Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkeyen, Natoliën, de Krim en Rusland in de jaren 1784-89
(1789-1793)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Tweede bundel.Constantinopolen Zede- en Staatkundig beschouwd.Men either from habit and the prejudices of education, or from presumption and opinion, are apt to think their own government the best; to censure others, point out their defects, and frequently, without sufficient knowledge to judge, will venture to revile and abuse them. Wat is 't profijtelijk de dingen uit eige oogen te zien! uit eige oogen te zien! want | |
[pagina 86]
| |
hoe veele kijken door een bril, zonder 'er een op den neus te hebben, zonder 't te weeten! En was die bril maar in 's hemels naam dikwerf niet zo kleurend of zo valsch gesleepen! Lees de berichten over Turkijen, lees de bitterlijke Jeremias-klagten van den godzaligen björnstähl, door zijne Oostersche Brieven verspreid, men zou schrikken 'er een voet in te zetten, dien te zetten in een land, gehouden voor den zetel van woestheid, wanorde, barbaarschheid, willekeurig gezag en slavernij; maar komt men 'er aan wal, men bemerkt wel haast - dat de menschen hier zo min als elders elkaêr opeeten - dat ieder gerust in huis leeft - dat men 's morgens opstaat zonder van huisbraak, moord, diefstal, afzetterij of brandstichting, des nachts gepleegd, te hooren. Waardoor heeft dit land dan al dat schelden verdiend? Vergelijkt men de hoofdsteden der twee, zo niet beschaafdste, zeker de verlichtste (niet ge- | |
[pagina 87]
| |
sprooken van de lantaarns of reverbères) hoofdsteden van Europa met die der Muzulmans, men zal moeten bekennen, dat de policy, of 't stedelijk bewind, tot onderhoud van orde en veiligheid der beide eersten, bij die der Turken geen handwater heeft, onder welke men, zonder zorge voor high-way-men of voleurs de grand chemin, des nachts zo veilig als des daags in en rondom de hoofdstad kan omgaan.Ga naar voetnoot(1) Op een kleinen afstand van elkander ontmoet men door de gansche stad en voorsteden, overal kortegaards (corps-de-garde) voor welke een lantaarn 's | |
[pagina 88]
| |
nachts brandt, van waar de wachters op 't eerste onraad toeschieten, en ook eenige door de straaten patrouïlleeren. Zo de Constantinopelsche policy niet zeer wel opgewonden was, zou 't 'er ligter dan elders zijn, ongeregeldheden te pleegen, daar de straaten doorgaans eng, donker en door geene andere dan de bovengemelde lantaarns en dus slecht verlicht zijn. De onderscheiden wijken van de stad, door poorten 's nachts afgeslooten, belemmeren de communicatiën en nodigen alsdan de inwoners veelal ieder tot zijnent te blijven; zo dat de straaten hier in den nacht zeer stil zijn. Men mag met waarheid, volstrekt zonder de geringste vergrooting, zeggen, dat in één éénige wijk van 't kristelijk Londen, in een éénigen nacht, meenigmaal meer of grooter euveldaaden gepleegd worden, dan in een geheel jaar in de geheele stad en voorsteden van 't Mahomedaansch Constantinopolen. Achttien maanden heb ik 'er geleefd, ik mag | |
[pagina 89]
| |
zeggen in de stad (want zeer veele der bewooners van Galata, Tophana en Pera komen 'er of nooit of zeer zelden) en allen dien tijd hoorde ik niet eens van steelen, huisbraak, moord of afzetterij spreken. Eén éénige maal zag ik, in Galata, den knecht uit eene Grieksche kroeg, beschuldigd een Galeongi of Turkschen matroos, in dronkenschap te hebben omgebragt, ophangen: ophangen, zeg ik, niet zonder genadeslag raderen, om gezet te worden op een rad, tot dat het der Goddelijke barmhertigheid behaagen zal hem (den delinquent) uit zijn lijden te verlossen, zo als de woorden van 't vonnis in 't beschaafd, verlicht, menschelijk, kristelijk Vrankryk voor dergelijk feit zouden geluid hebben. Brand, 'k beken 't, is 'er meenigvuldig. Dit is niet de schuld van verwaarloozinge; 't is die van 't plaatzelijke der stad. De huizen zijn 'er van hout, door vakwerk in een gebonden: maar de aardbevingen maaken deeze voor- | |
[pagina 90]
| |
zorge noodwendig. De zomer-hitte doet ze droogen; dit is de schuld van 't klimaat. De natuur gaf Constantinopolen wel eene haven: dan deeze bewatert alleen zijn zelfkant en doorsnijdt 't niet. Gragten heeft men 'er niet kunnen inbrengen, wegens de ongelijkheid van den grond, die ook bij brand den aanvoer van 't water moeijelijk maakt. Deeze ongeleegenheden moet men niet ten laste van de Turken leggen, die alles gedaan hebben wat men van een verlicht, waakzaam en werkzaam volk, tegen dit kwaad verwachten kon. Voor ieder der gemelde Kortegaards staat een brandstpuit met haar toebehooren. Bij 't paleis van den Aga der Janitzaaren staat een hooge wachttooren, waarvan 't gezicht de gansche stad bestrijkt. Hier is bestendig een wacht op de been, die bij 't eerste teken van ongemak in de weer is. Van alle zijden vloeit hulp tot blussen. Edoch, ik herhaal 't, Constantinopolen is geen Hollandsche gragtrijke stad. De Groot-Vizir is gehouden, nacht of niet, | |
[pagina 91]
| |
een der eersten bij den brand te zijn. Wordt hij door den Sultan voorkomen, dan vervalt hij in een aanmerkelijke geldboete. Wat kan men meer eischen! Zeker zou 't mogelijk zijn door een vuurmachine in 't hoogste der stad een' aan haare grootte geëvenreedigden waterbak te praktizeeren, waaruit door onder elkander communiceerende buizen, in alle de straaten gelegd, gelijk de bloedvaten in 't dierlijk ligchaam, men overal een spoedigen overvloed van water zou kunnen aanvoeren.Ga naar voetnoot(2) Maar de Turken lijken na de Hollanders hierin, dat ook de nuttigste nieuwigheden moeite hebben onder hen fortuin te maaken.Ga naar voetnoot(3) - | |
[pagina 92]
| |
De Turken zegt men, zijn woest, ongemanierd. Ei lieve waarin bestaat dit toch? zij | |
[pagina 93]
| |
hebben eene andere kleder-dracht, waar zij zints eeuwen zich aanhouden. Steekt hierin | |
[pagina 94]
| |
de woestheid of ongemaniertheid? Veele Europeaanen, luiden aan wie men oordeel en | |
[pagina 95]
| |
smaak toekent, houden deeze kleedinge voor die, den mensch 't natuurlijkst passende. | |
[pagina 96]
| |
Zij eeten zonder mes of vork (wel met lepels, die van hout, ijvoor, hoorn, schildpad, nimmer van metaal zijn, 't geen tegen de wet strijdt: waarom? de Heer mag 't weeten) met de vingers. Ook hierin is niets onvoeglijks, daar zij, onmiddelijk voor dat zij aan 't eeten gaan, zich bestendig de handen wasschen. Stel u behalven dat niet voor, dat een Muzulman met de vijf vingers in de schotel wroet als een Westfaalsche kinkel. Zij eeten met veel gratie, alleen den voorsten vinger en duim gebruikende. Zij eeten van den grond; voor eene natie, die geene stoelen kent, maar op de hurken zit, heeft dit niets aanstootelijks. Ook kan men niet zeggen, dat onder hen 't meest van den grond (waarop toch altoos hoe arm de luiden ook weezen mogen, een tapijt legt) gegeeten wordt. Doorgaans eeten zij, op hunne sopha of Divan gezeeten. Veeläl hebben zij eene kleine, zeshoekige, niet veel meer dan een voet middellijn hebbende, met ijvoor of paarlemoêr ingelegde tafel, die veel overeenkomst heeft met | |
[pagina 97]
| |
een hollandsche thee-stoof. Deeze keeren zij met 't blad op den grond en leggen op de voeten, (van tusschen beide de welken zij een langen, katoenen of zijden gestreepten doek haalen, die rondom dezelve gelegd den gasten tot serviëtten dient) een geelkoper, blinkend schoon, rond blad van ongeveer drie voet middellijns, met een weinig verheeven rand. Rondom dit naakte blad ligt men het gesneeden brood, 't geen in Turkijen niet altoos van dezelve figuur, onder de Constantinopoolsche Turken de gedaante van een dikken pannekoek heeft, en 't zout enz. Vervolgens zet men niet meer dan één gerecht tevens op; beginnende met 't gebraad, gaat men over tot veelerlei ragouts en fricassés op hunne niet onsmaakelijke manier toebereid. Groote komkommers met klein gekapt vleesch, rijst en specerijen gevuld; dolma, is hun lieflingskost. Nim- | |
[pagina 98]
| |
mer zag ik visch op hunne tafels. Pillaf of gekookte rijst is 't laatst, wat zij voor 't dessert, bestaande uit in water en zuiker ingemaakte vruchten, nuttigen. Schoon de maaltijd ook uit dertig schotels bestaat, is dezelve in min dan een quartier-uurs geëindigd. Dertig seconden voor ieder schotel, 't is wat volle kort. Maar de Turken eeten als luiden, die geen honger hebben. Niemand roert een gerecht aan, voor dat de voornaamste van de tafel, de vader des huisgezins, of wie hij zijn mag, door zijn vinger in den schotel (want men eet niet ieder van een tafelbord) te steeken, of door een woord 't sein tot de attaque gegeeven heeft. Met de zon opstaande, doen zij wat wij 't middagmaal noemen, om negen uuren; 't avondmaal neemen zij kort na zes uuren. Ik beken gaerne, dat hunne maaltijden min behaaglijk, bovenal min vermaaklijk, wie | |
[pagina 99]
| |
zou van een muizen-maaltijd houden! dan de onze zijn; maar daarom zijn ze niet boersch of ongemanierd. Dat men zich herrinnere ‘non eadem omnibus esse honesta atque turpia.’ c. nepos. Niet lang na mijn aankomst in Constantinopolen bekroop mij de lust den Groot-Heer 's vrijdags naar de Moskée te zien gaan. Deeze plegtigheid is, 't kan zijn, vijftig maal beschreeven. Maar 't is niet van deeze staatzie waarvan ik wil spreeken. Ik weet niet, dat iemand voor mij heeft aangetekend 't middel, dat de wachthebbende officieren der rijen Janitzaaren, waar door de Sultan gaat, gebruiken, om de door nieuwsgierigheid aangedreeven en aandringende schaare, die de rijen te veel tot elkander persende, den doortocht hinderlijk zouden zijn, te rug te keeren. Dit middel trof mij zeer en gaf mij meer genoegen dan al het overige; naarmaate 't mij altoos geërgerd hadt, bij zoort- | |
[pagina 100]
| |
gelijke geleegenheden, zelfs in zogenaamde vrije staaten, de dienaars der justitie, de goede en onschuldige gemeente stokslagen uitdeelen, of elders de zoldaaten de burgers de kolf van 't geweer op de borst drukken. 't Turksch middel bestaat in een houten steel ter lengte van anderhalf voet, waaraan een leêr vast is, ruim een voet lang en in veele dunne reepen gesneeden, 't geen 'er als een weij-kwast van maakt. Hier mede tikken zij zagtjes op de dikke tulbanden der vreedzaame, der gezeglijke Muzulmans, even als of zij 'er de vliegen van wilden jaagen, zonder hun 't minste leed aan te doen. Dit doet hen te rug deinzen. Ik twijfel of, beter gezegd, ik geloof niet, dat zo een zwak huismiddeltje 't gemeen van eenige hoofdstad der kristenheid in teugel zou houden. Eenigen mag mijn riempje een armzaalige kleinigheid toeschijnen: 't zij zo. Ik voor | |
[pagina 101]
| |
mij ben op die kleinigheid blijven staan, omdat ze aantoont, met welke achting de regeering, (NB. in een vermeend despotiek land) 't Turksch gemeen behandelt; omdat ze aantoont, dat 't in Turkijen noch eenige waardij heeft mensch te zijn, en dat zijn gepeupel (schoon ik bijna zou durven staande houden, dat 'er in dat land geen gepeupel is, daar 't eigenlijk bestaat uit die klasse van menschen, die eerst verachtlijk in hun eige oogen, 't daarna in die van anderen geworden zijn: en zulke lieden heeft men niet onder de Turken, die tot de gemeenste door een houding vol van waardigheid toonen dat zij zich zelven voelen, iets dat met laagheid onbestaanbaar is) dat dit gepeupel, of beter, dat de laagste klasse der Turken verre is van woest te zijn. De stand waarin ik mij in Constantinopolen bevond, boodt mij meenigvuldige geleegenheid aan met veelerlei Muzulmans, | |
[pagina 102]
| |
meest van den eersten rang, door een vertrouwden en bijna broederlijken omgang, in 't binnenste hunnes huizelijken leevens, en ook in hun openbaar bedrijf te leeren kennen. Onder deeze bevondt zich de braave atta-bey, een Turksch EffendiGa naar voetnoot(15), van wien en van wiens familie ik talrijke bewijzen van vriendschap en bescherminge genooten heb. De post van Chiaux-Bachi of Request-meester, dien hij vier maanden bekleedde, maakte hem tot richter over kleine zaaken. Tweemaal 's weeks bezogt ik hem, en daar ik behaagen schepte en in | |
[pagina 103]
| |
zijn omgang en in 't huishouden der Turken, strekte ik mijne bezoeken zo lang als mooglijk uit. De Turken, die de meeste zaaken met minder omslag dan wij doen, verrichten hunne kleine ampten, in hun ordinair woonvertrek, in hunne gewoone kleeding en houding, onder 't gewoon smooken van hun pijp, onder 't bezoek hunner vrienden. Zo deedt ten minste de mijne atta-bey, dien ik veele uuren sungeeren zag. Zo had ik dan de geleegenheid, van nader bij dan hooren zeggen, mij te onderrichten omtrent den aandacht, bedaard heid, geduld, bescheidenheid en onpartijdigheid, waarmede de rechter de partijen aanhoorde - met hoe veel vrijpostigheid in woorden, toon en gebaarden, alle deeze luiden, veeltijds van den laagsten stand, Turken, Grieken, Jooden, enz. hunne be- | |
[pagina 104]
| |
langen voordroegen in eigen perzoonGa naar voetnoot(16) een voordragt, dat gevolglijk niet missen kon meenigmaal verward en verveelend te zijn. Dit alles, 't geen letterlijk waar en onvergroot is, ruikt niet naar woestheid, barbaaarschheid of staafachtigheid. En misschien mogt men, onder zogenaamde beschaafde, gemanierde en hoogverlichte natiën, rechtbanken vinden, waar 't niet altoos noch zo zagt, noch zo vrij toegaat. Maar is 't wel te verwonderen, dat 't publiek in een mist van vooroordeelen, omtrent de Turken, omwandelt? Verre 't meerdergetal van boekenGa naar voetnoot(17) over dit | |
[pagina 105]
| |
volk, in plaats van ze te wederspreeken, beuzelen eeuwig van slavernij, veelwijverij, gesneedenen, eigendunklijk gezag. Was ik een Engelschman (deeze houden veel van wedden) wedde ik tien tegen één, dat de lezer de Turken voor een hoop slaaven houdt. Die met eenige aandacht de meergemelde Gedenkschriften van den Heer b. de tott geleezen heeft, moet zeker, in dien auteur, voor 't minste een weinig partijdigheid tegen Turkijen hebben waargenomen. Spreekt zo iemand 'er ten voordeele van, 't bekomt een dubbel gezag. ‘De Grieken, Armeniërs, de Jooden zelfsGa naar voetnoot(18) zijn niet meer | |
[pagina 106]
| |
dan de Turken onderheevig aan eene na- | |
[pagina 107]
| |
tuurlijke slavernijGa naar voetnoot(19). De onafhanglijke | |
[pagina 108]
| |
heerschappij van den Sultan kan zich van geen eene jonge dochter met geweld meester maakenGa naar voetnoot(20) welke eene drift zij ook aan haaren Souverein mogt inboezemen; en alhoewel 't Grieksche bloed noch dezelve schoonhedenGa naar voetnoot(21) aan- | |
[pagina 109]
| |
biedt, die aan Praxiteles ten model gediend hebben, echter hebben de Turksche jaarboeken geen voorbeeld van dergelijke woestheid opgeleverd.’ In de Inleid. bladz. XXXV. Waar de inboorlingen heeren zijn over hun perzoon, daaden en goederen, aldaar heerscht geene slavernij. Dit is 't geval met de inboorlingen. Met de inboorlingen, zeg ik, niet met de inwooners van Turkijen. De eerste zijn of de Muzulmans, gebooren onderdaanen des Turkschen Keizers, de Raja's, dat is, onderdaanen, die niet van de waare, orthodoxe kerke of Moskée zijn, en 't Gharads of 't hoofdgeld betaalen: hoedaanig zijn zonder | |
[pagina 110]
| |
onderscheid de Grieken, de Armeniërs, de Jooden. De BaratarissenGa naar voetnoot(22) alleen zijn hier | |
[pagina 111]
| |
van uitgezonderd. Veelen deezer menschen zijn gelukkig genoeg, om niet eens te weeten, dat 'er landen zijn, waar men de menschen onder elkander verkoopt. Zeker is 't intusschen, dat 'er slaaven en slaavinnen in Turkijen gevonden worden. Hunne krijgsgevangenen behandelen zij gaerne als zodaanig. Voor 't overige worden | |
[pagina 112]
| |
de Zwarten, meen ik, uit Ethiopiën, en de koers uit van Arabiën, de blanken, die meest vrouwelijke zijn, uit Georgiën, en Circassiën aangebragt. Wat den verkoopers nu 't recht geeft deeze waar als hun eigendom aan de markt te brengen, kan men, zonder naar Turkijen te reizen, onze slaaven handelaars, die de kust van Guinee bevaaren, afvraagen. Op deeze en hunne afstammelingen alleen (waarvan 't getal ook niet zo ruim is, als men buiten 's lands gelooft) en niet op de landzaaten, zijn alle die fraaije declamatiën tegen de Oostersche, of ten minste Constantinopelsche slavernij toepasselijk.Ga naar voetnoot(23) De Turken, die de slaaven als hunne geloofsgenooten beschouwen, dulden niet, | |
[pagina 113]
| |
dat de Kristenen of Jooden, ik zeg niet ze koopen, maar niet eens de markt, waar omtrent zij te koop staan, betreeden. 't Is op een afstand en ter sluip, dat wij in 't voorbijgaan 'er een oog op werpen durven: en wij hebben geen grooter haast als 't zelve van deeze ongelukkige aftewenden, en onze treden 'er van te verwijderen, zodra onze nieuwsgierigheid van eenig Mu- | |
[pagina 114]
| |
zulmans, alle meer of min achterkouzig, opgemerkt wordt. Ik herhaal 't niemand dan den rechtgeloovigen Turken, is 't geoorloofd slaaven te koopen. Niemand, Kristen of Jood, Raja of Frank heeft vrijheid die elders gekogt in Constantinopolen in te voeren. De Heer Baron de brentano, mijn bijzondere goede vriendGa naar voetnoot(24) kwam aldaar, in 1785, uit Amerika aan. Hij hadt uit de West-Indiën een Neger medegebragt, die voorzeker met de Turken niets gemeen hadt. Ik weet zeer wel, dat 't alleen 't uitwerkzel eener bijzondere bescherminge was, dat men hem denzelven liet behouden. De Turken, die wij nedrig voor Barbaaren houden, gaan voorwaar met hunne slaaven zeer barbaarsch om: want de wet, die | |
[pagina 115]
| |
een Turk vrijheid geeft een slaaf te koopen, geeft den slaaf, zodra hij van zijn meester mishandeld wordt, of met hem t'onvreede is, de vrijheid naar de markt te rug te keeren, en 't recht te vorderen, dat men hem aan een ander meester verkoope. Laagheid, vrees en diefachtigheid kenmerken een volk van slaaven, en voorwaar! deeze zijn niet de hoofdtrekken van 't Turksche nationaal karakter. Ik weet zeer wel wie deeze schoen past: maar men moet niet alles zeggen wat men weet. Wanneer ik nu om de andere bladzijde in de boeken over Turkijen, van slaaven en slaavernij leez', zo haal ik den adem om te voelen of ik noch leev', wrijv' mij de oogen om te beproeven of ik ook slaap' of droom', en weet eindelijk niet, wat mouwen 'er aan te zetten: ten zij men liever 't woord slaaf, omdat 't wat oosterscher | |
[pagina 116]
| |
klinkt, dan bedienden heeft willen beezigen. Wat nu aangaat de veelwijverij, een ander gravamen tegen dit volk, men zoude voor eerst in omvraag kunnen brengen, of deeze een bewijs is van woestheid en barbaarsheid, en zo ja, als dan zouden veele, die nu voor verlicht en gemanierd doorgaan, compagnons van de Turken worden: zodra men meer aan 't weezen dan aan den schijn, aan de substantie dan aan de form gehegt, zich zou willen belijden, dat in Europa onder de zogenaamde luiden van fatzoen, veelen aan dit euvel hinken. Maar ten anderen de eigenlijke veelwijverij is op verre na niet zo algemeen in Turkijen, als 'er wel ophef van gemaakt wordt. De Turksche vrouwen, die ook meer dan één honger hebben, zijn niet van een zo lammerachtigen, kouden, of jaloersloozen aart, om als sloofjes te dulden, | |
[pagina 117]
| |
dat haar echtgenoot van 't voorrecht, dat de wet hem toekent, om vier vrouwen en een geheele zôo bijwijven te hebben, ter haarer contemplatie gebruik maake. Beproeft hij 't, zeer schielijk wordt zijne woning die van gekibbel, krakeel, oorlog en dadelijkheden. Ook heeft de Turksche wet de vrouwen niet vergeeten, nauwkeurig acht geevende op de billijke eischen der sexe, die de man omtrent eenige, door drukke bezigheden met meer begunstigden, zou kunnen vergeeten. Zij verplicht hem ieder van haar ten minste ééns in de week te herinneren, dat zij noch geene weduwe is. Ik heb mij in de geleegenheid bevonden, 't inwendige van veelerlei huizen van alle standen, en ook 't inwendige der harems of vrouwen vertrekken - iets, waar ieder reiziger niet aan mag ruiken - te bezichtigen. Ik herinner mij alleen twee heerschappen ontmoet te hebben, waarvan | |
[pagina 118]
| |
de een twee, de andere drie vrouwen in 't zelve harem hadt. Deeze dames, zo veel ik van haar gebaarden door haar sluijer, en door de weinige woorden, die ik verstond, kon opmaaken, helden vrij wat tot uitspattingen en iets meer (misschien maakte mijne voor haar belachlijke kleeding en spraak haar Ed. zo los) ook hadt mijn vriend alle zijn Turksche deftigheid noodig, om ze een hairbreed binnen de boorden der betamelijkheid te houden. Een paar maal liet hij zich 't woord doumus (varken) ontvallen. Vast gaat 't door, dat hij die een half douzein van deeze juffrouwen zo onder de plak weet te houden, dat ze in een vreedzaame te zamenwooninge haar dagen slijten, een in alle stukken extra knap man zijn moet, en wel zo knap, als 'er maar zeer enkele gevonden worden.Ga naar voetnoot(25) | |
[pagina 119]
| |
Wat is hier 't gevolg van? Wil de man zijne voorrechten genieten, en te gelijker tijd in vreede leeven, zo blijft hem niets an- | |
[pagina 120]
| |
ders over, dan zo veele huishoudens optezetten, als hij vrouwen behoeft. Nu kan ieder tasten en grijpen, dat maar zeer weinigen een beurs hebben, voor zo duure huurpaarden: zonder te spreeken van 't gevaar van huislijk verdriet, dat hem voor de deur staat door de ontdekking van deeze bijna ontrouwheid, iets, dat in 't groot Constantinopolen zelfs zeer mogelijk is; want de Turksche vrouwen, (en hierin gelijken zij alle andere vrouwen) hebben op dit stuk argus-oogen en dulden geen scherts. Derhalven zijn alle die verheeven declamatiën over de Oostersche veelwijverij al wederom niet veel meer dan een kramerij van uitgekipte en schoon klinkende woorden, verschoonlijk in hen, die de een den ander uitschrijven, maar onbegrijpelijk in hem, die de zaaken met eige oogen gezien heeft, of heeft kunnen zien. Een ander overöud vooroordeel heerscht | |
[pagina 121]
| |
'er onder 't onmuzulmansch publiek omtrent de Harems, die men als gevangenissen aanziet, voor niemand toeganglijk dan voor den echtgenoot. Men is in de vaste verbeeldinge, dat in Turkijen de getrouwde vrouwen in eene eeuwige gevangenisse opgeslooten leeven. Zie hier de waarachtige toedragt van de zaak. 't Zijn niet dan groote heeren, die Harems hebben. Deeze heeren woonen in groote huizen. Van deeze huizen neemen de vrouwenvertrekken een groot gedeelte, veeltijds de helft in, 't welk haare kinderen en dienstmaagden toegeëigend is. Zo zeker als 't nu is dat de man, zo dikwerf als hij 'et uit komt, den sleutel 'er van in de zak steekt, even zo zeker is 't, dat deeze Harems ook een andere deur hebben, die met de openbaare straat gemeenschap heeft, waardoor zij uit- en ingaan, zich van 't nodige voorzien, bezoek ontvangen enz. | |
[pagina 122]
| |
Schatrijke luiden alleen hebben in hun Harem een huishouden apart; voor verre de meeste is 'er in de scheidinge tusschen 't vrouwen- en mannen-vertrek een draaijende bak, gelijk als men die bij de vondelhuizen vindt, waardoor de vrouwen, als 't schaftijd is, de gerechten ontvangen, zonder dat de knegts met de dienstmaagden gemeenschap hebben, of elkander zien kunnen. Honderdmaal vroeg men mij, of zij schoon zijn. - Om hier op te antwoorden, diende men wel voor eerst te weeten, van welke religie, in 't stuk van 't schoone, de vraager is: want de oordeelen van 't publiek verschillen hieromtrent niet minder dan omtrent het godsdienstige; en geen potje is zo scheef of men vindt 'er noch wel een dekzel op. Ten anderen, is 't andwoord op die vraag moeijelijk: want men ziet ze nimmer | |
[pagina 123]
| |
als bedekt met een dubbele, digte, neteldoeksche sluijer. Haar leest echter schoon gebaakerd in een ruime lakensche overrok, (verechek) blijft noch zichtbaar genoeg, om niet behaaglijk te zijn aan onmuzulmansche oogen. Haar gang is sleeplenderig, log, haare voeten binnenwaarts gekeerd, doen haare beweegingen gelijken naar die der gansen, wier passen zeker niet de bevallig. ste zijn. Hoe een Turksche dame corpulenter is, hoe zij voor die heeren een appetijtelijker brokje wordt; al woog zij ook 250
, schoon aan de.... Van de honderd zal men 'er niet eene vinden, die blaauwe oogen heeft: en dit mag men gerust zeggen, daar zij 't neteldoek niet zo digt om 't gezicht slaan, dat de oogen niet vrij en dus zichtbaar blijven. Zij hebben mij eer kwijnende dan leevendig, niet onverstandig, maar opmerkzaam en fraai toegescheenen. 't Is bekend, dat 't een artikel van 't Turksche toilette
| |
[pagina 124]
| |
is, tusschen de oogen en de oogleden een zeker poeijer surmé, zonder reuk of smaak, 't geen 'er uitziet als fijn gestampt antimonium crudum te wrijven, 't geen de oogleden een zwarten rand geeft. Dit middel, 't geen ook door de dames van Pera wel eens gebeezigd wordt, en 't geen men voorgeeft 't schoone der oogen uitneemend te doen afsteeken, heeft, zegt men, de kragt om ze zeer koel te houden. Zo moeten haar Ed. van eene warme complexie zijn. Men houdt 't onder deeze sexe voor eene bijzondere schoonheid, de winkbraauwen zwaar, en over den neus tot elkander gegroeid te hebben. Ik heb te Karaspazaar in de Krim, dames gezien die (zij hadden veel inschikkelijkheid en wilden zich den sluijer wel laaten afneemen) met een zoort van zwart schoen-smeer, zich de twee winkbraauwen als aan elkander verbonden hadden. | |
[pagina 125]
| |
De haatelijke sluijer, die niet gedoogt, dat ons oog in 't beschouwen deezer schoonen zich verlustige en baade, en die honderdmaal voor St. Felten gewenscht wordt, (want maar enkele menschen hebben de pennetrante gaave van den schrijver van een jongst uitgekomen werk over Turkijen, om namelijk door een dubbel, digt neteldoek de wezenstrekken te kunnen onderscheidenGa naar voetnoot(26) wordt de meisjes ordinair niet veel vroeger als haar achtste jaar aangelegd, voor welken | |
[pagina 126]
| |
tijd zij met 't aangezicht bloot langs de straat gaan. Is 't nu geoorloofd van de figuuren der ligchaamen te oordeelen door de strekkinge der schaduwen, de Silhouettes zijn 'er getuigen van, noch veel billijker mag men naar de figuur deezer kunne uit die der meisjes gissen, wier gelaat vroeger dan bij de noordelijker natiën geformeerd is. Op dien voet moet haar profil, de neus bovenal, zeer schoon zijn, en iets edels hebben. Doorgaans hebben zij zeer veel en mooi hoofd-hair. Haar een weinig tedere en slappe huid mist meest eene aangenaame incarnatie, 't uitwerkzel haarer levens-wijze en baden. Haare mond moet veel bevalligheids hebben. Haare tanden zijn bij haar zo weinig een voorwerp van oplettendheid als bij de Hollanders, bij welke, ik spreek van 't gros mijner edele natie, 't geene disqualiteit is ze in eene confuuse slagorde, zwart, morsig en ¾ rot te hebben. Schoon | |
[pagina 127]
| |
nu de warme baden, door 't verslappen der vezelen, de schoonheid schielijk doen verwelken, hebben zij, aan den anderen kant, 't voordeel de zindelijkheid in die opzichten, waarin de vrouwen dezelve meer dan wij behoeven, te onderhouden: iets, dat ik weet wel bij welke natie ongelooflijk in den wind geslagen wordt; waardoor zij voorzeker niet wint in appetijtelijkheid. Ik had bijna vergeeten te melden, dat de gemeene vrouw zich de nagels van de hand, (of ook van den voet, weet ik niet) roodGa naar voetnoot(27) verwt. Wanneer ik ten besluite 'er bijvoeg', dat men onder de laagere | |
[pagina 128]
| |
klasse 'er vindt, die in helleveegerij voor onze juffrouwen van 't fransche pad niet onderdoen, zo refero relata; en die schaapjes niet onschuldig willende betichten, staa ik voor die waarheid niet in. Die mij nu bovengemelde vraage (bladz. 122.) omtrent de figuur der Turksche vrouwen deeden, waren, 't spreekt van zelfs, waarom 'er doekjes om gewonden? mannen. Misschien zouden mijne lezeressen, schoon denieuwsgierigheid anders geene eigenschap van 't schoone geslacht is, wenschen te weeten, hoe de mans 'er hier uit zien. Om dan voor te komen (men moet beleefd zijn) eene vraag, die mij mogelijk niet gedaan durft te worden, gelieven haar Ed. te weeten, dat hunne schoonheid buiten kijf is. Dezelve hangt in 't algemeen voor beide sexen af, volgens 't oordeel der schranderste natuurkenners, van drie dingen, de luchtstreek, de voedzels en de levenswijze. | |
[pagina 129]
| |
't Naaste aan de poolen en evennachtlijn ontmoet men de leelijkste menschelijke figuuren. Onder de schoonste schepzels in onze zoort, die tusschen de 40o en 50o N. en Z B. stallen, zijn die geene onder een zelve volk 't behaaglijkst, welke de beste spijzen nuttigen; en de behoeftiger stand, de arme bewooners der dorpen zijn caeteris paribus min welgemaakt dan de meer gegoede burgers in de steden. De levenswijs geeft onze figuuren eene aparte sneê. Waarom bejegent men anders onder onze landsluî nergens meer kromme, verdraaide, scheeve, kleine, mismaakte, gebogchelde misgewassen, dan onder de Haarlemmers en Leijdenaars? nergens anders om, dan omdat zij hanteeringen en fabrieken drijven, schadelijk aan den wasdom des ligchaams. Waarom vindt men onder de West-phaalsche grasmaaijers altoos hoekige, bonkerige, mishaaglijke klompen, nimmer luiden | |
[pagina 130]
| |
van een bevallig postuur? omdat de zwaare arbeid hen mismaakt. Uit deeze reeden kan men afleiden, dat de Turken een schoon volk moeten zijnGa naar voetnoot(28). Zij zijn doorgaans groot, zeer zelden buikerig of misbakken, meest sterk gespierd. | |
[pagina 131]
| |
Hunne weezens-trekken zijn aanzienelijk, hunne houding edel en mannelijk; hunne beweegingen zeer langzaam en staatig. De gemanierdheid, in hunnen stijl, is onder dit volk zo natuurlijk, zo erflijk als onder de Franschen. Men heeft gezien Groot-Viziers, getrokken uit de laagere klasse des volks, zich aanstonds eene houding geeven, aan den eersten dienaar des rijks passende, met zo groote natuurlijke bevalligheid, met eene zo eige houding, dat men gezwooren zou hebben, dat zij ten minste zoons van pacha's waren van drie paardenstaarten. Volgt men hunne levensmanier, alles loopt te zamen om u te doen gelooven dat zij de verwijfdste, de weekste luiden van den aardbodem zijn. Hunne perzoneele dapperheid echter is waereldkundig; en ik ben ooggetuige geweest, hoe Capigi. Bachi's (kamerheeren van den Sultan, luiden van aanzien) de brandendste, de afmattendste | |
[pagina 132]
| |
zomer-hitte uithielden, met de minste vermoeijinge. Keeren wij tot de vrouwen te rug. Men ziet ze bij duizende de straaten bewandelen; oneindig zeldzaam één alleen, nooit, nooit, nooit mans en vrouwen, ouders en kinders, broeders en zusters, vrienden en vriendinnen te zamen, maar altoos bij schoolen: 't geen toch bewijst, dat zij in eene zekere gezelligheid of bekendschap te zamen leeven. Haare sluijer en haare overkleeding, die voor de vrouwen van alle standen gelijk is, bestaande in eene donker-groene, lakensche, tot aan de voeten hangende overrok, (verechek) en die ze alle aan de anderen gelijk, en alzo de een van de ander onkenbaar maakt, de voorrechten van 't Harem, die 't zelve bij geleegenheid zelfs voor den echtgenoot sluiten, de wet, die haar verplicht, na twee of drie zekere om- | |
[pagina 133]
| |
standigheeden naar 't bad te gaan, laaten haar de wieken veel vrijer dan die der vrouwen van andere natiën. In een vertrouwden omgang (NB. ik verstaa hier door een vertrouwden omgang zo ver als die mij veroorloofde, absque periculo praepu... in een gemeenzaam gekout te treeden) vroeg ik haar wel eens, of 't afgescheiden leeven des Harems haar niet verveelde: zij waren zo verre van zich ongelukkig aan te merken, dat zij mijne vraag bijna niet vatten. 't Harem leidt ons als van zelfs op tot de vraag: welk der twee gebruiken verdient den voorrang, dat der Turken, welke de mannen en vrouwen van elkander afzondert, of dat van andere volkeren bij welke de beide sexen onder elkander vermengd leeven. Deeze vraag heeft meer dan een oogpunt. 't Zou mij leed zijn een oogenblik | |
[pagina 134]
| |
te twijfelen aan den voordeeligen invloed, dien de omgang met vrouwen op 't zedelijke der mans heeft, voor zo verre die omgang hen gemanierd, zagt, beleefd, gedienstig, inschikkelijk, mededoogend, menschelijk maakt, beminnelijke hoedanigheden, die wij alle aan 't overheerschend voorbeeld der vrouwelijke lieftaaligheid verschuldigd zijn. Zo woestheid een der ingrediënten van 't Turksche nationaal karakter uitmaakt, moest men 't alleen wijten daaraan, dat zij van den menschelijk-maakenden omgang der vrouwen verstooken zijn. Maar of dit vermengde leeven tusschen beide de sexen even voordeelig is voor de goede zeden en nationaale deugd....... ik wensch dat geen één getrouwd man 'er aan moge twijfelen. De afgezonderde levens-manier der Turksche vrouwen, haare kleeding, die de schoonheid van haare gestalte, de sluijer, welke | |
[pagina 135]
| |
die van haare gelaatstrekken (enkel de oogen uitgezonderd) verbergt, moet, zou men zeggen, den lust onzer sexe doen insluimeren, en dus de vrouwelijke kuischheid aan geen aanval van onze zijde, noch aan 't gevaar van struikelen van haar kant blootstellen: want ignoti nulla cupido. En zo van syllogismus tot syllogismus voort argumenteerende, zou een liefhebber van reekenen wel kunnen uitcijferen; dat de massa der Turksche nationaale deugd (voor 't minste in dit opzicht) grooter is dan die van andere volkeren. Pleegt men raad met de boeken over Turkijen; 't een zal u zeggen, dat een verborgen minnenhandel met een Turksche vrouw te drijven, zo gemaklijk is, als den hemel te beklimmen!Ga naar voetnoot(29) Hoort men an- | |
[pagina 136]
| |
derenGa naar voetnoot(30) men zou zeggen, dat de galanterie 'er zo algemeen is als te Parijs. Volgens den Hr. peyssonnel, een auteur voor wien ik anders de muts afneem, is 't karakter van 't geen wij gens à bonne fortune heeten, dat is te zeggen, luiden, die geen liefde-handel met eene vrouw onderneemen zonder succes, onder de Turken, (zij noemen ze in hun eige taal Zempara Tchelebi) niet zeldzaam. Voor mijn deel, ik ben bereid voor no- | |
[pagina 137]
| |
taris en getuigen een declaratie te passeeren, en ze des gerequireerd met solem neelen eede te bevestigen, geduurende mijn verblijf in de Turksche hoofdstad, niet één eenige intrigue met een Turksche dame gehad te hebben. Hoe nu de Turksche coustumen, de beide sexen afzonderende, te paaren met de vrijagiën, hoe de neiging van een jongman tot een ongekend voorwerp bepaald kan worden, ik weet 'er geen mouwen aan te zetten. Onder de Turkinnen vindt men 'er, die 'er een beroep van maaken de huwelijken te koppelen, iets, dat geschiedt door elkander over en weêr een beschrijving van den perzoon, aart, vermogen, enz. te maaken. Misschien doen de familien, die tot een zekeren graad namahrem zijn, dat is die de vrije entrée in de Harems hebben, ook 't haare tot de gemaklijkmaakinge der huwelijken. | |
[pagina 138]
| |
Bij geluk hebben de Muzulmans de wijsheid gehad in eene zaak, welke gaaf bestaat in een burgerlijk verdrag van twee perzoonen, om met elkander te leeven, kinderen voortteteelen, ze op te voeden, enz. den godsdienst, die zo min als eene bemoeiallige geestelijkheid, 'er niets mede te stellen heeft, 'er in te mengen. Zij zijn niet dwaas genoeg geweest om schepzelen, te onbestendig om heden te bestemmen wat zij morgen zullen willen, voor eeuwig aan elkander te smeeden. De Turken trouwen op meer dan ééne manier: 't Kapin is een verdrag tusschen twee perzoonen, om, op zekere voorwaarden, een bepaalden tijd te zamen te hokken. Daar nu 't voornaamste voordeel der reizen is, ons bekend te maaken met de nuttige instellingen der onderscheiden bewooners der aarde, ten einde de reiziger | |
[pagina 139]
| |
thuis gekomen daarmede zijn vaderland verrijke, zoude ik aan mijn plicht meenen te kort te doen, zo ik mijne landslui eene zo voortreflijke instellinge niet op 't ernstigste aanprees; ook zal ik mijne moeite, noch reiskosten voor verlooren schatten, indien mijne aanbeveeling dit heerlijk gebruik hier in de mode mogt brengen! Naast aan 't vrouwen-vertrek staan de gesneedenen. 't Is ook hier mede als met de rest. Mylord chesterfield geloofde van alle publieke historietjes niet meer dan de helft. Volgens die reekening zou hij zich omtrent de Turken bijster misreekend hebben. Al wederom van een vlieg een oliefant! Zonder 't paleis van den Groot-Heer 'er van uit, en gij zult oneindig weinig Harems van partikulieren vinden, door Eunuken bewaard. Nimmer hoorde ik in Con- | |
[pagina 140]
| |
stantinopolen spreeken van de gesneedenen van een particulier. Zo ze 'er zijn, waaraan ik twijfel, iets dat ik bovendien bijna wedden zou, dat is verboden, is 't een zeker enkel geval. 't Kan zijn, dat men in de gouvernementen noch eenige aantreft, die de dames van eenig pacha bewaaren. Gaerne stem ik toe, dat dit een zeer barbaarsch gebruik is. Maar wat is 't meer ons zoort te verminken, om lieflijk te zingen, of om op 't best mooije vrouwen te bewaaren, die toch, zo niet door haare deugd of gestel, 't secuurst door gesneedenen bewaard worden. Ik geloof niet (ik zeg ik geloof: want wie behalven een zeker schrijver, met wien ik daarover noch een appeltje te schillen heb, kan met zekerheid van de geheimen van 't serrail spreeken!) dat zelfs de zwarte | |
[pagina 141]
| |
Eunuken, de Kislar-AgaGa naar voetnoot(31) denklijk niet uitgezonderd, in 't binnenste van des keizers vrouwen-vertrekken worden toegelaaten, veel weiniger dezelven, in haar gewoon huishouden en leeven zonder sluijer, zien mogen. De Heer gobis, mijn vriend, de gewoone geneesheer van den Sultan (want de Hekim-Bachi of Muzulmansche archiater heeft 'er, om zo te zeggen, alleen den tijtel van) heeft mij de omstandigheeden verhaald, die zijne visites in 't Harem des Turkschen keizers vergezellen. Om daartoe te komen, gaat hij eerst door eenige kamers, tusschen een rei witte gesneedenen, | |
[pagina 142]
| |
daarna in eenige andere, waarin een rei zwarte dito, de wacht heeft. Door deeze wordt hij geleid tot een deur, die voor hem alleen doorganglijk is, en aan welke hij ontvangen wordt door een Turksche dame, die men als hof-maarschalkin moet aanmerken. Deeze, is 't nodig te zeggen gesluijerd? een zwaaren stok in de hand hebbende, waarmede zij, op ieder stap door de groote zaalen, een donderend geluid maakt, ten einde alle de vrouwen te verwittigen zich uit de kinken te houden, begeleidt hem tot aan 't zieken-bedGa naar voetnoot(32). Hier vindt hij de zieken meest-al gezeeten, niet gesluijerd zo als de vrouwen 't anders zijn met twee neteldoekze doeken, maar met een chaal, die haar geheel bedekt van 't hoofd tot aan de teenen. In dit postuur steekt | |
[pagina 143]
| |
zij de hand, zo verre als 't even noodig is om de pols te laaten voelen, van onder haar chaal. Dit pols-voelen, en eenige weinige vraagen, moesten langen tijd den artz alleen ten baak strekken, in de behandelinge der vrouwelijke ziekten. Sultan abdul-hamed, de laatst-overleedene Keizer, is de eerste geweest, die zijne vrouwen vrijheid gaf haaren geneesmeester te toonen de tong, de tong alleen, niet 't gansche aangezicht, 't geen voor een Turksche vrouw een dood zonde zou zijn aan iemand, behalven aan haar eigen man, naaste bloedverwanten en namahrens te doen zien. Geduurende deeze geheele ceremonie staat de hofmaarschalkin met haaren stok nevens den Dr. dien zij uitbrengt zo als hij gekomen was, zonder dat hij daar een oogenblik langer vertoeft dan noodig is. Hier uit mag men, dunkt mij, opmaa- | |
[pagina 144]
| |
ken, dat de vrouwen des keizers zich 't aangezicht niet ontblooten, in tegenwoordigheid van zelfs de zwarte gesneedenen. In spijt van alle deeze bergen van zwaarigheeden, van de digtheid van 't scherm, dat rondom 't huizelijk leeven van 't serrail staat, vindt men luiden, die van deszelfs geheimen spreeken zo pertinent (of veel liever impertinent) als of 't hun vaders huis was. Luister eens toe en hoor toch hoe de reeds meergemelde habesci, de man dien ik beoogde, 'er van spreekt. ‘Zodra de Groot-Heer uitgezogt heeft de maagd, die hij tot deelgenoot van zijn bed bestemd heeft, zo volgen haar alle de anderen naar 't bad, haar wasschende, haar met welriekende wateren besproeijende, en op 't prachtigste aankleedende: dan brengen zij haar zingende en danzende van blijdschap, (NB. van | |
[pagina 145]
| |
blijdschap! als of 'er geene jaloezij in de waereld was) naar 't slaap-vertrek des Sultans, die bij dergelijke geleegenheeden meest al te bed is. Naauwlijks is de nieuw verkooren favoriet in de kamer gekomen, ingeleid door den grooten gesneedenen,Ga naar voetnoot(33) die als dan de wacht heeft, of zij knielt neder, en wanneer de Sultan haar roept, kruipt zij bij hem van aan 't voeten-einde te bed; zo hij haar de bijzondere genade niet bewijst haar te zeggen 'er van de zijde in te stappen: na een zekeren tijd, op een sein, gegeeven door den Sultan, komt de gouvernante van de maagden, met al haar stoet, in 't vertrek’ enz.Ga naar voetnoot(34) | |
[pagina 146]
| |
'Er feilt noch aan, dat hij 'er maar bijvoegt, hoe meenigmaal - - - - - .. helst. | |
[pagina 147]
| |
Een is 'er die, zedert lang 't recht heeft of beter, neemt ons brood voor vleesch, water voor wijn, en paarde...... voor vijgen in de hand te stoppen; maar wanneer een ander zich zo verre vergeet, om ons een omstandig relaas te geeven van geheimen, die hij onmogelijk weeten kan, zo wil ik hem juist niet tot de straffe verwijzen, die sanche over alle valsche historieschrijvers uitspreekt, namelijk om hem in de olie te doen kooken, ('k mogt mij zelfs eens branden: wie is onfeilbaar!) maar 't | |
[pagina 148]
| |
voorzichtigste is dergelijke historietjes op de apocryphe of liever leugenachtige lijst te zetten. - - Tot dus verre heb ik den mond bijna niet open gedaan, dan om 't een of ander paradox van de Turken en Turkijen voort te brengen. Of ik geslaagd ben en den lezer in mijne meening heb overgehaald, mag hij zelve voelen. Vooroordeelen, die zo diepe wortelen geschooten hebben, op eens tot de laatste steel uit te rooijen, valt pijnelijk. 'Er blijft mij thans noch een zwaarer taak over, die namelijk om hem te overtuigen, dat de Turksche regeeringsform niet despotiek is. Het karakter eens despoots is, mijns bedunkens, in de uitoefening zijner magt aan geene grondwetten gebonden te zijn, en zijn willekeur voor den eenigen richtsnoer zijner daaden te houden. | |
[pagina 149]
| |
‘Bij de krooningGa naar voetnoot(35) van ieder Mo- | |
[pagina 150]
| |
narch (zegt habesci, spreekende van | |
[pagina 151]
| |
den Turkschen Keizer) zweert hij dat hij de verdeediger zal zijn van den Mahomedaanschen godsdienst, van deszelfs | |
[pagina 152]
| |
instellingen, gebruiken, plechtigheeden, en alle de wetten van Mahomed.’ ‘'t Gebruik der Ottomannen is den nieuw verkooren Sultan een zabel aan te gorden. Omringd van de Janitzaaren, tot welker getal hij behoort, daar zijn naam staat aan 't hoofd van de eerste hunner benden, zweert hij hun hunne privilegiën te zullen bewaaren, en belooft aan alle de orden van den staat met rechtvaardigheid te zullen regeeren.’ De Graaf ferrieres de sauve-boeuf. tom. 1. p. 28. Nu is 't bekend dat de Koran zo wel de Bijbel als 't Corpus Juris of Wetboek der Turken is. Moet hij dit bezweeren, zo is zijn gezag bepaald, zo is hij geen despoot. Habesci zegt daarna, dat de Sultan zelve de eerste uitlegger van dit wetboek zijnde, zijn magt zo groot is als zijn wil. En ei lieve! zo hij al de eerste uit- | |
[pagina 153]
| |
legger is, de eenigste is hij zeker niet, en 'er zijn 'er, die ook wat te zeggen hebben: daarenboven dit al eens aangenomen zijnde, in hoe veele andere landen vindt de Monarch geene wegen, om de bezwooren wetten te verijdelen, dien men daarom noch niet voor despotiek houdt? Maar 't is niet van andere landen, dat ik nu spreeken wil. Of en in hoe verre deeze verklaaring den Sultan toekome, zal men terstond kunnen opmaaken, wanneer men weete, dat in Turkijen gevonden wordt een ligchaam van menschen Uhlemas, lieden van de wet, aan wier hoofd de Mufti, aan welken de uitlegging van den Turkschen Bijbel is aanbetrouwd. De opmerkzaame lezer heeft reeds kunnen waarneemen, dat ik een liefhebber ben van parentheses; ik mag ze zelfs wel een weinig corpulent. Nogtans zoude ik hier ter plaatze mijn lust niet hebben beliefd, | |
[pagina 154]
| |
was 't niet dat die ik gaa openen, hier juist, en 't kon onmogelijk juister, te passe komt. Daarom heb ik geen hair op 't hoofd, dat 'er aan denkt om 'er eene verschooning voor te zoeken. ‘Maar naauwlijks hebben de Janitzaaren mahomed op den throon gezet, of deeze vorst ziet in hen vijanden, die hem dreigen. Hij offert ze aan zijne veiligheid op. Hij voert 't ontwerp van hervorminge uit, 't geen mahomed IV hadt ondernomen op raad van den Groot-Vizier kuperli; 't welk tot 't verderf des Sultans toebragt. 't Janitzaaren-corps wordt gedegradeertGa naar voetnoot(36); 't verliest zijne gansche | |
[pagina 155]
| |
sterkte; 't militaire bewind neemt een einde; en de magt gaat over in de handen der Uhlema's, of luiden van de wet. Het is in dit corps waarin 't willekeurig gezag gevestigd is. Men zou kunnen zeggen, dat zo de godsdienst van mahomed de Ottomansche mogendheid gestigt heeft, 't deeze godsdienst is, die ze omverwerpt. Dit vordert eene verklaaaring; laaten wij die van hooger opneemen. De Kaliphen vereenigden, op 't voorbeeld van mahomed, den scepter en 't wierook- | |
[pagina 156]
| |
vat. Is 'er eene magt, meer geëerbiedigd, beter gevestigd dan die wier grondsteen de godsdienst alleen is? De Kaliphen scheenen hun gezag van God zelven te ontleenen. Men heeft moeite om te begrijpen waarom de eerste OttomannenGa naar voetnoot(36) die de Kaliphen afzetten, den Opper-Priester van den Prins scheiddenGa naar voetnoot(37), 't was niet uit onkun- | |
[pagina 157]
| |
de van den invloed des Godsdiensts op de soldaaten en op de geestdrijverij. Alle acten, die van den throon komen, draagen 'er 't zegel van. Zij moeten de goedkeuring van den Mufti hebbenGa naar voetnoot(38). Voortijds was 't alleen uit staatkunde en pro forma. Thans is deeze afhanglijkheid weezenlijk. Toen de Ottomansche Vorsten eerbied en schrik inboezemden, zo lang 't zwaard der willekeurige magt in de hand des Soevereins was, altoos gereed om te slaan, waren de Mufti's de blinde en gehoorzaame werktuigen van alle de bevelen des Sultans. Men ziet niet dat de Uhlema's 't hoofd boven gestooken hebben, tot aan de regeering van mahomed IV. Toen lieten zij 't vaandel van ma- | |
[pagina 158]
| |
homedGa naar voetnoot(39) uitbrengen, waarvan zij de bewaarder zijn, met oogmerk om een oproer te | |
[pagina 159]
| |
dempen; zij bragten veel toe tot de onthrooning van dien Vorst. Amurat IV, misnoegd over den tegenstand, dien hem de Mufti boodt, deedt hem in een vijzel stampen. Deeze Vorst, te gelyk een tijran en een sophist, was de uitvinder dier afschuwelijke straffe; om dat de Koran verbiedt 't bloed der luiden van de wet te vergieten. Dit corps heeft behendig zijn voordeel weeten te doen met de verdeeldheeden des keizerrijks, met zijn buitenlandsch verlies, de zwakheid en nietigheid zijner Soevereinen, in één woord met 't lafhartig en noodlottig voorbeeld, 't geen de Sultan achmed III aan zijne opvolgers gegeeven heeft, met de eerste optehouden van aan 't hoofd zijner troepen te marcheeren, om een massa van overheerschend geweld, 't | |
[pagina 160]
| |
geen zich dagelijks versterkt, te formeeren. Zo men gadeslaat de staatsgesteldheid des Keizerrijks, zal men misschien verwonderd zijn, dat de Uhlema niet vroeger verkreegen heeft de overmacht, die zij geniet. De Koran is tevens de Bijbel en 't Wet-boek der Turken. De eerste plaatzen in de Divan worden bezeeten door de luiden van de wetGa naar voetnoot(40). De leden van de Uhlema zijn | |
[pagina 161]
| |
de eenige buiten 't bereik der verbeurtverklaaringen. De Sultan kan dezelven alleen straffen met bannissement; hun leeven en goed is buiten zijn bereik; zij laaten hunne kinderen hunne rijkdommen na, gevoegd bij 't aanzien, dat gehegt is aan eene onafgebrookene opvolginge in de eerste posten van 't rijk. Die corps alleen zweemt 't meest naar den in Turkijen ongekenden adel. De Uhlema is den Soeverein zo geducht geworden, dat zij hem in zijne eige residentie opgeslooten en gevangen houdt. Sultan mustapha III, wilde te vergeefsch in den laatsten oorlog zich aan 't hoofd zijner troepen stellen; hij vondt de Uhlema altoos in den weg en kon 'er zich niet van ontdoen.’ Guys, tom. 3 p. 43. | |
[pagina 162]
| |
Om dit corps onafhanglijk te maaken, zijn aan 't zelve groote voorrechten toegekend; de hoogste straf, die de Sultan deszelfs leden kan aandoen, is ze in ballingschap te zenden. Hun leeven en hunne goederen zijn buiten zijn bereik. Hun getal beloopt, zo als mij een der Uhlema's zelve zeide, op ruim tachtig. Om in 't zelve te worden opgenomen, moet men verscheide jaaren de lessen der Turksche Hoogleeraars (Muderis) op hunne hooge schoolen (van 't een en ander hierna breeder) bijgewoond en proeven van bekwaamheid in de Turksche en Arabische taalen, als ook in de kennis van den Koran gegeeven hebben. Uit dit kweekschool komen daarna de Cadi's of rechters, de Moullahs of opperrechters, de twee Cadi-al-eskers, hoogste rechters, van Europa en Asia, de Stambol-Effendi of hoofd-officier van Constanti- | |
[pagina 163]
| |
nopolen, de Mufti, die zo veel als Opperpriester en Rijks-kancelier is. Daar nu den Muzulmans de Koran even zo heilig is, als den Kristenen 't N.T., daar 't zelve gelijkelijk het godsdienstig en burgerlijk wet-boek van dit volk is, daar 'er een corps van luiden van de wet is, met den Mufti aan 't hoofd, aan 't welk de uitlegging van dit boek toekomt, zo is 't zonneklaar, dat de Turksche regeeringsform niet despotisch, maar theocratisch is. ‘Deeze theocratische regeering is een groote hinderpaal voor de willekeurige regeering des Soevereins, en belet hem inbreuk te maaken op de wetten en rechten der natie. Zij beteugelt en overweldigt voor een groot gedeelte de grillen en woestheid van den vorst, onderworpen aan de Muzulmansche wetgeeving, waaraan hij zich bij plechtigen eede verbindt, wanneer men hem 't zwaard aan- | |
[pagina 164]
| |
gordt, eene plechtigheid, die op t zelve uitkomt als de krooning der koningen in Europa. Hier aan moet men dank wijten, dat, zo de orde en 't bestier van den Sultan niet overeenstemmen met de theocratische wet, zo dezelve, door 't despotismus, 't nationaal systema, en de rechten van den godsdienst verbrijzelen, de Mufti zich daartegen wederzet bij remonstrantie; en na drie aanmaaningen, gedaan in naame des volks en der wet, verklaart men hem een ongeloovigen, en onbekwaam tot de regeering. Van dat oogenblik is hij van de Keizerlijke waardigheid vervallen; men zet hem plechtig af, men neemt hem gevangen en zomtijds brengt men hem ter doodGa naar voetnoot(41). | |
[pagina 165]
| |
Dit voorbeeld leveren ons de Ottomansche historiën op in osman II, Mustapha, ibrahim en mahomed Sultans.’Ga naar voetnoot(42). | |
[pagina 166]
| |
‘Wanneer eindelijk de onderdrukking te | |
[pagina 167]
| |
zwaar wordt, vinden zij ligt een hoofd; | |
[pagina 168]
| |
de luiden van de wet en 't leger vereenigen zich met 't volk in hun gemeen | |
[pagina 169]
| |
belang, en zetten den onderdrukker af; maar plaatzen altoos op den throon den wettigen opvolger. ‘En die enkel ontwijfelbaar gebruik, om den wettigen opvolger te neemen, | |
[pagina 170]
| |
toont dat zij de bekragtiging van de wet zoeken.’Ga naar voetnoot(43). Een ander bewijs van 't aanzien en gezag van de Mufti en Uhlema's en dus van 't non-despotismus des Sultans, is dat deeze geen vreede of oorlog maaken kan, zonder de eersten te raadpleegen, en van hen hierover eene wettige uitwijzinge Fetva af te vraagen.Ga naar voetnoot(44) | |
[pagina 171]
| |
‘Maar dat de Sultan zelve zich gebonden reekent aan de wet (zegt dezelve Heer J. porter, die vijftien jaaren als Engelsche Ambassadeur bij de Porte geresideert heeft,) blijkt uit deszelfs handelwijze; want bij 't maaken van een traktaat, bij 't aangaan van een oorlog, bij 't straffen van overtreedingen tegen hem zelven begaan, of door luiden van groot aanzien in zijn dienst, vervoegt hij zich tot de Mufti, om zijn Fetva, zijn goed dunken, zijne uitwijzinge tot bekragtiginge van de wet. ‘Nu is 't waar, dat zo wel als hij (de Sultan) den Mufti aanstelt, hij hem ook | |
[pagina 172]
| |
afzetten en in ballingschap zenden kan, 't ergste dat hij te vreezen heeft. Even waar is 't, dat veele van hen (de Mufti's) zich in verscheide regeeringen tegen den wil des Sultans dadelijk weêrzet hebben: en dat hij nogtans niet onmiddelijk deezen weêrstand heeft durven wreeken’. ‘Men leert den Turken van de vroegste jeugd af, dat zo de Soeverein zodaanig is door een goddelijk recht, 't zelve gevestigd is op den Koran; dat hij als zodaanig aangesteld is door dat goddelijk wetboek, waarin hij als een waar geloovige zich kundig gemaakt heeft, en 't welk hij wist, voor dat hij den throon besteeg, 't zijn bestendige plicht te zijn op te volgen: dat gevolglijk hij aan alle deeze wetten even zo sterk gebonden is, als zij 't zijn’. Montesquieu heeft zeer wel ingezien | |
[pagina 173]
| |
't vermogen van den godsdienst, om den wil des Sultans paalen te zetten. ‘'Er is evenwel nog eene zaak met welke men zomtijds den wil van den Vorst kan tegengaan. Dat is de Godsdienst, - de wetten van den Godsdienst zijn een verhevener voorschrift, om dat zij, zo wel aan den Vorst, als aan zijne onderdaanen gegeeven zijn’Ga naar voetnoot(45). 't Is met allen eerbied voor den beroemden schrijver van de Esprit des Loix, dat ik mij hier gaa veroorlooven de volgende weinige aanmerkingen tegen dit werk, 't geen de bewondering der Franschen en de goedkeuring van andere natiën verkregen heeft: aanmerkingen door mijn tegenwoordig onderwerp, de despotieke regeeringsformen, aanleidelijk gemaakt. De liefde tot de | |
[pagina 174]
| |
waarheid, een door den lezer zeker reeds opgemerkte afkeer regen 't bukken onder 't gezag van wien 't ook zijn mag, en niet eene walglijke bedilzucht hebben ze mij afgetroont. Voor 't overige heb ik daar in 't geheel niet mede beöogd een beroemd werk, zeer verre boven mijne critique, in de algemeene en billijk verkreegene achting te doen daalen, maar mijne confraters auteuren omzichtig te maaken, in 't waagen van algemeene stelregels. ‘In despotike staaten in welke men, zo als ik gezegd heb, zig niet bepaalt tot het doen of laaten van 't een of ander, dan door de hoop op 't genot van de aangenaamheeden van het leeven, heeft de Vorst, die beloonen wil, niet anders dan geld om te geeven, I.D. bladz. 209. Zo was 't den Heer M. onbekend, 1. wat in Turkijen de sabels, kaftans en eerepel- | |
[pagina 175]
| |
zen zijn, die de Sultan ter belooninge van bijzondere diensten uitdeelt. 2. Dat 'er geen land in Europa is, waarin de eereteekens, decoratien, talrijker zijn dan in Rusland, zeker een despotieken staat. Men telt 'er twaalf diverse ridder-orden; en de ridders zijn 'er zo dik gezaaid, dat men ieder oogenblik 'er een op 't lijf loopt: zonder nu te spreeken van alle die raads-heers-tijtels, van titulair - raad af tot werkelijken geheimraad toe, die alle enkel eeretijtels zijn, waaraan per se geen geld verknogt is. 't Geen dezelve auteur, Boek III. H. IX. aanteekent over de noodzaaklijkheid der gestrengheid en 't bloedvergieten, wordt al wederom geloogenstraft door de ondervinding. Niemand kan de regeering van catharina II. beschuldigen van gestrengheid. Daar de doodstraffen bij haar zijn afgeschaft, is dezelve veel zagter dan verre de meeste | |
[pagina 176]
| |
anderen. Dus is 't noch geene uitgemaakte waarheid: ‘De gestrengheid in het straffen komt meer te pas in eene despotieke regeeringsform’. Id. B. VI. H. IX. Ook kan men de crimineele wetten der Turken van geene overgroote gestrengheid beschuldigen, zo min als die des Konings van Pruissen. Zo de Godsdienst den wil des Sultans bindt, doet hij 't zeker niet dien der Keizerinne van Rusland, die zeer wel weet waar Abraham de mostaart haalt. Zij heeft in dit en 't weinige werk, 't geen zij van de geestelijkheid maakt, en haar gerustheid, getoont, met deezen stand zijne vaste goederen te ontneemen. Zie. B. III. H. X. Volgens denzelven auteur, B. IV. H. III. hebben de Turken, als leevende onder een despotieke regeering, dus slaaven zijnde, niet ééne deugd. 't Is hard! Verre de meeste reizigers erkennen hen voor luiden van probiteit. Zeker bezitten zij ten minste | |
[pagina 177]
| |
de deugd van zedigheid en van stilzwijgendheid; maar deeze zijn 'er geene voor alle natiën. Even weinig algemeen waar is B. V. H. XV. 't gezegde omtrent de land-dieverij, iets zeer zeldzaams in Turkijen. ‘In despotieke staaten voeren de vrouwen de weelde niet in, maar zij zijn daar zelve een voorwerp van weelde. Zij worden daar ten uitersten slaafachtig behandelt.’ B. VII. H. IX. In Rusland hebben de vrouwen de weelde sterk ingevoerd; zij zijn 'er, buiten de lijfeigenen, geene slavinnen; in hoe verre zij 't in Turkijen zijn, is gebleeken. ‘Sterke vestingen zijn een eigenschap van monarchiënGa naar voetnoot(46). In despotieke staaten is men voor dezelven bevreesd: men durft dezelven daar aan niemand toe- | |
[pagina 178]
| |
vertrouwen; om dat men te wel weet, dat daar niemand den vorst, en den staat bemint.’ B. IX. H. V. Zo zijn dan Belgrado, Choczim, Bender, Oczakow geene sterke vestingen! enz. enz. enz.Ga naar voetnoot(47) B. IV. H. III. Over de opvoeding in despotieke regeeringsformen houdt de heer de montesquieu zich, als of hij onderzogt, of de Turken verlicht (éclairés) kunnen zijn. Zo hij zich herinnert hadt aan de gebeurtenissen, die in 't staatsweezen van zijn vaderland, even voor en in zijn | |
[pagina 179]
| |
tijd voorgevallen waren, indien hij 't daaruit opgemaakte facit van de magt der Fransche koningen, onverschillig 't zij wettig of niet, vergeleeken hadt met dat der Sultans, hij zou zich misschien min gehaast hebben, om de nationaale onkunde als een adtributum essentiale van dergelijke regeeringsformen aan te neemen; waarvan 't onmiddelijk gevolg weezen zou, dat de Franschen niet verlicht zijn: een affront, 't geen niemand deeze zeker verlichte en in duizend opzichten zeer verdienstelijke natie zal aandoen. 't Gezag des konings van Pruissen is voor 't minst zo willekeurig als dat des Sultans. Niemand zal echter ontkennen dat kunsten en weetenschappen in zijne staaten zo veel, zo niet meer (althans in de voorige regeering) bloeiden dan elders. Zo derzelver licht min algemeen over Rusland verspreid is, moet dit, mijns bedunkens, daar aan geweeten worden, dat dit rijk zedert pe- | |
[pagina 180]
| |
ter I. meest door vrouwen geregeerd is. Derhalven is 't gezegde: ‘à un maître absolu, qui ne connoît d'autre loi que sa volonté, il faut un sujet qui obéisse aveuglement. L'instruction ne peut être que funeste à un esclave. Elle n'éclaire que ses fers, et les fait peser sur son ame. L'ignorance est donc un vice nécessairement lié au Gouvernement despotique,’ niet veel meer dan een cierlijke declamatie van den heer de guys. Ik ontken niet dat verstandige luiden den despoot hinderlijk zijn; ik geloof 't tegendeel, en houde 't daarvoor dat de tegenwoordige omwenteling in Frankrijk de oogst is van 't geen verscheide staatkundigen zints 50 jaaren gezaait hebben in hunne schriften over de rechten der menschen. Maar omdat 't helder licht der reden en gezond verstand den oogen des despoots haatelijk is, daarom volgt noch niet, dat het er niet schijne. | |
[pagina 181]
| |
En zelf is dit mijn eige zeggen overdreeven en strookt niet precies met de waarheid. Want wie is zo onkundig dat hij nimmer heeft hooren spreeken van alle de moeite, die de Russische Keizers en Keizerinnen zich gegeeven hebben, om kunsten en weetenschappen in hun rijk te doen bloeijen, welke groote zommen de anders niet spilzieke peter I. heeft aangewend, om een academie van geleerden (eene academie, die ik altoos in mijn geest bij eene menagerie van vreemde gedierten heb vergeleeken) in zijne hoofdstad op te richten; dat de regeerende keizerin catharina alexiewna een zomme van 7,000 roebels, omtrent ƒ14,000 jaarlijks heeft vastgesteld, om daarvoor de beste werken in 't Russisch te doen overzetten: om nu van een geheelen zwerm van gestichten ter verbeteringe der opvoedinge en opklaaringe des volks niet te gewaagen. Wat zal men hier uit opmaaken? niets | |
[pagina 182]
| |
anders dan dat de souvereinen menschen en dus inconsequent zijn. Nu weder tot de Turken. Hunne jaarboeken bevestigen onze meening omtrent 't non-despotismus. De Kislar-Agha, of 't hoofd der zwarte gesneedenen, is iemand, die altoos veel vermogen heeft aan 't hof van den Turkschen Keizer. Niemand hadt 't in langen tijd meer dan bekir-agha, in de regeering van mahmoud, die achmed III, in 1730 afgezet, opvolgde. Zijn raazende drift was na diamanten en rijke kostbaarheeden. Om hier toe te komen, waren hem alle wegen onverschillig, veroorloofde hij zich de ergste gruwelen. Toen dezelve 't volk ondragelijk geworden waren, vervoegde zich de Mufti kloekmoedig tot den Sultan, lei hem 't onrechtvaardig gedrag van zijnen gunsteling voor oogen, vroeg recht, en verklaarde dat bij weigering van dien hij gevaar liep den troon te verliezen: 'er bijvoegende, dat zo de Sultan | |
[pagina 183]
| |
hem bekir-agha niet wilde opgeeven, hij verzogt om ontslag van zijn post, ten einde liever als een partikulier getuige te zijn der schrikkelijkste gebeurtenis, den val van zijn vorst, dan als hoofd van de wet genoodzaakt te zijn 'er in te stemmen. In weêrwil van al zijn tegenspartelen was mahmoud gedwongen den Kislar-Agha ter dood te veroordeelen. Men kan zich een denkbeeld maaken zijner knevelarijen, uit zijne in beslag genomen goederen, die ƒ44,000,000 bedroegen. ‘De Mufti en de Uhlema's, die de wet in handen hebben, zijn vermoogend, en hebben veel heerschappij over den geest des volks; zodat als zij zich vereenigen met 't leger, zij alle onderneemingen kunnen keeren. Men kan de Uhlema's in ballingschap zenden; maar hunne goederen kunnen niet verbeurt verklaart | |
[pagina 184]
| |
worden, en noch veel min kan men hen doen sterven’Ga naar voetnoot(48). ‘De wet van den Koran, zo wel als de constitutie van 't Ottomansche Keizerrijk, verbiedt 't ter dood brengen van een Moullach en noch veel meer van de Mufti. De grootste straf van 't ligchaam der Uhlema's, van de luiden van de wet, van een Cadi, strekt zich niet verder uit dan tot een bannissement.’Ga naar voetnoot(49) In den voor laatsten oorlog wilde Sultan mustapha, een vorst van een sterk en niets min dan buigzaam karakter, zich in perzoon aan 't hoofd zijner legers zetten. Doch hoe ongaarne ook, was hij echter gedwongen 'er van aftezien, en voor de meenigvuldige representatiën der luiden van de wet te wijken. | |
[pagina 185]
| |
Dat de Groot-Heer geen despotieke magt kan uitoefenen over zijne onderdaanen, blijkt noch uit de geheiligdheid hunner eigendommen. In 't jaar 1755, brandde de Porte, dat is de bewaarkamer van alle de rijks-archiven, tot den grond toe af. Ten einde in 't vervolg dergelijk ongeluk voortekoomen, bessoot men bij 't opbouwen, rondom 't zelve eene ledige plaatze te laaten. De eigenaars der huizen, die ten dien einde moesten afgebrooken worden, lieten 't zich gevallen ze te verkoopen. Een eenige vrouw bleef, naar de stijfhoofdigheid, oude vrouwen niet zeldzaam eigen, onverzettelijk en wilde haar huis niet afstaan; de Sultan, ofschoon hij 't haar tien dubbeld betaalen wilde, kon 'er haar niet toe dwingenGa naar voetnoot(50). De Sultan, aldus beperkt in zijn gezag door den Koran, dien hij bij de aanvaarding | |
[pagina 186]
| |
zijner regeering bezweert, een scheen, schroef, die men hem des te naauwer aanzet, naarmaate de Muzulmans haare wetten, zo als gezegd is, voor goddelijk houden; nagegaan en bewaakt in zijn gedrag door de Mufti en Uhlema's, die dit met des te meer vrijheids kunnen doen, naarmaate de Sultan, zo als gebleeken is, hen weinig deeren kan, regeert zijne onderdaanen met 't gezag en in de form van een militair opperhoofd, van een generalissimus. De Koran kan als een artikel-brief worden aangezien, en 't Turksche rijk als een militair gouvernement. Even nu als 't opperhoofd van een leger over leeven en dood, rijkdom en armoede, eer en schande van een individu door zijn stem alleen beschikt, alzo doet ook de Sultan. Gelijk de generalissimus, hoe superlativissimus ook zijn gezag zij, door de krijgsartikelen gebonden is, zo is | |
[pagina 187]
| |
't ook de Sultan door den Koran en noch meer door zijne uitleggers. Nu behoeft men maar eene kleine maat van waereldkennis, om te weeten hoe de meerderheid en invloed van den chef aanleiding geeft, dat hij zich zelven en de krijgswetten vergeete, en zich onrechtvaardigheeden en passe-droits veroorloove, welke de ondergestelde uit égards dulden. Zo is de zaak al wederom met den Sultan gesteld. Maar zo haast zijne regeeering te zichtbaar en te lang een inbreuk maakt op de rechten der Turksche onderdaanen, door 't verkragten der bezwooren wetten, zodra hij den boêl te veel op hairen en snaaren stelt, zo wordt zijn proces schielijk opgemaakt, en neemt dit treurspel een einde. Alhoewel nu al ook de Turksche Keizer, bijaldien hij een tijran is of tijrannieke ministers heeft, bijaldien hij de bezwoorene | |
[pagina 188]
| |
grondwetten, in gevaar van zijn leeven met voeten treedende, deeze of geene zijner onderdaanen 'er 't ongelukkig slachtoffer van wordt, zijne bezittingen blijven des niettemin geheiligd. Van waar dan, vraagt wel iemand, alle die confiscatiën van de nalatenschappen der pacha's. Met deeze en met de Groot- Vizirs is 't een bijzonder huishouden. Deeze weeten vooraf bij 't aanvaarden van den dienst des Sultans, dat bij hun overlijden hunne nalatenschap aan de keizerlijks schatkist ten deel valtGa naar voetnoot(51). Maar de bezittingen van | |
[pagina 189]
| |
partikulieren, die met den dienst des Sultans niet te doen hebben, zijn heilig. De goederen der Groot-Vizirs en Pacha's zelfs zijn buiten bereik der keizerlijke confiscatiën, of eenige beslagneeminge, bij form van geldboete, of uit welken hoofde en van wien 't ook zijn mag, zodra dezelven vacuf gemaakt zijn. 't Zelve bestaat hierin. Bij voorbeeld ik bezit (de lezer begrijpt wel, hoop ik, 't is eene onderstelling) ik bezit aan vaste goederen een kapitaal van hondert duizend ducaaten. Op deeze hijpotheek neem ik van eenig Mosquee of godsdienstig gesticht een klein kapitaal, waarvoor ik daaraan een zeer kleine rente betaal: op deeze voorwaarde, dat nadat mijne familie in den rechten lijn zal weezen uitgestorven, dit goed aan die Mosquee of dat gesticht vervalle. Deeze bezitting wordt alsdan zo heilig, | |
[pagina 190]
| |
dat geen Sultan of rechter daaraan immer heeft durven raaken. De Heer porter merkt op dit artikel aan: ‘De Jooden, 't is waar, zijn van eenige mosquees uitgeslooten, wijl 't uit de kerkboeken bleek, dat in geen hondert jaaren aan dezelve één éénig erfdeel vervallen was: waaruit de Turken beslooten hebben, dat de rechte lijn der zoonen Abrahams onuitsterflijk was’. Voor 't overige wordt van alle die zogenaamde meenigvuldige rechtspleegingen en confiscatien in 't kristenrijk veel meer geschreeuws gemaakt, dan 'er indedaad aan is. En wanneer zulks geschiedt, behoorde men, voordat men alle dergelijke vertelzeltjes voor contante munt aanneemt, eerst te onderzoeken wat 'er op den bodem van de zaak legt. Twee dergelijke historiën zijn 'er geduu- | |
[pagina 191]
| |
rend mijn verblijf in de Turksche hoofdstad voorgevallen, die veel geruchts gemaakt hebben, en waarvan ik een woord spreeken zal, in 't geval geweest zijnde daaromtrent eenige partikulariteiten te verneemen. Kort na mijn aankomst in Constantinopolen valt de Capudan Pacha of Groot-Admiraal hassan pacha aan een zwaare long-ontsteeking ziek. Zijne hooge jaaren, de heftigheid der toevallen, en 't verval der leevenskragten deeden een Joodschen artz van Padua, met naame treves, met veel waarschijnelijkheid, voorspellen dat de dood voor de open deur stondt. Om zich bij den toen regeerenden Groot-Vizir halil pacha aangenaam te maaken, haast hij zich hem deeze tijdinge te brengen. Deeze Groot-Vizir, wiens goede hoedanigheeden door een kanker van geldgierigheid verdonkert wierden, ijlde om | |
[pagina 192]
| |
alle de paleizen en huizen, (de lezer moet weeten dat de Capudan-Pacha een schatrijk man is) niet alleen te doen bezetten met wachts, en ook zelfs te doen verzeegelen; maar, ziet! ten bewijze dat 'er geene kittelachtiger zaak is dan de geneeskundige prognosticatiën, wat gebeurt 'er? in plaatze van te sterven, zo als hij behoorde te doen, herstelt de oude admiraal. Daar nu de Groot-Vizir zelve zijn creatuur was, en aan hem zijn geheel fortuin te danken hadt, was zijne wraak, zo niet billijk, verschoonelijk. Hassan pacha, die alvermogend het gansche Turksche rijk regeert met even zo veel geweld, onmogelijk meer ten nadeele, en denkelijk met min verneedering voor de grooten des lands, als nu de Prins potemkin Rusland beheerscht, (de goede hemel weet hoe!) lei den Sultan alle de onrechtvaardigheeden en knevelarijen, waar de Groot-Vizir ge- | |
[pagina 193]
| |
duurende achttien maanden zich aan hadt schuldig gemaakt, voor oogen; met dat gevolg dat hij afgezet, zijne goederen verbeurt verklaard, en daarna hem 't hoofd afgeslaagen werden. Dat nu deeze proceduure vrij is van eenige onrechtvaardigheid, blijkt uit zijne in 18 maanden zamengeschraapte schatten, die ik op 36,000,000 piasters heb hooren begrooten, eene somme daar ik niet voor instaa - blijkt uit een wissel van 200,000 roubels aan hem door den Russischen Minister gepasseerd, voor den formeelen afstand van de Krim: een staaltje van zijn hebzucht en landverraderije. 't Ander geval betreft den in Constantinopolen beruchten petraki. Deeze was een barataris van den Zweedschen Minister, uit wiens mond zelven ik gehoord heb, dat hij zich in de onmogelijkheid bevondt, om hem te beschermen, zo hem eenige onaangenaamheid bejegende: iets, dat zich liet | |
[pagina 194]
| |
voorspellen uit zijn slecht gedrag, en 't in den wind slaan van den welmeenendsten raad dien hij hem meer dan zes maanden voor zijn ongeluk hadt gegeeven. Deeze hadt zo niet 't eerste opzicht over, ten minste een voornaam deel in 't muntweezen, en alles wat daar aan vast is. Dit gaf hem geleegenheid zich schuldig te maaken aan 't verminderen der innerlijke waardije van de piaster en anderhalf-piaster stukken. Zijne schatten hierdoor verworven, en veel wissel-affairen gaven hem grooten invloed in 't Serrail, en (waar is 't geld niet welkom en vermogend?) hadden 'er hem veel crediets doen krijgen. Zich zelven vergeetende, bemoeide hij zich met veele hof- en staatszaaken. Dit was 't geen hem, veel meer dan de munt-vervalsching 't leeven kostte. 't Ongeluk wilde dat de Capudan-Pacha, op dien tijd, een Dragoman hadt, mavro- | |
[pagina 195]
| |
jeni, een Griek van laagen afkomst, thans Hospodaar van de Wallachijen, dien de oude admiraal tot deezen post bevorderen wilde. De post van Hospodaar of Prins van de Wallachijen en die van Moldaviën is eene belooning, waarmede men zedert overlang de Dragomans of Tolken van de Porte gewoon is te beschenken. 't Vooruitzicht op een zo vet brokje maakt, dat zij 't gevaar van omkoopinge, waaraan zij altoos zijn blootgesteld, daar alle de staatsgeheimen hun door de handen gaan, daar zij de brug van communicatie zijn tusschen de Turken en vreemde gezanten, getrouw weêrstaan. Ook is men in de bestendige gewoonte alleen den oudsten en aanzienelijksten adel der Grieken 't Dragomanschap toe te betrouwen. Dus kon de nieuwigheid, welke de Capudan-Pacha wilde invoeren, de eersten van deeze natie, alle uit den aart trots en | |
[pagina 196]
| |
heerschzuchtig, niet dan ten hoogste mishaagen. Van deeze laat onze petraki zich gebruiken, om door middel van eenige dames van 't Serrail den Groot-Heer een geschrift in de hand te doen komen, waarin mavro jeni direct, en de Capudan-Pacha indirect van veele grove euveldaaden beschuldigd wordt: ten einde 't door den admiraal gelegde plan te doen missen. Maar niet lang hadt de zwakheid des Keizers geweeken voor de instantiën van hassan pacha, om hem zijn beschuldiger aan te toonen, of petraki was verlooren. Op 't zelve oogenblik als de scherprechter hem, op een der plaatzen van 't Serrail, 't hoofd afsloeg, reedt mavro-jeni (vermoedelijk hadt men de oogenblikken zo afgeperkt, dat dit zich zo moest ontmoeten) van zijne inhuldiging als Hospodaar terug komende, 'er neven voorbij. Deeze is de waare toedracht van de zaak. | |
[pagina 197]
| |
Ik zoude 'er zo lang niet op hebben blijven staan, was 't niet dat Milady craven, uit wier pen men de verschte en dus ook de echtste berichten over Turkijen zou verwachten, 'er geheel anders van opdeunt. ‘Een dag waarop de Ministers raadsvergadering houden, vraagen zij onder verschillende voorwendzels, 't hoofd van petraki; de Sultan brengt bijzondere en meer sterke reedenen bij, om hem te redden; maar de Capudan-Pacha en zijne vrienden durven zeggen, dat zij niet uit de raadzaal zullen gaan, voor dat achmed (wat is dit nu wederom voor een poespas! achmed heeft tot in 1730 en abdul-hamed in 1786 geregeerd) de order geteekend heeft; en de noodlottige order wordt met de traanen in de oogen gëteekend; toen werdt iemand gelast te onderzoeken de papieren van een ongelukkigen, wiens doodvonnis | |
[pagina 198]
| |
geteekend was, omdat hij zaaken met 't Ottomansche kabinet te verhandelen gehad hadt’Ga naar voetnoot(52). Kort hierop laat deeze Dame volgen: ‘hij (de Capudan-Pacha) is altoos gevolgd van een leeuw als of 't een hond was. Voor eenige dagen vergezelde hem de leeuw in de Divan (NB. de vergadering van de voornaamste leden van staat) maar de Ministers hadden zo een groote vrees, dat verscheiden 't vengster uitsprongen, en dat een van hen schier den hals brak door te schielijk de trappen af te klimmen. Men liet den | |
[pagina 199]
| |
Groot-Admiraal met zijn leeuw dien dag alleen staatsvergadering houden’. ibid. p. 108. Ik heb op een gedeelte mijner wandelingen door Natoliën een reis-kameraad gehad, een jongen Engelschman, die een zeer groot liefhebber was van alles naauwkeurig aan te teekenen. Deeze jonge heer hadt de gewoonte zich altoos te informeeren bij den barbier, omtrent de bijzonderheeden van de plaats, en de antwoorden op hondert vraagen over zaaken, waaraan die eerlijke luiden nimmer dagten, godvruchtig op te teekenen. Oordeel welk eene fijne collectie dit moet gemaakt hebben! Daar nu deeze edele dame geen barbier beezigt, kan 't niet anders zijn, of deeze of geene vrolijke bol heef haar Ed. Geb. deezen knap-uil aan den mouw gespeldGa naar voetnoot(53). | |
[pagina 200]
| |
Zeker heb ik den ouden admiraal meer gezien, dan haar Ed. Gebooren, maar nimmer gevolgd van een leeuw, ook zelfs dan niet, wanneer hij naar de Divan, niet zelfs wanneer hij naar 't Arsenaal ging. Hij hadt of heeft een jongen leeuw, die los bij hem in de kamer en om 't huis liep. Voorwaar eene vreemde en onvoorzichtige liefhebberij! Dan dit zal min ongerijmd of onvoorzichtig schijnen, wanneer men weet, dat zijn huis aan de overzijde van de stad, bij de Admiraliteit en Bagnio, op een uitsteekenden hoek naar Galata legt, alwaar zijne wooning, als een district apart maakt. Ik heb getracht de Turken van woestheid, barbaarschheid en slavernijGa naar voetnoot(54) vrij | |
[pagina 201]
| |
te pleiten; ik meen betoogd te hebben, dat hunne regeeringsform verre is van dat te zijn, 't geen men gelooft, despotiek namelijk, en dat de verbeurtverklaaringen, die zo als men buiten 's lands meent, dagelijks aantallen van Turksche en andere inwooners van dit rijk tot den bedelzak brengen, dat de vonnissen, die hen als om een haverklap ter dood verwijzen, in de daad, of veel zeldzaamer, of door herhaalde wanbedrijven der veroordeelden gerechtvaardigd zijn. | |
[pagina 202]
| |
Mijne gezegdens, als komende uit den mond van iemand, die zekeren tijd in dit land, met en onder dit volk geleefd hebbende, in de geleegenheid geweest is, zich 'er mede bekend te maaken, die om geene reeden hoegenaamd van partijdigheid te verdenken is, mijne gezegdens, vertrouw ik, zullen bij den onpartijdigen lezer eenigen ingang vinden, hem een weinig tot nadenken brengen, en hem de nadeelige denkbeelden van dit land en volk ontneemen. Ten besluit van deezen bundel mijner aanteekeningen, zal ik 'er een woord bijvoegen, om te toonen, waar die zo kwaade reuk van daan komt, in welken de Turken altoos geweest zijn. Behalven de minachting voor andere volkeren, welke ieder natie jegens eene andere natie uit de algemeene borst van den nationaalen hoogmoed zuigt - behalven 't afgrijzen, welk de naam van Muzulman en Muzul-Vrouw een Kristen inboe- | |
[pagina 203]
| |
zemt - behalven de vreemdheid der Turksche zeden en gebruiken, die andere volkeren van de Mahomedaanen afkeeren, is deeze verwijdering noch aan een ander beginzel, de Dragomans, te wijten. Dit is zo goed als 't eenige kanaal waardoor wij met dit volk gemeenschap hebben. Alle of verrede meeste Dragomans zijn Raja's, dat is, on-Muzulmansche onderdaanen van den Sultan. Deeze, veeltijds een hoop onkundige, bijgeloovige, zielelooze schepzels, zuigen met de borst een heimelijken haat tegen de Turken, een haat des te vergiftiger, naarmaate zij dien moeten verbergen, en eene gedwongen vertooning van eerbied en onderdaanigheid maaken, die een Raja van den hoogsten rang beneeden den geringsten Muzulman steltGa naar voetnoot(55). Voor al dat lijden zoeken zij | |
[pagina 204]
| |
zich te goed te doen, en 't hart op te haalen, zo dikwerf zich de geleegenheid opdoet, om iets haatelijks van de Turken naar 't Kristenland over te brieven, en ze zo leelijk als baarelijke duivels af te schilderen. En hiermede eindige ik dit mijn pleidooi voor de zaak der Turken, en houde het voor gewonnen.
Cecini. |
|