheffen
beursch overrijp (van vruchten)
bezie bes
bijze(le)n wiegen, wiegelen (bijze: schommel)
blakke(r) zwart(er); ook: vlak
blekker-blik blekkerende, blikkerende blik
bloo(de) bang, vreesachtig, laf; schuchter, bedeesd
blokking blok, klomp; blokkering, afsluiting
boôm bodem
boot middenstuk van halssnoer of broche
borg ovt. van bergen: redden, in veiligheid brengen
bral/brallen schitteren; snoeven
brandel haard-ijzer; brandend haard-blok
bramig met bramen, ruig
brank (cf. Fr. branche) tak
brassend woelend (vaak met ‘weven’ of deinen van de zee)
braveeren trotseren, tarten
bremmig ook bremstig; bremmend (van dieren): briesend, brommend
bremst doornstruik
bried braadde
brons/ -bebraamd met ruige bronsrand
brossen bros, licht breekbaar
buischen slaan, met geweld kloppen, bonzen (van stormwind: woeden)
 
chiton onderkleed bij de oude Grieken
 
dellen dalen
delling del: duinvallei, glooiing
deluw (Mnl., tot 16e eeuw) bleek, vaal
dier duur
dijzen dampen (van nevel)
dilte bergplaats boven de stal voor het opslaan van hooi
dolik soort raaigras, hondsdravik
domen mv. van dom, koepel (cf. Eng. dome)
dook ovt. van duiken, verduiken: verbergen
door-arren als met een ar (slee) doorheen rijden
doorkenen doorklieven
doorkreumd doorkruimd, kruim (zacht) geworden

[pagina 461]
[p. 461]

dossem flets
draf afvalproduct van granen of zaden waaruit bier gebrouwen of alcohol gestookt of olie geperst is
 
eenbaarlijk aanhoudend
euphroon (Gr.) genadig, welgezind, liefelijk; ook verstandig, bezonnen, vol beleid
evenings (Eng. evening) avondlijk
exieme (cf. Lat. eximius) hoogste
 
felp(en)/ fulp(en) van fluweel
 
gank gang
gebarn het branden
gedoende bezig zijn
geer'ge begerige
gehengen lijdelijk aanzien, gedogen, dulden
gelinte g(e)lint: uit palen en latwerk bestaande schutting
gerijs het rijzen
getwijnd met draden ineengedraaid
geweef ritmisch op en af golven
gewreten gewreven; van wrijven, gecontamineerd met gevreten (ingevreten)
gezom gezoem
git zeer harde, zwarte delfstof, ontstaan door verkoling van hout
glariën glinsteren, schitteren; verwilderd staren (van ogen)
gluipend van terzijde loerend, gluiperig
gluipig gluiperig
golpend gulpend
graciel (Fr. gracile) slank en teer, fijn
grol geknor, gegrom, gemor
grollen grommen, rollen (van de donder, de zee)
 
hanker/hankre hunker/hunkre: hunkerend
hank(e)ren hunkeren
harsen-geuren geuren, ruiken naar hars(en)
hel(le)men galmen, weerklinken
hemst heemst, plant van het geslacht Althea (witte malve, pappel)
heschen hessen, Mnl. hisschen: naar adem snakken, hijgen; mogelijk ook hischen: hijsen

[pagina 462]
[p. 462]

hiëratisch verheven-streng
hille (Eng. hill) heuvel
huive huif, kap, omhulling
hulpe hulp
hunkre hunkerende
 
joel het joelen (van wind, storm): het gieren, huilen
jucht juchtleren vel, sterk ruikend leer, steeds paarsgewijs bereid van halfvolwassen vee
ju(o)nnen gunnen
 
kaarde gereedschap om wol (vlas, katoen) te kaarden (vezels ontwarren en evenwijdig leggen)
keelen (herald.) keel: rood
keen barst of scheur in de huid
keer'ge kerige, terugkerende
keest(en) kiem(en)
keg(ge) houten of ijzeren wig
keggen een keg of keggen in iets drijven
kentaur centaur, mythologische figuur met het bovenlijf van een mens en het overige gedeelte van een paard
kiet kuit
kla(e)veren klauteren, steigeren
kleunen hard kloppen, klieven
kling(en) nietbegroeide heuvel
knallig knellend
knods knots, kodde
kone/koon wang, kaak
korf ovt. van kerven
kossem kwab onder de hals van een rund; oorspr. zwelling
kraauwen krauwen, krabben
krevel jeuk, kriebel, kitteling
krevelen onrustig bewegen
krissen knarsen, knetteren
kroozig kroosachtig
krouwen krauwen, krabben
kuiven van een kuif voorzien (op de golven)
kuras borst- en rugharnas
kwene oude vrouw

[pagina 463]
[p. 463]

laffling laffeling
langen aangeven, toesteken
laaië brand, vuur; brandend, vurig
laveie vrijaf, rust; ongeoorloofde jacht, (wild)stroperij
lazuur als lazuursteen, helder hemelsblauw
leê (ge)leidde
leede smartelijke
leger vaste ligplaats van in 't wild levende dieren
Lei de rivier de Leie
leen'gen lenigen, zacht maken, verlichten
lenen leunen
lengen langer maken, verlengen; ook: verlangen
lengerhand(e) allengerhand, allengs: van lieverlede, langzamerhand
lieven liefhebben
lijze lijzig: zacht, langzaam
lodder-lachen lodderig, vriendelijk, aanlokkelijk (ook slaperig, dromerig) lachen
losch de los: de lynx
 
maetlijk matelijk, in vaste maat, regelmatig
maf(fe) mat, vadsig, loom
maldegeer kruisbladgentiaan
mallewijte plant (niet verder geïdentificeerd)
malotte soort steenklaver
malve(n) mauve (paars); kleur van de malve (kaasjeskruid)
maluw malwe/malve
marren wachten, talmen, treuzelen
miek maakte
mijde verlegen, schuw, terughoudend, afstandelijk
monkel monkeling, glimlach (uit genoegen of spot)
moorig zwart, donker
muur/mure ook murik: plant van het geslacht Stellaria; vogelmuur
muit(e) kooi
 
naar (de dag) al naargelang (de dag, de slaap, de voet...)
naken naderen, naderbij/nabij komen
nap(pen) beker, drinkschaal
nauw nauwelijks
ne(er)sch vers, geurig (van mals en vochtig groen; ook van brood)
nijdsch (Mnl.) nijdig, hatelijk; afgunstig

[pagina 464]
[p. 464]

noe(n)sch schuins, scheef, dwars
noo node, ongaarne
 
omsmookt door smook (rook) omringd
onstaeg ongestadig, telkens veranderend
ontkeesten zie keesten
ontploken geplukt
ontsteken aansteken
oorbore nut, voordeel, belang
opstavend als (in) een staf opstekend
orbe (Lat. orbis) schijf
orpement (herald.) geel
overhandsch overhand, beurtelings; overhandsche zangen: beurtzangen
over-Leie aan de overzijde van de (rivier de) Leie
over-speersen overstromen
 
paarde-neië gehinnik van paarden (neien: hinneken)
pal(le) onwrikbaar, onbeweeglijk, stevig, vast
pee(ën) wortel(s)
peepren olie peperolie, vluchtige olie die uit peper bereid wordt
peers paars
peister(e)n pleisteren, op reis ergens ophouden
pek(ken) zwart
pelder baarkleed
pelle schil, vlies; ook nevenvorm van pelder
petasos (Gr.) hoed met brede rand, reishoed
plane 1. adj.: vlakke, effen, zwevende (van vlerken); cf. Fr. planer
  2. subst. jeneverbes of zwarte aalbes
plomp(e) waterlelie; dotterbloem
polk kuil, hol, nest
prat fier, trots, hovaardig
 
reede gereed
reesemen resemen, zich in de rij voegen
reeuwsch een lijklucht hebbend; slecht van smaak; ook geil, wellustig
repen aan repen scheuren, afritsen
rijve rijf, relikwieënkast
rilde reel: slank, rijzig
rinsch rijns: zuurachtig
roet vet
roken geuren

[pagina 465]
[p. 465]

ronde ron, ovt. van rinnen (lopen)
rote, root rij
ruizlen ruizelen: ruisen, ritselen (en het hiervan afgeleide adjectief)
rul los, weinig samenhangend
rusch rus: grasveld, graszode; ook riet (biezen)
 
sa(e)bel (herald.) zwarte kleur
samaar lang, ruim kleed, tabbaard
sargassen (Fr. sargasse) soort zeewier
schaarde scherf van aardewerk, steen; kerf of breuk in het scherp van een snijdend voorwerp
schal(le)m schakel, ketting
schampig glibberig, glad
schartig krabbend, schrammend (van schart: schram)
schemel schemer(te)
schemelen schemeren, flikkerend glanzen (van licht)
schinde boombast, schors
schonk(en) lichaamsdeel waarin zich een grof been of bot bevindt
schonkig met grove beenderen, met zwaar beendergestel
schoren ondersteunen, stutten
schraven schrapen, krassend geluid maken
schrijven ook: neerzetten (van staf)
schromp(e)l(e) schrompelig, rimpelig door samentrekking, gerimpeld; vermoeid
schuint schuinte
schulp schelp
sinopel (herald.) smaragd-groen
smoden morsige (van smoor)
smoor damp
snirs sissend
solfer zwavel
sorbe drank uit de sorbus (lijsterbes)
spaarzelen frequentatief van spaarsen: verstrooien, verspreiden; besproeien; (op)spatten
sparklen (Eng. to sparkle) glinsteren, vonken schieten; sparkling: glinstering
speerzlen zie spaarzelen
spergel wilde asperge
spie spion
spon-gat het vulgat (in een vat) dat met een spon (houten stop) wordt gesloten

[pagina 466]
[p. 466]

spouwen spuwen
steern (cf. Eng. stern) achterste, staart
stieren (be)sturen
straf sterk, fel
streuv(e)ling het streuvelen: overeind staan, ruig of verward zijn
struweel heesterbosje, struikgewas
 
tampen zo luiden, dat de klepel aan een kant slaat (van een klok), eentonig kleppen
tanig vaalgeel, bruingeel
te(e)nen van tenen, dun rijshout gemaakt
te leure stond te leure: was teleurgesteld
ten schoft aan de schoudertoppen
tewege teweeg (zijn): op het punt staan om
tiegen tijgen (Mnl. tiën): zich begeven, trekken, gaan
tin(ne) het hoogste gedeelte, de top, bovenrand van een gebouw
toren toorn
torten/terten trappen, stappen
torve (Fr. torve) woest, grimmig, dreigend (van blik)
twinter (uit tweewinters) een paard of rund van twee winters
 
vei(e) zeer vruchtbaar, vet (van grond)
veil klimop
veinzen nagloeien
verbakelen verbranden
vernesteld verward, met nestels (knopen)
verraschen versnellen
verscherveld verscherfd, tot scherven gemaakt
verzijp vergiet
vitse wikke, plant van de vlinderbloemfamilie
vleêren vleugels
vleiïg vleierig
vliemen vlijmscherp priemen
vlij(e) vlijende, rustig neerleggende (vlije rust)
vunzen gloeien
 
waar'ge (Mnl.) warig: waarachtig, oprecht
wâ(de) wade, gewaad
wadilt (niet geïdentificeerd) zie Annotaties
wak wak mijn lippen: mijn wakke (vochtige) lippen
wan platte mand gebruikt om kaf van koren te schudden

[pagina 467]
[p. 467]

wanken wankelen
waren rondgaan, dwalen; hoeden, beschermen; verzekeren
wassen groeien, toenemen
welk(e) deeswelke roze: deze verwelkte roos
wepel leeg
weven (vaak gebruikt in betekenis van) deinen
wiggen een wig drijven
wijl (cf. Eng. while) poos, enig tijdsverloop
wijlen verwijlen, verpozen, vertoeven
woef ovt. van weven
woên woeden: hartstocht, drift
won(ne) vreugde
wonnig vreugdevol
 
zaalw zaluw: vuilgeel
zate grondslag waarop een dijk rust; steunvlak (ook van stoel)
zavel (Fr. sable) zand
zee-geweef zee-gedein
zienlings zienderogen, op goed waarneembare wijze
zoef/zoel zwoel
zoelen omzoelen, aangenaam warm omringen
zoevig zoevend, dof ruisend
zommen zoemen
zommig zoemend
zulle drempel
zwelgen slikken


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken