De lantaarn
(2002)–Pieter van Woensel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De nationale opvoedingaant.Iedereen bemoeit zich met opvoeden, à enseigner l'histoire, la géographie &c.o Ik ken een lando waarin lieden die in hun vaderland in dit ambacht brekebenen waren en in een ander de kost niet konden winnen, komen opdagen als instituteurs,o gouverneurs, intendants de l'éducationo van de grote en kleine adel. In dit mijn hoogwijs vaderland wordt een apotheker,o te veel aan de drank om goed een klisteer te zetten, catechiseermeester:Ga naar voetnoot1. alsof 't moeilijker was de ingang van de endeldarm te vinden, dan de ingang van het eeuwige leven! Ik heb gelezen in de dagbladen van A. dat de weleerwaarde, zeer geleerde en zeer beminde burger dominee B...o de edelmoedigheid gehad heeft zich als schoolmeester der schoolmeesters aan te bieden. Was deze vlieger opgegaan, dan zag ik de kinderen al met manteltjes en befjeso lopen! De enkele rechtschapen gouverneurs en meesters (want onder deze peper vindt men geweldig veel rattenvergif!) geven grif toe hoe moeilijk hun beroep is, zelfs als het gaat om de opvoeding van slechts één individu. Hoeveel moeilijker is het dan niet een plan te maken voor de opvoeding van een gehele natie! Ik heb, volgens oordeelkundig, tevens vrijmoedig doodvonnis der geestige, der onfeilbare, der bovenal zedige Vaderlandse Letter-Oefenaars,o een overdosis verwaandheid, die zij de menslievendheid hadden mij laatstelijk te willen aftappendoor welke kuur 't dan geschied is, dat ik nu eindelijk allerduidelijkst begin in te zien mijn onvermogen om iets groots daar- | |
[pagina 31]
| |
omtrent te presteren. Dus is mijn oogmerk in deze materie slechts (omdat 't toch zo gemakkelijk is een anders gebreken in te zien) lieden van luisterrijker talenten, door mijn Arabischeo invallen, tot beter invallen te verlokken. 't Vereist geen arendsogen, om gebreken in ons nationale opvoedingssysteem te ontdekken. Men behoeft geen tovenaar te zijn, om die te verhelpen, maar men zou wel een halve tovenaar moeten zijn, om die zó te verhelpen dat de nieuwe kuur geen aanleiding geeft tot nieuwe misstanden. Wanneer ik het woord opvoeding neerschrijf, heb ik absoluut niet op 't oog de liflaf van moraal, een eindeloos geteem van zedenlessen, van fabels, vertelseltjes, van gemeenplaatsen, dus van dingen de kinderen al in de kakstoel bekend, en van welke predikaties, sedert ettelijke jaren een stortregen, gevloeid uit de pen van lieden allen buitengewoon bezorgd over 't algemeen welzijn, over dit volk is uitgestort. Door opvoeding en door nationale opvoeding versta ik de kunst om, in een maatschappij van mensen, ieder van haar leden het meest mogelijke nut voor zichzelf te laten hebben, maar zo dat de maatschappij daar evenzeer zoveel mogelijk nut van heeft. Het nut van ieder individu en dat der massa is als het ware één: een veronderstelling, die waarschijnlijk niet altijd waargemaakt kan worden. 't Locale van ieder land en de bijzondere problemen van onze tijden vorderen bijzondere modificaties in 't algemene plan der nationale opvoeding. Eilanders, bewoners van de vaste kust, veehoeders, vissers, landbouwers, fabrikanten en kooplui, zouden wel ieder een aparte geest ingeblazen dienen te krijgen. Hun mentaliteit is misschien dezelfde gebleven, maar wat voortijds goed was zou nu slecht kunnen zijn, want onaangepast aan de tijd. Iets dat 't opvoedingswerk zeer bewerkelijk, ja bijna onmogelijk maakt, is dat men beginnen moet met de opvoeders op te voeden (een ding waarvan deze mensen weinig dromen); een zaak die een bovenmenselijke opvoeding bij de initiatiefnemer veronderstelt. | |
[pagina 32]
| |
Hij die niet tevreden is met het publiek een hutspot van algemeen geklets (dus weinig praktische, weinig voedzame of nuttige kost) voor te schotelen, maar wenst wezenlijk nuttig te zijn, moet in 't merg van de zaak indringen. Na de fysieke, politieke en morele gesteldheid van een volk in algemene analyse genomen te hebben, moet hij tot in eindeloze kleinigheden of liever bijzonderheden afdalen. Hij moet in 't bijzonder 't oog gevestigd houden op de middelen van bestaan van een volk, en van ieder deel van 't volk; opdat ieder lid der maatschappij zo opgevoed wordt, dat hij gedurende zijn lidmaatschap hier op aarde zijn onderhoud, door de bijzondere inrichting van zijn opvoeding, gemakkelijk vindt. Dan wordt de behoefte om toe te geven aan zijn morele of liever anti-morele neigingen niet aantrekkelijk voor zo iemand. De nationale opvoeding, op deze leest geschoeid, vereist een allernauwkeurigste kennis van land en volk, zodat men bij ieder mens de opvoeding zo kan inrichten, dat hij zo nuttig mogelijk mag worden voor zichzelf en anderen. Overeenkomstig dit beginsel, moet een nationaal schoolmeester kennen de precieze gesteldheid van het land, om te bepalen het juiste getal van handen vereist tot het bebouwen van 't land, de veeteelt, de visserijen, de fabrieken, trafieken,o zeevaart, koophandel. Hij moet deze behoeften aan handen combineren met het getal van feitelijk beschikbare handen in iedere streek van het land, zodat alles zo voordelig mogelijk voor de bijzondere en algemene nood geregeld wordt, opdat de opvoeding der individuen zich daarna regelt. Want ieder zal in zijn vak aan zijn bestemming 't beste voldoen, naarmate hij van de prille jeugd af daarin uitsluitend wordt opgeleid. Maar de mensen op die manier te dirigeren is misschien minder de taak van een nationale schoolmeester dan wel van een kundige bestuurder. Het eist minder de raad van een zedenmeester dan de dwang van een wetgever. Misschien strijdt die dwang met de burgerlijke vrijheid. Misschien doodt het de ijver | |
[pagina 33]
| |
om iets nieuws uit te zoeken, en de ontwikkeling van 't vernuft. Maar het is zeker geen misschien dat het beslist nog wel honderd jaar duurt voor we op deze nieuwe problemen stuiten. En over dat soort misschiens kan een stuk in een Lantaarn van 1896 zich druk maken. Men maakt wel 't roer van 't zelfde hout als 't ganse schip. Maar bij mensen, hoewel die gebakken zijn uit hetzelfde deeg, behoren diegenen in edeler vorm gekneed te worden, die bestemd zijn tot de edelste werkzaamheden der maatschappij. En welke is er wel edeler, dan die van zijn evenmens te ontbolsteren? De keizerin van Rusland heeft een kweekschool voor acteurs en actriceso opgericht; zou 't niet mogelijk zijn een andere op te richten voor schoolmeesters en - meesteressen? Terwijl wij in de verwachting daarvan leven, slaan wij intussen een vluchtig oog op 't belangrijkste van de opvoeding die de aanzienlijksten van de staat op de universiteiten ontvangen. Hier doet zich terstond de vraag op, die velen bevreemden zal; namelijk of deze instituten voor de wetenschappen en geleerdheid werkelijk nuttig zijn? Men vindt er die beweren, dat men de beste opvoeding daar vindt waar men niet te maken heeft met openbare of van de zijde van de staat gesteunde instituten. Op onze universiteiten leven de hoogleraren vooral van hun salaris. De inkomsten uit colleges,o promoties, zijn iets onbenulligs, speldengeldo voor mevrouw. Indien het juist omgekeerd geregeld werd, zou dit de staat meer voordeel brengen. Wie is 't onbekend, dat in alle standen en beroepen eenieder zich beter inspant en zijn best doet, naarmate de behoefte van, en 't zekere vooruitzicht op, loon, hem aan de dans helpt? Vanuit dit gezichtspunt zijn alle subsidies aan universiteiten ten voordele der docenten, zijn hun vaste jaarlijkse, ruim voldoende inkomens enzovoorts, dodelijk voor de ijver van de onderwijsgevenden, en veroorzaken uiteindelijk tevens onverschilligheid en laksheid bij de studenten. Niemand werkt, tenzij gedwongen. De professoren maken zich dus 't werk zo gemakkelijk als maar | |
[pagina 34]
| |
doenlijk is. Maar 't gemak der professoren is niet 't voordeel der studenten. Van deze geleerde dagdieverij ken ik geen onweerspreekbaarder voorbeeld, dan de gewoonte om de studenten - arme jongens! - te amuseren of te vervelen met 't laten opschrijven van dictaten,Ga naar voetnoot2. waarmee vaak een gehele cursus academicus vermoord wordt, en waarvoor de student tegen duizend en meer guldens en een jaar tijds, betaalt, wat te koop is voor een habbekrats. Dat de eerste lichten in de wetenschap, dat scheppende vernuften die de wetenschap een geheel nieuwe gedaante geven, dat zeldzame hoogvliegers zich veroorloven de kern van hun nieuwe gedachten aan hun toehoorders te dicteren, moet kunnen. Maar dat hooggeleerde brekebenen die niet in staat zijn zelf iets te verzinnen dit na-apen, kan niet goed zijn. Omdat de inrichting van de universiteiten nu eenmaal is zoals die is, gaat alles altijd maar door op de oude voet. De heer Gaubiuso placht de universiteiten de beurs der wetenschappen te noemen. Maar op de beurzen of markten vindt men die producten waarnaar min of meer vraag is. Anders gaat het op de universiteiten. Hier vindt men waren, en geen vraag, tenminste geen behoefte. Hier ontmoet men lieden, die, een houding aangenomen hebbend alsof zij iets nieuws in de verkoop hadden, opstaan en zeggen: ‘Hoort naar mijn woorden’; en die u dingen vertellen, die men even goed of beter, zeker met meer gemak en | |
[pagina 35]
| |
minder kosten, in honderd gedrukte boeken lezen en leren kan. Behalve de experimentele fysica (waartoe ik de chemie reken) en behalve de anatomie, moet een matig georganiseerd hoofd, alle wetenschap door lezen en herlezen kunnen leren. Wie merkt niet, hoe de Republiek volgestampt zit met rechtsgeleerden? En toch gaat men voort met 't maken van advocaten, even alsof wij er groot gebrek aan hadden! Evenzo zijn de meeste juridische hoogleraren onnutte meubels, en is hun onderwijs tijdverspilling. Zoals waren waarnaar geen vraag is verschimmelen, zo doen 't vakken van geleerdheid, waarnaar weinig vraag of behoefte is. Laat eens een privaat-meester een juridische school oprichten: zijn magere kaken zullen getuigen van de magerheid van zijn inkomen. Als er dus geen publieke instituten waren voor onderwijs in overbodige zaken, dan zou dit onderwijs vanzelf doodbloeden. De staat zou handenvol geld in de staatskas méér, en de particulieren wat minder spinrag in de hersens krijgen. Men heeft wel eens jongelui waargenomen die, zoals men zegt, goed gestudeerd hadden. Maar zij waren onbekwaam een zinnig woord te zeggen over de gewoonste onderwerpen van 't dagelijkse leven: omdat de opvoeding van hen geleerden en geen mensen gemaakt had. De geleerdheid is, naar 't oordeel der gegadigden, als de peterseliesaus, te gebruiken bij alle soort van wereldse pot-spijs; maar anderen beweren dat personen die slechts boekgeleerdheid bezitten, verschillen van lieden van wezenlijke, nuttige kunde, als crème fouettéeo van Westfaalse ham. Indien iemand, die Mozarts Handleiding tot de Vioolo bestudeerd had, zonder enig ander hulpmiddel, probeerde een solo van Lullyo te spelen, hij zou zeker een mal figuur slaan. Zij die met uitsluitend boekgeleerdheid, op de markt des levens echte zaken proberen te behandelen, spelen een nauwelijks minder zotte rol. Een des te belachelijker rol, omdat zij zich, daar de boeken met welke zij omgegaan zijn hun nimmer tegengesproken hebben, beschouwen als het neusje van de zalm, tot alles bekwaam. | |
[pagina 36]
| |
Uit dit hele verhaal volgt, dat zij, die voor de opvoeding staan, zelf indien al geen opvoeders dan toch zeker opzichters zouden kunnen gebruiken. Er zijn universiteiten, waar de ene professor de inspecteur is van de andere: maar de goede hemel en de deskundigen weten, dat deze inspectie in 't geheel niets om het lijf heeft. Ik denk, dat bij ons de curatoreno oorspronkelijk niet enkel bestemd waren om de geleerden tot hooggeleerden te slaan, maar ook om ze te bewaken. Maar dat gebruik is ouderwets. De professoren leren, wat zij willen (behalve de theologen) en hoe zij willen, en ontvangen gerust alle drie maanden hun salaris. Allen zondigen zij tegen de les van Horatius, quidquid praecipies, brevis estoo enzovoort. Ieder haalt bij zijn vak een geweldige hoop bijzaken overhoop, en brengt u van Amsterdam via Den Helder naar Den Haag. De studenten intussen zouden meer onthouden van 't onderwijs, indien de meester in één jaar zijn vak niet tweemaal doorkroop, maar doorwandelde; indien hij bovenal iedere week het summiere van 't die week onderwezene recapituleerde, enzovoorts enzovoorts enzovoorts. En nu zwijg ik, niet omdat ik niets meer te zeggen heb, maar omdat ik geen ruimte meer heb. | |
[pagina 37]
| |
|