| |
| |
| |
III. Dat de Oorlog de natuurlijke staat der menschen zij.
Wie is 'er zo hard of droog van gestel, dat alle de tegenwoordige rampspoeden zijner Natuurgenooten hem geene traanen uit de oogen persen, en dat hij niet gevoele zijn ongeluk van niet eene eeuw laater uit den dop te zijn gekoomen, of met
Epimenides
van Creta niet een uiltje van 43 jaaren te mogen knappen. Tegen deeze treurige aandoening heeft de Burger Prof.
Paradys
onlangs eene remedie in 't graf neêrgelegt; dan of 't hem gelukt zij ons te leeren, hoe van den heuvel deezes onbestendigen leevens daarin gemaklijk afteglijen, zal ons misschien door iemand, in staat om deeze splinter nieuwe materie optevatten, hierna worden aangeweezen.
Laaten wij ondertusschen noch bij ons leeven (want in den doof-pot des grafs te zoeken eene artzenije tegen de kwaalen des leevens, is 't zelve, als zich beide de beenen aftezetten, uit vreeze voor winterhielen) laaten wij omzien na een ander pijnverdoovend middel. Niemand beklaagt zich, niet te kunnen vliegen; en gelijk geen redelijk mensch zich bezwaart, dat hem de schoenen verslijten, wanneer hij veel te voet gaat, alzo mag hy, die maar half weet uit te cijferen, hoe veele keeren 't bloed in een etmaal door onze slag - aderen en aderen om- | |
| |
loopt, zich niet verwonderen, 'k laat staan beklaagen, dat na vijftig- zestig - jaarig leeven, die pijpen onbruikbaar geworden zijnde, 't bloed ophoude voortterollen, en de kaars des leevens uitgaa. Doet nu de onvermijdelijkheid des kwaads 't ons getroost dulden, laat alzo de onvermijdelijkheid van twist en oorlog onder de menschen, van hun bestaan onafscheidelijk, den inwendigen vreede van ieder in zich zelven 't minst mogelijk stooren!
Salomo
zegt, dat 'er niets nieuws onder de zon is, en het zou een aarts mirakel zijn, zo, in de oude uitdragerije der menschelijke opinien, dit mijn gevoelen omtrent den oorlog onder de menschen niet gevonden werdt. 't Is mij integendeel wel bekend, hoe zeker Engelschman dito zoort van stoffagie voor ruim 100 jaaren aan de markt bragt; dan daar ik dien man niet van nabij kenne, daar bovendien de koekebakkers, door de behendigheid hunner kneepen, koekjes uit één en 't zelve deeg gebakken een geheel nieuwe gedaante weeten te geeven, zo dat zij ze de kinderen voor geheel ander gebak in de hand kunnen stoppen, mogen alzo deeze denkbeelden door de zeef mijner harzens gelopen, eene form aanneemen, de opmerking mijner lezers voor een ogenblik waardig.
Niet onafscheidelijker is de omloop der vochten van 't leeven, dan van 't leeven onafscheidelijk is de zucht om te heerschen. Deeze drift open
| |
| |
baart zich met de dageraat van ons hierzijn, en blijft ons bij, zo lang wij willen en werken kunnen. Zie de pas-geboorne kinderen, die de omgang noch de opvoeding eenige kunstdrift bijgebragt hebben, zie hoe hunne eerste pogingen daarheen loopen, om hunne sterkte, hunne heerschappij te oefenen over 't geen zij meenen te kunnen overheeren - zie hoe zij in hun kindsche spelen hunne drift tot heerschen aan den dag leggen - zie de jongskens, wanneer zij op Amsterdamsche kermis 't zoldaatje speelen (en mij door hun
Trommelen
meer dan tien legioenen duivels verveelen) hoe ieder officier - niemand gemeene wil zijn. - Zie, zie en bewonder en verklaar uit 't zelve beginzel de miraculeuze bereidwillïgheid, waarmede een detachement der stedelijke Cavallerij door de volkrijke straaten van Amsterdam giert; zo menigmaal 't er op aankomt (en dan komt 't 'er op aan!) in gevaar van hun leeven, of liever in dat van kippen en kinderen, deezen of geenen gekken geelgieter te gritzen en even als in de ontdekking van Amerika de Spanjaarden vervoeren met de Mexikaanen, in triomph na de gevangenis te sleepen. Zie hoe die drift eene onuitputlijke bron is van gekijf, van twist, van vechterijen, tot zo lang één door onbetwistbaare bewijzen van meerderheid de anderen tot zwijgen, tot onderwerping gebragt heeft - zie tevens van hoe groote uitgelaatenheid, van hoe veele onrechtvaardigheeden
| |
| |
aan de eene zijde, van hoe veele verdrukkingen, van hoe veele traanen aan den anderen kant, deeze drift de bron zij.
Zo ooit spreekwoorden evangeliën zijn, is zo 't geen zegt:
en onder de groote kinderen zou 'er geen einde aan 't vechten zijn; ware 't niet, dat men 't raadzaam hadt geöordeelt, zich een schoolmeester te kiezen, dat is, uit den staat der natuur overtegaan in dien van eene burgerlijke maatschappij.
Maar nu wil juist 't ongeluk, dat die schoolmeester uit 't zelve deeg gekneed, en met 't zelve zuurdeezem doorweekt is, als zijne scholieren, waardoor zij, bij manier van spreeken, wel eens gevallen zijn van de wal in de sloot, uit de braadpan in 't vuur: want in plaatze van zijn gezag niet verder uittestrekken, als nodig is, om ten hunnen nutte 'er order onder te houden, bedient hij 'er zich zomtijd's van, als of zij alleen de werktuigen waren, die enkel om zijnentwegen school kwamen, viert hij den teugel aan zijne heerschzucht, laat hij 'er zich de schoenen van schoon maaken, spant hij ze voor zijn wagentje, laat ze tot zijn voordeel in de schuur werken, zendt hij ze om een duit mostaart, laat hij ze tegen dolle honden vechten enz.
| |
| |
Nu zijn 'er onder die scholieren een goed aandeel te pootig, om zich van één meester, dikwerf een sul, te laaten ringelooren. Hierom neemt hij een of meer onder-meesters aan, en geeft hun ieder, den een 't geweer, een ander een rol wurmsteekig papier in de hand. Hierdoor ontstaat niet een vrede, maar een wapenschorsing, waarvan de duuring afhangt 1. van de matigheid, waarmede hij zijne scepter laat zwaaijen, 2. van alles, wat de scholieren op den inval kan brengen, dat zij te zamen, hun wil in eenen verëenigt, veel sterker zijn dan de meester, de ondermeesters en hunne geweeren: een inval, waarvoor alle schoolmeesters banger zijn dan voor de derdendaagsche koorts.
Ik wil nu 't school laaten uitgaan, en een klein wandelingje doen door de jaarboeken der menschheid. Wat heb ik op die wandelinge geöogst? Ofschoon den mensch aangebooren zij t'onvreeden te zijn met zijnen tegenwoordigen toestand, schoon zucht na nieuwigheid hem algemeen eigen zij, en de geboorte wel eens aan Staats-omwentelingen gave, dwingt mij de waarheid, leesbaar in de historie des menschdoms, te bekennen, dat overal deeze zucht tot baasspeelen, die dorst na gezag of heerschappij, dat eeuwig wroeten van den een om den ande aan zich onderdanig en dienstbaar te maaken, alle staatendommen, ten alle tijden, verwart, omver gesmeeten, en de bewooners der aarde in onheil gedompelt hebben. Hiervan zoude ik
| |
| |
een heirleger van bewijzen uit de geschiedenissen kunnen bijbrengen: maar de oude voorbeelden zouden niemand wakker maaken, en de nieuwen, waaraan (God betere 't!) 't ons ook niet hapert, en die onder den neus leggen van den nadenkenden, welke den band van oorzaaken en uitwerkzelen weet aan een te knoopen, zijn veel te hatelijk: 't was anders geene toverij te toonen, dat de tegenwoordige (1795) Koning van Groot Brittanje door eene averechtse heerschzucht voor een zeergroot gedeelte de aanleidelijke en meer dan de aanleidelijke, de dadelijke oorzaak van 't grootste deel der verwarring en tegenwoordig ongeluk van ons waerelddeel is.
Summa summarum is in regeerders het reikhalzen na een vergroote magt altoosduurend: zij die geregeert worden, zijn koekjes van 't zelve deeg, en hebben, daar zij zelve liefst wilden regeeren, een afgrijzen van dwingelandij. Deeze aandruissing van tegen elkander werkende kragten onderhoudt in de burgerlijke maatschappijen eene eeuwige gistinge, die (daar men tracht er 't opbruischen van tegentegaan) van den halfslapenden niet opgemerkt, voor rust, en vreede gehouden wordt, doch welke in waarheid niets anders is dan een wapenstilstand, die bij de eerste geleegenheid in eenen openbaaren oorlog dreigt uittebarsten.
|
|