De Lantaarn voor 1800
(1800)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
Van den ouderdom.
| |
[pagina 116]
| |
En dit is nogthans het geen gedaan is door M.T. Cicero , in zijn schrijven over den Ouderdom. Zo eenig ordinair Scribent van onzen tijd, à ƒ5-5-: per blad, een dergelijk vertoog van zich hadt laaten afgaan, zeer klein zou, voorwaar! de apparentie zijn, dat hij door mij geleezen zou worden. Maar voor een man als M.T. Cicero , die zeker niet schreef om ƒ5-5-: per blad, neem ik den hoed af; mij reserveerende het recht dien, naar welgevallen, weder op te zetten. Met ontdekte hoofde gaa ik zijn Ed. Groot Achtbaaren volgen, in zijne verdeediging, of zo gij wilt, loftuitingen, van den Ouderdom. Vierderlei, zegt hijGa naar voetnoot(*), is het bezwaar der klagers. Het eerste, dat de Ouderdom ons onbekwaam maakt tot het bewind van zaaken. Lieve Hemel! wat komt daar de burgemeester uit de mouw! Is hier de zaak van de regeerders, of van de geregeerden? wordt 'er gesprooken van het menschdom in 't algemeen, dat is van den grooten hoop, of van eenige weinigen? Alzo, wijl mijn lezer en ik denkelijk nooit burgemeester geweest zijn, en hoogst-waarschijnelijk het nu nimmer zullen worden, zo stap ik daar over heen, als beneeden of bezijden mijne aandacht. Het tweede bezwaar is, dat de Ouderdom het ligchaam verzwakke. Ik spreek' hier al | |
[pagina 117]
| |
wederom van 't menschdom en niet van burgemeesters. De bestemming van de meenigte is te winnen voor zich en de zijnen de kost door den arbeid zijner handen. Zo nu de ouderdom die handen zodanig verzwakte, dat ze onbekwaam wierden, om te voorzien in de noodwendigheeden des leevens, zou de ouderdom gewis een groot ongeluk, en dat bezwaar zeer gegrond zijn. - Wederom indien 'er om ziek te worden, in het ligchaam zekere sterkte gevorderd wordt, is 'er in de zwakheid iets troostelijks, voor zo verre zij dient ten behoedmiddel tegen ziekte: maar zwakheid is geene corruptie, doorgaans de gezellin des ouderdoms. 't Derde artiekel is, dat de Ouderdom mist de wellust. ‘ô Heerlijk present, zegt gij, (of Cato voor u,) zo de ouderdom ons dat ontneemt, het geen in de jeugd het slechtste is.’ En gij en uwe Architas leerende: ‘dat geen grooter pest aan den mensch van de natuur gegeeven is, dan de wellust des ligchaams,’ doen mij lagchen! Zo het genot van wellust ons gelukkig maakte, wat doet dan alzo de berooving van dat genot? Eerwaarde Grijsaarts, toen de Vos zeide, dat de druiven zuur waren, om dat hij 'er niet bij kon, waren ze 't daarom? en bleeven het geen lekkere druiven? -- | |
[pagina 118]
| |
Van voorlang heeft men den eernaam van wijsgeer voor de varkens gesmeeten, en geschonken aan menschen, die niets voor zich hadden, dan grillige, misselijke opiniën. Zo heet dan Zeno , door Gods genade! ook een philosooph. Hij is, gelijk gij weet, het hoofd der Stoïcijnen. Indien de menschen wijs genoeg waren, om enkel het gezond verstand en de ervaaring te volgen, en niet weg te loopen met het geen vreemd en onnatuurlijk is, zoude hij weinig fortuin gemaakt hebben. Maar het tegendeel is waar, en zijn vies leerstelzel komt nog dagelijks uit de mouwGa naar voetnoot(*); ofschoon 'er geen ander is, dat met zo veel studie de gezonde reeden en de ondervinding in 't aangezicht vliegt. Volgens deezen man staat het geen in ons voelt en denkt, de ziel, tot het ligchaam, als ik hier staa tot mijn herberg; even weinig als 't schrobben, boenen, secreet-leegen, timmeren, metzelen, verwen van het huis, invallen van 't dak of schoorsteen (mits mijne kamer in haar geheel blijve) mij aandoet; even zo weinig doet de koorts, kiespijn, jicht, graveel, kolijk, 't breeken van armen en beenen, de ziel aan; en met die zelve deelneeming, | |
[pagina 119]
| |
waarmede een reiziger zijn herberg verlaat, met even zo veel deelneeming verlaat, bij het afsterven, de ziel het ligchaam. Zij hebben beiden niet meer met elkander gemeens, dan het pennemes, dat voor mij ligt, en de koker. Zulk raserneeren is openbaar rebelleeren tegens het dagelijks menschen verstand en de handtastelijkste ondervinding. Gebooren uit ondragelijken hoogmoed en domheid, sleept dit stelzel zijne aanhangers in een eindeloozen maalstroom van zotternijen. Uit deeze stinkende bron heeft, in dit derde artiekel, M.T. Cicero zijne argumenten, om dit derde bezwaar te verligten, geschept.
Quand l'absurde est outré,
On lui fait trop d'honneur,
En voulant par raison combattre son erreur.
La Fontaine
.
Ik ben zo gebeeten op dit stelzel, dat, zo ik den Heer Zeno , in de andere waereld, met kennisse tegen kom, ik mij verlustige in het vooruitzicht, van hem een duchtigen schop te geeven: en dit zal ik des te eer doen, wijl ik toch weet, dat een schop den Stoïcijn niet aan de koude klêeren zal gaan. | |
[pagina 120]
| |
Seneca , dien ik nog al wei lijden mag, schoon ik hem anders als een Zeno 's kind voor muf houde, tot lof van den ouderdom spreekende, zegt: ‘dat den liefhebbers van wijn het laatste glaasje best smaakt.’ Doch hierin heeft de oude heer abuis: of 't mogt dan vin de Segur zijn. Ten laatste beklaagt men den ouderdom, wijl hij de voordeur van 't graf is. Zeker is 't, dat zo te leeven een genot is, dat genot te missen, verdrietig valt, en dat het vooruitzicht van dat gemis onaangenaam is: ten ware, dat het leeven was als een maaltijd, van welken men de schotels met onverschilligheid ziet afdraagen, zodra men zich verzadigd heeft. De conclusie van dit alles is, dat zo 't prijsselijk is, wanneer men mank gaat, dit geduldig te draagen, het belachlijk zou zijn te beweeren, dat mank gaan mooi staat.
Ep. 12. Deditos vino potatio extrema deleetat. | |
[pagina 121]
| |
Tweede en derde fragment.
| |
[pagina 122]
| |
Anderen wederom bekwamen, zedert dien tijd, hun ontslag, om dat zij weigerden te doen eene verklaaring of belofte van getrouwheid aan de tegenswoordige regeering. Nog zijn 'er Amptenaars, die posten bekleeden, welke door het overlijden der vorige bezitters vacant wierden. De remotiën der eersten zijn eene der schandvlekken van de Revolutie. Zij verraaden de vermaagdschap van Patriotismus en Egoïsmus. Op oud ijs vriest het ligt. De eerste emotiën van Ministers en Geëmploijeerdens in het oude regeeringswerk werden bevoolen en door de Revolutie noodwendig gemaakt. Maar moesten daarom een heirleger van eerlijke en bekwaame Officianten, die niets te doen hadden met zaaken van Regeering, van hunne bedieningen ontzet en tot den bedelzak gebragt worden? Heeft, tot zelfs eene Turf-tonster, iets te doen met het politieke? Was dit waare Vaderlandsliefde, oude Amptenaaren aftezetten, in perijkel van het bestier van zaaken te brengen, in onervaaren en onbekwaamen handen? Stelt u in de plaatze van de onschuldig ontzette Amptenaars, die zeker in den beginne van de Revolutie nog wel in geene gelegenheid waren geweest, om te mishaagen aan hunne nieuwe heeren; en die zo zij, in alle | |
[pagina 123]
| |
gevallen, toonden, met liefde te denken aan de vorige Regenten, hunne weldoeners, daar door, wat hunne zedelijke persoonen betreft, toonden eerlijke lieden te zijn; stelt u in hunne plaatzen, en gij zult met mij al het onrechtvaardige deezer mishandelingen gevoelen, en gaarne deeze billijken grond van misnoegen weggenomen zien. Maar! maar! de tegenswoordige bezitter van het ampt (misschien heeft hij 't reeds uit de tweede of derde hand ontvangen,) bezit, bij voorbeeld, een inkomen van ƒ2,000. Hij heeft zich in den echt begeeven - hij heeft kinderen - hij heeft verbintenissen aangegaan, welke hij kan honoreeren uit zijn inkomen - in één woord, hij heeft zich gezet op - en gewend aan eene leevenswijze, waartoe hem zijn ampt wettigt. Zo gij nu den nieuwen Amptenaar wegjaagt, begaat gij wel niet eene onrechtvaardigheid, even zo groot als die, waar door de voorige eigenaar 't slachtöffer werdt der Revolutie van 95; maar reeken, hoe vee le ongelukkigen gij maakt door ieder remotie! Verre van kans te zien, om 't ieder een naar de zin te maaken, zie ik groote waarschijnelijkheid, om oude en nieuwe Amptenaars beide tegens mij te vertoornen, zo mijn raad gevolgd wierdt, namelijk, den laatsten den last opteleggen, om den eersten eene re- | |
[pagina 124]
| |
cognitie, leevens lang, bedraagende de helft van 't inkomen, uittekeeren; met de clausule, dat bij het overlijden van de nieuwen Amptenaar de oude wederom in zijn voorigen post treede. NB. Ieder begrijpt, dat hier enkel de reeden is van posten, die met het politieke of de regeering niets gemeens hebben. En nu mij deeze lastige supplianten, zo goed en zo kwaad ik dan kon, van den hals geschooven hebbende, zal het veel gemaklijker zijn, met beide de anderen vaerdig te worden. Wanneer iemand, het genot hebbende van een ampt, weigert getrouwheid aan eene Regeering, niet van welke, maar onder welke hij dat genot heeft, is het wel gewis, dat die Regeering buiten allen blaam is, zo zij 'er hem van ontzet: maar de vraag is, wanneer eene Eventuëele Revolutie deeze laatste wederom doet aftreeden van het regeerings-kussen; geest dan die voorleeden weigering van getrouwheid hem billijke aanspraak, om uit dien hoofde, in zijn post hersteld te worden? Heeft ieder Regeering recht, ten minsten van haare Amptenaaren, te vorderen eene beloste van getrouwheid, was in die vorderingen van de zijde der Regeeringe niets onbillijks, gaf zijne weigering haar genoegzaamen grond tot ontzettingen, verloor hij zijn ampt door eigen moedwilligheid, zo durve ik op dit ogenblik | |
[pagina 125]
| |
niet uitcijferen, met wat recht hij vorderen kan hersteld te worden in zijn ampt. Wat aangaat alle die Amptenaaren, welke nu posten bekleeden, vacant geworden door het afsterven der vorige bezitters; het spreekt van zelven, dat het even onrechtvaerdig zou zijn deeze te removeeren, als het was het te doen even na 95. - Na de Regeering volgen onmiddelijk in aanzien de Geestelijken. Maar hoe zal het met dat aanzien gaan, zo de behoeftigheid hen dwingt, te loopen met kouzen gestopt boven den schoen? of - wat erger is, met kouzen met gaten? - of, wat de Hemel verhoede, zonder kouzen? De gemeene Lands kasse zal binnen kort ophouden de Predikanten te voeden. Ik gaa nooit in de kerk, ik profiteer nooit onder hun gehoor (profiteeren zeg ik, dus zal men mij niet verdenken te spreeken uit eigenbelang, wanneer ik verklaare dat deeze behandeling onrechtvaardig en onbarmhartig is. Indedaad het behaagt mij niet, wanneer ik mij verbeelde een geheel regiment lieden grijs geworden in het prediken, iets waarbij zij niets hebben kunnen overgaêren, nu grijs geworden, en met de grijsheid arm, en onbekwaam om iets anders te doen, dan te prèeken! en met een leêge maag preêkt het slecht! Neen! hierin hoop ik zal verandering gemaakt worden. |
|