Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
't Was of plots
over een stad van lage menschen zonk
in-éen hun gansche stad, al-waar ze in rust
genoten slaap. - Maar ijlings kraakt het dak;
de muren schuinen onder eene vracht
welke, onbekend, te vreeselijker maakt
de inéens gewekte menschen en hun angst.
En boven hunne huizen voelen z' hoe
de torens wankle'. En boven torens uit
voelen z' hoe, in den nacht, de koepel van
een steenen lucht in logge brokken breekt...
- Eerst is een stilte, die hun oog verbleekt
en snoert de kelen. Maar ze en duurt. Want, waar
staat klaar in hun gelaat het bral gevaar,
barst uit 't verhelderd brein, barst uit hun lijf,
barst uit hun schrik, aan leên en blikken stijf,
uit heel de stad den duizendvoud'gen kreet
van wie niet sterven wil en zich te sterven weet.
| |
[pagina 160]
| |
Aldus de kreet, die heel het ruim ontstelt,
de hemel, en de zee...
- 't Is Heraklès.
Van uit de diept der zee, van op het plecht
van zijn azuren boot heeft hij 't gezien,
heeft hij het nijdig-razerige maal,
heeft hij het wreede en stille maal gezien.
En hij, die in den weemoed van zijn strijd,
minachtend neêrzag, uit een ochtend-vert,
op dezen burcht die hij verwinnen zou,
en ach! zoo zéker te verwinnen was:
thans greep een woede aan zijn gezwollen nek.
Thans, in den opgeblokten avond, doof
om deze snoeverige slachting, dat
zijn boot aan 't naedren was, en beter zag
zijn blik het snood bestaan van dezen vorst,
die al te brallend over bevend volk
beval, en voedde een stel van paarden met
het vleesch van menschen, - waar thans onder 't oog
hem viel 't geweldig-goddeloos bedrijf,
thans dreef hij met éen stoot des krommen booms,
zijn bodem naar den oever, waar hij vast
gaat zitten in de zanden. En hij springt,
Heraklès springt ten oever, en zijn stem
doet heel het ruim, doet zee en hemel duizlen.
| |
[pagina 161]
| |
- Plots breekt 't gebaar in Diomedes' hand,
en zijn geluid, en zijn gestalte keert.
En zie: tegen de lucht die feller glanst
van koper, in een gloed van groen en goud,
roert zijne beenen, breedt bij elken stap
nu rechts dan links zijn dubble borst, verschudt
de zware lokken onder 't leeuwen-hoofd,
Heraklès, aldoor nader. En zijn neus
blaast huivering weldra met bleekheid aan
't gelaat van Diomedes; 't scherpe wit
van zijne tanden blinkt, terwijl zijn oog
is star, en zwart, en wit. - En schrik bevangt
vorst Diomedes, die zijn aanzicht keert,
zoekt zijne paarden, wentelt de arrem in
een mantel-slip, verbergt zijn ijzren staf
in 't luie vallen van den mantel-plooi...
Doch waar weldra Heraklès vlak aan hem
blijft staan, en ernstig eerst, tháns grinnikt: dan
vat nieuwen moed vorst Diomedes. En
weêr opent op zijn borst hij 't mantel-schut;
weêr knelt zijn vuist om den gestaalden staf;
weêr rijst ter linker-vuist de felle zweep;
en weder klinkt, hoe valsch hij klink', zijn lach.
| |
[pagina 162]
| |
En met een stem, die aarzelt eerst, maar vast
gaat klinken bij 't gehoor van eigen klank,
spreekt hij Heraklès toe: 'Wie zijt ge, gij?
Kent gij dan Diomedes niet, ik, die de vorst
ben der Bistonen? Volg aan dezen staf
het wijzen, waar hij aan vijf punten wijlt,
het wijzen van vijf paarden. Ziet ge hoe
ze staan op straffen voorpoot, strak van nek?
Zij eten ménschen-vleesch. En weet, o mensch,
al was hun maal van avond smakelijk
en overvloedig: nimmer is verzaad
hun honger zóo, dat ze aan het weeke lijk
niet gaarne als toespijs voegen 't lillend vleesch
van wien nog sterven moét, al was het ook
van hunne harde beten, en den stamp
van hunne hoef... Zijt gij dan 't leven moe,
o stervling, die u kleedt in leeuwen-huid,
en meent van uwe leeuwen-huid mij schrik
op 't lijf te jagen, dat ge aldus me naêrt,
en snuift bij neuze, en snoeft, zij 't sprakeloos?...
Of zoo, bij Zeus, geen sterveling gij waart;
zoo waarlijk ge onder dezen zijt, wien 't lust,
god, voor 't genoege' in schijn eens mensch te zijn:
denkt gij dan, pocher, dat niet liever nog
dan menschen-vleesch dees kuite en dezen nek
- zij zijn waarachtig flink, - de magen van
mijn paarden welkom zouden zijn?... En zelfs
al waart ge Held Heraklès...'
| |
[pagina 163]
| |
- Langer niet
en duldt Heraklès zulke snoev'ge taal.
Weêr dreunt de lucht van zijnen kreet. Zijn knots
zwaait driemaal door de zoem'ge lucht, die zoeft.
En - tháns begrijpt vorst Diomedes. Nauw
heeft hij den tijd te roepen: ‘Heu! Eiai!
Te mij, mijn paarden!’ en te dekken met
het bloed zijns mantels 't plots verveegd gelaat,
of reeds is bloed 't gelaat in 't mantel-kleed.
Tot driemaal ploft de knots op 't hoofd hem; drie-
maal 't lichaam lager zinkt: ter eelt'ge knie;
ten elleboog; en eindlijk in het zand
het lompe hoofd. En waar Heraklès zucht,
en leêgt van woede zijne longen, trekt
de stuip aan Diomedes' leden, en
zijgt eindelijk geheel zijn lichaam neêr.
| |
[pagina 164]
| |
- Een wondre geerte had de kring verengd
waarin de paarden naêdren kwamen om
het vreemd gevecht en 't stuiken van hun heer.
En sprak toen deze paarden Heraklès,
sprak Heraklès de schuwe paarden toe:
‘Ik moest, nog vóor ge schendet ander lijk,
u dooden met dees zelfden knots. Maar hier
is spijs voor u, o paarden, koninklijk.
Komaan, en vreet: dees is een brokke, u waard.
Nooit at ge beter, wis, en verscher kreng.
Eet dan, vooruit!...’
En of een woede, nooit
gekend, z' had aangegrepen, snoven ze op
het doode lichaam van hun meester los.
En 't werd een wroeten in den hollen buik;
een brekend stampen, onder twintigvoud
een harden teen, van ribbe en dij en hoofd;
een gulzig zwelgen, een geweld'ge jacht
van razend-heeten honger om een prooi!...
- Maar toen rees walg in Heraklès. En stil
is hij hun zorgloos-vratig maal genaêrd.
En éen voor éen trof ieder paard zijn knots
midde' in de sterre die om 't voorhoofd draait.
En éen voor éen zijn zij gevallen op
't geschonden rif hun meesters...
| |
[pagina 165]
| |
- Toen was de nacht gekomen. Of de Daad
gezuiverd had 't Heelal, was schóon de nacht.
En Heraklès ging weêr zijn bodem toe,
de azuren boot, waarop zijn aardsch bestaan
hem voeren moest naar telkens nieuwe daad,
en telkens weêr deze ijlte in zijn borst
moest hollen... Trage ging zijn stap. Was moe
deze arrem? Neen, hij was niet moe... Was blij
dit hart? Kon blij nog zijn dit hart?...
- En Heraklès was niet gelukkig, toen
ten voor-plecht weêr hij zat en zuchtte. Want
hij wist dat morgen weêr hij reizen ging
naar eendere ijlte...
Blankenbergen, 1911 |
|