Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
[pagina 169]
| |
o Gij, die eens dit woord vernemen moogt;
die dit mijn woord ten boôm bezinken laat
aldaar het zaad ontkiemt, dat wordt de bloem
van uw gedachte, (en ze is de geur die rijst
aldaar ge treedt, en van uw wezen kleedt,
van uw gevoelen en uw weten kleedt,
de wegen van uw leven); - vrienden, gij,
die dit zult lezen, en den hart-klop hoort
die zacht of angstig hamert in mijn woord;
gij, die me leest, en in den hand-palm voelt
hoe van mijn zang u vromer 't voorhoofd zoelt;
en voelt uw lippen drooger, en 't gehijg
drooger van uwe keel, wanneer ik zwijg:
vrienden, ik weet, nóg zult gij hongrend zijn
na de arme spijzen van dit vreemd festijn;
gij zult niet rijker zijn ten zoldre, van
den schaarschen kern die bléef ten wuiv'gen wan;
maar word' de spijs u warrem bloed, en laat
tot duizendvoudig zaad ge rijpen 't zaad:
dan staat ge rijk en schoon in de eêle gloor,
o vrienden, van 't geluk dat ik verloor...
| |
[pagina 170]
| |
Weet: ik ben Orpheus, die gewonnen werd
van vorst Oiagros bij Kalliopè.
Zij was, mijn moeder, van het Negental
dat maakt den negen-klank uit van den zang,
zooals Apolloon hem te deelen wist
naar negenvoud'ge wijze, al in den mond
der Muzen, daar ze staan, elk eigner klank
geschakeld in den keten des akkoords
van wetenschap en schoonheid, van vernuft
en blijde ontvangenis der zinnen; zij
die heeten naar bedieden van hun kunst:
Kalliopè, de schoon-getoonde, die
te reden leert en zingen helden-daad;
Kleio, de roemende, welke den roem
verkondigt van rijke geschiedenis;
Euterpè dan, moeder der zoete vreugd
die zingt uit liedren, fluiten, en het spel
van snaren; dan: Thaleia, zij die bloeit
in geestig spel van zeden; Melpomeen
die klaagt in treur-spel; en Terpsichorè,
dans-zatte, die aldoor tot nieuwen dans
heeft reede zolen en een mond vol wind;
Erato, die bemint, van 't liefde-lied
de zachte en zuchtens-zieke moeder; en
hemelsche Oerania die kloot aan kloot
des hemels weet en wijst; en eindlijk zij
die álle zangen kent, en zingt háar zang
bij monde van haar zustren, waar zij elk
heffen een eigen zang: Polhumnia.
| |
[pagina 171]
| |
Zij waren negen zust'ren, en ik was
het kind van één der negen, maar ik was
het lieve kind van alle negen. - En
ik wies in hare hoede, licht van hoofd
en ras in daden, en van leen'ge kracht
in hare kunst, aan dans en zang, aan spel
en weten. En zóó was ik ook aldra
het lieve kind Apolloon's: hij die staat
in al de staatsie van zijn zon-gewaad,
als zijne dochteren, in een ronde rei,
roeren de bleeke voeten, en een dij
die glanst in 't kleed dat hare leden vleit
van kleur der ure en eigen kleurigheid,
wanneer ze in ronde om hém staan, en de maat
der glooiende gestalten óm hem gaat...
- Ik werd zijn lieveling, omdat ik was
háar lieveling; en toen mijn stem niet schril
meer was als van een krij schend kindjen; toen
geen hapering meer stoorde luiden galm
van mijne kele, en van een blijde ontzag
hij 't koor der Muzen mij beluistren zag:
toen schonk zijn lichte hand mijn brooze hand
een lyra, die 'k, ter eer van 't Negental,
bespande van een negentall'ge snaar.
| |
[pagina 172]
| |
En geene zong, van 't rijzig Negental,
en geene zong meer, of mijn lyra zong
te boven haar, tot zij bewondrend zweeg;
en 'k was niet langer haar een zoontje meer:
ik was haar meester, waar ze, in zaal'ge vreugd
of de' ernst des weemoeds, hoorden de'eigen zang
zóo schoon verworden uit mijn gouden mond
en mijne lyra. En niet zíj alleen,
de schoone Negen: al wat over aard
gaat, of een tooisel is der gulden aard,
dieren en planten, en het hard geraamt
waarover glooit het kleed der aarde, en zelfs
bollen van zonne en sterren, en 't gestuw
van wolken en van winden: alles was,
waar ik het zong, bewondring voor mijn zang.
En leeuwen wierden warmte aan mijne zool
die ruste op maan en rug hun; wierden zoet
van zuchten aan mijn borst een tijger-paar;
éen-hoornen rezen van hun blank gezag
me te elker zijde tot een konings-wacht;
veel sterren zijn ontstoken aan mijn stem;
de zon zonk rooder van mijn stem; en zong
de wind ooit schoon, hij zong op míjne stem...
- En toen ik later, (en een sterke tocht
van overwinning dreef veel helden áan
te varen op den Argo,) toen ik meê
den Argo voer: ik zong, een nacht, zóo schoon
dat bij den morgen, in den malven glans
des ochtends, aan onze achter-plecht het lijk
dreef deinend eener vrouwe, wonder-wit.
En toen zij werd aan boord gehaald, en was
verschenen als eens visschen 't onderlijf:
toen wist ik dat deze Sirene zich
had dóod-gezwommen om mijn goden-zang...
| |
[pagina 173]
| |
Maar ik bezinne dat ik zeggen moet,
vrienden, niet van eene overmoed'ge vreugd,
maar van mijn onheil...
- Weet dan: ik was schoon,
niet van mijn zang alleen, maar van mijn lijf,
waardig de klein-zoon van Apolloon en
de zoon van oog-schoone Kalliopè...
En 'k vrijde een jonge vrouw, en zij was schoon
als ik, en zij was de een'ge die mij liever was
‘dan mijn gezang, en mijn gezang vermocht
bij schroom te smachten in mijn rijke keel.
Eurudikè was hare naam, en zij
eene dryade, blanker dan de berk
der blijde bergen, en gelijk de loot
des berken lenig... En zij was van mij.
'k Ontwaakte van háar wake aan mijne zij.
'k Sliep in, tevreden, daar zij rustig sliep;
en, waar 'k haar minde, was haar heupe diep
gelijk hare oogen... En ik minde haar;
ik zweeg om haar; ik heb mijn zang gestaakt
omdat ik minde, en zóo, dat nooit een zang
me-zelf genoegen kon om mijne min;
en zong ik wél, en rees daar wél een lied
uit mij naar wat ik háre diepte ried
aan schoonheid en aan liefde: spoedig zweeg
mijn mond van grondlooze onmacht, moede en leêg...
| |
[pagina 174]
| |
- Niet de een'ge was ik, die gebonden wierd
in liefde van haar leen'ge heerschappij.
Eén was, een nijd'ge, wien een dubble brand
bezat: naijver eerst om kunst des zangs,
om 't meten van de heem'len en van de aard
aan aêm en hart-klop, en den lichten bons
van dans der leden of den ijlren dans
van klank en woord, en dáarom mij-waarts droeg
een haat als eene walmen-zware toorts;
en dan: droeg hij niet Eurudikè toe
een liefde 'lijk een toorts die flakkert hèl?
En was ook deze - en heette Aristaios -
van het geslacht Apolloon's: dra vergat
zijn afgunst en zijn wederstreefde min
dat zelfde bloed ons bond. En toen vergeefs,
tot tien-maal toe, en van het rijkst geschenk
zijn min Eurudikè had getempteerd,
toen pleegde wraak hij...
| |
[pagina 175]
| |
o, Mijne vrienden! nu gaat mijn verhaal
óver in droefheid, 'lijk een stille kwaal
die, eerst verborgen, dra uw lichaam kwelt
tot ze in haar macht uw eêlste macht omknelt...
- Het was een tijd van liefde, wonderlijk,
dat samen, ik en Eurudikè, we in
't seizoen des zomers leefden. Nimmer had
mijn borst feller gehuiverd van haar aêm;
nooit beefde ik in mijn leden zóo van haar
gelonk, en was een gloed aan 't voorhoofd mij
alleen van 't weten dat zij naedrend was.
En Eurudikè-zelve: was zij niet
gelijk de zonne-bloeme die, aldoor
en onafweerbaar, wendt een min-ziek hoofd
ter zonne, en staart ter zonne, en niet en buigt
haar kruine, zelfs wanneer de zonne zonk,
maar keert alreede naar den verren dag
aldaar de zonne hooger rijzen moet,
keert naar het ochtend-Oosten reeds haar kruin,
als nog de nacht is zwart van zwaren slaap?:
zoo stond aan mij als aan haar zonne, zij
die mij beminde, Eurudikè...
- En toen,
in dat seizoen, dat boordevol ons miek
van liefde, en 't meest ik voelde wat zij was
in dit mijn kloppend leven: toen zou hij,
booze Aristaios, wrake plegen... En
eens daags, dat wij gelegen waren in
de geur'ge kruiden en het week gebloemt
van eene wei, toen zond een adder hij
- hij was een wichlaar, en had heerschappij
over verholen dieren, - en die beet
mijne Eurudikè aan den zachten hiel...
| |
[pagina 176]
| |
Zij lag stil in mijne armen, en een zoen
ging bloeien aan haar lippen, - toen de beet
haar schoot door heel het lichaam. Maar zij bleef
stil in mijne armen, en haar lach bleef zoet,
en haar gerezen zoen bloeíde aan mijn slaap...
En slechts omdat hij duren bleef, en niet
en week, en hare mond werd langzaam koud:
toen zag ik àan haar, en ik zag heel bleek
haar wezen, en verstard als tot een grijns
heur glimlach, en hare oogen hopeloos...
- En, mijne vrienden, ik heb níet geweend.
Geen traan zwol in mijn oogen. Wonder-sterk
voelde ik me plots, een hard besluit in mij...
'k Heb haar begraven in haar lelie-kleed;
'k heb haar gedolven in een rozen-tuin
de laatste koetse. En 'k heb niet òmgezien.
Ik ben gegaan... Waarheen? - Ik had mijn doel,
mij ingegeven van Apolloon, rijk
van 't wapen mijner lyra... 'k Ben gegaan;
veel dagen heb 'k gegaan, door landen, zwaar
van vee en menschen, en door streken, bar
en woest, waar alle leven dort en stikt.
Ik ging. Er was geen moeite in mij, in ziel
noch lichaam. En al wist ik niet hoe 'k ooit
bereiken zou wat ik bereiken moest:
ik ging...
- En aldus ging ik dagen lang,
door weide en woud, langs zee en zand-woestijn...
Tot op den avond dat ik wachtend stond
ten boorde eens afgronds, en bezon hoe 'k ooit
hierover kwam, - en plots me daar verscheen
wit een gestalte en die gelauwerd was
om 't hoofd: Apolloon, die, een vinger aan
den mond, me hiet te zwijgen, en me bond
alover de ooge' een blind-doek.
| |
[pagina 177]
| |
En zie, ik zonk, gezogen aan een kolk,
mijn adem plots bemoeilijkt. Kilte rees
me in 't aangezicht. Verkleumd aan al mijn leên,
pijnlijk aan knie en pols, en 't voorhoofd ijl,
zonk ik, beklemd en héél gedachten-loos.
Ik wist wel wát geschiedde; maar het was
zoo vreemd, dat geen besef mij ruste bracht
in 't harte dat geweldig klopte... En 'k zonk,
ik zonk aldoor maar lager, aan geen grond
mijn voet, en aan mijn handen geene wand...
En niets en hoorde ik; 't zuigen had geen klank
des rechten kolks, en zelfs geen menschlijke aêm
woog wassend van Apolloon aan mijn zij.
En slechts het bonken van mijn harte klonk
me in oor en kele, en aldoor harder naar
de diepte zwolg en ijler werd aan lucht...
Tot plots dat bonken van het hortend hart
óok staakte, en aan mijn zole een vaste vloer
heette te staan en paal zette aan 't gedaal...
- Ik stond: er was een koelte aan mijn gelaat.
Vocht walmde zoetrig in verlauwde lucht.
Mijn hoofd werd warrem weêr, en slap me knie
en pols. Een zucht loosde mijn longe', en 'k rook
een geur van aarde en water... En toen sprak
Apolloon: ‘Orpheus, neem mijn hand; wij zijn
ten Styxe. Reik uw voet; treed toe. We gaan
ten boote. Leun aan mij. - Gij, Charoon, vaar.’
| |
[pagina 178]
| |
Wij voeren aan een water dat ik niet
mocht zien, een lange en droeve wijle. Ik stond,
en voelde aan mij, zacht warrem, Apolloon,
en hoorde 't logge zog dat lam besloeg
de boot, en traag het ploffen van den spaan
die Charoon roerde. En geen obolos vroeg,
- prijs voor den overtocht voor wien den dood
keerde in een nieuw en pijneloos bestaan
het aardsche leven, - vroeg zijn groll'ge mond.
Wij voeren. Luistrend als naar ver gebeur
dat men niet hooren kan, was mijn gelaat.
Heel lange leek de tocht mij; roereloos
de lucht waar geen geluid bewoog; en lui
van lustlooze ijlt dit ónaardsch leven dat
ik niet en zag... Wij voeren lange, en ik
en voelde ons varen niet... Tot lengerhand
ging ruischen vér gerucht, toen náder, en
plots uit een kuile galmde, hol en schel,
galmde drievoudig, uit driedubble keel
het razend blaffen van den helle-hond,
Kerbèros... En daar stolde me in den hals
van schrik het bloed. Ik drong mij dichter aan
Apolloon. Maar: ‘Geen vrees bevange u,’ sprak
van zoete stemme hij. En daar de boot
stootte aan den wal, hief zijne zoele hand
mijn aarzelenden stap den bodem uit;
terwijl al grollend de drievoud'ge keel,
't verwoede razen van Kerbèros zweeg...
| |
[pagina 179]
| |
Toen gingen we aan den keien-weg. Er was
aan ons een weeke geur van bitter kruid,
een smaak aan mijne lippe als gal, en aan
mijn huid een onbewogen lucht, die klam
aansloeg mijn wangen en mijn handen... Maar,
naar verder ging ons gaan, en effen werd
de vloer, en eene ronde zoelt omrees
mijn leden aangenaam, en ik mijn stap
vernam te klinken hol als in het lang
recht-lijnig loopen van een gang die leidt
naar weidsche zalen: zoo vermoedde ik dra
door wèlken gang ik ging, naar wèlke zaal.
En angst klopte aan mijn slapen: zou 'k haar zien,
voor wie 'k gekomen was, Eurudikè?
Zou wel-gevallig zijn den goden, dat
ik weêr haar zie, en levend, en haar oog
in 't mijne, en haren monkel mij-waarts? Zou...
- En 'k vroeg Apolloon, smeekend: ‘Zal 'k haar zien?’
Maar zweeg Apolloon... - En wij gingen maar,
de lange gangen door, de duisternis
bang om mijne oogen. En ik vroeg opnieuw:
‘Zal ik haar zien?’ Maar weêr zweeg Apolloon...
Een moedeloosheid zonk ter leden mij;
zwaar zwol mijn boezem van hooploos verdriet;
en, waar mijn blind-doek bond mijn oogen, werd
hij nat van mijne tranen... - En wij bei,
wij gingen; toen gefezel ik vernam
van vele stemmen, en Apolloon stand
hield, en mij stille hiet te staan.
En weêre dorst ik, twijfel-vol mijn hart,
te vragen: ‘Zal 'k haar zien?’; en toen
ontbond mijn blik Apolloon, en hij sprak:
‘Vraag der Vorstinne-zèlve haar te zien.’
| |
[pagina 180]
| |
En 'k zag. Ik zag de groote marmer-zaal
vol zuilen die de wereld schragen aan
een voet van duister goud-erts. Waar ik stond
was eene klaarte, die bestond, omdat
Apolloon wit was van gewaad en ik
van kleuren-rijk Thrakisch gewaad. Doch waar
'k van uit ons beiden rechts en links ging zien,
daar ging het donker worden, zuil aan zuil
tot in verschieten waar geen tellen meer
van zuilen nog was mooglijk. - Maar ik zag,
wit als een groote bleeke vrucht, wit als
een appel die men 's avonds hangen ziet
in 't zwarte loover, een gelaat dat hing
onroerend in het zwarte kleed, midde'in
ornaat van eêle en donkre steenen, streng
van glimmen-loozen blik en mond, die stond
gesloten. En dit was Persephonè.
Zij zat, in 't midden van een donkren kring
gestalten die ik ried, méer dan 'k ze zag,
want géen toonde een gelaat. - En 'k had geen vrees.
Mijn blik, het aardsche en zonsche licht ontwend,
zag dees gezicht, en kende geene vrees...
En zei toen Apolloon: ‘Zeg uwe vraag.’
En tóen beving me een vreeze... - Doch zij sprak;
zij, Persephonè, sprak: ‘Zeg uwe vraag.’
Haar stem was duister maar was zoet; zij was
gelijk een òndoorschijnb're zomer-nacht...
En 'k gaf geen antwoord. - En toen zag zij áan
Apolloon, en zij sloot hare oogen eens,
en sprak toen stiller mij-waarts: ‘Zing.’
| |
[pagina 181]
| |
o, Dat ik weêr zou zingen!... Sedert mijn
Eurudikè daar lag ter rozen-koets,
zweeg aan mijn zij de lyra, waar de wind
zelf klankloos op gebleven was... Maar 'k zong.
Ik had een moed ineens tot sterken zang.
- En 'k zong Adonis in zijn duister woud,
bemind van haar, Persephonè, bemind
van Aphroditè met de gulden vlecht.
'k Zong van haar bei wedijver, en 't gevecht
van hare stemmen om de schuine loot
die was Adonis, en van beider min
zou leven en zou sterven... - En ik zong,
Persephonè, de vreeselijke haak
die scheurde uw harte om dezen schoonen knaap.
Gij liept als een Menade, waar de slaap
hem had bevange' en neêrlei; en ge en dorst
hem naedren met den honger en den dorst
van uwe liefde, en gij waart ziek gelijk
een veerze in 't ziek seizoen, Persephonè;
gij waart gelijk een overstroomend vat
vol nieuwen wijns die in de zoelte gist
der wél-doorgeurde kaemren; en het woud
was huivrend van uw liefde en van 't gejaag
dat uw gestooten adem brieschte door
het loover... - Maar Adonis was een loot;
hij was gelijk een leen'ge berke-loot.
- En toén was uwe min, Persephonè,
en uw naijveren, Persephonè,
zóo fel dat...
- En toen zag ik, vrienden, hoe
verweekte heur gelaat, en bleeker werd.
En zij bezag mij niet, maar wendde 't hoofd
ter rechtre, en zei, met een verweekte stem:
‘Vraag het aan Hèm’; zoo zei Persephonè.
| |
[pagina 182]
| |
Ik zag aan hare rechtre zij. Daar zat
in eene pij van duisterheid gehuld,
en 't hoofd in eene kappe, zwaar getast
ter diepte van een koperen gestoelt
een schonkig beeld. En toen ze nogmaals zei:
‘Vraag’, hief hij 't hoofd, en zijne kappe zonk
hem van het hoofd ter schoudren. En ik zag
een vreeselijk gelaat in blauwen baard;
van oogen gloeiend als den laten gloei
van 't hart des eiken, dat gehard wordt in
een brand van zachter hout; van lippen als
de houw die, zaluw, gaapt in 't veege lijk
eens krijg-mans; en van neus gelijk de blok
gemetseld aan een muur die 't drukkend dak
houdt van een zwaar gebouw: zoo was zijn neus
die droeg het zwaarste voorhoofd. In zijn hand,
de rechtre, droeg hij flikkerend gesteent;
ter linkre droeg hij kiemend zaad. En hij
bezag mij, die nauw opzien dorst, en goot
het kiemend zaad door 't flikkerend gesteent
van de eene hand ter andere...
- Hij dacht.
Bezag me schuw; bezag me uitdagend; toen
bezag Persephonè zijn gloei'ge blik.
Toen zei hij: ‘Zeg uw vraag’; en toen ik zweeg,
toen zei hij, en hij sloot zijne oogen eens,
en sprak toen stiller: ‘Zing.’
| |
[pagina 183]
| |
En hem dan zong 'k, hem, koning Ploutoon, zong 'k
den roof van 't kind Deméter's, van zijn gâ
Persephonè: zij speelde in malsche wei,
met gezellinnen, Nymphen, blijden stoet
van zustren die de lucht beglansden van
het keeren hunner leden en hun lach.
Zij plukten spelend bloemen; Demèter
zag aán haar reien, waar ze koor het graan
dat vlood tusschen haar vingren, en ze koor
van deze maagden in haar hart het graan.
En zij, Persephonè, zij koor gebloemt;
zij plukte hyakinth en 't blauwe kruis
van de' eereprijs; zij plukte 't brooze fulp
van het viooltje; en toen ze plukken ging
de smachtens-zoete sterre die men noemt
narkissos: toen, o koning Ploutoon, gij
die 't ál gezien hadt in de duistre diept
van uwe kaemren, reest aan 't dage-licht.
Gij reest aan haar, gelijk een reuzen-eik
staat naast een lelie. IJlings schoot uw blik
ter diepte van hare oogen. En uw mond
ging rooder zwellen waar de ontsteltenis
droogde háar lippen... En gij hebt ze ontvoerd;
zij heeft aan uwen schouder warm gevoeld
het kloppen van uw goden-harte, toen
ze ontwaakte uit haar bezwijming, en ze wist
dat gij haar mindet van een liefde, diep
'lijk deze helle, en...
- Maar toen look het oog
vorst Ploutoon, en zijn boezem zwol gelijk
de zee bij ebbe. En hij bezag mij niet,
maar zei: ‘Vraag het aan Dezen.’
| |
[pagina 184]
| |
Zij zaten, deze drie, gehurkt en stom
binnen het schrijn van hunne vlerken. En
geen had geraden mensch-gelijke leên
binnen het starre kolder, dat van vlerk
aan vlerk gesloten was vóór het gelaat
en 't laag-gekromde lichaam, ware niet
verschenen boven dees geslotenheid
een nest van kleine slangen, in een bos
van haren. En zij waren, deze drie,
de wreede zusteren van wrok en wraak,
van bloed-dorst en van lijk-lust, en van 't blij
gespot om alle lijden. En haar naam
zegt hare liefde en lust: Tisiphonè
die mint de bloed-wraak; en Alekto, zij
die onverzoenbaar grolt; en deze die
de nijd is met den boozen blik, en heet
Megaira; zij, die m'Eruniën noemt
en zijn de vijandinnen der natuur
en haten menschlijkheid...
| |
[pagina 185]
| |
- En weêre zou
ik zingen gaan voor haar; reeds zwol mijn aêm
naar mijne kele, en ik zou zingen.
Als
zij alle drie ontsloten 't vleuglen-paar,
mij toonden haar afschuwelijk gelaat;
maar toonden tevens eenen milden vloed
van tranen aan haar oogen. En toen zei
de wreedste, Alekto, met een weeke stem:
‘Zij ga’; en daverde aan zijn schoudren toen
vorst Ploutoon, en aan hare blikken wierd
Persephonè te gloeien...
| |
[pagina 186]
| |
Ik had niet eêr begrepen dat dit was
verlossing van mijn vrouw, mijn lief, mijn heil,
van Eurudikè, of ik was ineens
zwellend van vreugde... - Maar sprak koeler dan
en scherp Megaira: ‘Ja, ze ga. Maar zoo
hij, Orpheus, keert zijn oogen waar ze volgt,
waar ze hem volgt weêr aarde-waart: daar zal
ze weder falen hem, en keeren híer.
Zoo dan gij tracht te zien alwaar ze u volgt,
gij, Orpheus, wie u volgt, verzaak dan uw
geluk: gij zijt niet waardig dat Geluk
u volgt.’
-Ach, wist ik toen? Ik was te rijk
aan vreugde, dat ik verder kommren zou!
Zou zij niet zijn de mijne weêr? En waar,
ze volgde mij van haren zoeten gang
op blijde zolen, en haar stemme zou
thans zingen aan mijn ooren weêr, en weêr
zou ik na reis haar vinden, frisch ontwaakt
in 't rozen-bedde die haar graf-plaats was;
en zij zou rijzen weêr, en lachend, biên
heur mond me, en zeggen: ‘Vriend, ik sliep zoo diep!
Sliep ik te lang? Wat was dees slaap me lang!...’
Zóó zou zij. En ik keerde mij ter zij;
want ik gevoelde dat zij naedrend was.
Er kwam een zoelte aan mij te naedren die
'k verkende als hare zoelte... En toen ik ging
ziende vooruít, de klaarten tegen van
een verren dag, toen was ik verig als
een twinter: 'k had héur adem in mijn hals.
| |
[pagina 187]
| |
o Mijne vrienden! - en wij gingen, en
zij volgde mij gelijk een schromig kind.
Wij gingen al valleien, rotsen-bar;
een stroom was log aan onze zijde 'lijk
gesmolten lood; en geene lucht was, dan
van lood... Ik sprak geen woord. Halsstarrig ging 'k
naar mijne vreugde. En zij, ze volgde mij.
Zij had een kleed dat wuifde in zoet gerucht,
en geurde waar het wuifde. En ik en sprak,
het aangezicht aldoor mijn vreugde toe,
geen woord. En zij en sprak, dan voor een kleinen kreet:
‘Mijn Orpheus!’ en ik raadde een harden kei
onder heur voete'; of voor een schoonen lach:
‘Mijn Orpheus!’ en ik raadde dat ze had
een vreugde om eene eenzame bloeme; of voor
een angst'ge vraag: ‘Mijn Orpheus?’ en ik wist
dat haar de reize lang scheen... Maar ik ging
de hals gestrekt, de harde landen door,
bloed aan mijn zool weldra, en dorst ten mond.
En 'k dacht: ‘o Lange reize! Heeft ook zíj
thans bloed aan hare zole, en dorst ten mond?’
Maar 'k ging en zou niet ommezien... - Ik wist:
thans zuchtte zij. Een bons was in mijn hart
dien ik herkende háren bons te zijn,
gelijk ik vaak hem hoorde, van heur hart.
En zij en sprak mijn naam weer. Zachte ging
ze me achteraan. Ze zuchtte maar, en bleef
een wijle staan, en ging dan weder aan,
en zuchtte dieper...
| |
[pagina 188]
| |
Tot plots heur kreet me ontstelde: ‘Orpheus!’ was
heur gil; ‘Ach Orpheus!’ weêr, en weêre dan:
‘Ach Orpheus, Orpheus!’ - IJlings bleef ik staan.
Ik voelde dat ze bleek werd. Zijlings spande haar
ter keel een dubble peze, wist ik. Stijf
was van haar knie de dubble peze... - Ik zweeg...
'k En roerde. Ik zag de toekomst in. Ik zweeg...
- Maar weder was, en smeekend thans, heur kreet:
‘Mijn Orpheus! zie toch! zie: deze adder weêr;
weêr naar mijn hiel deze adder; Orpheus, oh,
de adder van Aristaios!’...
- Vrienden, ach,
'k héb omgekeken toen. Haar stemme had
mijn hart verscheurd. En... 'k had mijn hoop verscheurd...
- Toen 'k omzag vlood een nevel vóor mij weg.
‘Eurudikè, Eurudikè!’ bezwoer
'k de vliedende gestalte: maar 't en hielp.
Ik liep haar na; ik holde; ik had de kracht
des sterken winds in 't bol zeil van mijn kleed:
't en hielp... - Zij was, Eurudikè, zij was,
o mijne vrienden, Eurudikè was
verloren, mijne vrienden...
| |
[pagina 189]
| |
... o Gij, die eens dit woord vernomen hebt;
gij die dit woord ten boôm bezinken laat
aldaar het zaad ontkiemt, dat wordt de bloem
van uw gedachte; - o gij, die niet en plukt
de bloeme, maar gedijen laat tot vrucht,
en dan der vrucht bewaart den kerren, en
den kern gaat planten, dat hij menig word'
ten tuine van uw leven: vrienden, gij
die dit mocht hooren, en in 't binnenst hoort
als een gehamer weêrklank van mijn woord,
gedenk de broosheid van het aardsch geluk;
wil niet om 't geeren van het oogenblik
breken het heil der dagen, welke zijn
voor ieder nieuw ontwaken als een schrijn
dat nimmer wordt geslote'... En waar ge weet
dat het geluk u volgt: o sluit uw kleed
over uw blikken, sluit uw ooren toe;
en hoe 't u smeeke, dat ge u ómkeert, hoe
't uw hulpe vrage, en eisch' van u gehoor:
vrienden, gedenkt 't geluk dat ik verloor...
|
|