De Lantaarn voor 1801
(1801)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Inleiding en Inroeping.Dit papier is toegeweid aan de Historie van een Trojaansch Paerd, het booste van alle Trojaansche Paerden. Wie zal mij bijstaan in eene zo halsbreekende onderneeming? Zanggodinnen!,.. Neen! met u, Lolgodinnen! wil ik niets te doen hebben. Gij, erfvijandinnen van het waare! gij zoudt, in een verhaal, uit zich zelven reeds vol van onwaarschijnelijkheeden, mij voorzeker van den wal in den sloot helpen: en behalven dat, kan professor X* u alle negen, en nog wel negentien drukkers beezig houden. Evenwel wil ik dit alleen, niet een enkel woord, vraagen: maar liegt niet! zijn 'er geniën van groote afgestorvenen, die nog zwee- | |
[pagina 16]
| |
ven over de aarde, en zich nog bemoeijen met het geen 'er op omgaat? Zo roepe ik aan de genie van hem, die alles, wat boven - op - en onder de aarde leeft en is, ging inventariseeren; en ieder artiekel zo behendig wist te beschrijven, dat een blind man het in donker kan vinden; of wel de genie van hem, die de 240 spieren van een Hout-Rups durfde uit een te splijten, den twijfelaars toeteroepende, dat de ongelovige het mij nadoe, en zo hij 't niet gelooven wil, ze zelve telle. Zulke bescherm-engels zijn het, wier hulpe ik behoev'. Een van beiden of wel beiden staat mij bij! en helpt mij mijne Bataafsche Medeburgers kennen een gedierte, tot nog toe op geen catalogus ie vinden. Indedaad , wie meer dan ik behoefde een bescherm-engel! Eene versse wonde laat zich bezwaarlijk behandelen. ô Trojaansch Paerd! hoe talleloos veelen hinken nog pijnelijk aan uwe kneuzingen. In waarheid! 't is | |
[pagina 17]
| |
meer dan kaerels-werk iemand te doen lagchen, die kies-pijn heeft. Verum enim vero (zegt Voltaire in zoortgelijk geval) alles wel ingezien en wel bekeeken zijnde, zal het verre best zijn, en zanggodinnen en bescherm-engels, mistgaders alle groote en kleine geniën voor St. Felten te laaten loopen: want zo het mij lustte iedereen den mond open te doen, om informatie omtrent den Held van deeze Historie, en ik alle zijne kneepen en godvergeeten parten, die men mij van hem mogt inluisteren, wilde opteekenen, ik reeken, dat de 'heele waereld te klein zou zijn, om zijne levens-historie te bevatten. En dat zou wat te druk loopen! | |
[pagina 18]
| |
Beschrijving van een Trojaansch Paerd.Op geen catalogus te vinden. Dit is indedaad te verwonderen. Want weet, en zijne bitterste vijanden weeten en bekennen het gewillig, dat het Kameel-paerd, het grooste der tot nog toe bekende dieren, 'er maar een kind bij is in groote. Dan is het Trojaansch Paerd in weezenlijkheid groot, de verbeelding welke hij heeft van zich zelven is nog veel grooter. Zo meende hij, (en deeze meening heeft hij tot groote geruststelling van de waereld meenigmaal lucht gegeeven) wanneer hij zijne vier pooten uitstrekte, geheel Europa te kunnen overdekken; meer of min als die van Geneve, wanneer ieder burger zijn hemd te bleeken | |
[pagina 19]
| |
legt, de geheele domeinen van die republiek, een linnen tapijt geeven. De gezichtkundigen zullen deeze begoocheling aan eene fout in de constructie van zijn oog wijten: want van hen leeren wij, dat wij de voorwerpen zien, onder die dimensie os maat van groote, als de bolheid van 't oog gebiedt. Maar 't zonderlinge van de historie is, dat, terwijl het Trojaansch Paerd zich zelven aanzag, als half zo groot als de geheele waereld, hij rondsom op alles neêrzag, als of 't dwergjes waren. Deeze gezichtkundige tegenstrijdigheid heeft mij lang in groote verleegenheid gebragt. Eindelijk herinnerde ik mij de opinie van de zulken, die beweeren, dat zo de natuur ons twee oogen geest, het eene als maar voor 't breeken is; daar wij uit maar één oog te gelijk zien. Dit lost alle zwarigheid op; en zo 't Trojaansch Paerd zich zelven met het eene oog beschouwde, dat vergrootte, hij het ande- | |
[pagina 20]
| |
re dat verkleinde, bezigde om rondsöm zich te zien. En zo zal 't dan wel weezen! | |
Van de Afkomst en eenige on eigenschapen van 't Trojaansche Paerd. (Zie Bijlaag A.)'t Is als of 't Paerd reeds met mij aan de hol was, ten minste met mijn hoofd. Ik heb daar mooitjes 't hemd over den rok getrokken, en daar ik dit beestje reeds ging beschrijven, noch geen woord gekikt van zijn afkomst. Excuseer. Dit zult gij, Mannen-Broeders doen, zo gij u, in 't allerminste een denkbeeld kunt maaken van de verleegenheid, waarin mijn beklemd gemoed zich thans bevindt. | |
Digressie over de kleine en de groote verleegenheid.I. 't Is bij mij nog niet uitgemaakt, of deeze çierlijke episode hier, dan wel aan 't | |
[pagina 21]
| |
einde van dit hoofdstuk past; en dit maakt mij dubbel verleegen; daar ik zelve niet weet, of 't eene kleine dan groote verleegendheid is. II. Vebbeeld u een juffertje, dat voor haar trouwen eens gestruikeld hadt, en wiens historie, nu daar zij pas getrouwd is, falikant uitkomt. Ach! hebt gij geen' deernis? Zier! hoe 't arme ding 't zweet van alle kanten uitbreekt! In waarheid, wij behoorden zo streng niet te zijn. Deeze onrechtvaardigheid kleedt ons te slechter, naar maate wij, al veeltijds, zelven de struikelblokken haar voor de voeten brengen. III. Wie is 'er, die durft bezweeren, dat hij niet meer of min verleegen was, toen hij zich neêrzette op 't stoeltje, om zich een kies te laaten trekken, waarvan de kroon was afgebrooken? IV. Wanneer iemand uit het stof verheeven wordt tot het hoogste aanzien, wanneer hij, die voor een jaar geen dubbeltje hadt, om zijn schoenlapper te betralen, nu koets, paerden, buiten-plaats, livreibedienden houdt, | |
[pagina 22]
| |
en zich de airs geeft van al vrij wat te zijn, wanneer zo iemand gevraagt wordt naa zijne familie, zoudt gij ook meenen, dat hij in 't naauw zit? want met goed fatzoen kan hij niet wel antwoorden, als zeker iemand (wiens naam mij nu niet wil invallen) ‘Ik heb geen vader, ik heb geen moeder.’ Niets van dit alles kan haalen bij mijne tegenswoordige beneepenheid. - Enfin ter zaake, en 't moet 'er uit: 't Is u bekend uit de Natuurlijke en Onnatuurlijke historie van 't Paerd, dat in 't eerste geval het veulen gebooren werdt uit de conversatie van een Hengst met eene Merrie, in 't tweede geval met eene Ezelinne. Nu zal de benaaming van Paerd u hebben doen bevroeden, dat 'er hier wederom zo wat micmac, iets niet recht pluis in til was. Maar Hemel! menschen! hoe verre zijt gij de plank mis! Drinkt eens. Het Trojaansche Paerd, waarover ik u onderhoud (in kennisse zijt gij 'er reeds lang | |
[pagina 23]
| |
mede gebragt tot uw groot profijt!) is gebooren uit 't huwelijk van een paauw met een slang. Weg ! weg! zult gij zeggen, met zulke spookjes. Een ogenblik, en gij zult mij bijval geeven. Ik behoorde evenwel vooraf te laaten gaan, dat de hoedanigheeden van den vader en moeder mijns helds, in zo gelijke maaten, geämalgameerd zijn in zijne compositie, dat het eene onmoogelijkheid is, te bestemmen, wie van beiden het meeste aandeel in deeze fabriek gehad heeft. Om nu zijne bovengezegde afkomst te staaven, zo dient, dat men dit Paerd meest hier ter stede ziet gaan of loopen op zijn achterste pooten, met de borst hoog opgeheeven, met een groote vederbos, een bonte pluimagie, op den kop. Ook zijn tred, die staatig en hoogmoedig is, verraadt zijn oorsprong: zijnde hij even als de Paauwen ongewoon, voor iemand te wijken. | |
[pagina 24]
| |
Wederom als de occasie het zo presenteert, weet dit beestje zich zeer klein te maaken, 't trekt zijne pootjes in, en plakt zich vlak tegen de aarde in eene kruipende gestalte; houdt zich in schijn stil, maar legt eigenlijk op de loer, neemt even als de helft van zijne familie een sprong, en zit u op 't lijf. Hier mede houde ik dit stuk van de afkomst van mijn held voor voldongen, en mijn gemoed ontheven van een zwaar pak. Lezers ! ik sprak zo even van het kiezentrekken. Ik weet niet of gij eens 's maandags op de Botermarkt (te Amsteldam.) den behendigen s. Lehman zag domineeren in de menschelijke gebitten, en de geruïneerde tanden de monden uittoveren. Misschien hebt gij 't gezien en bewondert: maar hebt gij ook waargenomen het onderscheid in de gelaatstrekken tusschen hem, die de chais op- en hem, die de chais afsteigt? En nu kunt gij een denkbeeld maaken, hoe luchtig ik mij gevoel, na dit moeijelijkste hoofdstuk van deeze moeijelijke historie te | |
[pagina 25]
| |
hebben afgeweeven; luchtig als iemand, dien eindelijk een kies getrokken is, waartegen hij lang hadt geprotesteerd. | |
Van de kenmerken en eenige hoedanig-heeden van 't Trojaansche Paerd.Men kent de Leeuwen aan de klaauwen, de Haanen aan de kam, en de Trojaansche Paerden aan de snoet. Mijn held hadt 'er een van eene singulieren conformatie. Meest altoos hadt hij de bovenste lip en neusgaten geheel opgetrokken, zodat men en tanden en tandvleesch naakt zag. Des kundigen zijn 't niet eens op 't stuk der oorzaaken deezer singulariteit. Deeze beweeren, dat zulke trekkingen niet anders waren dan een aart van geeuwing, het uitwerkzel van honger. Anderen wederom houden staande, dat deeze optrekkingen van den neus een luchtje hadden van zijn paauwachtigen oorsprong, en een kenmerk waren van de goede | |
[pagina 26]
| |
opinie, die 't dier van zich, en der slechte die hij van anderen hadt. Ik voor mij laat de zaak in 't midden. Uit deeze opgesperde en opgetrokken neusgaten kwam bestendig een sterke wind. Voorbeeldeloos was de heerschappij des Trojaanschen Paerds over deeze vloeistoffe: want op denzelven tijd, dat de wind komende uit 't eene neusgat gloeijend heet was, kon men 't niet houden van wegens de koude, welke uit 't andere kwam. Bij wijlen kon het dier sterk uitädemen; en dan was die adem alles overtreffende in lieflijkheid. Edoch deeze lieflijkheid had dit gemeen met de witte leliën, dat zij wel een aangenaame geur van zich gaf, doch dat zij te sterk opgesnooven, de harsens bedwelmde, en hen, die deeze uitademing te greetig ingeslorpt hadden, deeden in 't rond draaijen, en den een tegen den ander met 't hoofd aanloopen. - De parfuim-werkers zijn in de gewoonte hunne flesjes zorgvuldig te kurken; daar zij bij | |
[pagina 27]
| |
ondervinding weeten, dat, bij foute van deeze voorzorg, de geur van hunne welriekende wateren vervliegt. Het bedwelmend, ja gekmaakend parfuim, dat het Trojaansch Paerd uitädemde, was schoon extra volatiel, van een anderen aart; het liet zich leggen in papier, verzenden van Europa, na eenig ander waerelddeel, en behieldt jaaren zijne kragt. Schrandere Wijsgeeren hebben opgemerkt, dat de Natuur den mensch met geene kwaal bezogt, waartegen (de kanker uitgezondert) het hem tevens geen geneesmiddel gaf. Het Trojaansche Paard hadt al wederom eene zeer zonderlinge eigenschap. In andere gevallen heeft de Natuur den mensch bezogt in Europa, bij voorbeeld, met de anderendaagsche koorts, en het tegengift tegen dezelve wel over de duizend mijlen verre in America weggelegd. Hier nu waren de omstandigheeden van eene andere natuur; hadt de adem van 't Trojaansche Paerd, een bedwelmde-duizelig- | |
[pagina 28]
| |
krank-zinnig maakende kragt, een poosje daar na ademde het van achteren meestäl eene zo verfoeijelijke stinkende lucht uit, dat een gezond mensch 'er van bezwijnmde. Dan 'er was even als in de duivelsdrek, in die lucht eene specisique eigenschap, om die geene welke te greetig van zijn lieflijken adem hadden ingeslurpt, spoedig te doen bijkomen. Voor 't overige was 't dier doorgaans van eene zeer winderige complexeie. De paerden-doctors hielden, het doorgaans daar voor, dat hij t'eeniger tijd sterven zou aan een trommelzucht. Wanneer deeze winderigheid van voren los liet, hadt zij eene weergadelooze kragt, bekwaam om huizen en schaaren van menschen om verre te ploffen. De Natuurlijke Historie, of beter de Natuur laat ons zien Slangen, welke twee tongen hebben, even zo hadt ook het Trojaansch Paerd (en dit strekke tot staaving van de hier boven gededuceerde afkomst van mijn held) | |
[pagina 29]
| |
'er twee. Zommige beweeren, dat het de gaaf bezat, om met beide deeze tongen te gelijk te spreeken. Zeker wordt deeze sustenue waarschijnelijk gemaakt door 't vreeslijk gedruis, welk hij gewoon was te maaken. Anderen zijn van gevoelen, dat 't geluid deezer spraakdeelen tot elkander stond, als kruis en mol in de muziek, zo dat hij de gaaf bezat zijne klanken te stemmen uit een sleutel ad libitum. Ik erken ook deeze opinie heeft eenen glimp ven waarschijnelijkheid, daar het geluid van 't dier iets muzikalisch over zich hadt. Zeker is 't dat 't dier zijne tongen met een voorbeeldelooze snelheid (even als de Slangen) kan beweegen, en een geluid maaken, waarvan een iegelijk de beteekenis kon verstaan. Met één woord - 't moet 'er uit. Het Trojaansche Paerd kan spreeken. Ei lieve Lezers! schudt het hoofd niet. 'Er is een Boek, 't geen bij het diepdenkend menschdom meer crediets, en met recht, heeft, dan mijne Lantaarns ooit zullen krijgen. De Vroome Ridder de la Mancha | |
[pagina 30]
| |
getuigt 'er van, dat het niet kan liegen. Indit boek communiceert men ons de conversatie van een Ezel. Dit stichtelijk werk is in de hand van een ieder, is zijn vade mecum. Dit verblijdt mij uitsteekend; want nu word ik geloofwaardig. Niemand heeft 't recht mijn zeggen in twijfel te trekken; ten zij hij uit de natuur der dingen bewijzen kan, dat een Paerd, en wel een Trojaansch Paerd, min spreeken kan dan een Ezel. Maar stappen wij hier over heen, en laaten wij toch niemand belgen. Foei! De Historie van mijn held is geheel wonderspreukig. Wij leezen ('k meen) van den H. Dionisius , dat hij onthalst met 't hoofd onder den arm, zich op marsch begaf, en dat hij aan een rivier gekomen, dat hoofd tusschen de tanden genomen hebbende, die overzwom. Ik verzoek u, Lezers! niet te lagchen, (of 't mogt dan zijn, als of gij pijn in 't lijf hadt.) Ei lieve, slaat nwen Bomare eens op. Daar, en deeze Schrijver is classiek, zult gij vinden, dat de Slangen grooter stukken opvreeten, dan zij zelve zijn. Even zo kenmerkt zich mijn | |
[pagina 31]
| |
Paerd door gulzigheid, en hapte in eens brokkon op, twee maal zo groot, als hij zelve De pooten, die het Trojaansch Paerd, vier in getal hadt, zijn of waren een weinig langer en schraaler dan de gewoone boeren paerden pooten t'onzent. Ook waren zijne hoeven als die van de Vriessche en andere Paerden, behalven dat in ieder hoeve verborgen lagen, vier zwaare klauwen, welke het dier zeer verre kan uitstrekken, en waarin het eene buitengewoone kragt hadt. Dagelijks was het Trojaansch Paerd onderheevig aan krampen in deeze deelen, als dan rekte het deeze klauwen ellen lang uit; en wee alles, wat onder zijn bereik kwam! Zeker was dat alles verlooren! 't Was als of het bij Pinetti hadt leeren googchelen; alles wat het in zijn pooten vast kreeg, was hocus pocus happa! zonder dat men merkte, waar 't bleef. Deeze nu, zijn de voornaamste uiterlijke teekenen, waaraan het Trojaansch Paerd zich kenmerkt; en ik vertrouw, dat 'er nu in Be- | |
[pagina 32]
| |
stiania ('t tegenwoordig land zijner inwooning: waarvan zo aanstonds nader) geen kind is, welk mijn held niet in donker zou kunnen vinden uit duizend andre Paerden, ten zij hij nog bedwelmd was, door zijn parfuim. Dan , dit laatste is hoogts onwaarschijnelijk, om deeze navolgende reeden. De mensch, en dus ook de Bestianianen, gewent zich aan alles; alles verliest zijn kragt door het gewennen. Zo hadt zich Mithridates gewend aan de venijnen, tot dat eindelijk de venijnen 't voor hem niet meer waren: (als 't u belieft). Alzo begon men zich ook te gewennen aan de bedwelmende kragten van het Trojaansche parfuim, het geen, zo 't nog eenige kragt bezat, scheen alleen die te zijn, om balöorig te maaken Niemand is 'er, die twijfelen zal aan dit zeggen. De baloorigheid steeg dikwerf zo hoog, dat men wel eens lust kreeg om het Trojaansch Paerd dugtig afterossen; en men zou gewis aan deeze verzoeking niet hebben kunnen weêrstaan, ware het niet geweest, dat | |
[pagina 33]
| |
het Trojaansch Paerd desperaat kan achteruit slaan. | |
Van de geäartheid des Trojaanschen Paerds.Is 't uit dit pertinent verhaal gebleeken, wat zonderling schepzel mijn held was. Niet min zonderling was de tijd, waarop het in 't leeven kwam. Nooit beleefde eenig Trojaansch Paerd zonderlinger tijd; en 't was al zeer gevallig: want men kon ligt twisten of het Trojaansch Paerd best voor zijn tijd, dan de tijd voor 't Trojaansch Paerd geschikt was. Het was nog niet wel honderd jaaren voor zijn geboorte, dat men een man hadt zien gebooren worden, wien het inviel, en dat niet zonder succes, alle dingen nieuwe naamen te geeven. Bij voorbeeld, zo vondt hij goed te noemen. brood - boter boter - kaas kaas - mes, enz. Dit gaf een groot gemak! en als men de | |
[pagina 34]
| |
meid zondt, om een duit peterselie, bragt zij een bosje zwavelstokken. Dat hij nu navolgers hadt, spreekt van zelven: want het was eene overoude mode, dat men zich gaerne de airs gaf, iets anders te zijn, dan de groote hoop, iets meer te weeten. Zo zag men in den bloeitijd van mijn held twee mannen opstaan, die, om te doen gelooven, dat zij iets particuliers in de mars hadden, goed vonden te spreeken in hunne moedertaal, zonder dat iemand hen verstondt. In waarheid nimmer werdt 'er zonderlinger, woeliger tijd beleeft. Zeker stondt de aerde toen in de constellatie van de Sloopers. Men was overal beezig met afbreeken; en de gebouwen, die nog bleeven staen, kreegen door den weêrömstuit zulken schok, dat het geschaapen stondt, als of geen steen op den anderen zou blijven. Intusschen, hetgeen de lust tot vernielen en afbreeken een weinig bekoelde, was 1o., dat (daar een mensch toch niet onder den blooten hemel kan logeeren) de | |
[pagina 35]
| |
provisioneele lootzen, die men in haast opsloeg, zo ellendig slecht waren; dot zij ieder ogenblik invielen: om nu niet te spreeken van haare gaaterigheid - was, 2o. dat de tagrijnen, die vijf schoft geärbeid hadden in 't sloopen, de beste brokken van de afbraak wegmoffelden, en voor zich behielden, latende de onnozelen in 't hemd en wel eens zonder hemd staan. - Men was gek van goede gedagten van zich zelven, en de groote geleerdheid sloeg tot razernij over, Deeze gesteldheid gaf de geboorte aan een geest, om alles te bedillen, alles kort en klein te slaan, om de voorvaderen in 't aangezicht te spuuwen. Ook waren de Trojaansche Paerden 'er deerlijk van aangestooken. Het onze was 'er een schreeuwend voorbeeld van. Zo vondt het prositabel den grondregel in de zedekunde ‘doe uwe vijanden goed,’ juist om te keeren en te gebieden, en bij alle geleegenheeden te practisecren ‘doe uwe vrienden kwaad.’ Dagelijks hoorde men 't zelve binnnen | |
[pagina 36]
| |
's monds of binnen 's beks preevelen, bij wijze van een Ave Maria, 't is goed riemen snijden uit een ander mans leêr: hebben is hebben: zalig zijn de bezitters; ook, als hij in een goed humeur was, zong hij dit aangenaam vooijske:
Veel belooven, weinig geeven,
Doet de gekjes in vreugde leeven.
| |
Conversatie met mij zelven.Is 't woord profitabel, 't geen ik daar zo los uit de pen laat vallen, wel saisoenelijk? Ter eene zijde was het natuurlijk uitwerkzel deezer nieuwmodische praktijk; dat het Paerd dadelijk zonder vrienden was; want het klein getal van gekken, die goed vinden, zich op den kop te laaten et caetera, en het voor zoete koek opëeten, maaken een nietsbeteekenende uitzondering. Aan de andere zijde, kon het woord profitabel van groote kragt zijn, | |
[pagina 37]
| |
zo het geval was, dat het dier uit zijne nieuwe praktijk in eens zo veel voordeel raapte, als mogelijk; met duidelijker woorden, zo het zijne vrienden in eens tot op het gebeente uitkleedde, en ze daarna gerust voor oud vuil kon laaten loopen. | |
Vervolg.Ik heb mijn Trojaansch Paerd behandeld, ('t is schande) als of het een Houten Paerd was. Neen! neen! zo was het niet. 't Kon wel dapper de handen uit de mouw steken; en dan was het in zijn element. 't Was bestendig in beweeging. Maar zijne beweeging was een weinig irregulier. 't Was onvoorzichtig het te naderen; en men moest met den kop gebruid zijn, om het te willen berijden. Als het dier extra goedig van humeur scheen, en 'er deeze of geene eigenwijze kwast zich opdeedt, die 'er een tourtje meê ging doen, zo mogt die zotskap den hemel | |
[pagina 38]
| |
danken, zo hij 'er alleen met een gebrooken arm of been afkwam; wel verre van het zich te durven laaten invallen, om het Trojaansch Paerd te actionneeren, om het meester-loon. Maar was de lucht betrokken, en was het dier toornig, dan spande het 'er anders. Verre van zich te laaten berijden, was het niet eer bevreedigd, dan voor dat het en piqueurs, en ruiters, en palfreniers, en staljongens onder het lijf hadt, die het zo kneep, zo de spooren gaf, dat zij 'er de bek bij inschooten. Toen nu het dier veele duizenden dood gekneepen, of de armen en beenen kort en klein geslaagen hadt, kwam het op den inval zich te scheiden van de zijnen, en zijn ouden familie naam te veranderen, gebiedende voortaan genaamd te worden: Het Groote Paerd. Dan, in deeze aanspraak op zedigheid kunnen wij onzen Held niet te wille zijn, en omdat wij niet behooren tot het kerk-genoodschap der Wederdoopers, en omdat onder die geenen, welke hij een en meer dan een knauw | |
[pagina 39]
| |
gegeeven heeft, 'er zijn, voor welke wij vriendschap hebben. Alzo moet hij, in deeze waarächtige historie, den naam van Trojaansch Paerd tot aan het einde toe behouden. En nu, Lezers, de eer gehad hebbende u in particuliere kennisse te brengen met het dier, moet ik een paar woorden zeggen van het land zijner tegenswoordige inquartiering. |
|