De Lantaarn voor 1796
(1796)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
II. Van den Natuur-staat.
| |
[pagina 37]
| |
Ik lach om dichters en schilders. Ik spreek' ook niet uit systhemata, boeken of collegien over natuur-recht, maar uit overdenking, gebouwd op ondervindinge Ik heb voor ruim twee jaaren een uitstapje na America gedaan, en daarin de Wilden, de Indiaanen, of, zo als wij Grovianussen ze noemen, de Bokken waargenomen. Ik herhaal mijne bekentenisse (men moge zich belgen of niet belgen) toen ik mij, bij dat waarneemen herinnerde de radeelen, de rampen en 't lijden van zo veele leden van verre weg 't meerder getal der Burgerlijke Maatschappijen, en hierbij vergeleek het gerust schuldeloos en gelukkig leeven deezer menschen, die heer noch knegt hebben, niets kennen van al 't geknoei van meest haspel- of heersch zieke wetgeevers, van bedilachtige, gemelijke insurgenten, van rechters met al hun stoet van kerkers, gerechts dienaars, scherprechters - van journalisten, deedt mijn hart aanstonds uitspraak, wie verre weg aan den besten koop zijn. Dit gerust schuldeloos, gelukkig en benijdenswaardige leeven is alleen gegunt aan de bewooners van dien smallen strook des aardbodems, waarin de barmhartigheid des klimaats, weinige behoeftens geeft, en daarin zonder veel arbeids voorziet; waarin de bevolking dun gezaait is. - Indien de mensch veele nooddruften heeft, en daar aan niet dan met zeer veel overlegs en arbeids voldoen moet, zal hier al terstond uit volgen, dat deeze overvloed, - gene ge- | |
[pagina 38]
| |
brek heeft: 't geen aanstonds den oorlog zal na zich sleepen enz. - Hoe ruimgeevend ook voor den mensch de natuur zij, zal eene dikopeengepakte bevolking schielijk dien schat uitputten, en dien gelukstaat spoedig eindigen. Laat ondertusschen - dit zij gezegd in 't voorbijgaan, en dit voorbijgegaan te hebben, zou in mij eene lompe nonchalance geweest zijn - laat 't nimmer in de hersens opkomen, als of de mensch in deezen eenvoudigen natuurstaat leefde als een ongezellig dier. 't Geen de natuur van de ouders bedongen heeft, om hunne kinderen tot volwassenheid optekweeken, maakt de gezelligheid onontbeerlijk. Immer heb ik ook de Wilden, Man en Vrouw, Ouders en Kinderen, Broeders, Zusters, Familiën en Buuren te zamen zien leeven, in eene gezellige bijelkanderheid, die niets dan dronkenschap op hunne festijnen stoort. - Ook alhoewel zij heer of knegt, soeverein of onderdaan kennen noch kunnen kennen (daar 't leeven, 't geen zij leiden, de aarde, die zij bewonen, 't klimaat, waarin zij ademen, hun van alle kanten de deur der vrijheid open zet, om zich aan de heerschappij van hunne gelijken te ontrekken) geeft echter de sterkte van den man hem een zeker overwicht boven de vrouw, laaten de kinderen zich door de ouders bestieren, geeft eene meerdere behendigheid in schieten of visschen, eene beter gemaakte menschelijke figuur den meer bevoorrechten een grooter aanzien. enz. | |
[pagina 39]
| |
Den mensch nu is aangeboren de lust om zich te vermenigvuldigen. Of 't geheele menschdom, in zijne zaaden, in elkander als de Neurenburger doosjes, in vader Adam's winkel beslooten geweest zij - dan of de menschen in die talrijkheid, waarin wij ze thans zien, even als 't geheele dierenrijk, de aarde in eens bevolkt hebben, is iets voor mij, die niet als ooggetuigen bij de schepping gezeeten hebb', niet wel te beslissen. 't Doet er niet aan, wij zijn niet gemaakt, dit is zeker, om de een den ander opteëeten. Alzo moet de bevolking des aardbodems weezen, zo als zij is. Also moeten er zo wel menschen aan de poolen als aan den eevenaar woonen. Alzo moeten veelen leeven in landen, waarin zij niet dan met veel zorgen voor hun bestaan leeven kunnen, en waarin de onzekerheid van toekomstigen voorraad dien vooraf moet doen opleggen; waarin zij noodig hebben bebouwde landen, kooren-schuuren, vleesch kuipen, wijn kelders, kleermaakers, huizen, steden met al haar ap- en dependentie. Alzo is de natuur staat van de menschen, (let hier wel op, en zo ik u niet overtuigt heb, zo herlees dit artiekel) die geene in welken wij leeven zo als die heden is, en eenige kleinigheden uitgezondert, (van huizen of paleizen, van wolle peijen of van geborduurde rokken, met een vleugel van een gesneden kapoen of van een os op 't bord van hout of Saxisch porcelein) | |
[pagina 40]
| |
altoos geweest is, zo lang de bevolking des aardbodems geweest is als die is.Ga naar voetnoot(*) 't Ontbreekt mij geenzints aan materiaalen, om op dit zo wel in 't verband gewerkt fundament te gaan metzelen. Maar, tot mijn grievend leedweezen voorziende, dat 't een gebouw met deuren, grendels en ijzere tralien gaat worden, laat ik de troffel uit de hand vallen. |
|