Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur,
was Diomedes zijn kaemren uit.
En zie: en was zijn wezen niet een feest,
en was het tevens dreigen, donker-toe,
eens onheils, waar hij trad: hij, Diomedes?
- Want uit zijn kaemren trad hij weêr aan 't licht;
van uit zijn broei'ge kaemren, waar de dag
zijn warmte dook, moede, onverwaaid, in 't rood
en wolle-dicht behangsel, fel en zwaar,
- van uit zijn roode kaemren, waar de zon
bloedde aan elk raam als aan een open wond
gemokerd in de wand, bloedde voor 't laatst
een loggre klaarte door het avond-uur.
Zoo, Diomedes trad zijn kaemren uit.
Fel bloeide zijn ontzaglijke gestalt,
fel-baeklend zijn gestalt, maar bleek en mat
bij beurte, naar zijn hellemende stap
op bronzen zole trad elk venster-raam
voorbij, of waar een muur-pand, dicht van wol
en donker, scheidde raam van raam: zoo was
zijn aangezicht een vier'ge lach, om plots
een donkre wrokkigheid te zijn, en weêr
bij beurt zijn heele wezen als een feest,
en als het dreigement, angst-wekkend, van
een onheil...
| |
[pagina 140]
| |
Zwaar galmde dan, de lange gangen door,
de lage kluis voorbij, waar vrouw en slaaf
woef linnen, kleurde wol of sneed het kleed
voor feest-maal, goden-dienst of gullen jacht,
- zwaar galmde, rustig-zeker, stap aan stap
over 't gewelf der holle keldren, waar
de kilte heerscht, welke ernstig maakt en bleek.
Hij trad, en hief zijn voeten stap aan stap;
zij vielen met bewustheid. IJzig schreef
zijn ijzren staf in 't marmer kras aan kras,
aldaar hij, aan 't plaveisel olie-klaar,
schreed, en bij 't schrijden meldde aan elken tred
zijn naedren bij de schampen vuurs, gestampt
uit de ijzren staf, of bij zijn ijzens-wreed gekras.
Zoo trad hij, zijne roode zalen uit,
de lange en koele gangen door, aldaar
geen licht is.
| |
[pagina 141]
| |
En duister wies daar aan zijn aangezicht:
een vaalheid, veeg en lichtloos, waar alleen
leefde de klaarte in van het oogen-paar;
van het voorzichtig oog dat tuurde, en blonk
uit donkre blikken en hun wak beweeg
naar links en rechts, dat wijlde soms, om plots
te draaien en een dubbel lichtje in 't eng
kanaal der gangen aan te steken. En alleen
dit dubbel lichtje waakte aan leven hier,
tenzij de genster, die het donker brak
om ijlings weêr te zwichten, van 't gebit
dat glinsterde als hij dacht een blij gedacht,
of van een ring, of van 't bewegen, plots,
der goudene juweelen, boven 't kleed
dat donker was, en zwaar in langen plooi
hing, moede en van geen schitteringen. Want
hij ging het duister door, Diomedes,
zijn schreên verhaastend, en zijn adem vlug,
want heel zijn wezen smachtte naar het licht.
- Zóó trad hij zijne kaemren uit, naar 't licht.
| |
[pagina 142]
| |
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht,
zuigend de deur aan van de gangen, breed
opgolvend uit de deur der gangen. Stil
was 't licht, en vreemd van onbewogenheid.
Want beet het in zijn oog een priem'ge klaart;
beet aan zijn lip een felle schroeiïng van
het pas-bestaande, het nauw-geäêmde licht:
de hemel was een muur, een rotsen-muur,
roerloos een rotsen-muur, waar schichtig soms
een flits van koper rossen gloed aan leî,
of eene groenige aaiïng, sluier-licht
gleed, weêrglans van een ongekende klaart,
boven de loome en lamme zee, die lui
geluidde, en zwart was, en ineens heel bleek.
- Hij, Diomedes, stond nu in dat licht,
gedoofd in-eens èn blikken èn gebit,
dood der juweelen glinster aan het kleed
dat rijk als wijn werd; - Diomedes stond,
ter zwarte poort een rustige gestalt,
waar 't roest van 't aangezicht op-helderde, en
het roest des baards ging tanen...
| |
[pagina 143]
| |
Stilte was zoo stil,
dat hij het dubble welven van zijn borst
hoorde adem-halen, adem-halen zág,
en angstig voelde hoe het adem-haalde...
En aan dien adem was het, of de zee
bewoog, welfde aan gezwollen baar op baar,
zonk weêr tot kruipende effenheid, en bol
weêr zwol. Dolfijnen-rond, glooide de rug
van 't water menig-voud; slonk moe dan, 'lijk
een wind-leêg zeil; rees als een weduw-zucht;
ging weêr zich diepen 'lijk het hollen is
van eene vrouwe-kele, waar de hals
lijnt uít in 't schoudren-paar: zóo lag de zee
en aêmde, lastig... En waar lucht wies als
een doove muur van harden steen die stond
onroerend: Diomedes was 't, alsof
elk nieuwe teug, gezogen aan het licht,
traag overhellen deed den loomen muur,
en elk uit-aedmen weêr hem deinzen deed.
Hij ademde. En de lucht was aedmend, en
de zee was aedmend van zijn zwaren adem.
| |
[pagina 144]
| |
Maar niet en duurde een al te vreemde rust.
Kon duren dit? Was hij een lévend man,
een levend vórst, en zou van geen bevel,
of 't wel-gevallen van zijn lach, de lucht
geen teeken kennen? Kon een stilte zijn
die niet van zijn gebaar doorwenteld wierd,
noch van zijn stemme trilde?...
- En slaakte toen
een lach zijn onverwachte en zotte keel,
zijn roode en open keel, zijn reeuwsche keel
die barstte door de lucht. En deze zong
lang huivrend na, gelijk een plotse barst
blijft zinder-zingen in een dun kristal.
En trap aan trap dan, den granieten trap
áf van zijn burcht, die leidde naar het strand,
tot waar het zand is krissend aan den voet,
trad hij de treên beneden van zijn burcht;
schrijvend zijn staf van ijzer elke treê,
tot waar hij plots diep in den kiezel schoot...
- Zoo trad Diomedes, aan zware zool,
met loomre beenen door de zavel-diept,
naar zijne stallen, en het paarden-stel.
| |
[pagina 145]
| |
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot.
Want dubbel is de zee: zij schilfer-glijdt
aan dunne lagen water naar het strand,
die leggen over-éen, en rijzend, laag
aan laag van vlakke, fijn-beschuimde, rag-
gerafelde ebbe-rijen aan het zand
dat week wordt. Tot het tij aan 't zwellen gaat;
gaat gulzig zwelgen; haastig groeit en stuwt;
van golven zwaar staat; en geen breidel kent
in 't stijgend steigren.
Maar er is het uur,
dat zakt in-éen het steigren van de zee.
Een moeheid komt de waetren over, en,
de kopp'ge loomt van naedre nacht. De zwaart
der waetren wijkt. De onstuim'ge drift verglijdt.
Er is een wachten, stom en luistrend. En
dan gaan de baren weêr aan 't wijken, éen
voor éen de schilfer-dunne waetren weêr
weg van elkander, weg-geschoven, weg
in 't maffe, vlak-gestreken zeeën-vlak.
Het zand ligt naakt, al draagt het, vroom en schoon,
de teekening van elke water-scheut.
Het zand is naakt en wepel. 't Is het uur
dat weêr de zee vervloot...
| |
[pagina 146]
| |
- Och neen: niet naakt en bleef het zand...
De zee,
geniepig in haar breedste jongstigheid,
blij-dreunend in heur joel, is slecht en valsch.
Zij rijst, zij voert heur menigvoud'gen lach
de landen tegen; van heur sterken pols
die meet aan slag en weêr-slag 't gaan en staan
en het weêr-staan van aarde en lucht, van boom
en rots, en van de werken die der menschen zijn,
huivert in blijdschap en in vrees 't heelal,
huivert 't bewust-zijn van het juist getal
en van de mate. Ze is de mate zelf;
ze regelt heel het leven... Maar de dood
rolt in heur flanken, en zij baart den dood.
Zij baart den dood. En waar ze, zijig, wijkt,
- en 't avond-uur moog' schoon en maagdlijk zijn, -
laat ze de vreesdij ke erinnring na
van lijken, die ze rollend wentlen liet
naar 't strand, en 't weeke bedde van het zand.
| |
[pagina 147]
| |
Niet naakt en bleef het zand...
En 't paarden-stel,
ontbonden van zijn keetnen en zijn krocht
bij Diomedes en zijn luiden lach,
had, aan een langen nek, met loenschen blik
en krullen van een huivren neus, geraên
dat het niet naakt bleef... En, aan schrappe hoef
teenlings genaderd, snoof 't den reuk der lijken op.
Het aarzelde. En de nek boog bak-waarts. Traag
roerden de knieën der voor-pooten. Traag
de kop, die schudde... Maar begeerte zwol
hun tonge weêr die kende, dik en vol,
de smaak van 't bloed. - Hun oog rolt binnenwaarts.
Een schudden priemt den buik door, en 't geril
is pijnlijk-wreed dat schiet door hunne scheen...
Zij naedren, stap voor stap... Hoe rustig is
de lucht... Zij naedren, nek vooruit. Zij staan.
Walg en begeerte slaat hun neus-gat aan.
|
|