Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
[pagina 341]
| |
1Klare Helena en manhaftige Agenoor,
beiden gerezen in huns vaders tuin
die, naauw gescheiden door een hulsten haag,
ze rijzen zag tot zelfder hoogte, en zag
hun kruine reikend neigen naar elkaêr...
Zij hebben naauw 't veertiende jaar gehaald
en, waakt gelijk een licht hun lijf bij nacht:
bij dage staan ze als zuilen, hard en kuisch,
staan ze 'lijk koele loten van den esch,
en mengelen hun haar bij 't worstlen, naakt.
- Want beiden worstlen. De olie brandt hun huid
als een te dichte hand erover schraaft.
Soms trilt een flank van vlak-gekletste hand.
Het meisje voelt - en kroppen vult haar keel -
dat in haar borst een krielend leven roert
wanneer 't gebaar des makkers haar bedreigt;
maar telkens lacht zij, als zijn hand-palm draalt
aan hare gladde dij, en plots ze wijkt...
- Zij worstlen, in den ochtend, en de daauw
koelt hunne kuiten. Hakend hangt hun kin
en speels, op 't been dat aan den schouder hoekt
van wederzijdschen schouder. Agenoor
gaat teeknen aan Helena's rug den druk,
wit, van zijn vingren alle tien. Zij bijt
heur lip tot bloed. Zij duwt een elleboog
tusschen de ribben, die gevoelig zijn,
van Agenoor. Maar deze holt de borst;
grijpt bitser toe; zijn knie ontmoet haar knie;
en - zie: hij heeft onder de harde schijf
gevoeld het schuiven van een schelp'ge schijf,
zacht, en... hij aarzelt, en wordt bleek...
| |
[pagina 342]
| |
2Van af dien dag was in Agenoor's borst
een zwoelte, en zijne moeder zag hem aan
met zorge en lange blikken in haar oog...
- Zooals een boom werd hij, een appelaar:
hij staat in praal'gen boom-gaard, over-zwaar
van vruchten. Maar hoe sterke staak of schraag
hem schore en dús weêrhoude een loenschen groei;
hoe vlijtig hem een rechter groeien word'
verzekerd, daar zijn zwaarste en rijkste tak
gestut is van een gaffel, dubbel-hoofdsch,
waarin hij ruste: onder steeds zwaardren drang,
onder een wet, die reeds de wortlen wringt
als slangen over de aarde en uit den grond,
verwringt den stam, verwringt de heele kruin,
en hare macht toont in den rijksten tak
vooral, vergroeit de welige appelaar.
En waar, ten boom-gaard, de andre boomen staan,
en aan hun eigen voet een eigen schaauw
verplaatsen naar de reize van den dag;
hoe bij de lente een eigen bloemen-tooi
ze omvlindert en een schoone krone maakt
van teêren bloesem om den eigen stam;
hoe te elken koopren herfst de vruchten-vracht
hun weegt, te zwaar dat zij niet vallen zou
in 't neigend-glanzig gras, aldaar zij staan:
hij, déze boom en welige appelaar,
noest buigt zijn kruin en zwaarste en rijkste tak
en al zijn bloemen-vlindring in de lent'
en heel zijn vracht, de heele reize van het jaar
door, buigt de heele reize van zijn schaauw
den buur-man toe, die mest noch zorge draagt
om groei of bloesem, - buigt den buur-man toe
over zijn hage, en zijne blikken toe;
en die geniet, van oog en mond, geheel
zijn weelde aan bloem en vrucht, bij lente en herfst,
en heel zijn schaduw, die verkwiklijk is...
| |
[pagina 343]
| |
- Zoo wies Agenoor over buur-man's haag
Helena toe en tegen...
| |
[pagina 344]
| |
3En hij, Agenoor, zong daar niet een lied,
een needrig lied, dat zwolg gelijk een traan
en nóg een traan in zijne kele, en miek
hem vreezig? Zong hij niet een lied, een lied,
Agenoor:
‘Gij staat, uw kone in rooz'ge vreeze;
gij staat, beschaamd zóo schoon te wezen;
en ik, wiens aêm van de' uwen aêmt,
ik stare en sta, en ben beschaamd.
‘Zal ik nu gaan? Ach, eeuw'ge vreeze:
gij zult toch immer bij me wezen...
Is 't leed, is 't vreugd die ons verzaêmt?
Gij zijt beschaamd. Ik ben beschaamd.’...
Zóo zon en zong deze Agenoor. Maar in
zijn hart zong dieper nog de vreemde wijs,
en geen der woorden kwam ter lippe hem
die zeiden:
‘Ik ben beschaamd, ik ben beschaamd:
ik heb genomen wat gij naamt.’...
| |
[pagina 345]
| |
4En zij, Helena, werd ze niet gelijk
een huis dat, open van het West naar 't Oost,
gonst van het leven dat een heele zon
verwekt en heel een dag doordavert?
-Want
haar hoofd was als een huis dat open staat
van West naar Oost, van 't Zuiden naar het Noord,
naar alle winden, vóor het dagen al,
vóor 't kriepen van het eerste vogelken,
en láter dan de laatste ster verschiet
en lang al zweeg de laatste nachtegaal.
- En luister hoe het leeft! Een eerste straal
leert zindren elke lijne, broeit, doorgloeit,
doorblakert elke kleur; ketst te elken hoek;
doorgenstert en doorschettert en doorpriemt
de blijde-ontwaakte ruimte. En, naauw gevuld
het vierkant van een venster met dit licht:
daar gaat de dwaze en dommelende drom
van bromm'ge hommels aan het ochtend-werk.
Ook zij gaan vollen 't huis van leven; slaan
hun harden kop aan wand en meubel-rib;
staken opeens voor een bedwelmde rust
hun zomm'gen vlucht, maar langer niet
dan hun de zindring aanroert, en 't gebrom
van andren hommel, en gaan ijvrig weêr
hun dwaze' en drukken gang...
- En waar, ten tuin,
de daauw verdoomt, daar komt een nieuwe vreugd
door de open deur de kamer binnen: 't zijn
de geuren die, bij zonne-zoen ontwaakt,
frisch gaan aan 't beven, in reeds zoelre lucht,
rijzen als ijlt door reeds verdichte lucht,
ontwekkend in het hoofd der menschen 't eêlst
genot: geraden bloesem van gegeerde vrucht...
| |
[pagina 346]
| |
En zóo, van 's ochtends naar den middag toe
die rijp en rustig is van peren-geur;
den sober-vollen avond te gemoet
aldaar het heer van 't keerend vee de wegen
bestuift van walmend goud, den nachte tegen,
den kuischen nacht die, vol van vreemden vreê,
nóg is doorkriept van heimlijk leve', en schrijft
de schoone lijnen van 't vertrouwd geheim
der sterren over 't rustig-open huis:
aldus Helena's hoofd en gonzend brein
vol blijde en schroom'ge wondren...
| |
[pagina 347]
| |
5
| |
[pagina 348]
| |
6Van eindelooze diepte en sterrenloos
welfde over aard de hemel van een nacht
doorschijnend zóo, dat 't lang-aanstarend oog
aldoor maar dieper zijn krystallen boog
zag zinken in de hoogten, grondeloos;
tot waar hij zonk, de hoogten uit, ter lijn
des ronden einders, die geteekend stond
op 't brooze blaauw der lucht vol tinteling,
gekarteld van de heuvlen en den burcht
die nachtlijk-dood stond. En op aarde was
onder dees hemel, een gedoken vreê.
Wel zag men huizen, schrompel neêrgeblokt;
maar stille waren ze, en in ruste, waar
geen licht meer was dat leven meldde, en zelfs
de teedere adem van wie slapend zijn
niet te vernemen was ten ijlen nacht.
En ook de boomen waren rustig, en
geen glans begleed ze en miek ze levend, want
het was geen tijd van klare maan; 't en was
den tijd niet dat de boomen staan, zóo hel
van blanken bloesem, dat de zwartste nacht
nóg praalt van hunne glanzen...
| |
[pagina 349]
| |
7Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans
dat zij dien nacht maakt licht en roerend haast?
Zij rijst in 't midden van den duistren tuin:
een lange en rilde stengel, rank en schuin
en bleek de hooge bloeme...
't Is Helena.
- Waar sliep haar moeder, en haar zuster sliep,
de donkere, en het tweeling-paar der broêrs
dat over dag steeds om elkander wendt,
is zij, Helena, aan het gladde bed
ontrezen, eene koelte in hare borst
vol warme bonzen. En ze en weet, ze en weet
wat zij zou willen, maar er is een angst
dat zij iets weten wou, en 't níet en weet
en die haar praamt ter kele, en haar beklemt,
en, waar ze tracht van adem stil te zijn,
stuwt door den slag van haren pols, die stoot
heet bloed naar hare slaap, om weêre dan
kil als den dood te laten hare slaap.
Ze is hopeloos bij beurt van ijle diept
en luchtelooze broeiing... En ze rees;
ze ontrees het bed; ze ontgrendelde de deur;
ze kwam ten tuine, barrevoets, en staat
ten tuine...
En thans en weet ze langer niet,
zij voelt niet langer wat hierheen haar dreef.
Zij wiegt 'lijk aan haar stengel eene bloem.
Zij huivert. Zij en ziet de grootheid niet
die tintelt in den nacht. Maar als een vloed
rijst rijp en zwellend in haar bloô gemoed
een meer van tranen, banglijk. Traan aan traan
gloeit in haar oog.
Zij durft niet binnen-gaan.
| |
[pagina 350]
| |
8Maar toen rees in haar mond een vreemde troost;
een onverwachte troost rees in haar mond,
een warrem lied en dat zij niet verstaat,
een zeer oud lied dat hare voedster zong
en die in haar zingt als een trouwe droom:
‘Hoe kreunt uw schoone kele
van alzoo droeve wijs?
- De koele peterselie
smaakt zwoelend als anijs.
Hoe staat uw koon te blozen
gelijk de rijkste wijn?
- De felste en roodste rozen
ter lippe 't bitterst zijn.
Ach, schitterendste weelde
is die het diepste loog...
Hij die me 't eerste streelde
is die me 't eerst bedroog...’
| |
[pagina 351]
| |
9En om den mis-troost van dit eenzaam lied
dat zong in haar te midden van den nacht,
was plots ze stille en in verzoende rust.
Ze wachtte, en luisterd' hoe haar binnenst zong.
- En zie, toen ging allengerhand heur voet
teeknen gebaren, en haar heupe ging
staan schuin, en 't rilde lijfje schuinen ging
en wiegen. Zie, zij danste. Aan 't armken zonk
de wijde mouwe, waar de smalle pols
rees rankend, en een spoele-dunne hand
hing in de hoogte 'lijk een lange tros
van witte druiven. Maetlijk neeg het hoofd
gelijk een blonde pruim ten hoogen hals
die schaadwend was van donker-wegend haar.
Zij danste, trage. Om haar ging schroeven 't kleed.
Smal stond ze, en danste. En zij wist schoon te zijn
recht op haar rooz'ge teenen...
En wanneer
zij lichtlijk hijgde, en staakte haren dans
en wijlde, en luisterd' hoe haar herte ging,
toen hoorde ze in haar herte ineens een naam:
Agenoor.
| |
[pagina 352]
| |
10- ‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. Maar 'k ben droef.’
Zoo sprak ze, en zag, in 't zilver, spiegel-klaar
gewreven, hoe ze alleen wat bleeker was,
en rooder hare lippen...
- 't Morgen-uur
had nog geen daauw gezogen. In den tuin
lag 't gras bepereld van de zeven-kleur
die toont, gebroken door een scherpen braam
van broos metaal of door een hoekig glas,
een zonne-straal. Zoo zag ze, oneindelijk
bekorreld als de korrlen van het zand
aan zee, het zeven-kleurig tuin-gras glinstren...
- Zij zuchtte... Deze reize... En zij was blij;
maar zij was droevig. Want, waar ze aan heur haar
de zalve goot die de effen vlecht beglanst;
waar hare borst befrisschte 't linnen van
het hemd dat haar ten knie reikte (en hoe ziet
ze, half-beschaamd, en nooit voorheen gezien,
de fijne schale van den knie gelijk
een schelpe, 'lijk een melkig-matte agaat
tusschen het harde en dubble rijzen van
haar kuite en 't week ontluiken, rond en blank
van hare dij;) - waar ze aan haar kleeden waagt
uit ranke vingren de eerste hoovaardij:
dan is ze blijde dat ze reizen gaat
naar verre en schoone streek, en op een boot.
Maar zij durft denken naauw, dat Agenoor,
die hare reize weet, en op dit uur
de koetse niet ontrijzen durft misschien,
niet meê-gaat.
| |
[pagina 353]
| |
11De lucht was als amandelen zoo zoet,
was als amandelen zoo bitter; want
waar geur-gezwollen zij van de aarde zwenkt,
beladen van den zoele' amandel-geur,
zwaar van de wakke bloesem-zwoelte, in 't uur
dat nat nog zijn de kruinen, nat van daauw,
maar reeds een hoogre zon ze laauw bevleit
en dampen zuigt van zoele' amandel-geur:
daar is de lucht zoet van amandel-geur.
- Maar zij is bitter van amandel-smaak,
daar zij, van de aarde zwenkend over zee,
gedrenkt wordt van het sterkend-blijde zout
gerezen diaphaan, op luwen wind
uit blaauw het water (en de zonne breekt
in pijltjes zout, in duizend naalden zout
die de ijlt doorschieten als een ijzig licht
van zout): zoo bijt de lucht een blijde keen
ter lippe, en smaakt ten donker-hollen mond
gelijk de amandel, die wel bitter is,
maar zoet...
| |
[pagina 354]
| |
12En waar zij zat van voren in den boot,
spelend haar handjes aan het straf geklots
der golfjes, slaand haar handjes golfjes-waart
met kletsjes, of ze hooge drijven liet
als bleeke, holle bloemen op 't gedein
der waetren; - waar ze aldus ter diepte zat
des boots: een wit en needrig beeldeken,
het hoofd gebogen en bewogen van
den adem die, nu traag, dan rasser, ging
naar 't varen der gedachte; - waar ze aldus
gezeten was, was blijde klein' Helena...
- Zij zag de zwarte spanen angstig-hoog
en weder plots en ploffend neêre-gaan;
zij zag de vuist der roeiërs fel gestrekt
in dreigement te haar-waart; en ze zag
hoe zij dan weêr, de vuist ter borst gehaald,
snokte als ter zelf-kastijding; en ze zag
de roode hoofden met den starren blik
opeens, als fel verwoed, haar tegen-slaan;
en zag dan weêr ze, en met een witten blik,
afkeerig draaiënd, wijken. Maar ze was,
tóch was ze blij, Helena...
| |
[pagina 355]
| |
13En toen zag óp ze, en keek de bergen staan,
den Taügetos en zijne kroll'ge vacht
van zoete loovren als een wollen huid.
Hij stond, voorover-buigend naar de zee,
van uit den boôm der zee zwaar boomen-kruin
aan kruine hij schend, en van diepe kleur
de golving hunner kruinen. Maar de kleur
werd lichter, waar de boomen-kudde rees,
al dichter en van effener gedein
en van egaler verwe: heller groen,
en fijner geel dat van de bloesmen was,
of schelpig-blank als schelpig-blanke rozen.
En waar hij rees, thans schilferig van steen,
daar stond aldra zijn top in 't aangezicht
der zon, en hij werd rozig als de zon.
- Zóo stond de Taügetos aan haar oog;
en zij en wist of nevelen haar oog
in ijle sluiërs wonden, ongezien.
Maar als door neevlen van blaauwe ijlte zag
zij 't donkere gevaart, dat feller werd
alboven; en alleen de zonn'ge spil
des tops zag vrij ze in neevlenlooze lucht.
| |
[pagina 356]
| |
14Zij voer. En waar ze al verder varend was,
werd dichter 't neevlen-kleed der einders. En
naauw zag ze nog de hooge bergen staan;
naauw zag ze een lijne land, en zag ze alleen
die lijne land aan eene zilvren lijn
van zee.
En toen ze lengerhande alleene zat,
alleen met deze donkre roeiërs en
die fel bewogen; en alleen met, vér
van haar, aan de achter-bank, gescheiden van
heur klein, klein wezentje door 't zwarte lijf,
dat hijgde en joeg, der roeiërs, - vér van haar,
haar moeder in den duistren omslag-doek;
en dat zij haar geen ‘Moeder’ zeggen zou,
want het zou klinken al te luid, en zij,
kleine Helena, slechts zoet knikken mocht
haar moeder toe;
- en toen ze lengerhand,
alleen zich, gansch alleene voelen ging:
toen was opeens de blijheid uit haar weg;
haar handjes, zilver-druipend, haalde ze uit
het water, en ze borg ze in haren schoot;
zij drukte warm haar armkens aan haar borst;
zij zuchtte. En toen, toen dacht ze aan Agenoor.
| |
[pagina 357]
| |
15En Leda zag haar dochter aan, en wist.
Wat dan wist Leda van haar dochter? Niets;
dan zij de dochter van een god te zijn...
En Leda kreeg een lied in haren mond:
‘Ik heb het peil-lood traag gelaten
ter diepe ruste van den poel;
daar rijst de drasse in mijn gelaat, en
ik zie te beter wat ik voel.
‘Het woelig rijzen van de drabben
Komt mij het innigst leven biên.
Zoo heb 'k, ter peerlemoer'ge schabben,
geheel een moer'ge ziel gezien...’
|
|