Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
[pagina 361]
| |
1... Want op den eersten nacht, dat ze, in haar bed
van allen slaap verlaten, 't hoofd te klaar
en vol gewisheid haar gesloten mond,
te vol gewisheid, 'dat ze slapen zou;
- den eersten nacht al, dat ze, in heldre waak,
lag naast den man die haar bij worstlen won:
naast Menelaos die, van eten moe
en al te rijk-geslorpte wijnen zat,
aan hare zijde blonk van zweet en van
het blazen der gezwollen snorkens-wang;
- van bij den eersten nacht had zij verstaan
dat zij van hare schoonheid bateloos
gebloeid had als een volle en vaste roos...
o Deze dijen die, van 't nachten klam,
geen manne-dij binnen zijn nepe nam;
geen warreme arm eens mans, die klemmend bond
een gordel drift haar veer'ge lenden rond;
geen bete aan hare borst, van 't nachten koud;
en haar gelaat dat strak zij voelde, en oud...
- En waar zij huiverde, en niet denken dorst;
waar zij besluiten weerde, en weerde vrees;
maar telkens alle hope blind wist, die
hare ooge ontsluiten woude op liefde of vreugd;
waar zij niet langer mocht gelooven dan
in 't ongeloof, dat nijver in haar brein
keerde het liefste wat zij had verwacht,
veegde de kaemren ledig van haar brein
en liet haar brein van blijde beelden leêg,
goed-veilig thans gesloten voor wat mocht,
aan onrust of verwachting, kloppen aan
de deure; - maar ook ijdel thans aan lucht,
aan licht, aan lente-luwte en laauwe loomt:
zacht-schoon verlangen en bevrediging
van hen, die zijn gelukkig; o, zij wist,
van bij deze' eersten nacht, dien liefdeloos
zij sleet aan deze logge manne-zij,
dat hare jeugd, gespannen naar zijn drift,
| |
[pagina 362]
| |
en reeds ontspannen, en van minne leêg,
vergeefs gebloeid had in de duisternis;
vergeefs, in den doorflitsten donker, van
den klaren brand harer begeerte...
| |
[pagina 363]
| |
2Zóo was de nacht haar: als een ijle ruimt
waar ze in verloren was, - een klein, zwak dier
dat koû heeft en niet roeren durft, en 't zit
zoo heel alleen in de onverschilligheid
der wijdte. Kilt-bekropen lag zij daar,
en roerde niet, van leden hard en strak,
haar schoudren pijnlijk en haar knieën...
- Maar
toen de eerste, graauwe klaarte rees ter kim;
toen bleek werd aan den wand 't geteekend raam
van 't venster, en, van glanzen gluipend-glad
begleden, in hare oogen gingen staan
banken en taeflen en het ledikant,
ontwaakt aan 't duister maar van 't nachten nog
onroerend en van licht onaangedaan;
- toen ze aan haar voorhoofd zilvren voelde een schijn,
haar blikken wisser werden van een doel,
en in haar mond den dorst kwam, dien den dag
wekt in den mond van wie den ganschen nacht
hebben doorwaakt: toen kwam een loomte in haar.
Moeheid ging zoelen aan de dubble plaat
ten rugge; warmte voer de weekre leên
en 't spannen van den hals door; diep uit haar
rees t'haren mond, en miek hare' adem zoel,
een zucht die draalde aan hare ontspannen lip.
Zij sloot de harde schalen van haar oog.
Traag ging bezwijmen haar bewustheid; traag
ging zij verwijlen in een ijler spel
van haar gedachten.
- Tot zij naauwlijks nog
zag keeren beelden in haar warrem brein.
Tot zij niet eens nog beelden keeren zag.
Tot zij lag ingeslapen, daar zij lag...
| |
[pagina 364]
| |
3En zie, toen zag ze, (en onbevreemde vreugd
werd haar een vroom-gekoesterd eigendom,)
toen zag ze 't gulden licht dat de ure dekt,
ten zomer, van de rust na dage-taak:
de lange en gulden ure dat de zon
verwijlt en draalt alvoor ze zinken zal;
- toen zag ze, bleek aan 't gulden uur, een man
teeder naast haar staan en met zoeten schroom,
geneigd van hoofd en aarzlend van gebaar,
staren haar áan. Zij zag haar-zelve niet;
haar-zelve was zij duister; maar zij zag
hoe híj stond, wit geheel van blaauwend wit,
en rozig wit aan naakte leden en
't gelaat dat zacht begleên van klaarte was;
en zwart alleen van warm en bronzend zwart
de macht der lokken. - Hij was jong en schoon.
Hoe schóon hij was! De chiton die zijn leên
en de eêlen hals liet naakt en vrij, spande aan
de borst, en toonde in 't linnen bréed de borst
gelijk twee schilden en hun navel-knoop.
Bond van zijn spijkers een goed-leêren riem
in duizend schaduw-schuil'ge plooiën 't rank
draaiën der lenden: als een buigend riet
en dat zich recht en buigt verscheen de leest.
En de armen: glanzend van doorglooiden glans,
maar glad als spoelen 'lijk de spoelen zijn
van de oudste weefsters en die 't ijvrigst zijn,
eindden ze in polsen, vlak en groen-dooraêrd,
waaraan de handen smal maar veel bepeesd.
En zijne beenen: waar ten schelp'gen knie
uitliep de dubble spiere, die de kuit
in eene dubble welving scheidt tot waar
ze éen klaart vergaêrt, ten voete toe, en waar
ze alboven bergt in weeke kuil de wâ;
- zijn beenen, daar, den schelp'gen knie ontgroeid,
breed rezen aan haar pezen elke dij
die sombrend groeide binnen 't blanke hemd,
den diepen buik en 't warme leven van
| |
[pagina 365]
| |
zijn manne-schoonheid tegen; - zie, hij stond
op zijne beenen met een rust'ge macht,
gebogen slechts, in teedere aarzeling,
zijn rechter-knie, alsof hij naedren wou...
Maar hij en zou niet naderen; alleen
zag hij haar aan, met zijn beglansd gelaat,
- zag hij haar aan, en miek heur wezen warm,
aldaar z' haar-zelve niet en zag en was
haar-zelve duister, bloode en vroom...
| |
[pagina 366]
| |
4En zijn beglansd gelaat: 't bezag haar, en
het werd zóo schoon, dat zij verging bijna
en haast bezwijmde in haar vergulden droom.
Zij moest hare oogen sluiten; maar ze ontsloot
hare oogen onder eene vreeze, maar
onder een vrome vreugde en 't dreigend heil
van een begeerte. Want dit schoon gelaat:
gelijk een vrucht, een donzig-blonde vrucht,
een bleeke en wonn'ge klaarte, en warrem in
het koel en zwart gebladert, hong het daar
boven 't beschaduwd, boven 't ongezien
eígen gelaat; hong lokkend het, en stil:
onroerend, maar zóo vrucht-zwaar, 'of het wou
vallen ter diepste diepten van haar zijn...
En zij, ze zag het, in haar donkren zin
die klaar werd van die vrucht; o zie, zij zag
dit aangezicht dat scheen onaangedaan
en dat niet roerde; maar zij voelde hoe
het was zoo schoon alleen om háar, en hoe
dees vreemdling roerloos bleef in zijn gelaat
omdat hij wachtte dat zij hem verlange...
| |
[pagina 367]
| |
5Zij moest hare oogen sluiten, maar ze ontsloot
wimprend hare oogen, en een tranen-kroon
bond wimp'r aan wimper, glinstrend; maar zij zag
als in een kroon van kleine zonnen: hém.
Hij had een nek als van een kalf, wanneer
dit niet meer springt ter weide maar zijn nek
houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoft
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
den tijd der onrust in zijn ingewand.
- En op een nek die, hard en breed, stond pal,
rees dan de smalte van zijn wangen aan
't drie-hoekig kinne-bak, als muren van
een rechten toren, naar zijn voorhoofd toe
dat was een zonne-plate voor de zon.
- Maar zie, zijne oogen waren zonnen-zelf:
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
en fel zijn, zonnen der verborgenheên,
klaarder dan elke gulle hemel-zon,
maar zwárt. En met die zonnen zag hij haar,
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
een perzik, aangebeten langs den kant
dien paars haar heeft gebrand de zomer, hong,
maar scheen te zuigen, droef, een bloesem-zwoelt,
en zoog haar aan...
| |
[pagina 368]
| |
6Zoo stond hij. En zijn gladde rechter-knie
stond doorgebogen, 'of hij naedren wou.
Er was een schoon gebaar in zijne hand,
de rechtre, die hij hield 'of hij een bloem
zou houden; maar hij hield geen bloem. Zijn borst
neeg taeflend over. En zijn aangezicht
woog duister-blond over haar schamelheid
gelijk een peer... - Toen werd ze kil, en beet
haar lippe, en vréesde dat hij naedren zou.
Maar toen, in traag gestuw, hij naedren ging
van knie en hand en pere-blond gelaat:
toen wies, toen rankte aan hare vreeze een plant,
een slinger-roze, en die haar wondde, en die
haar miek gelukkig zoo de wonden doen
der doornen die u kronen met een daauw
van peerlen bloeds, wanneer gij schoon wilt zijn
en drukt aan uwe slaap een rozen-kroon
vol roode doornen...
| |
[pagina 369]
| |
7En toen hij nader was geheel, (een zwoelte neeg
haar wit-geworden aanzicht tegen, en
de schemer-trage en fulpen-roode zon
ging duistren om haar heen,) toen zag ze wak
en malsch zijn lippen, en zijn tanden scherp.
Hij opende zijn mond, en toonde hol,
duister en warrem-geurend, diep en rijk,
begeerens-schoon en -bevend, de' open mond...
- Maar hij zou spreken, en toen bromde een stem
diep in hare ooren, zwaar gelijk gezom
van horzlen, maar in 't harte haar gelijk
een aangestreken snaar die zindrend maakt.
Hij sprak; en daar wies een verwondering
in haar. Begrijpen kon zij niet, aldaar hij sprak;
maar zij dorst kijken in zijne oogen, daar
deze in haar staarden, en zij zag er traag
en maetlijk keeren, en vol vreemd bedrijf,
de beelden, schalm aan schallem, zijns verhaals.
| |
[pagina 370]
| |
8Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals.
- Zij zag een vrouw, een schoone en zware vrouw
en die was zwanger; maar haar aangezicht
was wit van schrik, en schriklijk. En een man
stond aan haar, kommer-vol, die sprak haar toe
met woorden-troost en sussend hand-gebaar.
Maar zij, de vrouw, zij schudde 't zwarte haar,
nijdig en weiger, en van snik-gehuil
bewoog haar borst en boezem, en zij riep:
‘Ik heb te goed gezien: heel Troja brandt!
Heel onze stad, Priamos, staat in brand!
o, Waarom zou uw liefde wekken in
mijn liefde een telg, die ons vernieling brengt?
Hij woelt hier in mijn buik; zijn schouder beukt
de pijnelijke wanden van mijn buik,
en schrikkelijker wordt bij zijn geweld
mijn zicht: eens voert hij brand heel Troja door!...
Hij, jongst-ontvangne van de schoone rei
der kindren die 'k u baarde, Priamos,
- o, ze zijn schoon, ons kinderen, niet-waar? -
hij wordt verdelging van ons heelen stam;
hij voert bij eene vrouwe ramp aan ramp
over ons grijzend hoofd, o Priamos;
over het hoofd van broêr en zuster, 'lijk
hij ramp op rampe voert over uw burcht,
den sterk-gebouwde, over muur en tin,
over de torens die ter deuren staan,
over de huizen die beneên den burcht
schuilen waar zijn de menschen van uw stad,
mijn Priamos; over den gordel van
uw sterke stad, uw schoone stad, mijn vriend!...
Hij brengt vernieling over heel de stad;
de torens: zie, ze staan als toortsen daar;
de poorten zijn als vuur'ge muilen; zie:
de vlammen loopen als een nijd'ge dans
om onze stad, o Priamos!... Zie, zie:
heel de Skamander klotst van golvend vuur;
| |
[pagina 371]
| |
zie de oever-boomen laaiën; zie de zee,
Priamos, zie de zee: zij slaat de vlam
ons tegen als, verwoed, een storrem-ram
van vuur, vuur, vuur, van aldoor-harder vuur,
o Priamos; - mijn kind, mijn schriklijk kind,
mijn arrem-schriklijk kind!’...
| |
[pagina 372]
| |
9Toen, waar ze blafte als een verwoede hond,
(zóo zag Helena 't kwadelijk verhaal,)
toen baarde ze in geweld, gewrongen aan
geheel haar lijf.
En toen haar kindje lag
naast haar, en ze in bezwijming huilde nóg,
maar kreunend thans, en trage stuwde een vloed
uit haar gesloten oog, aan 't veeg gelaat
dat beefde aan beiden neus-hoek, - toen heeft hij,
dien zij Priamos noemde, teêr het kind
genomen, en een zuivren doek wond hij
om 't weeke lijfje van het slapend kind.
En eene dienst-maagd liet hij komen toen
die oud was; en van stille en zoete stem
heeft hij bevolen dat zij 't voeren zou,
het wicht, binnen een woud, aan het gebergt
waar huizen herders. En zoo deed dees vrouw:
een heelen dag voerde zij 't kindje door
de witte vlakte, en toen ze in 't woud kwam, en
een rustige avond hing al in het woud,
toen heeft ze 't wichtje, witter dan een lam,
geleid ten drempel van een herders-hut.
| |
[pagina 373]
| |
10Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag,
Helena, in haar droom dit wassend kind.
En 't wies gelijk de vrucht eens booms, gelijk
het nootje van den beuk: drie-hoekig staat
het bruin en glimmend op het mos-tapijt;
men wil, van hankren lust de tanden kil,
het blijde rapen, maar vergeefs alreê:
alreede staat het in den bodem vast
als eene kleine spille, diep gepriemd
in de aarde; en, waar uw vingren grijpen, zult
ge alleen ter hand de leêge schale, broos
en ijl, zien van 't drie-hoekig hoedje dat
de vrucht bedekte. En deze thans: ze staat,
een neersch-geel kegeltje op het fulpen mos,
en zwellend zienlings. Dra ontplooit ze, teêr,
gelijk twee schelpjes een tweevoudig blad,
hart-vormig: en daar rijst een steeltjen uit.
Het groeit; geen dag en gaat voorbij, of zie:
gij ziet het groeiën, bruin als wijn is, en
bekroond van vlinder-witte blaadjes. Zóo
wast het den zomer door, ten bosch-kante; en
wanneer de winter naakt, daar staat het forsch
en het trotseert den winter; en wanneer
het voor-jaar wordt, dan wordt het, aan het dor-
en zwart-groen van de dennen, als een rag
van bleeke gulden stippels, blaadje aan blad,
het eerste bloeiënd van het nieuw seizoen...
| |
[pagina 374]
| |
11Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam,
stoeiënd ter delling, klautrend aan den barm,
ruig als een beestje en teeder als 't gebloemt
dat, hyakint, viooltje of orchis, bloeit
aan barm en delling. 't Groeide; en zij, die lag,
die sliep, en droomde, zag zijn groei; zij zag
bewondrend hoe het schoon werd als een riet,
schoon als een berkje, schoon als boompjes zijn:
de eik en zijn rood geblaêrt; de ahorn die fel-
groen is aan groote blaêren, daar zij staan
in 't schaar-hout; maar zij schieten boven uit
al 't dicht struweel; schieten omhoog, gerecht
den hemel in; en bliklings kleiner wordt
hun blad, omdat het hooger staan gaat, naar
een vrijë baan, ter lucht, waar rijst hun kruin.
- Het wies, blank in het woud, en 't werd aldra
de jaren naedrend dat een angst bejaagt
de borst der knapen, 'wijl een pijne priemt
door hunne kuiten. 't Werd een jongeling:
zijn nek verbreedde, en zijne polsen. Hard
werd hem de blik, waar hij een meisken zag
dat hem bezag. Zijn vuisten werden heet
als hij ten avond door de heesters liep
en dacht dat hij niet was als vroeger, en
een wee holde zijn buik. Zijn hoofd werd schoon;
zijn hoofd werd ernstig en zijn mond werd strak,
en 't blozen zijner wangen werd een gloed
alleen op 't juk-been nog der hooge wang,
vlak onder 't blaauwen om zijne oogen van
een kring die zwart ze miek en vragend van
een vrees en een verlangen... En zie, hij
die eindloos spelen kon met geitje of lam,
stoeiënd ter delling, klautrend aan den barm:
thans volgde hij de herders, en hij zweeg
en werd gelijk een mane bleek, wanneer
zij spraken woorden, die hij niet verstond,
met geile lippe en speeksel aan hun mond;
| |
[pagina 375]
| |
doch, waar de kudden keerden naar den nacht,
volgd' hij geniepig 't jonge stieren-stel
en joeg ze naar de veerzen, met een por
van zijn strakke vuist in 't verig schoft,
of 't kittlen van een braam aan neus of buik.
| |
[pagina 376]
| |
12En daar ze lag, Helena, en zij sliep,
daar zag zij thans ten droome (en pijnlijk werd
en bitter dat zij droomde), een schoon visioen
van eene bosch-nimph, en die lokkend was
om hem, den schoonen jongling. Wáar hij ging,
wáar hij verwijlde in 't woud of warend was
door dal of keete, of daar het dichtste staan
de boomen, wies ineens aan zijn gestalt,
ging wenden óm hem als de vitse doet,
wijn-kleurig, om het neigend koren-aar,
ging wenden haar wijn-kleurig kleed om hem
en sprak zij zoete, deze nymph, een naam
die ‘Paris’ klonk... En hij, die aarzelde eerst,
dorst haar niet weren, en hij wachtte dat
zij naedre. Maar, wanneer zij nader was,
toen schoot ineens zijn knie uit, en 't gerén
van zijne beenen ritselde door 't woud.
- Kwam echter hij te ruste, en zijn gejaag
klopte als een moker in zijn holle borst,
klopte in zijne oore, 'dat hij langer niet
vernemen mocht wat suizelde in 't gewas:
dan zag hij óm, of niemand hem en zag,
en onder beide vuisten praamde hij
zijn harte dat het zwijge en hij vermoog'
te hooren of ze hem gevolgd was. - En
bleef zij dan ver en níet-verneembaar, dan
ontrees een zucht zijn mond...
| |
[pagina 377]
| |
13En zie, (zij zag in haren wondren droom),
zie: daar hij op een avond vliedend was
aldús, en wachtend, en zijn lip ontrees
‘Oinone’, als waar’ 't het zoetste woord geweest,
staan plots aan hem, óm hem, en schittrend-naakt,
gestalten drie van vrouwen breed en grootsch.
Schamel zoo schijnt hij, en van verwe graauw,
waar háre blankheid aan zijn leden rijst
op hooge leden, vol en vast van vleesch.
En hij zal schrikken, en hij vreest dat dit
zal zijn een straffe om zijn geliefd geheim;
als zij, de slankste van de drie, en die
blond is als stuif-meel in de zonne, spreekt
met zoeten monkel, en haar mond beweegt:
‘Zij vredig, Paris, waar we u brengen heil.
Begrijpt gij niet, en is uw zin verward,
dat geen godesse u zou bezoeken, dan
om milde gave? Want godesse ben 'k,
bij name Athena, en mijn dier geschenk
zal wezen krijgs-roem en der wijsheid roem,
zoo 'k van uw lip verneme wat gelieft
mijn hart: de heele wijding van uw hart.’
- Maar hij en heeft bezinnens-tijd, of reeds
gaat helmen door de hallen van het woud
het woord van deze die de zwaarste stond
op hare heupen, en van tusschen 't haar
dat purpren woog om 't bloeden van haar mond,
die zei: ‘Gij zult een koning wezen, waar
ik, Hera, wil dat gij zult heerschen. Maar
geef dan gehoor, o knaap, aan dees mijn eisch:
geene andere ooit te dienen in uw hart
of uit uw offerende handen, dan
zij die u schenken wil én weelde én eer
eens konings.' - Maar hij heeft bezinnens-tijd
noch tijd éen woord te spreken van zijn mond,
of daar is aangetreên de zoetste, die
de schoonste is van een gulden aangezicht
in 't cierlijk buigen van haar vlechten; en
| |
[pagina 378]
| |
een borst heeft ze, en die glanzend is gelijk
blanke applen in een donkren boom-gaard, en
die lokken: zóo, en veel meer lokkend was
haar borst. En deze spreekt niet gaauw, maar staat
aan hem, en glimlacht, en is rillend in haar heup,
en hij ziet glooiën als een beukelaar
haar buik; en vóor zij heeft gesproken, zijn
de andere twee geweken, en hij staat,
hij Paris, bevend voor haar kalm gelaat,
en geen van beî zal spreken...
| |
[pagina 379]
| |
14Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom,
gaat dreunend daevren door Helena's droom?...
Zwart is haar droom plots, en hij geurt nog slechts
van nachtlijk-natten woud-geur. Maar zij hoort
door 't ongeziene nacht-woud als de vlucht
van een zwart hert, door jagers opgejaagd;
het breed gewei is haperend aan tak
en tak; van braam en bremst omstrikt,
hapert de hoef die 't kreupel-hout door-kraakt:
zoo vlucht een hert, door jagers opgejaagd,
en gaat het woud ontstellen door zijn vlucht;
- en aldus hoort zij hoe het woud ontstelt,
Helena, in haar wonderlijken droom,
en hoe daarop een lichaam ploft, ineens,
in 't dorre kreunen van het heester-kruid;
en dan: die kreet, die daverende kreet,
en... drenzen: ‘Paris, o mijn Paris, o!’.
En dan: de huivring van een langen zoen,
en smeeken dan: ‘Oinone.’...
| |
[pagina 380]
| |
15Doch zie: daar kruipt weêr klaarte door haar droom,
maar 't is geen blijde klaarte haar...
- Want weêr
staat in een neersche lucht de nieuwe zon.
Heel 't woud is blaauw van ochtend-dampen; daauw
pletst uit de kruinen en door-fonkelt 't rag
der vochte smooren met het wisslend spel,
in wemelende tintling, van 't gewieg
der lage grassen. En van uit de diept,
van uit het diepe bed des ochtend-wouds:
bezie, bedaauwd, het nieuwe huwlijks-paar;
zie, in de strengling van de jonge leên,
het rijzen van den schoonen Paris en
van haar die heet Oinone... Beiden zijn
elkander steun waar naakt ze beiden staan;
een zoen bloeit aan hun lippen; beiden gaan
den bosch-zoom toe, de versche zonne tegen;
en waar ze, eén-parig, gaan de gulden wegen
die toe haar treden, haar, Helena, zie:
ze heeft herkend, ze weet dat deze, die,
- zij wéet dat déze...
| |
[pagina 381]
| |
16... Zij wil hare oogen sluiten in haar droom,
maar zij en kan niet. In een tranen-kroon
die glinstert wimp'r aan wimper, ziet ze hem
die, naedrend, onafwijkbaar-naedrend is:
Paris, dees Paris, naedrend, en - die is
hij die hier hangt over haar aangezicht...
Hij heeft een nek als van een kalf, wanneer
dit niet meer springt ter weide, maar zijn nek
houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoft
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
den tijd der onrust in zijn ingewand.
- En op een nek die, hard en breed, staat pal,
rijst daar de smalte van zijn wangen aan
't drie-hoekig kinne-bak, als muren van
een rechten toren, naar zijn voorhoofd toe
dat is een zonne-plate voor de zon.
- Zijn oogen echter: zijn ze niet gelijk
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
en gruwlijk zijn, de zonnen der verborgenheên,
feller dan elken brand der hemel-zon,
en zwart? - En met die zonnen ziet hij haar,
hier óver haar, doorpeilend haren droom,
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
een aangebeten vrucht, hangt wak en heet,
en schijnt te zuigen, norsch, een vlammen-lucht,
en zuigt haar leven, héel háar leven aan...
| |
[pagina 382]
| |
17En... waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog
baadt in geween, en in haar binnenst woelt,
onzeglijk, mis-troost, en een diepe klacht
om 't onbekende dat daar dreigend wacht
kriept als een zieke vogel door haar hoofd,
- daar ziet ze, wakker aan haar huivre zij
vorst Menelaos die haar teêr belonkt,
neigt over haar zijn kronkelenden kin,
en monkelt, en: ‘Wat zijn uw oogen schoon,
mijn lieve, en schittrend! o, Hoe mint ge mij,
dat bij het eerste ontwaken reeds, en vóor
gij nog uw bed-genoot hebt aangestaard,
uw oog is liefde-schittrend, zijnent-waart!’...
Brussel, 1909-1911 |
|