De Lantaarn voor 1800
(1800)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Het voor en het teegen.Indien eene zaak maar een zijde hadt, van welke men die zaak beschouwen kon, of zo de beschouwer de gaaf bezat, om zijn oog gelijktijdig en in ééns te slaan op alle de zijden, van welke zij beschouwd kan worden, de menschen zouden het onder elkander meer eens zijn. Nu is 't, zo veel hoofden, zo veel zinnen. De een is voor de Consubstantiatie, de anderen voor de Transsubstantiatie. Bij deezen is de Maan koud en uitgebrand, bij geenen warm en bevolkt. Soortgelijke vodderijen zijn van geen gevolg. Dat de men- | |
[pagina 141]
| |
schen disputeeren, zo dit hun plaisier doet; kinderen moeten wat om 's hands hebben, anders doen ze maar katten-kwaad. Maar als men twist over iets, waarbij het weezenlijk, dat is het tijdelijk welvaaren van een Land, of staat of valt, dan mag ieder een deel neemen aan een dispuut, bij welk ieder individu, als eene uniteit van de massa, belangen heeft. Tot deeze klasse behoort de aangeleegene questie: ‘is 't beter voor dit Gemeenebest, Engeland of Vrankrijk ten Bondgenoot te hebben?’ Het getal der laatste opineerenden is zo talrijk, zij hebben den wind zo mêe, voor 't minsten zij houden zich zo; de vrienden der Engelschen zijn zo modest, zo neêrgeslaagen, dat ik niet weet, of 't meer halsbreekende dan onsaisoenelijk is aan deeze questie te tornen. Eene kleine Republiek is als eene jonge Juffer in de groote waereld. Even als de laatste daarin niet verschijnen kan, ten zij dat iemand haar introduceert, haar beschermt tegen allen overlast, voor welken jonge juffers, beroofd van beschermers, pleegen bloot te liggen; even zo kan eene kleine Republiek onmogelijk bestaan zonder eenen machtigen Bondgenoot. Wanneer 'er consideratiën van beide zijden zich opdoen, dan moet 'er een allerexactste balans, met de grootste bedaardheid, | |
[pagina 142]
| |
dezelven, dat is, dat voor, en dat tegen, afweegen. Met Engeland, als de ancienneteit hebbende, gaa ik beginnen. Voor 't Bondgenoodschap met het zelve plijten de volgende consideratiën: | |
Voor.I. Dezelve Godsdienst. II. Meerdere conformiteit van Zeden en Gewoonten. III. Hebbelijkheid van Bondgenoodschap. IV. De ligging van dit land opzichtelijk tot Engeland. Dezelve is zodanig, dat onze Zeevaart, voor verre het grootste gedeelte, voorbij zijne kusten, onder zijne wallen, midden door zijne vlooten, ten minsten eene lengte van negentig mijlen, gaan moet: zo dat wij, of moeten ophouden de zee te bevaaren en handel te drijven, zo dra wij met die Mogendheid in oorlog zijn, of eene Zeemacht daarstellen, bekwaam om die der Engelschen te bevechten: dat God gaf! maar dat onmogelijk is. V. Reeden van Menagement voor die Mogendheid, getrokken uit onze bezittingen, die wij in oorlog met Engeland niet kunnen be- | |
[pagina 143]
| |
schermen, van welke wij ophouden voordeel te kunnen trekken en welke te verliezen wij in 't eminenste gevaar zin: om dat alle handel en transactie met onze coloniën in dien oorlog ophoudt. VI. Bescherming tegen de Veroveringsziekte en Heerschzucht van Vrankrijk. VII. Weinig uitzicht voor deeze Republiek, om in Vrankrijk een nuttig Bondgenoot te vinden, uit hoofde van de woelächtigheid van die regeering, zich bestendig van oudsher bemoeijende met de zaaken van Europa, waar door deeze Republiek, eene bondgenoot van Vrankrijk, van den eenen oorlog gesleept zou staan te worden in den anderen. VIII. De geest van dat land, meer geneigd, om te lande veroveringen te maaken, dan wel om eene groote Zee-Mogendheid te wordenGa naar voetnoot(*) IX. 't Gevaar van door 't veroverzieke Vrankrijk te worden opgeslokt, te worden | |
[pagina 144]
| |
van een onafhanglijk Bondgenoot, een of twee Departementen van de Fransche Republiek, en de hek-sluiter van wijlen de Oostenrijksche Nederlanden te blijven. | |
Teegen.I. Het gemanifesteerde Plan der Engelschen, om te staan na de opperheerschappij van de zee, en alle de natiën, die dezelve bewaaren, te tijranniseeren. II. Eindelooze vexatiën en roverijën door de Engelschen gepleegd, jegens onze Koopvaardijvaarers. III. Jaloesij in de Commercie. Zucht der Engelschen, om ons, ofschoon ook hunne Bondgenooten, uittesluiten van alle markten; ten einde zij alleen alle de voordeelen van de Commercie mogen opslokken. IV. Onheuschheid van dat volk, waar door het, in oorlog zijnde met Vrankrijk, ons belet heeft, ten onzen voordeele gebruik te maaken van de Tractaaten, en het artiekel, vrij schip, vrij goed. V. Geruststelling in 't Bondgenoodschap van Vrankrijk, tegen alle verzoeking om ons te veroveren, bij de zijde van Pruissen, Oostenrijk, of eenige andere groote Mogendheid. | |
[pagina t.o. 145]
| |
[pagina 145]
| |
VI. Vertrouwen in de bestendigheid van dit Bondgenoodschap, uit hoofde dat zij voor Vrankrijk, uit aanmerking van Commerciëele betrekkingen, voordeelig is. VII. De Commercie van de Republiek met Vrankrijk is ten onze voordeele. VIII. Vooruitzicht, dat Vrankrijk zijne natuurlijke voorrechten eens zal nutten, zich met ernst op eene Marine toeleggen, en weldra een groote Zee-Mogendheid zal worden: ten einde, ons te beschermen, tegen den overlast der Engelschen. IX. Nabuurschap van Vrankrijk, aan de Republiek, die de laatste absoluut verbiedt, nu met 't zelve te breeken; uit vreeze van binnen korten tijd door 't zelve overheerd te worden. (NB) Daar ons vast voorneemen is, strict onpartijdig te zijn, verzoeken wij den lezer van bovenstaanden artikel, bij aldien hij in dit Voor of dit Tegen eene notable Omissie vindt, ons die medetedeelen; wanneer wij in eene tweede uitgaave 'er dankbaarlijk willen gebruik van maaken. |
|