Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit
de diepten die bij nieuwen morgen steeds
een nieuwen einder toont aan kleur der zee,
aan 't wisslen, dreigen en verdwijnen van
zwart klippen-rif en keer'gen zonne-brand
om 't blokkig beeld waarin elk eiland bonkt;
- van uit de zee, die rees, steeds nieuwe hoogt,
die rees, steeds nieuwe laagte toe, daar rees
de azuren boot van Heraklès...
- Hij stond,
de Held, hij stond sinds dagen, (en de nacht
alleen ontbond herdenken en den straal
van drift die priemde uit iedren schouder naar
zijn plots-verhitte leên, aldaar hij dacht
't herdenken, daad aan daad); hij stond ten boeg
als iedren morgen, dézen morgen. En hij zag,
onziende, deze zee.
| |
[pagina 126]
| |
En deze zee,
verloren nog in smooren, waar de gloor
der geel'ge zon in draalde, lijk een kraal
van bleeker peerlemoer onroerend ligt
in dieper-toon'ge schaal van peerlemoer:
zoo was dees zee, van geene scheidens-lijn
ontwazemd aan den schemer-hemel, naakt
en kuisch in 't sluier-deinen van den smoor.
- En, waar geen einder hem met wrange hoop
op nieuwen durf en, wéêr, noodwendigheid
van laag gezwoeg, ellendig-maklijk, dat
móest einden op een zéekren zegepraal,
bedreigde, (ach, éens verwonnen zijn!) - zoo stond
de Held, en dacht 't herdenken, en de straal
van drift ging priemend weêr van uit zijn nek
naar zijne plots-verhitte leden, klam
van morgen-dauw, en blauw aan bronzen huid.
| |
[pagina 127]
| |
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem...
Hij stond, de ruige, roode hand geklemd
aan vingren 'lijk de wortels van den pijn
die, in het korrlig-mulle duin-zand bloot,
vatten een diepere aarde in hunnen greep,
- geklemd, strak, om den klauw-poot van den leeuw,
der leeuwen-huid die langs de lenden hing
en schravend eene wreede omarming lei
vier-hakig aan zijn schouderen. Hij stond,
alover 't hoofd de harde gaping van
den leeuwen-muil, gesperd van oogen, spits
aan beide zij van ooren, en de neus
zwart op het voorhoofd van den held, dat wit
toonde de leeuwen-tanden. En 't gelaat,
onder de kille glinstring van 't gebit,
in 't rosse duistren van den pels, was breed
en rood, en toe gelijk een dooden-huis.
Hij stond, onroerend. Blauwend was het hemd
dat daalde hem ten knie, over de borst
die deinde, rustig, en den hollen buik
die slonk onder het hooge ribben-stel
en 't snoer dat hem de heup bond. En dit hemd
woef hem Athena, de getrouwe; want
hoe vaak had zij geholpen toen de moed
hem faalde, of wrang vertwijflen hem beving,
of - wreeder - opstand in zijn binnenst woei
tegen Eurustheus; maar zíj was hem na,
goot hem én kracht én zekerheid, als wijn
met sterke kruiden; suste hem, gelijk
een moeder sust haar man-geworden zoon;
en toen waren haar woorden niet als wijn,
maar als de bronnen die ze, zeekren dag
van hope- en nuttelooze moeheid, sloeg
uit de aarde, 'dat hij bade in 't warme bad
| |
[pagina 128]
| |
van deze waetren: zíj was 't, die dit hemd
hem woef, gespannen aan zijn breede borst
en strekkend aan de knieën, die een schelp
waren aan beide beenen, boven 't staan
en 't rillen van de kuiten, naakt en hard;
- zooals hij stond, recht, aan den platten plecht
van zijn azuren schip, het donkre hoofd
op 't strekken van den nek; zijne éene hand
om 't haken van den leeuwen-klauw; de vuist
der andere om den schrikkelijken knots
die rustte in zijn gerustheid, maar gedwee
kon kloppen, rustelóos...
| |
[pagina 129]
| |
Hij dacht. En zijn gedachten waren als
een boom. Ze waren als een perelaar
die, - in 't seizoen dat wervelt warrel-wind
door zotte zon die koel nog is, maar scherp, -
effen geleid staat aan een witten muur,
de taaie takken evenwijdig, kort
de stam, en veilig zijne stevigheid.
En hij draagt knoppen, die ge merkt te zijn
van onderscheiden aard; want waar deze éen
scherp is, en vast ineen-gerold, en dun:
zijn andre bol, die staêg-aan zwellen, zwaar
van sappen, en gebult van een geweld
dat werkt langs binnen, en ze onrustig toont,
en recht ze, en keert ze naar het licht, en doet
dat zij naar voren dringen, boven-uit
die dunne scherpe. En de eene zijn 't geblaêrt;
zij zijn het loover dat geen werk en heeft
dan lucht te drinken en een open vlak
aan 't licht te biên; maar de andre zijn de vrucht
die 't eêlst is van den boom, en voedt, en laaft:
- zóo waren, onderscheiden in hun aard,
en vele, de gedachten in het brein
van Heraklès...
| |
[pagina 130]
| |
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem.
Hij rees om hem uit dampen, die de zon
zoog uit de zee en dook de horizon
met smooren, die den ochtend kleeden; maar
het middag-uur priemt elke smoor-wolk door;
de zee wordt donker en de hemel licht;
er wast gestreef van strooming en van wind;
voor goed breekt teêre omarming, die de nacht
bond aan den ochtend, door den slaap heen, naar
het uur van scheiden, wrangheid-vol en zoet
van weemoed, waarop scheiden lucht en zee...
Zoo rees de dag. En deze dag en was
niet onder dezen die 'lijk bloemen zijn:
zij vouwen hunnen blaadjes open aan
den eersten zoen der zon, toonen een hart
van goud aan 't effen-gouden zon-gelaat
op 't rust-uur van den middag; en op 't uur
dat kallem purpert aan de Wester-kim,
ontblaêrd reeds, worden vrucht zij; - deze dag
en was geen dag die 'lijk een bloem zou zijn...
| |
[pagina 131]
| |
Een witte blokking werd de doove dag.
Gescheiden nauw van reten heller licht,
hieven als blanke rotsen, tot een muur
geheschen aan een effner vlak dat glad
en glansloos stond, de wolken, die men nauw
kon noemen wolken, want zij waren één
zooals een muur één is in 't ramen-stel
der steenen. Heimlijk opgebouwd, verscheen
hun blanke rijzing aan den blik. En angst
was plots wien 't zag, want een geniepigheid
was in de stomme bleekheid van die lucht
die niet verroerde, en als de kalken wand
was van een eindeloos gevang. - Zoo klom
de dag om Heraklès, die 't niet en zag,
die stond, en dacht, en roerloos was... En uur
aan uur bleef onverroerd de wolken-muur,
tot op de stonde dat verkeerde 't licht
in diepre verwe. Toen werd reet aan reet,
in 't barsten van de blokking, feller; ros
schoot als een pijl een dunne straal, die brak
op 't schervlend vlak der lustelooze zee,
tusschen twee pakken grauwend wit; een scheur
scheidde de massa, die plots blakend stond
van rood en paars en 't vreemde glijden van
een groenige aaiïng. En 't was avond, plots.
| |
[pagina 132]
| |
Daar stond nu de avond aan de rosse zee,
de vale zee, de logge looden zee
die 't zwalpend-zware water klotsen liet
naar 't grauwe strand, en 't weêre haalde, en 't weêr
liet naedren, loom en lam, met lui geluid,
egaal in mate, en moede, en onverpoosd
aldoor maar voort heur onverschillig gaan
en keeren, gladde baar op baar
in 't rijzen, vlak verglijden in 't vervloên...
En de avond-lucht, alover deze zee
gelijk een muur, uit rotsen opgebouwd,
doorblikkerd en doorvlamd van ertsen, zaalw
en rood van bonken opgeblokt bazalt,
doorribd van flitsend koper, blinkend-zwart
van schilfer-kolen, effen-bleek van tin:
zóó dreigde, alover deze zoele zee,
thans 't over-hellen van de onweêr'ge lucht,
waar, pal als blokken onbehouwen steen,
de wolken, roetig grauw, ineens belicht
van scheuren roode zon, geniepig blank
van stillen weêrschijn uit de lage zee,
- alwaar der wolken stond de rotsen-muur...
Zóo lag de zee, dien avond, en de lucht
waar 't zware broeden van den heeten dag
binnen een burcht van wolken, koppig-loom
de zwellende geboorte en brallen groei
en 't barstend razen van een onweêr kweekt...
| |
[pagina 133]
| |
- In dezen avond stond Heraklès. Maar
gelijk een schutter stond Heraklès plots;
een schutter die, het smalle hoofd gerecht
op 't spannen van de pezen aan den hals
die pijn haast doet van 't spannen en wordt hard
en droog; de buik gehold om 't dieper hol
des navels als een welv'ge drink-nap, waar
de borst naar voren dringt en rib aan rib
toont, strak als snoeren, tot bij 't dubble vlak,
- dat onbeweeg'lijk blijft wijl ademloos
een wijle, - waar de borst is dubbel vlekkend;
en strak de beenen en hun rijzig stel
van spoel'ge spieren op den smallen knie;
en tweelings-wijs, de harde kuiten; en
de wreef die welft, recht aan een harden grond,
want op de teene' alléen rust heel het lijf;
- gelijk een schutter die den boge spant,
een arm strak uít, waarvan de knoest'ge vuist
het hout omvat; en de andere arrem hoeks
die trekt de peze: 'lijk een schutter die
de punt recht van zijn pijl op 't verre doel:
zoo stond plots Heraklès, het oog gerecht,
gelijk het zwarte punt eens scherpen pijls,
op 't doel, aan hem gerezen.
-Want hij zág.
| |
[pagina 134]
| |
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood
door-solferd van weêrglanzen, geel en rood;
door-schilferd van gestarde schichten staal
en zilver, en bekroond van koopren nok
die zweette in geulen zuur-groen gif, stond pal
en hoog in zijn vier torens, de oude burcht,
dees harde burcht van log bazalt en van
't gestold metaal dat blok aan rots-blok bond
bij geuten ziedend mengsel, - deze burcht,
deze oogenlooze Diomedes-burcht.
Want zijne logheid heerschte als oogenloos;
raam-gaten zag de buiten-muur, noch spleet
dan die venijnig loerde en loenschte, schaarsch
en onbemerkt, waar muur aan muur zich haakt,
hoeks, in den winkel van een zwarten hoek.
De lucht was als een klaardere ijlte alom
zijn bonkig en zijn blind-geruste staan.
Geen wind dorst botsen aan zijn muur, maar zoog
om zijn gevaart, dat bleef onaangeroerd.
En raasde een ontij en 't vervaarlijk slaan
der bralle orkanen: op zijn stapeling
van rotsen, waar vergeefs de branding beet,
rees doof de burcht, de Diomedes-burcht,
rees doof en blind in looden roerloosheid,
trots dood en leven, voor alle eeuwigheid.
- En zóo zag Heraklès dees burcht, en plots
stond hij gelijk een schutter...
| |
[pagina 135]
| |
En aan het strand dat grijsde zag hij ook
de paarden thans...
- Uit zweep-gestriem gekletst
dat schreef een cirkel klank aan de einders, stoof
hun draf aan uitgeschoten hoeven straals-
gewijs de ronde lijne toe der zee.
Een vreugde die gelijk een woede was
brandde het wit van hunne blikken rood;
schoot door het rugge-jucht; ging trillen aan
de koten; droogde plots hun tong, die hing
scheef uit een muil welke, als gescheurd, niet sloot
en toonde groote tanden. Hijgend snoof,
gesperd, hun neus een ademlooze lucht
bij 't draven...
Tot ze opeens, als op bevel,
samen en zonder éen gebaar hun jacht
staken, en blijven staan op stijven poot.
De bek sluit, en zij zwelgen. 't Oog gaat toe,
gaat weder open op een loenschen blik,
gaat weder onder bleeke wimpers toe.
De neus durft niet te roeren. Een geril
doorsiddert heel het lichaam, dat van zweet
in beken vocht staat. - Weder striemt de zweep;
de lach van Diomedes schatert. Maar
ze en roeren, zijne paarden, want ineens
en zijn ze langer zíjne paarden weer.
Want weder roken zoete lijken zij;
en weten dat zij schriklijk eten gaan...
- En dit had Heraklès gezien...
|
|