De Lantaarn voor 1801
(1801)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Bestiania-Ambidubius.Dit land ligt precies aan deeze zijde van den AEquator, zo wat tusschen den Tropicus Cancri en den Circulus Polaris, juist niet in 't midden, wel hondert mijlen N.O. ten N. van de Trojaansche Paerden stoeterij. (Zo iemand lust kreeg - 't geen zeker een misselijke lust zou zijn - dit land, onder dien naam, op de kaart te loopen zoeken, moet hij eerst de oogen goed uitveegen, dat is, zich Ontbestianianen: anders mogt 't voor hem zijn, zoekt en gij zult niet vinden: maar als hij helder uit de oogen ziet, zal hij 't zonder kaart wel vinden.) Gelijk alles, in deeze deftige historie, curieus is, zo is ook Bestiania. 't Is een land, meest bebouwd met stallen; dat is, bebouwd naar de geäartheid zijner bewooners. ! Let wel op, scherpzinnige Lezer! dat ik alleen in cas voorhanden, dit land noeme | |
[pagina 41]
| |
Befliania; zo als ik deszelfs inwooners logeere in stallen, alleen relatief tot deeze waarachtige historie. Voor 't overige zou 't overbodig zijn, 'er iets meer van te zeggen. Niemand mijner lezers is 'er, die 't niet kent, en uit de ondervinding, en uit een vlijtige lectuur van boeken, zo nauwkeurig, dat men 'er vinden kan, hoe veele hairen iemand uit den neus groeijen. Dit alleen vind' ik niet opgeteekend, en daarom zal het hier geschieden, dat de Bestianiaanen zeer beroemd zijn door hunne behendigheid in het pijpen stoppen, waartoe zij een bijzondere handgreep hebben. Aan 't hoofd van Bestiania (het geen men betreklijk dit onderwerp, gevoeglijk Stalland mogt noemen) stondt, zat, en hadt het ongeluk (dat mij ook veeltijds om zeven uuren namiddag overkomt) van te slaapen de doorkluchtige Stalhouder Ambidubius , ook wel bij genaamd Vleesch-noch-Visch, eene nieuwe curositeit; ten min- | |
[pagina 42]
| |
ste zijne kleedij: half met goud geborduurd, half livrei. Gij kent, Mannen Broeders, de kleedij der Bestianiaansche Weeskinderen, half wit en rood of rood en bruin; verstaan mij wel, niet een witte broek en een rood of bruin wambuis. Verbeeld u ook niet, dat zijn kleed van buiten belegd was met livreikoorden en van binnen geborduurd, of dat het was van binnen belegd met die koorden, en van bniten geborduurd. Neen! preçies van boven tot onder, midden door gebondwerkt. Alzo is ('k wil zeggen, was) de equipage van Ambidubius . De eene helft van 't kleed hadt hij, zeg ik, rijk geborduurd met goud, en de andere helft, belegd met livreikoorden. Men moet het gezien hebben, om zich een denkbeeld te maaken van de verwarring, tot welke deeze misgebooren kleeding geleegenheid gaf. En wat kon 'er wel anders het gevolg van zijn? Bekeeken de Bestianiaanschen Magnaaten Ambidubius (dien zij, hem en zijne rechte | |
[pagina 43]
| |
en onrechte descendenten tot eersten Stalhouder gemaakt hadden tot aan het uiteinde der aarde) bekeeken zij, zeg ik, hem van de linker zijde, dan was het: Wij souvereinen van Bestiania, wij beveelen, gebieden, op straffe van onze hoogste indignatie, enz. maar wip! deedt Ambidubius een halven slag om, liet hun de geborduurde zijde zien, en dan lagen de souvereinen op de knieën. Wederom hadden de Magnaaten, onder de Bestianiaanen zich een poosje gewend Ambidubius van de vergulde zijde te bekijken, en kwam hun, al was 't ook maar 't kleinste snippertje van de lievrei-koorden in 't oog, ontstaaken zij even als Kalkoensche Haanen, wanneer zij scharlaaken zien, in toorn over hunne verneedering, en liepen pruilende, kijvende, scheldende, enz. heen. In één woord, nu waren de Potentaaten van Bestiania bars, als Schuppen-boer, nu gedwee als zeemleer, hunkerende na de eer, als Ambidubius .., als hij, met of zonder permissie, | |
[pagina 44]
| |
na 't stilletje ging, hem een papiertje toetereiken. En alzo hakkelde Ambidubius met de Bestianiaanen, en de Bestianiaanen met Ambidubius jaar in jaar uit voort. Schrandere weêrkundigen meenen opgemerkt te hebben, dat zo dikwijls de wind over 't land woei, de livrei kant meest vooruit kwam, daar de zee-winden integendeel de geborduurde zijde lieten zien. 't Is waar , Bestiania genoot somtijds vrij lange vlaagen van kalmte; en zulks was, wanneer Ambidubius de behendigheid hadt, even als de krabben, zijdelings, en somtijds bot in den wind voort te scharrelen, en de geborduurde zijde altoos vooruit te houden. Wat zal ik zeggen; een mensch is een mensch, en veelen (die nu hard scheeruwen, als of zij de heiligheid zelve waren; als of zij liever meester-knegt, dan meester zouden willen zijn) en veelen zouden in het zelve geval Ambidubii zijn. | |
[pagina 45]
| |
Deeze geforceerde gang begon den Stalhouder te verveelen. Men zegt, en 't is zo menschelijk - wie wil niet gaerne mooi zijn? - dat ik mij geneegen voele het te gelooven, daar 'er zo veele duizenden zijn, die 'er het H. Avondmaal op zouden neemen - men zegt.... Maar hola! ik moest eerst nog iets anders gezegt hebben. Een mensch loopt het hoofd om van drukte. Gij weer nu, dat Ambidubius een rok droeg half geborduurd, half livrei. Maar meent gij, dat gij nu alles weet? Misschien weet gijlieden niet, dat de mot zich niet ontziet te knaauwen aan de heiligste papieren. Gij weet, misschien weet gij 't niet, dat de mot nimmer knaagt aan goed, 't geeen gedragen wordt. Hierom waren de Ingelanden van Bestiania op den singulieren inval gekomen, hunne handvesten en privilegiën te naaijen onder de koorden van het livrei rokkige van Ambidu - | |
[pagina 46]
| |
bius , meenende alzo hunne heiligste panden eene veilige bewaarplaatzen gegeeven te hebben. Ik heb u gezegd, dat Ambidubius de behendigheid hadt, van met de geborduurde zijde van het kleed voor uit en in 't gezicht te schuiven; nu zou ik uw schrander doorzicht beleedigen, zo ik u in 't breede ging deduceeren, dat hij gevolglijk ook die bezat, om de livrei-zijde uit het gezicht te houden. Toen zegt men, dat Ambidubius in de verzoekiug kwam, de koorden, die hij langen tijd uit 't oog hadt weeten te houden, snippertje voor snippertje af te tornen, ten einde om zich zoetjes in een geheel geborduurt kleed te steeken, en de bewijzen van eigendom te verduisteren of te naderen. Geen koe heet bont, zegt men, of 'er is een vlak aan; en dat hier een vlak en een vrij groote vlak aan geweest zij, word hoogst waarschijnelijk, en wel om deeze twee pertinente reedenen: α. Behoeft men maar te raadpleegen met de menschelijke natuur; behoeft men maar in | |
[pagina 47]
| |
zich zelven te keeren, en zich zelven te vraagen: ‘zou ik ook zóó niet gedaan hebben?’ en dat hij die met waarheid zeggen kan: ‘ik zou mijn livrei-rok behouden, ik zoude mij in geen geborduurd kleed gestoken hebben, hoe schoon ook de kans stondt’ den eersten steen werpe op Ambidubius . Item , 't mag nu ter materie dienen of niet dienen; 't moet 'er uit. Laaten wij elkander geen, ooren aannaaijen. Al die redelijk is, zal de steenen stilletjes laaten liggen. De zulke weeten, dat Ambidubius van de wieg af een sinjeurtje, en van de bakermat een verwend kindje was. Dat de ongeloovige opslaan de jaarboeken van Bestiania; en daar zullen zij vinden, dat deszelss Potentaaten, hem in de wieg liggenden (even als zulks, voor eeuwen, aan den Heere J.C. in de kribbe liggenden, door de Wijzen ut het Oosten, is gepractifeerd) hunne eerbiedige opwachtinge kwamen maaken, en ruiken aan de luijeren, of | |
[pagina 48]
| |
Ambidubius culus ook syroop van rhabarber nodig hadt. β. Is 't mij gebleeken (en dit strekt grotelijks ter verschooning van het gefupposeerde of geconstateerde attentaat) dat veele onder de hoofd ingelanden van Bestiania (zeker in 't vooruitzicht op een karretje mest) geduurig kwamen aankloppen bij Ambidubius , hem weezen op het vernederende van zijn lievreirok, hem de behulpzaame hand booden, in 't aftornen van de koorden.
Quid facient domini, audent cumtalia fures!
dat is:
Wat valt 'er veel van Vleesch-noch-Visch te zeggen, Als Been-en-Graat en Altoos goor het slechter laaten leggen! Ga naar voetnoot(*)
En de hemel weet, of onder hen, die voor- | |
[pagina 49]
| |
heen torn-mesjes aandroegen, 'er nu niet zijn, die steenen werpen! Dat nu het torn-mesje gebruikt was, word bijna zeker. Want het gebeurde op zeekeren tijd... Maar wacht een amerijtje... Buffon , een man, dien men wel noemen mag, telt over de zestien zoorten van honden. Deeze geleerde man mag zo geleerd zijn als hij wil, ik laat hem zijne opinie; ik wil zijn herders hond wel juist niet affronteeren; voor mij zijn 'er geen schranderer honden dan de kees-honden; ja ik durve 'er één eed op te doen, en al waren 't 'er twee, dat in Bestiania meer dan een kees-hond slimmer is dan zijn baas. Nu gebeurde het, dat als Ambidubius eens, met zijn gewoonen tred, de vergulde zijde na voren, gaande wandelen, gevolgd werdt van een kees-hond, op een tijd, dat bij toeval een der bovengenoemde bewijzen van eigendom, of zeker stukske van een privilegie van onder een losgetornd koord kwam uithangen. | |
[pagina 50]
| |
Denkelijk was het document wat smotzig; zodra hadt het snugger dier het niet gerooken, of het zette een strot op, die klonk over geheel Bestiania; vermoedelijk ook wel, dat Ambidubius niet kunnende verdraagen dit gesnuffel aan zijn kleed, wel weetende, wat 'er aan den knikker was, hem op de poot getrapt hadt. Ik zal u niet verhaalen, want gij zijt 'er oorgetuigen van geweest, hoe dit geb af een heirleger van keesjes, jaaren achter een, aan den gang bragt; en zo ik 'er bijvoegde, dat van de hondert die blaffen, met eene ordentlijke bereekening, preçies niet wel één gevonden wordt, die weet, waarom hij eigentlijk blaft, zoude ik niet gelooft worden. Dan dit is even veel. Amurath is zo gewoon niet gelooft te worden, als hij de waarheid spreekt, als zommige luiden gewoon zijn gelooft te worden, wanneer zij het publiek knollen, en dat wel heel vooze knollen, verkoopen voor kostelijke citroenen. | |
[pagina 51]
| |
En hier mede zoude ik dit destig stuk over Ambidubius en zijn vaderland (iets dat de oordeelkundige leezer niet anders kan aanmerken, dan als een integreerend ingrediënt van deeze merkwaardige geschiedenisse) kunnnen besluiten, wanneer ik met een woord zal aangeroerd hebben, dat, te midden van al dit gehaspel, 'er groote overvloed was van brood in Bestiania, waar van het gebruik de lieden van dat land dronken maakte. | |
Vervolg van bladz. 39.Haec dum aguntur in Bestianiâ, dat is grouwelijk overgezet, terwijl alle deeze duiveljagerijen voorvielen in Bestiania, was het ook niet helder onder de stoeterijen van onzen held. Integendeel rookte 't 'er impertinent. De schoorsteenvegers liepen iemand ieder ogenblik op 't lijf, dat 't 'er niet te houden was; zo als het indedaad dan ook niet meer was, zedert eenige rookverdrijvers begreepen, dat het beste middel om rook te verdrijven, was de schoorsteenen toe te metzelen. | |
[pagina 52]
| |
Deeze rook nu verspreidde zich over alle de velden; en 't wierdt 'er zo pik-donker, dat men kon noch zien, noch denken om de knap of huisselijke beezigheeden. Ook waren 'er, vóór deeze rook verdrij venee operatiën in dat gewest, eene meenigte van insecten, die de veldvruchten van den landman opäten, als zij noch op 't veld stonden. Gevoeglijk laat zich dit gespuis in drie klassen verdeelen De eerste bevat de grootsten. Hun familie was niet talrijk, misschien geen dertig sterk, maar zeer groot; hunne schrokkigheid zou drie vierde van een oogst des geheelen lands hebben verzwolgen. De tweede klasse bevat de bonte sprinkhaanen, die de boeren bestendig op den neus sprongen, en door, God weet! wat al kattenkwaad, hen ongelukkig maakten. Maar de ergsten van alle waren die in de derde klasse, namelijk een heirleger van Zwarte Vliegen. - De Natuur is een pakhnis van merk- | |
[pagina 53]
| |
waardigheeden, en van singulariteiten. Eene uit de duizenden, ons schijnbaare, grilligheeden is die van zeker insect, welke, op Gods lieven aardbodem, geen andere kraam-kamer vinden kan, dan den endeldarm van 't paerd, en daarin zijne eijeren laat uitbroeijen. Zo zijn onze Zwarte Vliegen gewoon te nestelen in de ooren van allen, die onbezorgd leefden, zonder 'er katoen in te stoppen. Het eerste, waar aan men deeze inkwartiering, vergezeld van veel gesuis, ontwaarde, was de duizeligheid van den patiënt; die gevolgd wierdt van eene bijzondere zwakheid in de knieën, waarop zij inzakten, onbekwaam om overeinde aan 't werk te blijven; en dat deeze duizeligheid aan dit gesnor geen windeijeren lag, weeten deeze geplukte vinken best. Gelukkig, ja driewerf gelukkig, mag men wel uitroepen, de zulken, wier ooren ininkwartierabel zijn, voor zulken gespuis! Waarlijk 'er is maar half zo veel nodig, om een eerlijk mensch den kop op hol te maaken. De rook, waarvan hier boven, belette nu | |
[pagina 54]
| |
wel te zien, maar zou op zich zelven niet belet hebben te hooren. Noch Priestley , noch La Voisier , noch Montgolfier , hebben denzelven beschreeven. Hij is van een vlak strijdigen aart met dien des laatsgenoemden; want in plaatze van de ligchaamen te doen rijzen, doet hij die vallen. Zeelieden hebben tot hun troost waargenomen, dat wanneer het mist, 't tevens dood stil is; dan deeze rook gaat vergezeld van een zwaar gedruis. Lezer ! misschien lustte het u eens 't oor te leggen aan een korf, als de bijen den aftocht blaazen. Zo nu eene ordentlijke zwerm maar 4000 bijen telt, en die zo een drommelsch geraas kunnen maaken, reeken dan uit, wat meer dan twintig millioenen schepzels, ieder een zwermende bijen korf gelijk, kunnen uitvoeren. Zeker is 't, dat 'er tijden verliepen; waarin de een den ander van wegen het gedruis niet verstaan kon. Onder zulke ongunstige omstandigheeden, liet het zich niet aanzien, dat het jammerge- | |
[pagina 55]
| |
klag der bovengenoemde keeshondjes ooit ter oore van het Trojaansche Paerd zou hebben kunnen komen. Hierom namen die, dat is eenigen, van Bestiania de voorzorge, met overgroote kosten, zeer groote blaasbalken, even over de grenzen van hun land te plaatzen, die sterk aangezet voornoemde geluid tot in zijne ooren deeden arriveeren. Langen tijd bleef hij doof voor hun geklaag over Ambidubius . Ook moet ik hier ter eere van de familie van het dier, nederschrijven, (en dit strekke ten bewijs mijner onpartijdige waarheidsliefde) hoe men de klagers in den aanvang, met eene soort van neus, en een daar twee kijven, hebben beiden schuld, afwees, hun onder 't oog brengende, dat 't wel ongelukkig was, wanneer eene familie in onmin leefde, maar dat het schandelijk was, de vlam de deur uittelaaten slaan; maar, maar, maar, dat het krankzinnig was, de buuren interoepen, om de rusie bijteleggen: omdat dit bezwaarlijk plagt aantegaan, | |
[pagina 56]
| |
zonder dat 'er iets uit den boêl vermist werdt. De summierlijke inhoud der rescriptie van de familie, op 't klaag schrijven der Bestianiaanen was: ‘Weert het Trojaansche paerd uit 't land, Of anders helpt g' u zelfs van kantGa naar voetnoot(*). En daar wij weeten, dat gijlieden u beter verstaat op tweemaal twee is vier, dan op ut, re, mi, fa, sol, zo hebben wij op 't nooten laaten zetten; op dat gijlieden het dagelijks moogt neuriën, het geen ulieden profijtelijker weezen zal, dan uwe lamentable melodijen.’ Maar 't mogt al niets baaten, en 't was praaten tegen een dooven. Dat verbruide borduursell dat zo geduchtc tornen aan de livreikoorden bedurf alles, en verdrong alle redeneeringen. Het valt mij nu bij; en wat hoeft het | |
[pagina t.o. 56]
| |
[pagina 57]
| |
ook? omstreeks welken tijd, en ongevaer om welke reedenen het Trojaansche Paerd veranderde van politiek systhema. Zeker is 't, dat de zo evengemelde ingetogenheid niet altoos duurde; het zij die verandering te wijten zij, of aan de natuurlijke wispeltuurigheid van het dier, of aan het aanhoudend gejammer van voornoemde hondjes. Toen nu het Trojaansche Paerd beslooten hadt een springtochtje te maaken na Bestiania, wilde het methodiek ageeren. Ten dien einde blies hij uit een frisse provisie van 't hier bovengemelde parfuim, met oogmerk, om te ondertasten, of de Bestianianen ook rijp waren voor het geen hij noemde de verlichting; in welk laatste woord hij zich vergiste; moetende geweest zijn opligting: zo als dit alles ter zijner tijd kennelijk zal worden. Nooit bediende eenig Trojaansch Paerd zich van zijn parfuim, met zo gewenscht succes, dan in het geval voorhanden; en de helft der Bestianiaanen was zo bedwelmd, | |
[pagina 58]
| |
dat zij krom voor recht, zwart voor wit, de nacht voor den dag aanzagen, dat zij huppelden en dansten, wanneer zij zich hadden moeten achter de ooren krabben, dat zij schaterden van lagchen, toen zij bitter hadden behooren te schreijen. ( Verbeeldt u eene familie, die op 't ogenblik als huisbraakers de poorten zoeken te overweldigen, die zelve gaan ontgrendelen, zeggende: ‘Mannen komt binnen.’ Hun kisten en kasten openen, zeggende: ‘Vrinden tast toe.’ - En van alle deeze halsbreekende luchtsprongen waren wij ongelukkig veroordeeld de ooggetuigen te zijn, met dezelve aandoening, die iemand ondervindt, welke uit zijn eersten slaap opgewekt door een misbaar, in schrik de trappen afvliegt, de glaazen van zijn huis hoort inslaan, en een begin ziet maaken van 't plunderen zijner woninge, dat is, met een innig gevoel van hartzeer.) Zich nu wel verzekerd hebbende, dat hij den Bestianiaanen paardendrek voor vijgen | |
[pagina 59]
| |
kon verkoopen, liet hij aan hun 't navolgend zendschrijven afgaan:
Mannen-Broeders !
‘'t Is ulieden bekend, hoe wij altoos, met de tederste, de oprechtste, de belangeloosste liefde bemind hebben de Bestianianen. Uw jammergeklag over 't godtergend wangedrag van Ambidubius , over zijne tallelooze vexatien, over 't ondragelijk juk zijner tierannij, hebben ons edeldenkend hart van een gescheurd. Mannen! waar zijn uwe oude kragten? zo zijn de keetenen, waarin die tijran u geboeid houdt, te vast geklonken, om door uwe vrijheid minnende handen alleen verbrooken te worden. Gij kent onze edelmoedigheid! Dat die dwingeland beeve voor onze onoverwinnelijke poot! Straks zullen wij komen, om hem te verdelgen van de aerde. Het gevoelen van uwe verlossers geweest te zijn zij de eenige belooning van onze belangelooze on- | |
[pagina 60]
| |
derneeming! weldra zal, door onzen onweêrstaanbaaren invloed, de tijd herbooren worden, waarin gij nog eens drie man zult zeven armen afhouwen. Gelooft toch, dat niets aan ons edelmoedig hart nader ligt dan uwe vrijheid en voorspoed: want wij kunnen, gij weet het, noch vlijen! noch liegen.’ |
|