Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat
is tusschen beiden: 't kind, van hunne min
gewonnen, en van hunne zorg gekweekt.
Zij lagen, grauw, en van de kleur des zands
dat grauw was, aangespoeld op tij der zee,
uit verre reis ten strand hier aangezwalpt;
waar 't holle schip, vervold van golven, zwolg
de kolken ín, die 't zogen, en verliet
in rosse' orkaan-nacht man en vrouw en kind,
wier schrik zocht redding, eerst, in de eigen kracht
die sloeg de waetren van het laatst geweld
des levens, en van naderende stuip
des doods; en toen ging falen kracht, en schrik
werd moedeloosheid, wonden in
een strengeling van hopelooze min
man, vrouw en kind hun leden in elkaêr...
Zoo dreef ze nader, zoo verdreef ze opnieuw
het tij op mate en gang van ebbe en vloed;
tot de eindlijke avond en het moede zog
dat àanvlood, wijlde en weiflend loomde, log
van looden avond en van looden wind,
ze naliet, vader, moeder en hun kind.
| |
[pagina 152]
| |
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands
dat grauw was in den avond, leie-glad
en glanzend lijk een lei-blad, korrel-fijn
van glanzen... Bol-gezwollen lagen zij
aan de in elkaêr-geslagen bleeke leên,
de vrouw heur armen om den man, het kind
zijn teedere armkens hakend om de vrouw,
de man ze omarmend in éen vasten greep
aan beider lenden. Maar een afschuw wrong
zijn mond, en wendde aan andre zij zijn hoofd.
Zijn oog was toegenepen, waar het oog
der vrouw wijd-open glariede, en het groot-
gezwollen kogel-hoofd van 't kindjen hong
gespannen tusschen beider borst. Zoo had
de dood ze machteloos gelegd, hun kind
het eerst getroffen in zijn week bestaan;
de vrouwe dán, vergeefs om mannen-hulp
geroepen; en de man, wien zelf de kilt
steef de aedren in de beenen en ten nek,
het laatste, daar hij wendde in afschuw 't hoofd
van zijn gestorven lieven...
En aldus
lagen zij dáar ten strande, waar het wier
was slingrend om hun leden, en ze omwond...
| |
[pagina 153]
| |
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek,
en buldrend dat het helmde, kort maar woest,
vorst Diomedes ‘Ei! mijn paarden!’, en
zijn zweep doorzong de zinderende lucht.
Toen ging voorzichtig en uit langen poot
hun naedren, aarzlend, waar daar lagen, man
en vrouw en kind, binnen een water-kring.
Vijf paarden, gingen zij, hun schicht'ge blik
vol bloed, hun kwijl'ge sidder-bek vol bloed;
bij iedren stap een vaste kegge slaand
in 't wakke zand; nieuwsgierig maar beducht;
vol geerte en vol ontzag den nek gelengd;
en 't huivren van den neus vol lust en vrees.
Maar toen ze kwamen waar de strengeling
der lijken leek te leven in den dood,
toen ging 't gehinnik óp van Sarkobroos,
toen ging 't gehinnik óp der andre vier.
Vijfvoudig viel de snuffelende muil,
vijfvoudig 't bleeke puilen van het stel
der tanden. En in lange beken liep
aldra het lijmig vocht uit reet'ge wond
en bleeke scheure, waar de tand sloeg, reepte of beet.
| |
[pagina 154]
| |
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch,
- van 't lamme, doode vleesch dat, pekel-week,
beet hunne lippen en het tand-vleesch van
een ál te malsche reeuwschheid, - slokte in hen
een holle gulzigheid. Zij slikten wreed
aan ál te groote brokken, zóo, dat 't oog
naar binnen draaide, en hunne tonge zwol
naar buiten, en het nek-jucht vlug bewoog.
IJverig aten zij, naijvrig elk
op de' andre, met een loenschen blik
volgend 't verslindend slingren van den bek
der andere aan de maffe, naakte leên
die hongen waar de kneep der tanden hief
ze, en neder-ploften waar ze, ontvleescht tot op
het been, van tusschen 't kinne-bakken vielen...
Vorst Diomedes' paarden aten, woest.
Zij aten. En zoo sleurden lid aan lid
de lijken stuk zij. En waar elk zijn been,
zijn arm, of 't los-gewroetë ingewand
stap-voetend heen-droeg, achterdochtend, naar
de veil'ge spijs-plaats, waar geen gulzigheid
jaloersch ze naging, noch een gunst'ge rust
gestoord werd voor ná-proevend kauwen, als
de spijze was genuttigd: daar stond, pal,
hij, Diomedes, rossen avond in,
die toezag, wel-gevallig, en in zich
een vreugd gevoelde, die geen mensch en kent.
| |
[pagina 155]
| |
Hij stond. En weder was de trots in hem
dat hij een vreugde in zich te wekken wist
zóo als geen ander mensch ze kende...
-Ver
als naar de punten van een ruime ster
die ongezien zich hadde al-over 't strand
gestrekt, zag hij traag-voetig zijne paarden gaan.
Hij zag ze zorgzaam omzien; hoe ze dan,
verzadigd de'eersten honger, elk zijn brok
gezapig aten, kluivend reep aan reep
van knook aan knook, en knauwend elken knook
in 't schuine bakkes. En hij zag daarna
hoe ploffend elke logge paarde-romp,
gestrekt de dunne pooten, zonk ten grond;
hoe drie-maal 't hoofd nog hief, en 't wimper-wit
bewoog al-over een slaap-gragen blik;
hij zag hoe zijne paarden, zat van vleesch,
hoe zijne paarden, zat van menschen-vleesch,
vielen van slaap. En weder zou zijn lach
gaan schallen, en reeds hief zijn donkre vuist
de zweep, die ze aan de rust ontrukken moest,
en drijven naar den zwarten stal het stel
der logge, norsche en huiverende beesten,
- toen plots de lucht ontstelde van een kreet
die scheurde zee en hemel...
|
|