| |
| |
| |
Belangelooze goedwilligheid.
'Er is in ons waerelddeel een land, waarin meesterächtige uitspraaken van oudsher in de mode geweest zijn. Kinderen van zes jaaren plagten 'er te spreeken als mannen van zestig. 't Is - alles over 't geheel genomen - het vruchtbaarste land van de aarde; maar 't is als of zedigheid niet wil groeijen op dien bodem; zij maakt 'er weinig fortuin; daar zij algemeen gehouden wordt voor nietsbeteekenendheid of slechthoofdigheid. (Zedigheid is toch in mijn oog als een Alma-viva, of ronde mantel, door behulp waarvan men zijne schitterende zijde uit 't oog houdende, den nijd in slaap houdt, waarmede men zijne gebreken bedekkende, zich bedekt tegen veelerlei injuriën.) Onder deeze menschen stondt voor ruim hondert jaaren een man op, die ééns voor altoos heeft uitgemaakt, dat alle menschelijke daaden, die geene zelfs welke men voorheen hieldt voor staalen van de belangelooste edelmoedigheid niet uitgenomen, alle spruiten uit eigenbelang, en aan eigenliefde haare geboorte al- | |
| |
léén verschuldigd zijn. Ofschoon het nu hard valle, dat aan iemand, die op een eenzaamen weg, waarop hij van niemand gezien wordt, aan een onbekenden armen een gulden gaf, gezegd worde, dat hij een eigenbelangzoeker is; zelfs zo hij dit stuk gelds weggaande neêrgelegd heeft, om de dankbetuigingen te ontduiken, is deeze gewaagde machtspreuk als eene staale wet langen tijd doorgegaan.
Onlangs is 'er echter in een ander land iemand opgestaan, die heeft durven bestaan, deezen grondregel in de zedenkunde eens te gaan uitpluizen, en, naar ik hoor', de dwaaling deezer stellinge aan den dag te leggen. Te oud geworden om eene nieuwe taal te leeren, heb ik de werken van dien man niet durven bij de hand neemen, en loope alzo geen gevaar mij schuldig te maaken aan letterdieverij in deeze onderneeming, dienende om te betoogen, dat den mensch is ingeprent een beginzel of instinct van Belangelooze Goedwilligheid.
Ik onderstel iemand, veroordeeld voor zijn geheele leeven tot de gevangenisse, iemand, dien door deeze sententie alle banden, alle betrekkingen met 't menschdom zijn asgesneeden. Ik onderstel, dat deeze gevangene van 't dak ziet gevallen een, hem onbekend, kind in de ijzere pennen voor de traliën van zijn kerker,
| |
| |
wiens pijnelijk wringen hij kan zien, wiens gekerm hij kan hooren, en ik vraage, of hij de vrijheid heeft, om doof te zijn voor bovengezegde instinct; of hij meester is, om niet pijnelijk aangedaan te worden door dit ongeluk, of 't aan hem staat niet te wenschen, dat het schepzeltje afgeholpen wordt van de pennen, of hij kan nalaaten welvergenoegd te zijn, zich te verblijden, wanneer dit schaapje gered wordt.
Ik haal' dit voorbeeld aan uit duizenden, om dat het mij juist voor de gedagten kwam, om dat ik meende, dat het alle chicanes, allen verband met de eigenliefde uitsluit; om dat ik mij verbeeldde, dat het dáárzijn van dit instinct in den mensch eens onwrikbaar vastgesteld zijnde, men daar uit zou mogen voortredeneeren. Dit instinct werkt ieder oogenblik in duizend gevallen, waarin het gezicht van een aannaderend gevaar van ramp of destructie, waarmede de ons onbekende evenmensch bedreigt wordt, ons ongerustheid, schrik en benaauwdheid aanjaagt, waarin te zien, dat hij dit gevaar is te boven gekomen, ons verblijdt. Even als in twee muziek-instrumenten, (de vergelijking is niet nieuw) die nauwkeurig gestemd zijn uit denzelven toon, het aanraaken van de snaaren in 't eene die in 't andere doet klinken, even zo doet het, ter kennisse gekomen, lijden van den een den ander lijden.
| |
| |
Wie bewondert in deeze schikkingen niet de wijsheid der Natuur? Daar de mensch zo gemaakt is, dat de een de hulpe van den ander behoeft, en langen tijd behoeft, kon 'er geen beter çiment voor de gezellige zamenleeving worden uitgedagt; want daar het lijden van den een een lijden is voor den ander, daar hem dit lijden te ontneemen eene verzagting is van onze eige pijnen, daar wij bestendig werken, om allen ongeluk van ons aftekeeren, moet uit deeze bron onmiddelijk vloeijen een stroom van onderlinge behulpzaamheid.
Zo nu eens anders ongeluk ons ongelukkig maakt, zo iemand, die werkt ten kosten van duure opöfferingen, om zich te ontlasten van 't pijnelijk gevoel, 't geen 't lijden van een ander hem geest, niet gezegd mag worden belangeloos te handelen; zo de behoeftigen, die tusschen vier oogen gered wordt uit den nood, berechtigd is aan zijn helper te zeggen: ‘Gij zijt duur aan mij verplicht, dat ik u geleegenheid gegeeven heb, uwe belangens zo te bevorderen.’ zonder dat de ander deezen sophist (in mijn oog) een schop mag geeven voor 't vleezigste deel van zijn ligchaam, dan moge, in dit bedurven huishouden, van mijnentwege de Hertog van
Rochefoucault
recht hebben in zijne
| |
| |
meeninge, dat 't Eigenbelang het beginzel is van alle menschelijke daaden: met verzoek aan mijne Lezers, om Belangelooze Goedwilligheid, aan 't hoofd van dit artiekel, door te haalen, en 'er voor in de plaatze te schrijven: Medegevoeligheid in den Mensch met 't Lijden van zijn Evenmensch; en deeze voortreffelijke hoedanigheid der menschheid laat ik mij door geen Duc of Pair, noch door de Zeven Wijzen van Griekenland, noch door den Duivel of zijn Moêr, door den neus booren. -
Wanneer nu de mensch doof voor de gebiedende stemme van dit instinct van Belangelooze Goedwilligheid, of, zo 't dan zo weezen moet, Medegevoeligheid, daar tegen rebelleert, en juist dat geene doet wat die stem verbiedt, dan ondervindt hij in zich zekere ontevredenheid: en dit is 't geen de zedenkundigen noemen Geweeten, of liever wroegingen van 't Geweeten.
De mensch nu van deeze voortreffelijke zijde beschouwd zijnde, voelt men zich geneegen te vraagen: hoe kan 'er op zo een kostelijken grond iets anders dan de beste vruchten geteeld worden? Dat 'er distels en onkruid op groeijen, gaf het zo even gezegde indirect te kennen. Van waar nu met die natuurlijke helling tot goedwilligheid zo veel kwaad?
| |
| |
't Spijt mij het te moeten zeggen, maar ik gevoel mij geneegen te gelooven, (zonder dit gevoelen, dat ook niet nieuw is, iemand op te dringen) dat den mensch een dubbel beginzel bezielt, een van goedheid, een van boosheid. Dit laatste beginzel bij mij zelven uitpluizende, wenschte ik het te kunnen oplossen in een overmaat van Eigen-gevoeligheid, in een Verkeerd begreepen Eigenbelang, of zo iets diergelijks; maar mij dunkt de ondervinding doet dien wensch mislukken, en ontwringt mij de belijdenisse, dat de mensch wel eens kwaad doet, enkel en alleen om 't plaisier van kwaad te doen; doet mij ontwaaren, dat zo de mensch, van de fraaije zijde bekeeken, lijdt, als hij een ander ziet lijden, bekeeken van de zwarte zijde, hij weleens lijdt, wanneer het een ander wel gaat.
't Schijnt dus, zo ik 't geluk niet heb te dwaalen in mijne meeninge, dat de mensch bezielt is door een beginzel tot goed en tot kwaad. Niet verder liggen Oost en West, Heet of Koud, uit elkander, dan deeze beginzels. Dat men niet zegge, dat, even als de melaatsheid, 't schurft, enz. 't ligchaam worden aangezet door den ommegang, wij alzo deeze laatstgemeide kwaade neiging niet in de waereld medebrengen, maar die op de waereld, bij wijze van eene zedelijke aansteeking,
| |
| |
overërven. 't Spijt mij te moeten zeggen: 't is onwaar. Beziet de menschen 't naast aan 't geen de natuur ze maakte, 'k meen de kinderen, de kinderen onder elkander, neemt aandachtig waar hun bedrijf, en daar uit zult gij kunnen opmaaken, dat het welzijn, het vergenoegen, de blijdschap, het geluk, het hebben van den een den ander wel eens ontevreeden maakt, zonder dat de ontevreedene behoeft het geen den ander te vreeden maakt; maakt, bij voorbeeld, dat zij, schoon of gezeeten of niet willende zitten, den stoel zullen omsmijten, waar op een ander vuurig verlangt te gaan zitten. De Lezer ziet dat ik met een zekeren omslag van woorden beschrijve, het geen ik in één woord, in ééne sijllabe, kon noemen, ten minsten het komt 'er 't naaste aan, Nijd. 't Was om duidelijk te zijn; en nog eens, ik bedoele hier niet die aandoeninge, welke een hongerige ondervindt, als hij een ander een stuk brood in de hand ziet hebben. Deeze gemoedsbeweeging, de oudste dochter van Eigenbelang, is in mijn oog zo verschoonlijk, zo natuurlijk als de honger. Ik bedoele die afschuwelijke aandoeninge, waar door de mensch zich bedroeft over het geen zijn evenmensch gelukkig maakt, ofschoon hij het geen den benijden gelukkig maakt niet behoeve, ofschoon de bezitting van
| |
| |
het geen des anders geluk uitmaakt, voor hem onverschillig zou zijn. Ik bedoel' de lust om den hongerigen een stuk brood te ontrukken, niet om zich te laaven, maar om 't weg te smijten. 't Spijt mij, dat ik moet zeggen, 'er zijn zulke menschen, 'er zijn 'er voor welke kwaad-doen eene behoefte is, als 't drinken voor een dorstigen. Dan ik hoop' voor de eere van ons geslacht, dat de zulken in de zedelijke waereld zijn, als kinderen met twee hoofden in de natuurlijke.
Eene min lelijke, maar meer algemeene eigenschap den mensch aangebooren, niet aangewreeven door zedelijke aanraaking, is de Heerschzucht, door welke, van de eerste kindsheid af, de een den ander van zich zoekt te maaken een slaaf, en die, in de groote kinderen, de waereld, van wiens stoffagie men bijna een paradijs kon maaken, verwandelt in een eeuwigduurend treurtooneel van eindelooze jammer en elende. Basta!
|
|