Geen recht de moed te verliezen. Leven en werken van dr. H.M. de Lange (1919-2001)
(2008)–M.E. Witte-Rang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 5
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||
kind of hope. A kind of a dream of what can be tomorrow always accompanies the work of the economist’.Ga naar voetnoot7 Maar ook: ‘I do not have the pretention of being objective, because I wear the glasses of a particular kind of social thinking in which I have been trained, not at university but in the ecumenical movement’.Ga naar voetnoot8 In het eerste deel van deze studie is duidelijk geworden hoe waar deze uitspraken zijn. De Lange was een econoom die zijn vak op een normatieve wijze wilde uitoefenen, en ook van zijn collega's vroeg hun normatieve uitgangspunten (die ieder, bewust of onbewust hanteert) te expliciteren. De indruk die uit alle discussies die De Lange voerde naar voren komt, is dat alleen al vanwege zijn sterk moraliserende aanpak (die De Lange gemeen had met zijn leermeester Banning) veel collega-economen hem niet als vakbroeder herkenden; ze hoorden in hem veeleer een prediker of een profeet (en onderkenden niet hoezeer ze zelf ook preekten).Ga naar voetnoot9 De Lange pleitte voor een nieuw paradigma, en waar hij dat deed, noemde hij vaak de consultatie over politieke economie, ethiek en theologie die de Commission on the Churches' Participation in Development van de Wereldraad (CCPD) in 1978 in Zürich organiseerde (waar hij zelf niet aanwezig kon zijn; Goudzwaard ging op zijn verzoek in zijn plaats). De Advisory Group on Economic Matters (AGEM), die voortkwam uit deze consultatie, vatte de uitkomst van Zürich als volgt samen. De oude modellen in de politieke economie zijn niet meer adequaat, gezien de armoede en de milieuproblemen. ‘Een nieuw model van politieke economie moet voldoende gewicht geven aan de historische dimensie, moet integrerend in plaats van reductionistisch zijn en moet daarom een analyse van de wisselwerkingen van de sociale, economische en politieke systemen omvatten. Het kernpunt in de economische analyse moet niet het eigenbelang zijn, maar de gemeenschappelijke sociale zorg voor het welzijn van allen. Dat heeft te maken met de waarden die in het produktieproces zelf worden opgewekt. Daarom wordt een uitdrukkelijk normatieve economische theorie vereist’.Ga naar voetnoot10 Dit model staat inderdaad haaks op het oude model, dat door Goudzwaard en Opschoor bondig wordt samengevat: ‘...het vigerende economische denken kiest voor een positivistisch, waardevrij wetenschapsmodel, waarbinnen slechts plaats is voor efficiency als beslissende norm bij alle economische keuzes. Een norm die ook aan het economisch proces zelf wordt opgelegd of aldaar in feite wordt afgedwongen. Er is dus sprake van een impliciete maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||
ook vernauwde normativiteit. In de hoofdstroom van het economisch denken zijn het eigenbelang (self-interest) en een aprioristisch individualisme daarbij de enig-geldige antropologische vooronderstellingen. Omdat de norm van de efficiency in de zin van doel-rationaliteit heerst is de inhoudelijke keuze van de doelen in feite buiten de economie gemanoeuvreerd. De economie heet ‘neutral between ends’ te zijn, wat impliceert dat ook de hele equity-kant, d.w.z. de vraag naar een gelijke of rechtvaardige verdeling van de middelen, uit de economische analyse is weggesneden. De noodzaak van een markt-georiënteerde groei en van een efficiënte allocatie van middelen is het enige wat nog aan economiciteit resteert’.Ga naar voetnoot11 In dit hoofdstuk willen we op enkele elementen uit die bijzondere wijze van economie bedrijven van De Lange dieper ingaan. We doen dat door uit de twee werken waarin hij het meest systematisch zijn gedachtegoed uiteenzette - zijn proefschrift De gestalte van een verantwoordelijke maatschappij en Genoeg van teveel, genoeg van te weinig - de kernpunten en het grondpatroon van zijn denken te destilleren en die vervolgens te confronteren met de visies van anderen. De Langes proefschrift is wat dat betreft het meest systematisch. Daarin onderzocht hij of het criterium van de verantwoordelijke samenleving een rol kan spelen in de economie: zowel in de opbouw van een economische orde (hier gaat De Lange in op onderwerpen als ‘welfare state’ en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie) als in het economisch proces (waar hij spreekt over economische groei) als in de economische politiek (loonbeleid). Genoeg van teveel, genoeg van te weinig verscheen twintig jaar later. In het boek zijn de problemen uit die twintig jaar en de ervaringen met twintig jaar discussies over economische vragen verwerkt. Na een weergave van de benadering van de economie in het boek proberen we te onderscheiden welke gedachten in het boek bij De Lange vandaan komen. We doen dat mede aan de hand van een notitie die De Lange in 1980 schreef zonder Goudzwaard.Ga naar voetnoot12 Daarnaast gebruiken we daarvoor een artikel onder dezelfde titel dat De Lange in oktober 1981 publiceerde.Ga naar voetnoot13 Vervolgens worden de reacties op het boek gesystematiseerd. We besluiten dit hoofdstuk met een opsomming van de centrale elementen van het economisch gedachtegoed van De Lange en een waardering daarvan mede op basis van een raadpleging van enkele economen uit de omgeving van De Lange. We beginnen echter, na de ‘sfeertekening’ die we hierboven gaven, met een wat officiëlere plaatsbepaling van De Lange binnen de economische wetenschap. | |||||||||||||||||||||||||
2. De plaats van De Lange in de economische wetenschapDe Lange hield zich niet vaak met de economie als wetenschap bezig (de economische politiek boeide hem meer). Hij had daarover uiteraard wel zijn ideeën, maar legde zich er niet op toe die in geschriften uit te werken; in zijn omgeving had hij altijd wel mensen op wie hij in dit opzicht kon varen, zoals Tinbergen en Goudzwaard. Dat betekent echter niet dat hij niet te plaatsen valt in een economische stroming. Dat doen we in deze paragraaf. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||
We beginnen met een vogelvlucht over de belangrijkste ontwikkelingen in de economische wetenschap en de voornaamste stromingen daarbinnen, waar mogelijk met kanttekeningen die De Lange in de loop der jaren in zijn publicaties bij die stromingen maakte. Vervolgens geven we een typering van enkele economen die door De Lange regelmatig genoemd worden als inspiratoren. Enkelen behandelden we al eerder (Tinbergen en Goudzwaard); nu vullen we die beschrijving aan met hun wijze van economie bedrijven. Op basis hiervan komen we tot een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van De Lange als econoom.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||
Klassieke economenDe meeste auteurs noemen het eind van de 18e eeuw als begin van de economie als zelfstandige wetenschap. Dat is de periode dat de ondernemingsgewijze productie zich ontwikkelde, een scheiding ontstond tussen productie en consumptie en de internationale handel opkwam. Toen werd de basis gelegd voor wat de ‘klassieke economie’ ging heten, waarop latere scholen reageerden met aanpassingen of ingrijpende wijzigingen, en die bepalend is geworden voor de wijze waarop in het heden economische wetenschap wordt bedreven en economische politiek gevoerd. De naam van Adam Smith is verbonden met deze klassieke periode in het economisch denken, waarvan men het begin laat samenvallen met het verschijnen van zijn werk An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations in 1776 en die eindigde met de dood van een andere belangrijke representant van dit denken, John Stuart Mill, in 1873. Het is goed hier op te merken dat Adam Smith moraalfilosoof was en zelf geen breuk zag tussen zijn eerder moraalfilosofische werk en zijn Wealth of Nations. Aan veel van zijn gedachten over economie, die door zijn navolgers als uitgangspunten gehanteerd worden (bijvoorbeeld zijn visie op de mens, de homo economicus) lagen morele overwegingen ten grondslag. ‘Zijn theologische denkbeelden droegen het stempel van het gangbare deïsme, dat uitging van de universele godsdienstige waarheden waarop alle positieve religies gebaseerd zijn, waarheden die zonder hulp van goddelijke Openbaring door de menselijke rede worden erkend’.Ga naar voetnoot15 Voor Smith is het natuurlijke het uitgangspunt, en dat krijgt daarmee fundamentele waarde. Van nature zou de mens geneigd zijn tot handel met zijn medemens en het daarbij nastreven van zijn eigen belang, en van deze natuurwet wordt in de economie gebruik gemaakt. Nobelprijswinnaar Samuelson schrijft in zijn beroemde Handboek Economie dat de belangrijkste bijdrage van Adam Smith is geweest ‘dat hij in de maatschappelijke wereld van de economie herkende wat Isaac | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
Newton (1642-1727) had herkend in de natuurlijke wereld van de ruimte: een zichzelf regelende natuurlijke orde. De boodschap van Smith luidde: men denkt het economisch stelsel te helpen door goedbedoelde wetten en bemoeienissen. Dat is niet zo. Laat het z'n gang gaan. De olie van het eigenbelang zal de machines op een welhaast wonderbaarlijke manier aan het werk houden. Niemand hoeft te plannen. Geen regeerder hoeft te regelen. De markt heeft voor alles een oplossing’.Ga naar voetnoot16 De fameuze Onzichtbare Hand (in feite een deïstische manier om over de voorzienigheid te spreken) maakt dat het nastreven door alle individuen van hun eigenbelang tezamen uiteindelijk het algemeen belang dient. Dat voedt immers de concurrentie, waardoor vervolgens de productie, de arbeidsverdeling en de ruil zo efficiënt mogelijk zullen verlopen. Vanzelf, op basis van het prijsmechanisme dat een centrale rol speelde in Smiths benadering. Problemen lossen zich zo zelf op. Wanneer er niet voor ieder werk is, dalen de lonen en wordt het voor ondernemers aantrekkelijker meer mensen in dienst te nemen. Op deze wijze zou de aanwezige productiecapaciteit van een economie altijd volledig worden benut. Omdat deze wetmatigheden zo perfect verlopen, is ingrijpen door de staat, zoals protectionisme, uit den boze.Ga naar voetnoot17 Deze achtergrond van de eerste vormen van wetenschappelijk economiebeoefening blijkt in de eeuwen die zouden volgen onuitroeibaar te zijn. Tieleman noemt deze als één van de vijf factoren die leiden tot een gebrekkige oordeelsvorming over de economie omdat zij leidt tot de gedachte dat de economie haar eigen gang gaat en de mens alleen maar lijdzaam kan toezien.Ga naar voetnoot18 De Lange voerde zijn leven lang strijd tegen deze gedachte. In het cursusboek dat hij in 1989 voor het Open Theologisch Onderwijs schreef (Godsdienst en Economie) kiest hij ervoor om juist die onderdelen van de economische wetenschap te bespreken (onder andere groei en arbeid) waaruit heel duidelijk wordt dat het denken over en in de economie ‘nauw samenhangt met de keuzes, die mensen maken terzake van de centrale levensidee waardoor ze zich laten leiden’. De wijze waarop De Lange in dit leerboek de hoofdmodellen van de economische orde beschrijft, getuigt van deze aanpak. Uitvoerig laat hij de achtergronden, de aantrekkelijke kanten en de nadelen van de verschillende ordeningen zien.Ga naar voetnoot19 Als eerste belangrijk nadeel van de ‘vrije verkeershuishouding’ van Smith noemt hij dat het niet de behoeften zijn die de productie aansturen, maar de hoge inkomens die hun wensen zien ingewilligd (hij haalt hier Shaw aan: het stelsel leidt tot ‘dinners without appetites at one end of the town and appetites without dinners at the other end’). Voorts blijken niet altijd alle productieve krachten te worden gebruikt (hoewel dat wel verondersteld werd) en treden recessie en depressie op. ‘In dergelijke perioden is er geen sprake van vrije produktie en consumptie en is het krachtenspel tussen vraag en aanbod verstoord’. Daarnaast is er een lange reeks sociale en morele nadelen aan het systeem verbonden (zoals ontluistering van de arbeid, schade aan de gemeenschap en het milieu, klassenstrijd). De kritiek van De Lange zet dus al in bij de start van de economie als wetenschap. Heilbroner wijst erop dat Adam Smith een volmaakte vertegenwoordiger van zijn tijd was met zijn geloof in de triomf van de redelijkheid en vertrouwen in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
weldadige gevolgen van het nastreven van het eigenbelang. Hij was een optimist, in een tijd waarin de Industriële Revolutie in Engeland al voor veel sociale ellende had gezorgd. Anderen trokken uit wat ze waarnamen andere conclusies: Malthus waarschuwde dat de mensheid er niet in zou slagen een steeds groeiende bevolking te voeden en Ricardo voorzag dat de machtige landeigenaren die rijk werden doordat ze erin slaagden goedkoop buitenlands graan te weren, de industriëlen te gronde zouden richten. Met hun beiden, zegt Heilbroner, ‘hebben deze twee mannen iets wonderlijks verricht: zij hebben een optimistische generatie tot een pessimistische gemaakt’.Ga naar voetnoot20 Zij toonden aan dat de samenleving wanneer die aan zichzelf zou worden overgelaten, een hel zou worden. ‘Geen wonder dat de hervormers zeiden: als de zaken zo staan, zullen we ons tot het uiterste inspannen, om te vechten tégen de natuurlijke gang van zaken in onze samenleving. Als wij, door ons te laten voortdrijven, op de rotsen te pletter slaan, zullen wij tegen de stroom in zwemmen; en zo rukten de Utopisch socialisten zich los van het rustige vertrouwen, dat de wereld zoals zij was, in de grond rechtvaardig en goed was’.Ga naar voetnoot21 Zo maakt Heilbroner de overgang naar ‘de prachtige wereld van de Utopisch socialisten’, onder wie hij ook Mill behandelt, die benadrukte dat de economische wetten alleen betrekking hebben op de productie en niet op de distributie: die laatste kan door de gemeenschap naar believen worden ingericht. Dat was op zich een bevrijdende gedachte, maar deze werd vervolgens door de fundamentele kritiek van Karl Marx onderuit gehaald. De staat is immers niets anders dan de politieke organisatie van de economische machthebbers, stelde hij. Marx' gedachten staan aan de wieg van zowel het communisme als het democratisch-socialisme. | |||||||||||||||||||||||||
BreukZo kwam het tot een breuk in de economische theorievorming. Rond 1870 ‘spleet de boom van de economie’ schrijft Samuelson.Ga naar voetnoot22 ‘De ene tak leidde via de neoklassieke en de keynesiaanse economie naar het huidige tijdperk van het post-keynesianisme.Ga naar voetnoot23 De andere tak sproot voort uit Marx' Das Kapital (1867, 1885, 1894) en uit zijn herontdekte vroege geschriften over economie’. Deze indeling hanteert als scheidslijn het al dan niet verwachten dat het kapitalistisch stelsel zou voortbestaan. Het bleef niet bij die ene splitsing, er volgden er veel meer, op andere gronden. De verschillende stromingen laten zich op uiteenlopende manieren rubriceren. Plattel maakt bijvoorbeeld een indeling op basis van het thema van de waardevrijheid.Ga naar voetnoot24 Hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
onderscheidt de conventioneel-orthodoxe en de radicaal-onorthodoxe economische stroming. De eerste heeft als kernbegrippen het autonome individu, de centrale rol van het prijs- en marktmechanisme en de bescheiden, hooguit corrigerende, rol van de overheid. De onorthodoxe richting bekijkt de economie als subsysteem in het totale maatschappelijke proces. Maar ook is een splitsing in drieën denkbaar: een neoklassieke (voortbordurend op het klassieke denken), een marxistische en een institutionele tak, die ieder voor zich weer een groot aantal verdere vertakkingen kenden. We beginnen met Marx. | |||||||||||||||||||||||||
MarxKarl Marx (1818-1883) leverde een fundamentele kritiek op belangrijke onderdelen van het klassieke denken, maar bleef, zo zullen we zien, een klassiek econoom, zij het een heterodoxe. We wagen ons hier niet aan een weergave van het denken van Marx dat zich uitstrekte over verschillende vakgebieden: filosofie, geschiedenis en economie, maar beperken ons tot een aantal saillante kenmerken daarvan. Allereerst het dialectisch materialisme: Marx combineert hierin het dialectische denken van Hegel (het denken in termen van spiraalsgewijze zich voltrekkende processen van ontwikkeling) met het materialisme van Feuerbach (het geestelijke is een product van het materiële) en met een grote sociale bewogenheid. Hij wil de wereld niet (alleen) verklaren, maar veranderen. In de lijn van dit denken beschouwt Marx de geschiedenis als een doorgaand proces onderweg naar een uiteindelijke bestemming. Aangezien het menselijk leven geheel bepaald wordt door het materiële, is het van belang de economische basis van de westerse maatschappij, de kapitalistische productie, nader te onderzoeken. Marx doet dat in Das Kapital (waarvan het eerste deel verscheen in 1867). Grofweg ziet hij de volgende beweging zich voltrekken in de geschiedenis: de van oorsprong klassenloze maatschappij wordt door de arbeidsverdeling en de invoering van de eigendom gesplitst in de klasse van de bezitters van de productiemiddelen, de kapitalisten, en de klasse van de proletariërs, die als enige bezit hun arbeid hebben. Ze worden door de bezitters uitgebuit doordat zij voor hun arbeid niet betaald krijgen overeenkomstig wat die arbeid oplevert. De waarde van arbeid valt in tweeën uiteen: datgene wat nodig is om de arbeid in stand te houden en een bedrag daar bovenop; dit laatste eigenen de kapitalisten zich toe. Kapitalisme zou niet kunnen bestaan zonder de toe-eigening van deze ‘meerwaarde’. Waarde wordt dus niet bepaald door de markt maar door de productie. Arbeid is daarmee de bron van alle waarde: niet slechts de maat, maar ook de oorzaak van waarde.Ga naar voetnoot25 De arbeider is gedwongen zijn arbeid te verkopen om te kunnen leven; arbeid verwordt zo tot handelswaar en vervreemdt van de arbeider. De kapitalist wil die arbeid kopen omdat die hem door de meerwaarde in staat stelt te verdienen. ‘So the ingredients for social conflict are inherent in capitalism - alienation and polarization of classes’.Ga naar voetnoot26 De verhoging van de productiviteit door de inzet van machines is er louter op gericht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
om de meerwaarde die arbeiders produceren te vergroten. Zo neemt de productie toe, wat leidt tot overproductie en vervolgens tot concentratie en centralisatie van bedrijven. De economische macht berust bij een steeds kleinere groep mensen en door de automatisering raken steeds meer arbeiders zonder werk. De kapitalisten verlagen lonen, verlengen de arbeidstijd en dergelijke. Zo treedt een proces van Verelendung op, dat uiteindelijk leidt tot een revolutie en een tijdelijke periode van de dictatuur van het proletariaat, als overgang naar een klassenloze maatschappij waarin geen klassenstrijd meer zal voorkomen en geen privé bezit bestaan, maar waarin de productiemiddelen aan de gemeenschap toebehoren. In alle hoofdstukken van deze biografie komen we Marx en het marxistisch denken tegen. Tot het eind van de jaren zestig sprak De Lange met waardering over onderdelen van het gedachtegoed van Marx (dat hij onderscheidt van het communisme). In de eerste plaats over de grote sociale bewogenheid die hij met dit denken gemeen had: de aandacht voor wat hij in zijn proefschrift het ‘structurele geweld’ noemt.Ga naar voetnoot27 En in de tweede plaats het inzicht in de grote invloed van economische factoren op het gehele leven. Maar in dit tweede punt lag tevens het begin van de kritiek van De Lange op dit denken: hij wijst het determinisme van Marx af.Ga naar voetnoot28 De mens is in zijn ogen niet louter willoos slachtoffer van de omstandigheden, maar heeft de mogelijkheid daar tegenin te gaan. In die zin is De Lange dus optimistischer. Tegelijk is hij ook pessimistischer, want de gedachte dat er een heilsstaat zou kunnen ontstaan met een zondeloze mens, is hem totaal vreemd: het onvolkomene, de categorie schuld, is diep in de mens verankerd. Grondoorzaak van de vervreemding van de mens is voor Marx de verkeerde verdeling van de eigendom van de productiemiddelen; De Lange zoekt die op een dieper niveau, en ziet in verandering van de eigendomsstructuur niet de afdoende oplossing van de vervreemding. Deze kritiek strekt zich uit tot grote delen van het denken van Marx zoals de uit de maatschappelijke ontwikkelingen onvermijdelijk voortkomende heilsstaat en het vertrouwen op de dictatuur van het proletariaat. De Lange kan niet meegaan met het materialistisch denken, ook al onderkent hij de geringe ruimte die een mens heeft tot zelfstandig denken en handelen. We zullen in hoofdstuk 7 zien dat deze kritiek op Marx hem in de jaren zestig en zeventig in conflict bracht met linkse denkers als Ter Schegget, die ervan overtuigd waren dat gerechtigheid niet van bovenaf komt en dat ‘recht subversief (moet) worden veroverd en tot stand (moet) komen door een omwenteling, een revolutie’.Ga naar voetnoot29 De Lange stelt (met Goudzwaard) voorts dat Marx uiteindelijk toch een klassiek econoom is, aangezien hij alles verwacht van de moderne techniek, en geen mens- en natuurvisie heeft die voorkomt dat mens en natuur verworden tot vooruitgangsobject. Integendeel: Marx slaat de industriële arbeid hoog aan als weg naar vervolmaking van mens en natuur. Daardoor stond het begrip ‘economische groei’ ook in de communistische landen nauwelijks onder kritiek, was milieuaantasting ook daar aan de orde van de dag en was het vertrouwen in de oplossende kracht van de wetenschap groot. Deze kritiek, die we onder andere lezen in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
Genoeg van teveel, genoeg van te weinigGa naar voetnoot30 is in zijn filosofische uitwerking waarschijnlijk toe te schrijven aan Goudzwaard (gezien de overeenkomsten met bijvoorbeeld diens Kapitalisme en Vooruitgang, 85 e.v., 137 e.v.), maar verwijzingen naar de effecten van deze benadering in de werkelijkheid van de Sovjet-Unie en de DDR komen we bij De Lange regelmatig tegen, bijvoorbeeld wanneer hij schrijft over de contacten met de kerken in de DDR. Overigens oefende hij dezelfde kritiek ook uit op veel socialistische politiek in West-Europa en op de vakbeweging, namelijk dat zij weinig of geen aandacht besteden aan de aard en de richting van de productie, de welvaart, de groei, maar louter willen spreken over de verdeling daarvan. Dat alles kon er alleen maar toe leiden dat in de jaren zeventig De Lange forse aanvaringen kreeg met mensen die willen denken in de lijn van Marx. | |||||||||||||||||||||||||
NeoklassiekenOp allerlei manieren, in verschillende scholen, wordt het klassieke denken verder uitgewerkt en aangepast. Alfred Marshall is degene die verschillende van de hier ontwikkelde ideeën bij elkaar bracht en daarom beschouwd wordt als de grondlegger van de neoklassieke school, die in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië overheersend werd en die momenteel de theoretische achtergrond vormt van de neoliberale globalisering. ‘Klassiek’ in het geloof in de heilzame werking van de markt, maar ‘nieuw’ in zijn uitwerking van het begrip van allerlei mechanismen die daarin een rol spelen en in het gebruik van wiskundige berekeningen daarbij. Kernelement is dat de arbeidswaardeleer uit het centrum van de theorie verdwijnt; het is het nut dat goederen hebben voor hun kopers dat uitgangspunt van het denken wordt; de waarde van een product is dat product dus niet eigen, maar wordt bepaald op de markt; daarmee gaat het marktmechanisme een voorname plaats innemen. De blikrichting van de neoklassieken is vooral micro-economisch, gericht op de ‘normale’ reactie van individuen. | |||||||||||||||||||||||||
KeynesEen aparte plaats moeten we inruimen voor J.M. Keynes (1883-1946)Ga naar voetnoot31 die onder andere General Theory of Employment, Interest and Money publiceerde. Aanleiding voor de inhoud van dit boek uit 1936 waren de bittere ervaringen van de crisisjaren. Volgens het klassieke en neoklassieke denken had er in die tijd automatisch, zonder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
ingrijpen van buiten, herstel moeten optreden, maar dat herstel bleef uit. Keynes verdiepte zich daarom in de oorzaken van schommelingen in de moderne economie en stuitte daarbij op de rol van investeringen: uitblijvende investeringen luiden krimp in. Keynes toonde aan dat verschillende vormen van overheidsinterventie in specifieke situaties nodig kunnen zijn voor de stabilisatie van de economie. De overheid kan bijvoorbeeld door gericht optreden de vraag stimuleren dan wel afremmen; in tijden van depressie is een tekort bij de overheid op zijn plaats, in tijden van hoogconjunctuur moet de overheid geld opzij zetten. Met zijn aandacht voor macrogrootheden, zijn macro-economische methodiek en met zijn opschaling van de rol van de overheid week Keynes duidelijk af van de neoklassieke benadering. We beschreven in hoofdstuk 2 bij de achtergronden van het Centraal Plan Bureau reeds de snelle ontwikkelingen van de economische wetenschap èn van de economische politiek, waarin naast Keynes ook Tinbergen zo'n grote rol speelde. Dit leidde aan het eind van de Tweede Wereldoorlog tot een actieve vormgeving van de economie met op internationaal niveau de oprichting van de Bretton Woods Instellingen (waarin Keynes een zeer belangrijke rol speelde) en nationaal in vele landen verschillende vormen van ‘gemengde volkshuishoudingen’: de leiding in de economie wordt gedeeld door bedrijfsleven en overheid; de aard van de mix kan daarbij zeer uiteenlopen. De Lange constateert dat toch de laatste decennia (hij schrijft dit in 1989) veelal de benadering van de ‘vrije economie’ werd gekozen; zo bleef het prijsmechanisme vrijwel intact. Voor De Lange is heel belangrijk dat de gemengde economische orde de economie ontdoet van zijn karakter als natuurgebeuren. ‘Ook in het economisch leven is de mens zelf verantwoordelijk en dient hij van de daarbij gebruikte methoden verantwoording af te leggen’.Ga naar voetnoot32 Het zogenaamde Rijnlandse model, waarover Albert in zijn boek Capitalisme contra Capitalisme uit 1991 spreekt, is in feite een continentale uitwerking van de benadering van Keynes: een gemengde economie waarin de overheid op grond van overwegingen die niet puur economisch zijn, ingrepen in de economie doet. Keynes legde daarbij de nadruk op de werkgelegenheid, in de Rijnlandse variant komen daar ook zaken als sociale zekerheid en overleg tussen sociaaleconomische partners bij, inclusief het bijbehorende institutionele kader. Albert plaatst dit Rijnlandse model tegenover het Angelsaksische model dat overheidsingrijpen verfoeit en tot een minimum wil terugbrengen; hij spreekt daarbij over de economische en sociale superioriteit van het Rijnlandse model, dat het niettemin aflegt tegen het Angelsaksische model, vooral vanwege zijn weinig mediagenieke voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||
MonetaristenOp de koers die de economische wetenschap en de economische politiek in de lijn van het neoklassieke denken en de Keynesiaanse benadering insloegen, kwamen uiteraard reacties. De kritiek op Keynes was dat hij vooral aandacht besteedde aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
conjuncturele zaken en niet aan de structurele zijde van de economie, waardoor vanuit zijn denken het tegelijkertijd optreden van inflatie en werkloosheid niet te verklaren was, omdat volgens Keynes werkloosheid nu juist te maken zou hebben met een te laag bestedingsniveau. Ter rechterzijde kwam een reactie van de zogenaamde ‘School van Chicago’, met namen als Friedrich Hayek en Milton Friedman, die in hun geloof in de goede werking van de markt en het prijsmechanisme lijken op de klassieke economen. Zij koppelen dit aan een sterk Amerikaans gekleurd individualistisch vrijheidsbesef dat ieder overheidsingrijpen ervaart als bedreiging en begin van totalitarisme. Alleen op het terrein van de geldhoeveelheid is er een taak voor de overheid weggelegd (vandaar dat deze economen ook wel ‘monetaristen’ worden genoemd). Deze neoliberale school heeft vanaf de jaren zeventig sterk aan invloed gewonnen, in de eerste plaats in de Verenigde Staten en in Groot-Brittannië, maar van daaruit ook in instellingen als het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank en de rest van de wereld. Het is in het kader van deze ontwikkeling dat Albert zijn boek over het Angelsaksische en het Rijnlandse model schreef, waarmee hij, en dat was wat De Lange zeer waardeerde, liet zien dat er ook andere vormen van kapitalisme mogelijk zijn dan de monetaristische. Aangezien we met de monetaristen te maken hebben met een variant op het door De Lange verfoeide klassieke denken, is het niet moeilijk te raden naar zijn oordeel hierover. Het boek van Albert beval hij ieder aan omdat het een goed inzicht verschaft in deze - in zijn ogen heilloze - ontwikkeling.Ga naar voetnoot33 | |||||||||||||||||||||||||
Institutionele economenOok van geheel andere zijde kwam kritiek op het klassieke en neoklassieke denken, namelijk van die denkers die economisch handelen niet verklaarden uit een streven naar maximale behoeftebevrediging, maar uit morele normen, rechtsregels en tradities. Zij maken vooral gebruik van historische beschrijvingen, hanteren filosofische en sociologische overwegingen en gebruiken statistisch onderzoek. We noemen hier van die stromingen alleen de zogenaamde institutionele economie, door Ekelund en HébertGa naar voetnoot34 beschouwd als een paraplu waaronder veel interessant en productief gedachtegoed schuil gaat, hoewel anderenGa naar voetnoot35 erop wijzen dat hier sprake is van een zodanig heterogeen gezelschap van economen, dat niet van een school gesproken kan worden. In deze lijn van denken wordt veel aandacht geschonken aan de rol die instituties spelen in de economie. Thorstein Veblen (1857-1929) de grondlegger van de institutionele economie, was buitengemeen geïnteresseerd in de vraag hoe sociale en economische processen werken en hoe en waardoor maatschappijen veranderen. Veblen had ernstige kritiek op het deterministische spreken over de mens als calculerend wezen en over de onzichtbare hand. De mens is een schepper van gewoonten, en zijn wereldbeeld wordt in sterke mate bepaald door zijn omstandigheden. Dit is een evolutionair denken, beïnvloed door Darwin, tegenover een deterministisch denken bij de neoklassieken. Veblen zag economie als een evolutionaire wetenschap gebaseerd op voortdurend veranderende instituties. Die laatste onderscheidde hij in twee groepen: technologische (‘the machine process’: uitvindingen, productieme- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
thoden, technologie e.d.) en ceremoniële (eigendomsrechten, sociale en economische structuren, financiële instituties e.d.) De eerste groep is de dynamische kracht in de maatschappij, de tweede is het relatief statische resultaat van een bepaald stadium van het ‘machine process’. Voor zijn eigen tijd liet Veblen zien hoe de technologie het mogelijk maakte de productie van goederen te scheiden van de productie van geld; het laatste werd doel van zakenlui. Wedijver tussen mensen speelt daarin een grote rol. Daarbij wordt het doen van productief werk steeds meer een teken van zwakte en het ‘niets doen’, het hebben van vrije tijd, wordt bewijs van financiële kracht. Niets doen wordt een consumptiegoed. ‘Conspicuous consumption’ is een gevleugelde term bij Veblen; deze consumptiewijze (een begrijpelijke, maar te betreuren institutie) neemt hij alom waar in zijn tijd en wees hij af als verspilling. Voor hem staat niet de winst voorop, maar de productie van goederen. Doordat zakenlui echter vooral in het maken van geld geïnteresseerd zijn, gaan ze slecht om met de middelenGa naar voetnoot36 en saboteren ze het technologisch-productieve proces om de winst hoog te houden.Ga naar voetnoot37 Het is hier niet de plaats om uitgebreider in te gaan op het denken van Veblen, dat overigens breed uitwaaierde. Wat uit het voorgaande duidelijk is geworden is dat met deze denkwijze op een belangrijk punt een correctie werd aangebracht op veel economisch denken, door Ekelund en Hébert samengevat in de volgende zin: ‘If for no other reason, Veblen may be read for the gainful reminder that economics is a social science, not a mere branch of Mathematical inquiry’.Ga naar voetnoot38 Beishuizen noemt dan ook als kenmerk van het institutionalisme dat het een open denksysteem is. ‘Zijn aanhangers zijn voor integratie van de sociale wetenschappen en overschrijden dan ook gemakkelijk de traditionele grenzen van de economie voor grepen uit de antropologie, psychologie, sociologie, politicologie, de rechtswetenschap e.d. Even gemakkelijk komen zij, in hun neiging tot holisme, tot waardeoordelen, die de gangbare economie schuwt, maar niet kan vermijden’.Ga naar voetnoot39 En Stierle noemt als kenmerkend voor institutionalisten dat ze niet aan abstracte modellen prioriteit geven, maar aan het zoeken naar oplossingen voor dringende maatschappelijke problemen.Ga naar voetnoot40 Het is duidelijk dat we met deze lijn van denken dichtbij het gedachtegoed van De Lange komen, die zich immers volop inzette voor interdisciplinair wetenschappelijk werk. De Lange noemde uit deze traditie heel regelmatig Galbraith, die we apart zullen behandelen. Maar binnen de oecumene (van medio jaren zestig en later) zijn ook twee andere institutionalisten van belang: Myrdal (door De Lange af en toe met waardering aangehaald) en Boulding. De Zweed Myrdal, die onder meer minister van Handel en hoogleraar was, die de Nobelprijs voor economie kreeg en die de eerste voorzitter van het Stockholm International Peace Research Institute (SIPRI, het beroemde bureau voor vredesonderzoek) was, verdiepte zich in de ontwikkelingsproblematiek en stelde dat het daarvoor nodig is de economie in samen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
hang te zien met geschiedenis, politiek, onderwijs, gezondheid e.d. De orthodoxe economische benadering biedt ontwikkelingslanden geen soulaas; er zijn veelomvattende vormen van nationale planning nodig om sociale gerechtigheid te bereiken. Myrdal was aanwezig op de Wereldraadbijeenkomst over ontwikkeling in Montreux en had grote invloed op de Indiase econoom Parmar, die het ontwikkelingsdenken van de Wereldraad van Kerken sterk kleurde. Een andere institutionalist die, in dit geval rechtstreekse, invloed had op het oecumenische sociale denken, is de Amerikaanse hoogleraar Boulding, die aanwezig was op de bijeenkomsten van Church and Society in Genève (1966) en Boekarest (1974). Hij onderzocht als econoom de verschijnselen ‘macht’ en ‘conflict’ en bekritiseerde het enge mensbeeld van de heersende economische theorie. Deze institutionalisten kregen invloed in de oecumene op het moment dat het Keynesianisme afgedaan leek te hebben, stelt Stierle.Ga naar voetnoot41 In hoofdstuk 7 zal blijken wat daarvan de gevolgen waren. | |||||||||||||||||||||||||
GalbraithRond de jaren zestig vond een opleving van het institutionele denken plaats, met als bekendste vertegenwoordiger John Kenneth Galbraith (1908-2006). Hij wordt door Ekelund en Hébert beschouwd als degene die het institutionele denken populariseerdeGa naar voetnoot42 en als ‘a modern repository of heterodox thought’. Samuelson acht hem van groot belang als beeldenbestormer: ‘Zijn kritiek is op zich niet dodelijk, maar zij werkt als een virus, en effent het pad voor dodelijke kritiek van de kant van de beweging New Left en haar vakkundige radicale economen’.Ga naar voetnoot43 Ook De Lange werd duidelijk door dit virus getroffen. Maar er kwam ook ernstige kritiek op Galbraith, waarbij de opmerking dat hij ‘a very talented journalist and a very bad economist’ was nog één van de vriendelijker aanduidingen is.Ga naar voetnoot44 Galbraith was in veel opzichten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
een bijzondere econoom; hij was enige tijd ambassadeur (in India) en hield zich met politiek bezig. Hij wilde dan ook politieke economie bedrijven, en legde de nadruk op de praktische bruikbaarheid van het economisch denken.Ga naar voetnoot45 Galbraith stelde het idee van volmaakte concurrentie ter discussie: hij nam op veel plaatsen concentratie en monopoliemacht waar. Daartegenover ontstaat ‘countervailing power’ aan de kant van de consumenten en leveranciers, die neerslaat in instituties als vakbonden en coöperaties. Waar countervailing power ontbreekt, is een belangrijke rol voor de staat weggelegd. Galbraith incorporeerde zeer bewust waardeoordelen in zijn denken en bekritiseerde van daaruit de welvaartstaat. Hij deed dat al in zijn boek The Affluent Society uit 1958 en zijn A Culture of Contentment uit 1992 staat in die traditie. De economische wetenschap, zo luidt de belangrijkste boodschap van zijn boek uit 1958, heeft zich ontwikkeld in een tijd van armoede, en richtte zich daarom op betere bevrediging van bestaande behoeften. Die tijd is nu voorbij: de meest dringende behoeften zijn vervuld, maar er zijn collectieve behoeften die niet (voldoende) bevredigd worden (‘private opulance and public squalor’). De economie gaat echter op de oude manier door, wat Galbraith op de vergelijking met een tredmolen brengt: ‘Among the many models of the good society no one has urged the squirrel wheel. Moreover, (...) the wheel is not one that revolves with perfect smoothness’.Ga naar voetnoot46 Er zijn namelijk nogal wat constructiefouten die de mensheid nog zullen opbreken. Voor Galbraith is de welvaartstaat een ‘mixed blessing’. Inkomensongelijkheid leidt tot verstoord gebruik van de hulpbronnen doordat die worden gebruikt voor de ‘esoterische verlangens’ van enkelen, gewekt door toenemende reclame, in plaats van voor de behoeften van velen. Een gedachte van Galbraith waar De Lange vaak op teruggrijpt en die in de jaren zestig door Den Uyl werd verwerkt in de rapporten Om de kwaliteit van het bestaan, is zijn constatering dat het aanbod de vraag schept.Ga naar voetnoot47 Dat is volgens Galbraith ook een noodzaak voor de producenten aangezien de moderne productie-organisatie zo kostbaar is, dat bedrijven (niet meer de vroegere ondernemers die zowel kapitaalbezitters als leiders waren, maar de moderne beroepsmanagers) de planning niet kunnen beperken tot de productie, maar ook het hele marktgebeuren gaan plannen. Hij werkt dit uit in zijn boek The New Industrial State uit 1967 (met o.a. het begrip ‘revised sequence’). Dat is een vrij ingrijpende constatering, aangezien die een belangrijke vooronderstelling van veel economen ondergraaft, namelijk dat de consument bewust en rationeel handelt en dat de vraag sturend is in de economie (‘the accepted sequence’). Via ‘public persuasion’ worden consumenten niet alleen nieuwe behoeften aangepraat, ook wordt hen bijvoorbeeld voorgehouden dat het met de milieuschade wel meevalt. De gevolgen van deze verschuiving in de economie zijn ingrijpend. Zelfs voor het denken van Galbraith zelf, want organisaties die hij eerst beschouwde als ‘countervailing power’ zoals de vakbeweging, gaat hij nu zien als bondgenoot van de grote ondernemingen in het planningsysteem. Van belang is ook te zien dat remedies tegen kwalen als inflatie in een marktsysteem wél werken, maar niets uithalen in een planningssysteem. Rechtstreeks ingrijpen door de overheid in lonen en prijzen acht Galbraith dan ook onvermijdelijk. In zijn omvangrijke oeuvre strekken deze observaties van Galbraitherkennen van de eigen verantwoordelijkheid van de overheid in de economische politiek komt bij Ruppert en zijn geestverwanten voort uit een ontworpen stelsel van christelijke beginselen, dat voor ons weinig overtuigende waarheidselementen bevat. Naar onze mening is het verwarrend het predikaat “christelijk” toe te passen, ook al vertolken deze beginselen de mening van oprechte christenen’. Conclusie moet zijn dat het begrip ‘verantwoordelijkheid’ een grote rol heeft gespeeld in de discussies over de lonen, en dat het is uitgebreid van de individuele verantwoordelijkheid naar de verantwoordelijkheid van groepen. Maar men is ‘er niet in geslaagd - en hier wordt een falen van de theologie en met name van de sociale ethiek zichtbaar - om een visie te ontwikkelen op de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, die nu juist wordt gevraagd in de naoorlogse economische politiek en met name bij de loonpolitiek’ (...) ‘Omgekeerd is het te betreuren dat de beoefenaars van de economische wetenschap niet tijdig genoeg de geestelijke krachten hebben onderkend, die de goede loonpolitiek tussen 1945 en 1959 hebben doen exploderen’. Hoofdstuk VIII behandelt een soortgelijke problematiek, namelijk die van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). De Lange stelt dat de gedachte achter de PBO ‘dat ieder vraagstuk zoveel mogelijk moet worden opgelost in de kring van personen, waarin het in eerste instantie een vraagstuk is’ in de wet op de PBO juist heel onhelder is uitgewerkt, wat de uitvoering van de wet heeft geschaad. Men heeft gepoogd verschillende visies uit de tijd van vóór de ‘mixed economy’, die ontwikkeld waren als antwoord op de problemen van de vrije verkeershuishouding, te verenigen, maar toen het zover was, ‘waren veel betere middelen voorhanden om de nieuwe economische orde gestalte te geven’. Deze visie onderbouwt De Lange in dit hoofdstuk. In het voorontwerp van de wet op de PBO staat een bijzondere passage: van de mensen die geroepen worden tot een publiekrechtelijke functie wordt verwacht dat zij, wanneer het bedrijfsbelang strijdt met het algemeen belang, in veel gevallen dat laatste zullen laten prevaleren.Ga naar voetnoot112 Ook hier ontdekt De Lange weer aan rooms-katholieke zijde de optimistische visie op de mens en het subsidiariteitsbeginsel, en aan protestantse zijde de gedachte van soevereiniteit in eigen kring; tussen die laatste twee kan hij - met Plattel - weinig praktisch verschil aanwijzen. De lijn van argumentatie van De Lange is dezelfde als die in Hoofdstuk VII. De PBO's hebben gefaald wanneer hun werk vergeleken wordt met de indertijd uitgesproken verwachtingen, met als enige uitzondering de SER, die De Lange ‘één van de belangrijkste instituten die na de oorlog tot stand zijn gekomen’ noemt. De Oecumenische Raad waarschuwt voor groeps-egoïsme, en ook ‘moderne protestantse economisten’ als Zijlstra en Andriessen doen dat. Was er naar hen geluisterd, dan had de wet op de PBO er heel anders uitgezien, meent De Lange. Overigens is ook het socialistische standpunt hieromtrent niet helder. De Lange concludeert: ‘Er is geen twijfel mogelijk: de voorstanders van de gedachte van de PBO heeft voor ogen gestaan een reconstruering van de menselijke gemeenschap. Een menselijke gemeenschap die juist in het tijdperk van de vrije verkeershuishouding zijn structuur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
zich uit over uiteenlopende zaken als het militair-industrieel complex tot en met de rol van de vrouw. De Lange denkt sterk in de lijn van Galbraith en haalt regelmatig gedachten en boeken van hem aan, vooral de ideeën van Galbraith over de welvaartstaat. Dat doet hij al volop in zijn proefschrift, maar 25 jaar later sluit hij zich ook aan bij diens spreken over ‘de cultuur van tevredenheid’, wat ook de titel is van de vertaling van het genoemde boek uit 1992. Dat boek is een aanklacht tegen de Amerikaanse cultuur en maatschappij, waar de welgestelden het voor het zeggen hebben en de onderlaag van de bevolking is uitgerangeerd. De tevreden meerderheid beheerst de politiek met een korte termijn denken waarin het alleen gaat om het zeker stellen van de eigen positie. Men accepteert om het eigen inkomen veilig te stellen grote inkomensverschillen en belastingverlaging voor de rijken, de combinatie private rijkdom en publieke armoede wordt gangbaar; en ook neemt men voor lief dat er steeds meer beveiliging nodig is vanwege gewelddadige (re)acties vanuit de onderklasse. Als in 1994 in Nederland het proefschrift over Galbraith van Beishuizen verschijnt, roept De Lange in een artikel in HN-magazine zijn lezers op dit boek ter hand te nemen aangezien de heldere en dwarse Galbraith weer actueel wordt.Ga naar voetnoot48 Zoals we vaker bij hem zien, gebruikte De Lange veel gedachten van Galbraith, maar verstond hij zich in zijn geschriften niet met het totaal van diens denken. Zijn collega en vriend Goudzwaard deed dat wel in zijn Kapitalisme en Vooruitgang uit 1978 en komt dan, op hoeveel punten hij ook meegaat met Galbraith, tot een fundamentele kritiek.Ga naar voetnoot49 | |||||||||||||||||||||||||
Studiekring voor Post-Keynesiaanse EconomieVeel economen die, hoewel van verschillende achtergrond, met elkaar gemeen hadden dat ze in hun wetenschappelijk werk meer aandacht wilden besteden aan maatschappelijke vragen, voelden zich aangesproken door de wijze van denken van de institutionele economie. In Nederland richtten Goudzwaard, Van den Doel (hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam), De Gaay Fortman (hoogleraar politieke economie aan het Institute of Social Studies in Den Haag) en De Roos (hoogleraar economie aan de Erasmus Universiteit) in 1980 de Studiekring voor Post-Keynesiaanse Economie op (nadat men enige tijd had overwogen de term ‘institutionele economie’ als aanduiding te gebruiken). Hier vinden we de echte geestverwanten van De Lange. De Roos vertelt in het eerste jaarboekGa naar voetnoot50 dat de Kring werd opgericht om te voorzien in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
‘behoefte aan een kritische bezinning op de sterk modelmatige oriëntatie van het economische denken’ (...) ‘Er is reden om meer aandacht te vragen voor het institutionele aspect van de economie, voor de betekenis van de maatschappelijke orde, de historische dimensie en de sociaal-culturele context. De betekenis van grote produktiecomplexen als multinationale ondernemingen voor de afloop van het economisch proces wordt onvoldoende onderkend en hetzelfde geldt voor de omvangrijke publieke sector die inmiddels is ontstaan. Behalve voor de institutionele aspecten van de economie is er reden aandacht te vragen voor de betekenis van normen en waarden in de economische wetenschap, ofwel voor de ideologische aspecten. Het is misleidend om de economische vakdiscipline voor te stellen als een uitsluitend positieve wetenschap. Economiebeoefening is gebaseerd op een visie en is niet vrij van de sociaal-ethische inhoud van die visie’.Ga naar voetnoot51 Men wil aandacht besteden aan de (ten opzichte van de neoklassieke school) dissidente stromingen, zoals de Amerikaanse neo-institutionele richting, de radicale politieke economie (de economen die, geïnspireerd door Marx, machtsrelaties en machtsconflicten centraal stellen in hun analyses) en de Engelse Cambridge school (die dicht tegen Keynes aanzit, met als vertegenwoordigers onder andere Joan Robinson en Nicholas Kaldor); ook wil men andere wetenschappen op het eigen vakgebied betrekken. Met het woord ‘Post-Keynesiaans’ (ontleend aan de titel van een Amerikaans tijdschrift) wordt gedoeld op het tijdperk na de periode 1945-1970 die wel ‘The age of Keynes’ genoemd wordtGa naar voetnoot52. In 1997 werd de studiekring omgevormd tot ‘Vereniging Institutionele en Politieke Economie’, waarin ook de Vereniging voor Politieke Economie opging. De Lange was lid van de Studiekring en heeft de activiteiten van de Studiekring vast met interesse gevolgd; hij ontplooide daarin echter geen activiteiten. | |||||||||||||||||||||||||
Invloeden van andere economenEr waren uiteraard nog vele andere economen naast degenen die we in het voorgaande historische overzicht tegenkwamen, die invloed op De Lange hadden. Allereerst natuurlijk Tinbergen van wie zonder twijfel de grootste invloed op De Lange uitging en voorts Goudzwaard wiens denken in veel opzichten een aanvulling en vaak ook radicalisering van het denken van De Lange bood; we geven hier alleen een aanvulling op wat we eerder in deel I over hen schreven. Daarna behandelen we in het kort enkele andere economen naar wie De Lange zelf ook verwees: de Engelsman Schumacher en de Amerikaan Daly, gevolgd door enkele landgenoten.
J. Tinbergen (1903-1994)Ga naar voetnoot53 studeerde geen economie; hij stapte na een studie wis- en natuurkunde en een promotie in de theoretische natuurkunde over op de economie, en beschouwde de economie vooral als een mechanisme waarvan hij de werking trachtte te vatten. Van Dalen en KlamerGa naar voetnoot54 schrijven dat Tinbergen als econoom ‘uit het niets’ leek te komen: een echte econoom als leermeester had hij niet; hij verhield | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
zich tot een ander groot econoom uit zijn tijd, P. Hennipman (1911-1994)Ga naar voetnoot55 als onderzoeker tegenover geleerde; Tinbergen en Keynes worden samen beschouwd als de grondleggers van de wetenschappelijke benadering van de (macro-)economische politiek, waarbij Tinbergen zich met de methode en Keynes zich met de theorie bezighield. In 1933 werd Tinbergen al buitengewoon hoogleraar aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool; hij hield zich daar vooral met de econometrie bezig, waarin hij grote hoogten bereikte. Een goed beeld van zijn economisch denken én van de grote helderheid, zorgvuldigheid en systematiek daarvan, geeft het boek Economic Policy: Principles and Design, dat hij in 1967 schreef. Met het boek beoogde hij een bijdrage te leveren die in vier delen uiteen valt: een beschrijving van het proces van economisch beleid, methoden om de consistentie van doeleinden en middelen te beoordelen die in verschillende typen economisch beleid gebruikt worden, methoden om het optimale beleid te bepalen om bepaalde gegeven doeleinden te bereiken en suggesties over enkele van die doeleinden. Tinbergen begint met de doeleinden en toont daarin direct al dat hij een bijzondere econoom is. Als eerste noemt hij het handhaven van de internationale vrede; voorts onder meer verbetering van de inkomensverdeling over groepen en landen, de emancipatie van bepaalde onder-geprivilegeerde groepen en zoveel persoonlijke vrijheid als samen kan gaan met de andere doeleinden.Ga naar voetnoot56 Hij wijst het geloof, of de doctrine, dat de menselijke behoeften oneindig zijn, van de hand. Economische analyse kan ook suggesties doen ten aanzien van de doeleinden: het aandragen van nieuwe feiten (zoals de atoombewapening), het verwijderen van inconsistenties en vormgeven aan slechts vaag gevoelde doeleinden (zoals sociale gerechtigheid). Hij onderscheidt drie soorten economisch beleid: kwantitatief en kwalitatief beleid en hervormingen. Zeer uitgebreid behandelt het boek dan de verschillende vormen van beleid voor een groot aantal uiteenlopende economische modellen, en dit werkt Tinbergen vervolgens wiskundig verder uit. Hervormingen veranderen fundamentele onderdelen van de sociale organisatie. Tinbergen beschouwt ze als pogingen om de sociale spanningen die in de meeste economieën bestaan, af te zwakken, en daarvoor is kennis van het menselijk gedrag nodig.Ga naar voetnoot57 Hij noemt elf hervormingsvoorstellen die hij zelf belangrijk acht zoals internationale economische integratie, internationale inkomensoverdrachten, grondstoffenstandaard, industriële democratisering en family-planning. Bijzonder is dat hij vervolgens ook een reeks utopieën behandelt, onder het voorteken dat hij zich in deze betiteling kan vergissen, omdat collega-economen sommige van de voorstellen die hij zélf bepleit, ook utopisch noemen.Ga naar voetnoot58 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
Tinbergen bezon zich ook op de optimale economische ordeGa naar voetnoot59 in de hoop een gefundeerde bijdrage te kunnen leveren aan het debat over de rol van de overheid in de economie. Zo ontwikkelde hij ideeën over de convergentie tussen de economische systemen in Oost en West (ervan uitgaande dat die zich beide zouden begeven in de richting van een optimum van de mix),Ga naar voetnoot60 waarmee ook ontwikkelingslanden geholpen zouden zijn.Ga naar voetnoot61 In hoofdstuk 2 wezen we al op de vele malen dat Tinbergen voorstellen ontwikkelde om problemen voortkomend uit de economie op te lossen, zoals op het terrein van internationaal financieel beleid, internationale beleidsvorming, ontwikkeling in de Derde Wereld, en nationale inkomensverdeling. In die zin was hij een echte maakbaarheidsdenker, gedreven door verontwaardiging over armoede en onrecht. Een rechtvaardiger wereld is mogelijk, wanneer daartoe de bereidheid bestaat.Ga naar voetnoot62 De Lange was in veel opzichten een leerling van Tinbergen,Ga naar voetnoot63 maar hield zich niet bezig met het soort rekenwerk dat Tinbergen beroemd maakte. Hij zag zijn taak vooral in het aanzwengelen van de discussie in de maatschappij over ondergewaardeerde maatschappelijke problemen. Hoewel beiden vanuit een zelfde engagement werkten (vaak in dezelfde organisaties, zoals Planbureau, NOVIB, Wereldraad en PvdA), tot gelijke politieke uitwerkingen van hun gedachten kwamen en daar niet over zwegen, viel Tinbergen in kringen van economen roem ten deel, en werd De Lange vanwege die andere taakstelling door zijn collega's soms niet eens als econoom herkend. Gewezen wordt wel op enkele accenten in het werk van Tinbergen die hem zo grote faam bezorgden: zijn kwantitatieve benadering, zijn gerichtheid op het beleid, zijn sociale bewogenheid en het feit dat hij niet-ideologisch was en gericht op consensus.Ga naar voetnoot64 Op het eerste had De Lange zich nooit toegelegd en het laatste ontbrak bij hem. De gedrevenheid die hij met Tinbergen deelde, nam bij De Lange soms de vorm aan van een zekere drift en ongeduldGa naar voetnoot65 die bij Tinbergen ontbraken. Bovendien had hij uiteindelijk waarschijnlijk toch minder vertrouwen dan Tinbergen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
in de bereidheid van economen hun blik te verbreden en bij te dragen aan de oplossing van de problemen die hij zag. We zullen in hoofdstuk 7 zien dat Stierle Tinbergen een belangrijke rol in het oecumenische denken toedicht; de heroriëntering na ‘Genève 1966’ beschrijft Stierle zelfs vrij massief (vooral in zijn slothoofdstuk) als een debat tussen Tinbergen (de oude benadering) en - via Myrdal - Parmar (de nieuwe). Al is er van een - zekere - heroriëntatie sprake, we vallen Stierle niet bij waar hij Tinbergen als de representant bij uitstek van de ‘oude’ benadering voorstelt. Die voorstelling van zaken is alleen daarom al zwak, omdat Genève de eerste bijeenkomst in Wereldraadverband was die Tinbergen bijwoonde (en Beiroet de tweede en tevens laatste). Andere economen als MunbyGa naar voetnoot66 en De Vries, hadden het beeld al eerder gevormd. Wie bovendien de persoon van Tinbergen bestudeert, krijgt toch het idee dat hem geen recht wordt gedaan wanneer hij wordt beschreven als ‘mainstream’ econoomGa naar voetnoot67 en als ‘zorgeloos optimistisch’.Ga naar voetnoot68 Met instemming haalt StierleGa naar voetnoot69 de volgende typeringen van DejungGa naar voetnoot70 aan: ‘Tinbergen extrapolierte die positive Erfahrung bei der Konstituierung der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft auf die Weltebene, die afrikanischen und lateinamerikanischen Vertreter dagegen formulierten ihr Entwicklungsverständnis im Protest gegenüber negativen Erfahrungen ihrer Länder im gegenwärtigen internationalen System. Tinbergens Motivation entsprang dem Glauben an die Domestizierbarkeit politischer Vernunft durch rationale Planung und Entscheidung’. In de hieropvolgende tekst wijst Dejung erop dat Tinbergen appelleerde aan overheden en aan christenen; de vertegenwoordigers van ontwikkelingslanden stelden hun hoop op het mobiliseren van de massa. Deze laatste typering klopt. Maar het gaat hier niet om een verschil in probleemanalyse: we zullen zien dat Tinbergen en Parmar elkaar daarin wel konden vinden. Tinbergen was nu juist bij uitstek degene die zich verdiept had in de structurele problemen waarmee ontwikkelingslanden worstelden, wat zijn vele studies op dit terrein bewijzen. Gezien zijn plaats in allerhande adviesfuncties tot op het allerhoogste niveau is het echter niet zo vreemd dat hij als het op strategieën aankwam, koos voor het overreden van de machthebbers. Hij beperkte zich wel tot strikt economisch advies; het ideologisch debat ging hij uit de weg en achtte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
hij niet zijn taak. Maar het is zeker niet zo, zoals Stierle stelt, dat Tinbergen niet onderkend zou hebben dat internationale organisaties of regelingen (zoals de General Agreement on Tariffs and Trade, de voorloper van de Wereldhandelsorganisatie, WTO) niet zozeer het nationale eigenbelang beperken maar eerder een voortzetting daarvan zijn op een ander niveau.Ga naar voetnoot71 Overduidelijk is wel, en dat hangt met het voorgaande samen, dat hij zich bediende van een andere taal dan mensen als Parmar. Denken in termen van strijd was hem vreemd. Het is echter de vraag of Tinbergen zover verwijderd was van het oecumenische denken van na 1966. Zouden bijvoorbeeld zijn ideeën over het optimale niveau van besluitvorming ookGa naar voetnoot72 niet gezien kunnen worden als een - technische - uitwerking van het oecumenische concept ‘participatie’? Wellicht - we komen daar later op terug - toont de opstelling van De Lange aan dat deze afstand inderdaad niet zo groot was: denkend in de lijn van Tinbergen kon hij toch lang meegaan in vormen van het revolutiedenken.
B. Goudzwaard (1934) kwam, zoals we in deel I al beschreven, filosofisch en politiek gezien uit een totaal ander nest dan De Lange; ze waren echter wel aan dezelfde hogeschool opgeleid, beschouwden Tinbergen als hun leermeester en hadden dezelfde promotor. Goudzwaard leverde in veel opzichten de theoretische onderbouwing van veel kritiek van De Lange op het economisch denken. In zijn proefschrift Ongeprijsde schaarste uit 1970 onderzocht hij de plaats van expretiale of ongecompenseerde effekten in de theoretische economie en de leer der economische politiek. Met ‘expretiale effekten’ zijn bedoeld ‘de effekten of nevengevolgen van economische handelingen, welke buiten de markt om de productievoorwaarden of het welvaartspeil van andere huishoudingen beïnvloeden’.Ga naar voetnoot73 Er is sprake van een verstoorde relatie tussen welstands- en welvaartsgroei, die bijvoorbeeld tot uiting komt in milieuaantasting. Het grote probleem van expretiale effecten blijkt te zijn dat ze de data waarmee de economische theorie moet werken, voortdurend beïnvloeden met als gevolg dat er een spanning ontstaat tussen de theorie en de economische werkelijkheid. Goudzwaard onderzoekt in zijn studie hoe de economische wetenschap omgaat met de genoemde effecten: met een afscherming tegenover deze verschijnselen (die steeds meer uitgelegd zal worden als vooringenomenheid) of met een verbreding van haar werkterrein (die het gevaar met zich brengt de wetenschap oeverloos te maken). Economische keuzeproblemen hebben heden ten dage niet louter meer betrekking op levensonderhoud en werkgelegenheid, maar ook op zaken als het leefklimaat en andere welzijnsfactoren en de economische theorie kán zich dus niet meer beperken wil ze nog een adequaat beeld van de werkelijkheid schetsen. Wat betreft het overheidsbeleid is zowel een uitbreiding van de doelstellingen noodzakelijk, als ook een introductie van bepaalde grenzen die vervuiling, aantasting van voorraden en dergelijke mogen aannemen. Goudzwaard gaat voorts nog in op de instrumenten die de overheid daarvoor heeft en het (gewenste) gebruik daarvan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
In zijn bekendste boek, Kapitalisme en vooruitgang uit 1976, bespreekt Goudzwaard op een kritische wijze het vooruitgangsdenken waarvan hij het allesbeheersende karakter aan de kaak stelt. Op alle fronten (individuen, bedrijven, overheden) is sprake van afdracht van individuele soevereiniteit en aanpassing aan wat voor de evolutie van de vooruitgang nodig is. En dat terwijl een groot deel van de problemen in de moderne westerse samenleving juist samenhangt met de sterke vooruitgang van economie en technologie. Ook de Club van Rome, die op de ernstige gevolgen van de huidige leefwijze wijst, gaat in feite met haar, wat Goudzwaard noemt, ‘overlevings- of systeemethiek’ mee in het vooruitgangsdenken. ‘Ruwweg gesteld wordt immers gesuggereerd dat eigenlijk alle mensen goeddeels kunnen blijven zoals zij zijn, mits zij maar bereid zijn deze concrete aanwijzingen ter wille van hun eigen overlevingskansen met ingang van heden toe te passen. Het is een ethiek, die ons wordt aangereikt vanuit het wetenschappelijk model, en die dan ook gebaseerd is op wat Prof. S.U. Zuidema eens in onderscheid van “beginselen” “eindselen” noemde. Deze gedragsaanwijzingen worden niet geboren of afgeleid uit normen die aan de mens van meet af aan gesteld zijn, maar uit de wens om een ongewenste eindsituatie te voorkomen’.Ga naar voetnoot74 Het systeem is en blijft de normerende instantie. In dit verband spreekt Goudzwaard over een tunnelsamenleving: ‘een gesloten functioneel doelsysteem van normen, instituties en gedragingen’Ga naar voetnoot75 ten bate van grotere economische, wetenschappelijke en technische verworvenheden. Dit beeld zullen we nog vaak tegenkomen, ook in de publicaties die hij met De Lange schreef. De samenleving moet weer ontsloten worden, wat een enorme opdracht is, aangezien het een kwestie is zowel ‘van een wijziging van samenlevingsperspectief (de religieuze dimensie), als van een wijziging in levensstijl en normbesef (de culturele dimensie) als van een wijziging in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden in de samenleving (de structurele dimensie)’.Ga naar voetnoot76 Daarvoor is ook nodig de afbraak van de utilitaristische mensvisie, die arbeid en produceren alleen maar kan zien als middel voor consumptie en geluk alleen in termen van consumptie kan uitdrukken. De gelukshorizont zal wat dat betreft omgekeerd moeten worden, stelt Goudzwaard. De verantwoordelijkheid van de mens is in verval geraakt bij de verzelfstandiging van de machten van economie, wetenschap en techniek. Deze menselijke verantwoordelijkheid zal hersteld moeten worden. Met deze observaties is Goudzwaard, langs andere lijnen, dicht genaderd tot De Lange in het spreken over verantwoordelijkheid, de mens en de arbeid. En net als hij ziet GoudzwaardGa naar voetnoot77 voor de kerken in relatie tot maatschappelijke en politieke problemen vooral een belangrijke taak weggelegd in de strijd tegen de ideologievorming: het benutten van normen, waarden en religie voor een vooropgesteld praktisch doel. Er is sprake van een welvaartsideologie waartegen de kerken zich moeten keren, mede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
omdat die Bijbelse normen ombuigt en ontdoet van hun oorspronkelijke strekking en radicaliteit.Ga naar voetnoot78
E.F. Schumacher (1911-1977)Ga naar voetnoot79 werd in Nederland bekend door zijn boek Small is beautifulGa naar voetnoot80 uit 1973. Onder invloed van een reis naar Birma in 1955 ontwikkelde hij zijn ideeën over wat hij een ‘Boeddhistische economie’ noemde, waarin zinvolle arbeid een centrale rol speelt en waar als de meest rationele manier van het inrichten van een economie geldt de productie met locale hulpbronnen voor locale behoeftenGa naar voetnoot81. Schumacher was aanwezig op enkele Church & Society-bijeenkomstenGa naar voetnoot82 in de jaren zeventig en stelde, vanuit zijn in Birma ontwikkelde ideeëngoed, kritische vragen bij de inrichting van de westerse economie, daarbij de menselijke maat als uitgangspunt hanterend en het materialisme als leidraad verwerpend. Zo ontwikkelde hij ideeën over economie, arbeid, organisatie, technologie, milieu en ontwikkeling, in een logisch samenhangend geheel, waarvan zijn boek uit 1973 helder getuigt. Hij klaagt de moderne wetenschapsbeoefening aan, vanwege het gebrek aan diepgang: er wordt geen rekening gehouden met vooronderstellingen en met de plaats van de wetenschapsbeoefening in het geheel van het denken. Dan gaat men de vooronderstellingen van de wetenschap aanzien voor haar resultaten. Wanneer hij spreekt over het milieu, komen we daarbij veel vergelijkingen tegen over het onmogelijke grondstoffenverbruik van de rijke wereld, de VS voorop. Ook bekritiseert hij het ongekwalificeerde spreken over groei. De Lange beschouwt als de essentie van Schumachers denken de visie ‘dat de technologische groei geen natuurverschijnsel is, maar mensenwerk. Het is niet vooruitstrevend, laat staan dat het iets met vooruitgang te maken zou hebben, als we alles wat technisch mogelijk is ook uitvoeren’Ga naar voetnoot83. De mens en diens arbeid moet weer meetellen in de economie en de technologie. Zoals De Lange en Goudzwaard zeggen: ‘Wij erkennen (...) het waarheidselement in Schumachers observatie “de moderne technologie heeft de mens het soort werk ontnomen, waaraan hij het meeste genoegen heeft beleefd, kreatief, nuttig werk met handen en hersenen en hem massa's werk gegeven van fragmentarische aard, waaraan hij voor het grootste deel geen plezier beleeft”.’Ga naar voetnoot84 Schumachers ideeën over de omgang met het milieu zijn minstens zo kritisch als die over de arbeid en technologie; op dit terrein waren er echter meer economen die hun stem verhieven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
H.E. Daly (1938)Ga naar voetnoot85 was als hoogleraar economie werkzaam aan verschillende Amerikaanse universiteiten. Tussendoor werkte hij van 1988 tot 1994 als Senior Economist bij de afdeling voor Milieu van de Wereldbank, waar hij vanwege verschillen van inzicht vertrok. Hij schreef o.a. Steady State Economics (1977, 1991), Valuing the Earth (1993), (samen met de theoloog J.B. Cobb) For the Common Good (1989, 1994) en Beyond Growth (1996). Zoals de titels van zijn boeken al aangeven, staat in Daly's denken de zorg om de aarde centraal. Hij was aanwezig op de C&S-conferentie over Geloof, Wetenschap en Toekomst in 1979 in de VS, waar hij een inleiding hield onder de titel ‘The Ecological and Moral Necessity for Limiting Economic Growth’, wat precies ook het terrein was waarop hij het denken van De Lange (en Goudzwaard) beïnvloedde. ‘In applying the rule economists have substituted measurable “goods” for the unmeasurable “good”. The rule has become “the greatest production of goods and services for the greatest number”’, zo stelde Daly in zijn toespraak tot de conferentie.Ga naar voetnoot86 En hij wilde dat herformuleren tot ‘sufficient per capita product for the greatest number over time’. Al kan het moeilijk of utopisch lijken om het begrip ‘sufficiency’ (waaronder Daly verstaat ‘genoeg met het oog op een goed leven’) te introduceren in de economische theorie, het zou nog utopischer zijn om te denken dat de economie zonder dat concept zou kunnen. ‘There's no concept of an optimal scale of a total macro-economic system relative to the larger ecosystem. And that fundamentally we have to bring into economics along with the standard questions of allocation and distribution’.Ga naar voetnoot87 Zoals we in deel I al zagen, had Daly in Boston Kurien als opponent. Deze deelde de visie van Daly dat het kapitalisme op zijn eigen grenzen stuit, maar zag als enige mogelijkheid hieraan het hoofd te bieden de participatie van allen bij de besluitvorming. In zijn afscheidscollege aan de VUGa naar voetnoot88 stelt Goudzwaard dat Daly erin is geslaagd aan te tonen ‘dat een economie die de economische realiteit terug brengt tot een universum van alleen maar meetbare stromen (van inkomen, productie, consumptie enzovoort) zichzelf overgeeft aan misplaatste concreetheid. Want zo weiger je de aanslagen te verdisconteren die zulke economische stromen permanent doen op de (overwegend statische) voorraden van natuurlijk, cultureel en sociaal kapitaal. Hier wordt dus de dynamische verenging van het economisch wereldbeeld aangewezen als de rechtstreekse bron van tal van verkeerde beslissingen’. In de heersende economische theorie is de notie van de ‘community’, zowel in de intermenselijke als in de ecologische betekenis van het woord, verdwenen, stelt Daly, en wordt louter gesproken over het geïsoleerde individu, de homo economicus. Globalisering en de roep om vrije handel hebben gemaakt dat de economische macht zich op een globaal niveau afspeelt, terwijl de politieke macht die een voor de markt belangrijke regulerende rol vervult, zich op nationaal en locaal niveau bevindt. Daly wil die machten met elkaar in evenwicht brengen, op welk niveau dan ook. Dat betekent niet noodzakelijkerwijs een wereldregering, maar vooral het ontwikkelen van democratische instituties op alle niveaus en het decentraliseren van economische activiteiten, waardoor er weer een idee van gemeenschap ontstaat. Daly legt daarbij grote nadruk op educatie en bewustwording als eerste stap naar verandering. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
Tinbergen, Goudzwaard, Schumacher en Daly hebben het denken van De Lange aantoonbaar beïnvloed. Daarnaast waren er economen met wie De Lange samenwerkte of zich nauw verbonden voelde en van wier inzichten hij graag gebruik maakte, maar waar minder duidelijk sprake is van grote beïnvloeding. We denken hier in het bijzonder aan Hans Linnemann.
H. Linnemann (1931), ontwikkelingseconoom en De Lange kwamen elkaar op verschillende plaatsen en tijden tegen, zoals in de Werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking (K&O) van de Raad van Kerken, in gesprekken met het bedrijfsleven over Zuid-Afrika, en in de DDR-contacten met de ‘Ausschuss für Kirche und Gesellschaft’. De Lange heeft ongetwijfeld zijn denken in al die jaren kunnen scherpen aan dat van Linnemann, met wie hij, zoals al blijkt uit hun activiteiten, veel gemeen had. Ook heeft hij dankbaar gebruik gemaakt van het onderzoek van Linnemann op het terrein van ontwikkeling, zoals alleen al blijkt uit zijn Arme en rijke landen uit 1967, waar hij met gegevens van Linnemann de politieke onwil van de rijke landen aantoont om de wereldwijde armoede aan te pakken. Linnemann maakte diepgaand studie van ontwikkelingsprocessen, met name van de rol van internationale handel en landbouw. Hij studeerde economie in Rotterdam; Tinbergen benoemde Linnemann in 1955 nog tijdens diens studie bij het Nederlandsch Economisch Instituut (NEI) aan de door hem net opgezette Division for Balanced International Growth. Dat was een kolfje naar de hand van Linnemann die twee jaar eerder Tinbergen had laten weten in ‘onderontwikkelde gebieden’ te willen gaan werken.Ga naar voetnoot89 Ook na zijn studie bleef hij daar in dienst; in die periode werkte hij met Tinbergen en enkele anderen aan de studie Shaping the World Economy. Suggestions for an International Economic Policy (New York, 1962). Hij promoveerde in 1966 bij Tinbergen op een econometrische studieGa naar voetnoot90 waarin hij een verklaring geeft voor de omvang van de internationale handelsstroom voor elk willekeurig gekozen paar landen. Twee (nog steeds actuele) stellingen bij dit proefschrift tonen de verwantschap tussen Linnemann en De Lange: Stelling 1 luidt: ‘Nog steeds wordt in de hulpverlenende landen te weinig beseft, dat een werkelijke effectieve ontwikkelingssamenwerking een (geleidelijke) structurele verandering van de economieën van de welvarende landen vereist’ en stelling 4: ‘Een stijgend inkomen per hoofd en een groter wordende bevolkingsdichtheid brengen met zich mee dat de individuele inkomensbesteding steeds meer “externe effecten” gaat vertonen. Deze factoren maken het noodzakelijk om in toenemende mate de individuele bestedingsvrijheid in te perken’. Linnemann werkte, zoals hij gewenst had, ook twee maal een periode in het buitenland, in dienst van de VN, achtereenvolgens in Ecuador en Egypte. Na een korte periode aan het Institute of Social Studies in Den HaagGa naar voetnoot91 werd hij als hoogleraar aan de VU benoemd. Linnemann was ook intensief betrokken bij de door de Club van Rome geentameerde discussie over grenzen aan de groei. De Club legde aan een aantal Nederlandse wetenschappers in 1972 de vraag voor te onderzoeken of het een haalbare zaak zou zijn om in 35 jaar zoveel meer te gaan produceren of het geproduceerde zoveel beter te gaan verdelen, dat aan de basisbehoeften van de gehele wereldbevolking, die dan verdubbeld zou zijn in omvang, voldaan wordt. Omdat dit onderzoek wel heel breed zou worden, werd in 1973 besloten het in tweeën te splitsen: een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
brede, algemene studie naar het gehele spectrum en een verfijnd onderzoek naar één detail, te weten voeding. Linnemann was de projectleider van een breed samengesteld team van wetenschappers van verschillende instellingen en universiteiten in Nederland die het onderzoek uitvoerden. De brede studie verscheen in de Aulapocket Mensen tellen: op zoek naar een menswaardig bestaan voor een verdubbelde wereldbevolking uit 1976. Voor het detailonderzoek werd een rekenmodel voor internationale relaties in de landbouw (MOIRA) opgesteld. Het rapportGa naar voetnoot92 hierover, MOIRA, Model of International Relations in Agriculture, werd in 1979 gepubliceerd, maar was al voorafgegaan door een reeks deelstudies. Populair samengevat concluderen de landbouwstudies dat er geen fysieke beperkingen zijn om een verdubbelde wereldbevolking te voeden, maar dat hiervoor nationaal en internationaal een wijziging van de economische orde nodig is zodanig dat de belangen van de economisch zwakkeren voorop komen te staan. De groep voert een pleidooi voor hoge en stabiele wereldmarktprijzen en voor het aanpakken van de ongelijke mondiale verdeling van inkomens, omdat voedsel in de wereld verdeeld wordt naar inkomen en niet naar behoefte. De onderzoekers toonden bovendien aan dat liberalisatie niet leidt tot leniging van de voedselnood. Dit grote project leidde uiteindelijk tot de oprichting van de Stichting Onderzoek Wereldvoedselvraagstuk van de VU en de Landbouwuniversiteit in Wageningen.
Dan zijn er nog economen van de generatie ná De Lange die in sommige opzichten door De Lange beïnvloed zijn en van wie De Lange op zijn beurt veel leerde. We noemen hier Pronk, Opschoor en Tieleman.
J.P. Pronk (1940). Door de jaren heen hadden Jan Pronk en De Lange op uiteenlopende wijze, zowel in hun werk als in kerk en politiek, maar ook op persoonlijk vlak, contact. Ook Pronk was een leerling van Tinbergen; hij studeerde in 1964 in Rotterdam af en werd vervolgens medewerker bij het Centrum voor Ontwikkelings-programmering en bij het Nederlands Economisch Instituut. Omdat hij - naar eigen zeggen - van het goede team van wiskundige economen dat daar zat, de slechtste was, maar wél goed kon schrijven en praten, werd hij er door Tinbergen vaak op uit gestuurd, wat hem een zekere bekendheid gaf. Zijn loopbaan in de politiek verliep zeer snel: van 1971 tot 1973 zat hij voor de PvdA in de Tweede Kamer, in 1973 enkele maanden in het Europees Parlement en van 1973-1977 was hij minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Na weer een periode in de Kamer werd hij benoemd tot adjunct-secretaris-generaal van de UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development). Afgewisseld met perioden in de Kamer was hij vervolgens nog enkele malen minister voor Ontwikkelingssamenwerking, een poosje minister van Defensie (ter vervanging) en minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In 2001 werd hij benoemd tot speciaal VN-gezant voor duurzame ontwikkeling en adviseur van VN-secretaris-generaal Kofi Annan, een functie die hij tot eind 2006 bekleedde. In 2003 volgde een hoogleraarschap aan het Institute of Social Studies in Den Haag en vanaf juli 2004 tot eind 2006 was hij speciaal VN-gezant voor de Darfur-regio in Soedan, waarna hij zijn hoogleraarschap weer oppakte. In al deze functies deed hij van zich horen op een wijze die De Lange zeer aansprak: hij was (mede)auteur van verschillende rapporten van zowel de PvdA als van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
de regering die De Lange met instemming aanhaalde, en bekleedde op deze terreinen ook nog eens een lange reeks uiteenlopende nevenfuncties zoals het voorzitterschap van XminY en het lidmaatschap van de commissie Brandt. Maar het waren niet alleen deze activiteiten die Pronk en De Lange dicht bij elkaar brachten. Pronk was van hervormde huize en was daar als kritische jongere actief. In dat kader werd hij door Van Andel van de Hervormde Jeugdraad gevraagd voor de jeugddelegatie naar de Wereldraadassemblee van Uppsala. Uit die activiteit vloeiden weer andere voort zoals in het interkerkelijke vredeswerk, de Werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken, XminY en Sjaloom (die we in deel I al tegenkwamen). Op voorstel van De Lange werd Pronk in 1970 uitgenodigd toe te treden tot de redactie van Wending; hij bleef dit tot zijn ministerschap doen. Ook bij de Wereldraad ontplooide Pronk een reeks activiteiten; na Uppsala woonde hij de voor de ontwikkelingsthematiek zo belangrijke consultatie van Montreux (1970) bij en was hij aanwezig op de Assemblee van Nairobi; bovendien was hij voorzitter van de Advisory Group on Economic Matters (AGEM). Als vertegenwoordiger van een jongere generatie nam Pronk radicaler stelling dan De Lange, hetgeen soms oorzaak was van wrijvingen. Over en weer was er echter wel waardering: van De Lange voor de intellectuele capaciteiten van Pronk en diens vele activiteiten in de politiek; van Pronk voor De Langes vermogen om bruggen te slaan tussen de generaties en tussen verschillende stromingen én zijn vasthoudendheid in het aan de orde stellen van onrecht.
De weg van J.B. Opschoor (1944) kruiste, zoals we in deel I al zagen, vele malen het pad van De Lange, vooral bij activiteiten van het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS) in het kader van de bezinning op de economie en bij andere oecumenische initiatieven als de actie Nieuwe Levensstijl, maar ook in de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking (NAR). De Lange had er ook de hand in dat Opschoor hem in bepaalde functies opvolgde, zoals in de redactie van Wending, het curatorium van de Forschungsstätte der Evangelischen Studiengemeinschaft (FEST) in Heidelberg en in dat van Bossey. Opschoor studeerde net als De Lange in Rotterdam en had eveneens als leermeesters onder meer Tinbergen en Lambers. Hij ontwikkelde zich tot milieueconoom en was onder andere werkzaam als eerste medewerker en later directeur van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU, en als hoogleraar en rector van het Institute of Social Studies in Den Haag. In 2007 zou hij, in het voetspoor van Tinbergen lid worden van het VN-Committee for Development Policy om het idee van Duurzame Ontwikkeling ontwikkelingsrelevanter te maken. Door deze specifieke kennis verdiepte en verrijkte Opschoor het denken van De Lange over het milieu en de relatie milieu en ontwikkeling. Opschoor introduceerde het begrip ‘milieugebruiksruimte’ om de begrensdheid van het milieugebruik aan te geven.Ga naar voetnoot93 Hij ziet milieudegradatie als een gevolg van maatschappelijke processen (zoals economische groei en technologische ontwikkelingen) en van structuren en tendensen in de maatschappij (zowel de inzichten en waarden als de maatschappelijke orde). Opschoor pleit voor het opleggen van randvoorwaarden aan de economie om die in de richting van duurzaamheid te sturen, zoals regelgeving, heffingen, milieu-aansprakelijkheid e.d.; neutralisatie van de groeidrang, wat raakt aan de wortels van het economisch systeem, is voor hem even- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
tueel een laatste stap.Ga naar voetnoot94 In Trouw besprak De Lange met veel waardering Opschoors boek Na ons geen zondvloed uit 1989. Opschoor was als voortdurende gesprekspartner van de schrijvers en geestverwant één van de mensen die op verzoek van de schrijvers het manuscript van Genoeg van Teveel, Genoeg van Te weinig uit 1986 van commentaar voorzag (de tekst was helaas niet meer te achterhalen, GWR); het boek was in zijn ogen te soft, zo verklaart Opschoor in 2003, en dat bleef het, want zijn commentaar werd niet verwerkt. De globale inhoud ervan lijkt veel op die van Opschoors commentaarGa naar voetnoot95 op Goudzwaards Kapitalisme en Vooruitgang: Goudzwaard beklemtoont vooral de culturele aspecten in de economische dynamiek, en dat is als tegenwicht tegen een te materialistische beschouwing wel te begrijpen, maar is in de ogen van Opschoor te eenzijdig. Wanneer hij in de verschillende herziene drukken van Genoeg van Teveel, Genoeg van Te weinig de punten van het actieprogramma vergelijkt, ziet hij een versterking van ‘het denken in structuren, strategie en institutionalisering’ die hem zeer welkom is.Ga naar voetnoot96
H.J. Tieleman (1946), econoom en antropoloog, was - zeer tot diens genoegen - de opvolger van De Lange aan de Rijksunversiteit in Utrecht. Ook hij had al op verschillende terreinen met De Lange samengewerkt, zoals in de Werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken en in MCKS-verband. Tieleman bracht als antropoloog voor De Lange onder andere nieuwe inzichten op een terrein dat voor een kritische bezinning op de economie van groot belang is, namelijk dat van de verhouding tussen cultuur en economie, zoals we dat aantreffen in zijn oratie De economie als bal-masqué en in zijn boek In het teken van de economie uit 1991. In dit verband verwijst De Lange zelf in één adem door ook naar (de filosoof) Achterhuis:Ga naar voetnoot97 hij ‘toont met klem van argumenten aan dat als de begeerte een organiserend principe van de economie wordt, traditionele economen ten eeuwigen dage kunnen blijven zeggen dat de menselijke behoeften onbeperkt zijn. Maar natuur en milieu worden dan wel kapot gemaakt’.Ga naar voetnoot98 In hoofdstuk 5 noemden we al het denken van Beaudrillard en Girard over de consumptiemaatschappij dat onder andere door Tieleman in zijn publicaties in Nederland werd uitgewerkt, en door De Lange werd opgepakt. In zijn oratie spreekt Tieleman over de nieuwe norm: ‘Gij zult begeren’. ‘De begeerte is het organiserend beginsel van onze samenleving - althans van onze economie - geworden... De economische wetenschap heeft de nieuwe moraal van een “wetenschappelijke sanctie” voorzien: begeerte is omgedoopt tot behoefte en vervolgens is geproclameerd dat de behoeften van de mens onbeperkt zijn maar de middelen daarentegen schaars’. Dat waren gedachten die De Lange aanspraken.
Er waren ook economen die De Lange vooral lijkt te noemen om zijn eigen ideeën kracht bij te zetten of aan wie hij bepaalde feiten of uitspraken ontleent. Zo noemt hij af en toe de Deense econoom Adler-Karlsson, in het bijzonder diens appèl ‘niemand zal zijn overvloed vermeerderen, zolang niet iedereen aan zijn basisbe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
hoeften toekomt’, het minimaliseren van het menselijk lijden moet leidend principe worden, in plaats van het maximaliseren van het menselijk geluk.Ga naar voetnoot99 Van de Amerikaanse econoom Heilbroner haalt hij diens gedachten over het veranderen van de oriëntatie in de samenleving aan (uit zijn boek An inquiry into the Human prospect uit 1974) en van de radicale Amerikaans/Franse econome George haar studie over de honger (How the other half dies uit 1976).Ga naar voetnoot100 Zo zouden meer namen te noemen zijn, en die lijst zou nog moeten worden aangevuld met namen van economen die De Lange niet noemt, maar wel gelezen en gebruikt heeft. Aangezien hij niet vaak met literatuurverwijzingen werkt, zou dat giswerk blijven. Bovendien lopen we hier ook aan tegen de gewoonte van De Lange om mensen te citeren met wie hij het voor het overige grotendeels oneens is, alleen omdat hij weet dat zijn gesprekspartners of lezers deze denkers hoog waarderen. | |||||||||||||||||||||||||
ConclusiesWe sluiten deze paragraaf over de plaats van De Lange in de economische wetenschap af met enkele constateringen. De Lange was voor alles een politiek, normatief econoom. Die normatieve inzet richtte zich allereerst op de menselijke persoon in de context van de zich snel ontwikkelende westerse, kapitalistische samenleving. Daarbij kwamen onderwerpen als armoede, gelijkheid, arbeid en zeggenschap aan de orde, waarbij het begrip ‘verantwoordelijkheid’ een centrale rol speelde. In de loop van de tijd kwam daar de aandacht voor de Derde Wereld en het ontwikkelingsvraagstuk bij. Daardoor ging De Lange zich ook meer richten op het terrein van de internationale politiek, met onderwerpen als internationale handel en hulp. En vervolgens ontwikkelde hij een belangstelling voor milieuvragen, waardoor hij zich ook steeds kritischer ging opstellen inzake centrale economische begrippen zoals groei en markt. Het milieuvraagstuk heeft hierbij een rol gespeeld, maar waarschijnlijk ook zijn vriendschap met Goudzwaard, die zich, veel meer dan De Lange, verdiepte in de fundamenten van het heersende economisch denken en economische systeem. Beiden waren leerlingen van Tinbergen,Ga naar voetnoot101 die een - weliswaar kritische en linkse - Keynesiaan was, en net als veel Keynesianen ‘social engineer’, en daardoor vaak het verwijt kreeg van teveel aanpassing aan het bestaande. Goudzwaard en - langzamerhand, maar in min- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
dere mate - De Lange ontwikkelden zich in hun fundamentele kapitalismekritiek als economen verder bij hem vandaan.Ga naar voetnoot102 In hun politieke visies zullen Tinbergen en De Lange elkaar niet veel ontlopen hebben (beiden bleven altijd lid van de PvdA), maar Goudzwaard koos, na zijn breuk met het CDA, voor een radicaler opstelling. Hier kan de indeling helpen die de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 1983 maakte met zijn Beleidsgerichte toekomstverkenning nr.2. (zie ook hoofdstuk 4). Binnen de daarin onderscheiden zes karakteristieke visies (liberalisme, socialisme en politiek op christelijke grondslag en deze drie ieder in twee gedaanten: technocratisch en sociocratisch) vinden we, blijkens de gehanteerde literatuur Tinbergen bij de technocratische socialisten terug (de politiek heeft het primaat over de economie), en De Lange en Goudzwaard bij de sociocratische visie op christelijke grondslag (spreiding van bevoegdheden, mentaliteitsverandering). Ook al is de vraag of deze indeling de werkelijkheid geheel dekt, en het waarschijnlijk is dat De Lange niet ingedeeld zou willen worden in de groep ‘politiek op christelijke grondslag’, zij geeft ons inziens wel een bestaand verschil in denkklimaat aan tussen Tinbergen en hem, en zeker weerspiegelt het de aard (en de plaats) van de discussies waarin De Lange zich begaf. De Lange combineerde dus in zijn belangstelling drie thema's: het welzijn in de westerse samenleving, het ontwikkelingsvraagstuk en het milieuvraagstuk. Die combinatie is een gelukkige, omdat De Lange daardoor nooit, door gebrek aan kennis van een bepaalde problematiek, de gevolgen van een stellingname op één van de drie gebieden op een ander gebied over het hoofd zag. Tegelijk maakte dat hem ook kwetsbaar voor kritiek. Zo werd zijn kritische opstelling tegenover looneisen van de vakbeweging door veel linkse mensen niet begrepen, noch in de jaren vijftig en zestig toen hij er bij voortduring op wees dat er andere, dringender noden waren, noch in de jaren tachtig en later toen hij waarschuwde voor de milieu-effecten van een groeiende consumptie; ook zou zijn milieu-engagement er nooit toe leiden dat hij de belangen van de armen uit het oog verloor. Binnen de Wereldraad van Kerken ontmoette De Lange ook verschillende economen, zagen we. Stierle schetst het beeld van de overgang die in de jaren zeventig plaatsvond van een Tinbergen-achtige benadering naar een door Myrdal en Parmar gekleurde visie, die de oecumene uiteindelijk deed belanden in de buurt van het traditionele institutionalisme, maar dan op een staatskritische manier (het traditionele institutionalisme heeft immers een optimistische staatsvisie).Ga naar voetnoot103 De Langes positie valt daar niet mee samen. Enerzijds getuigt hij als sociaaldemocraat voortdurend van een groot vertrouwen in de mogelijkheden van de staat (mits uiteraard beleid op een werkelijke participatieve manier tot stand gekomen is), maar anderzijds kon hij zich ook goed vinden in de als radicaler beschouwde opstelling van mensen als Myrdal en ook Goudzwaard. Als het echter aankwam op de politieke vormgeving neigde hij toch meer naar een sociaaldemocratisch standpunt dan van hem op basis van dat laatste soms verwacht werd (niet voor niets bleef Goudzwaard langer in gesprek met critici ter linkerzijde dan De Lange). Dat gold wellicht meer voor de nationale politiek dan voor de internationale. De uitspraak ‘There is no such thing as a social market. Market forces have to be revised by political decisions to become social and sustainable’ tekent De LangeGa naar voetnoot104 perfect. Geen revolutionaire be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
nadering, maar de vaste overtuiging dat wat anders moet, door democratisch gefundeerde politieke macht ook anders kan en zal worden vormgegeven. Overigens hield De Lange zich niet bezig met een plaatsbepaling van zichzelf in de wereld van de economen; in zijn leerstof besprak hij de grote namen uit de economische wetenschap wel (we gaven daar reeds voorbeelden van), maar voor het overige liet hij het vaak bij het citeren van belangrijke of afkeurenswaardige gedachten. Voor hem telde vooral de uitkomst van hun denken.
Na deze plaatsbepaling kijken we hoe De Lange zijn gedachten over de economie ontvouwde in twee van zijn publicaties. | |||||||||||||||||||||||||
3. De gestalte van een verantwoordelijke maatschappijNa de korte introductie van het proefschrift van De Lange in deel I volgt hier een uitgebreide weergave van de inhoud van dit boek en daarna een uiteenzetting over hoe de economie in deze studie aan de orde komt; vervolgens bespreken we reacties die op het proefschrift kwamen. In zijn proefschrift wil De Lange, zo schrijft hij in de inleiding onderzoeken of het begrip ‘verantwoordelijkheid’ dat in het oecumenisch denken zo belangrijk is, een rol kan spelen in het opbouwen van een economische orde en het vormgeven van een economische politiek. Daartoe beschrijft hij eerst de achtergronden van dat spreken over verantwoordelijkheid, dan beschrijft hij de samenleving, en vervolgens confronteert hij deze beschrijvingen met elkaar. De uitkomsten daarvan past hij in het tweede deel van zijn studie toe op enkele onderwerpen uit de economische orde en het economisch proces. Hij besluit met een hoofdstuk over ‘opvoeding tot verantwoordelijkheid’. Ten diepste is De gestalte van de verantwoordelijke maatschappij, hoewel het de problemen van de tijd onderkent, een optimistisch boek, met de boodschap dat een zedelijke categorie als verantwoordelijkheid inderdaad die veronderstelde rol kan spelen.Ga naar voetnoot105 Als we daar maar de schouders onder zetten, moet het lukken, lijkt de boodschap te zijn. De Lange bezit hier nog steeds het enthousiasme van de naoorlogse opbouwperiode. Zijn onvermoeibare inzet voor gerechtigheid verliet hem ook in latere jaren niet. Toch is De Lange in bijvoorbeeld Genoeg van teveel, Genoeg van te weinig veel somberder, ook al omdat hij ziet dat met de benadering uit zijn proefschrift door economen niets gedaan is en hij moet concluderen dat juist de wijze van economie bedrijven die hij afwees, zich steeds meer heeft doen gelden. We wezen er al op dat De Lange zijn proefschrift schreef op een breukvlak in de tijd, want toen het verscheen, spraken velen al over de noodzaak van maatschappijverandering door revolutie. De geschriften van De Lange van later datum zijn door die ervaring heengegaan. | |||||||||||||||||||||||||
De inhoud van het proefschriftIn hoofdstuk II schetst De Lange de groei van het sociale denken in de oecumene aan de hand van de rapporten van Stockholm (1925), Oxford (1937), Amsterdam (1948), Evanston (1954) en New Delhi (1961), die hij in essentie samenvat en hier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
en daar van kanttekeningen of kritiek voorziet. Hij onderscheidt een ontwikkelingsgang. Stockholm zag slechts incidentele verschijnselen,Ga naar voetnoot106 Oxford zocht naar structurele samenhang en daarmee vond een verbreding plaats van louter individuele naar collectieve verantwoordelijkheid. Wel verbaast het De Lange dat Oxford niet dieper ingaat op een gedachte die wel in de rapporten voorkomt, namelijk dat de macht van het kwaad ook de structuur van de samenleving heeft aangetast. Deze gedachte immers was door Reinhold Niebuhr al uitgewerkt in zijn boek Moral Man and Immoral Society, waarvan De Lange de hoofdgedachte als volgt samenvat: ‘ook al waren de personen persoonlijk nog wel bereid het goede voor elkaar te doen en te zoeken, dan nog dwingt de samenleving met zijn structuren hen een andere richting uit. De innerlijke gesteldheid van de enkelingen moge nog zo zuiver zijn (ook al zal de verkeerde zedelijke gerichtheid bij de mens nimmer verdwijnen), de objectivering van het kwaad in bepaalde maatschappelijke instituten zal er toe bijdragen, dat verbeteringen in de orde alleen mogelijk worden door te arbeiden in twee richtingen’.Ga naar voetnoot107 Amsterdam probeerde vervolgens Oxford te concretiseren, en had als grote verdienste het introduceren van het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’, waarover de kerken het wonderlijk eens waren, hoewel: ‘Het zwakke bleef de doorwerking in de kerken en in de gemeenten zelf. De toetsing van specifiek nationale problemen bleef te veel achterwege’. De Wereldraad hield zich hierna vooral met internationale vraagstukken bezig; Evanston geeft hier blijk van. Bovendien voegde Evanston aan de definitie van de verantwoordelijke maatschappij toe dat het hier geen alternatief systeem betreft, maar een criterium voor de beoordeling van alle stelsels en een norm die leiding moet geven bij concrete beslissingen. Evanston was, stelt De Lange, realistischer en concreter dan Amsterdam, en hij vervolgt: ‘Men kan de stelling verdedigen, dat in dit rapport de uiterste grens is bereikt van wat uit zoveel kerken, van wat uit zoveel tradities en van wat uit zoveel verschillende samenlevingen gemeenschappelijk kan worden gezegd. Daarmede is de bezinning niet geëindigd’. De Wereldraad moet immers het oecumenisch denken stimuleren en niet centraliseren, en zeker geen antwoorden opleggen. ‘Voor elk land en voor elke groep van landen, voor elke samenleving en voor elke situatie (in de tijd gesproken) begint daarmee de meer specifieke bezinningsarbeid’.Ga naar voetnoot108 New Delhi droeg geen nieuwe elementen aan, maar formuleert een studieprogram. In Hoofdstuk III behandelt De Lange de mens en zijn verantwoordelijkheid. Hij beroept zich hierbij onder meer op het gedachtegoed van De Wilde over het personalisme, op J. de Graaf, Van Niftrik en Niebuhr en via De Graaf op Russische denkers als Berdjajew. Omdat we in hoofdstuk 6 uitgebreid ingaan op de mensvisie van De Lange, noemen we hier alleen enkele trefwoorden daarvan. Het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ impliceert het zich verantwoordelijk weten van de mens, het dragen van verantwoordelijkheid en het afleggen van verantwoording. Het antwoord-geven behoort tot het meest wezenlijke van het mens-zijn. Centraal is ook dat de mens niet is, maar wordt. De Lange wijst de pessimistische mensvisie van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
veel protestantse theologen af: de mens is verlost om mede-arbeider in de schepping te zijn. De menswording van God in Jezus Christus openbaart ons hoe we met elkaar moeten omgaan: mens-zijn en worden is medemens-zijn en worden. Daarbij hoort vervolgens het begrip gemeenschap, en niet het begrip collectiviteit. Van hieruit komt De Lange weer bij zijn visie op de maatschappij, die dan zo moet worden ingericht ‘dat alle mensen in de gelegenheid worden gesteld om het antwoord aan God en de medemens te geven, dat geheel aansluit bij hun diepste wezen en bestemming.’ Die antwoorden mogen dus niet bepaald worden door de maatschappelijke omstandigheden, maar moeten vrij zijn. Als dat niet mogelijk is, dient de maatschappij zodanig geherstructureerd te worden dat die dienstbaar wordt aan de vervulling van de bestemming van de mens. Dat is een bevrijdingsproces, waarnaar het hele menselijk leven een zoektocht is. De Lange ziet als een omissie van Amsterdam en Evanston dat zij nalieten erop te wijzen dat het nodig is mensen te leren verantwoordelijkheid te dragen. Wel is, zij het summier, aangegeven dat het begrip verantwoordelijke maatschappij een normatief begrip is, en geen blauwdruk voor een ideale samenleving. Het gaat erom dat wij ‘op het spoor willen komen van het antwoord op de vraag of het er in een bepaalde samenleving menselijk - naar de bijbelse zin van het woord - toegaat.’ Hoofdstuk IV draagt als titel ‘Krachten en machten in de hedendaagse maatschappij’. De Lange wil hier de maatschappij van zijn tijd typeren. Er is sprake van een permanente revolutie op veel terreinen. De Lange onderscheidt vijf krachten achter die revolutie, namelijk de overgang van de vrije naar de gemengde volkshuis-houding, de invloed van de wereldhuishouding, de industrie, het concurrentieprincipe en de macht van de organisatie. Vervolgens gaat hij na hoe die krachten de mens beïnvloeden. Waar ze de essentie van het mens-zijn ‘aanranden’, zal een tegenoffensief ontwikkeld moeten worden met de ‘verantwoordelijke maatschappij’ als richtsnoer. Op vier punten is de invloed van die krachten op de mens groot. Allereerst de ontbinding van een aantal kleine groepssamenlevingen die negatieve én positieve gevolgen heeft. Dan de specialisering van de arbeid, waardoor menselijke ontplooiing moeilijk bereikbaar wordt, de verantwoordelijkheid wordt uitgehold en de verhoudingen binnen bedrijven minder persoonlijk worden. Als dit inderdaad de prijs is van de toenemende vrijheid, dan zou onderzocht moeten worden hoe in bedrijven op andere manieren gemeenschapsvorming gestimuleerd kan worden. Het derde punt dat De Lange noemt, is de groeiende welvaart als gevolg van de productiviteitsstijging en het vierde de toegenomen vrije tijd. Deze beide brengen het gevaar van een consumptieve levensstijl en commercialisering en collectivisering met zich mee. Deze vier punten bevatten depersonaliserende trekken, die strijdig zijn met de visie op de menselijke zelfontplooiing uit het voorgaande hoofdstuk. De samenleving bevat vele paradoxen die verlammend werken en waarop bezinning uitblijft. Bijvoorbeeld: de productiviteit wordt opgevoerd, maar als gevolg daarvan zijn weer meer hulpverleners nodig om overspanning en neurose tegen te gaan. En: in het economisch leven wordt een begrip als concurrentie dagelijks gebruikt en van daaruit is het ook verder in ons maatschappelijk bestel doorgedrongen; maar in de maatschappij worden ook onbaatzuchtigheid en samenwerking als hoogste goederen aangeprezen. In Hoofdstuk V, met de titel ‘Confrontatie’, doet De Lange een poging vanuit één gezichtspunt te zoeken naar de visie op een samenleving die minder strijdige elementen in zich heeft. Er is sprake van een tekort aan verantwoordelijkheid in de naoorlogse samenleving: het besef van verantwoordelijkheid neemt af en het ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
antwoordelijkheidsgevoel is niet opgewassen tegen de hogere eisen die de moderne samenleving stelt. Pas recent beseffen de kerken dat ze bij het toerusten tot verantwoordelijkheid een taak hebben. De theologie schiet vooralsnog tekort waar het gaat om het vraagstuk van de collectieve verantwoordelijkheid; wereldgelijkvormigheid is hier debet aan, ook in de gemeenten. Oldham, ‘de grondlegger van het sociale denken in de oecumene’, kan hier verder helpen met zijn gedachte van de ‘middle axioms’ die richting moeten geven aan het gedrag en het zedelijk oordeel. De Lange sluit zich aan bij de uitspraak van Mannheim dat men geen goed christen kan zijn in een maatschappij waar de ‘basic rules’ (door De Lange weergegeven met ‘organiserende principes’) strijdig zijn met de geest van het christelijk geloof. Die organiserende principes zijn: de prikkel van het eigenbelang, het stimuleren van het bezit van goederen en het accent op verdienen, en tot slot de aanvaarding van de economische ongelijkheid. Deze drie motieven prikkelen de zondige instincten van mensen in plaats van ze te temperen. Wanneer hij spreekt over het eigenbelang, wijst De Lange op de macht van de structuren die ertoe leidt dat mensen elkaar zonder zich dat bewust te zijn of het te willen, kunnen onderdrukken: het structurele geweld. Daarom zullen we verantwoordelijkheid voor de structuren zelf moeten aanvaarden. Dat wil zeggen: de macht van de structuren zo goed mogelijk onderkennen. Het tweede organiserende principe is het stimuleren van de hebzucht. Middel (het bezit) is doel geworden. Hier verwijst De Lange naar de gedachten die Galbraith ontwikkelt in zijn The Affluent Society: de gemeenschappelijke voorzieningen blijven achter bij de behoeften, omdat we er het geld niet voor over hebben. Het derde principe is dat van de aanvaarding van maatschappelijke ongelijkheid, die veel te gemakkelijk plaatsvindt, vanwege de gedachte dat inkomensverschillen nuttig zijn vanwege de prikkel die ervan uit gaat. Ter wille van de mens, zegt De Lange, zullen we moeten werken aan een maatschappelijke orde die minder kansen biedt om te zondigen, of met de woorden van BerdjajewGa naar voetnoot109 die De Lange als motto voor dit hoofdstuk gebruikt: ‘een levensorde, die de sociale verschijningsvormen der zonde zou kunnen beperken en bestrijden’, ook al zal dit nooit leiden tot de oplossing van het probleem van de zonde. Economen dragen in dit alles een speciale verantwoordelijkheid, omdat de economie zo overheersend is geworden in de westerse maatschappij-inrichting. In Hoofdstuk VI gaat het over de Welfare-state; De Lange sluit zich in zijn omschrijving hiervan aan bij de definitie van de Oecumenische Raad: ‘de staat, die zich mede verantwoordelijk stelt voor, derhalve mede leiding geeft aan het streven naar gemeenschappelijk welzijn en in dienst daarvan ingrijpt in verschillende sectoren van het maatschappelijk leven’. Het gaat hierbij niet alleen om bemoeienis met het economisch leven, maar ook om bemoeienis met de sociale verhoudingen, om de uitbouw en de handhaving van de rechtsorde en de bemoeienis met de cultuur. Het gaat in de ‘welfare-state’ niet om ‘verzorgd worden’, maar om ‘wederzijds zorgen’. Over de verhouding ‘welfare-state’ en ‘mixed economy’ zegt De Lange dat de eerste een aspect is van de tweede: ‘Het geeft in zekere zin een soort ideologische achtergrond van de ‘mixed economy (...), brengt voor een deel de verworvenheden van deze “economy” ten opzichte van de vrije verkeershuishouding tot uitdrukking’.Ga naar voetnoot110 De verwerkelijking van de ‘welfare-state’ in Nederland toetst hij vervolgens op twee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
onderdelen - de verwerkelijking van de sociale zekerheid en de werkgelegenheids-politiek - aan het grondbeginsel van de verantwoordelijke maatschappij. Na een weergave van de discussie die in Nederland na de oorlog gevoerd werd over de relatie tussen sociale zekerheid en persoonlijke verantwoordelijkheid concludeert De Lange: ‘De sociale zekerheid kan de vrijheid en het draagvlak van de verantwoordelijkheid van de mens vergroten en heeft deze in feite voor duizenden vergroot. Dit geldt zowel voor de verantwoordelijkheid van het eigen bestaan als voor die van de gemeenschap’. Hij voegt hier nog iets aan toe: het doel ‘sociale zekerheid’ krijgt pas de ‘gewenste diepgang’ als het ‘mede een middel wordt om een visie te krijgen op die landen, waar de verwerkelijking van de sociale zekerheid ontbreekt, en op de bestrijding van de wereldarmoede’.Ga naar voetnoot111 Over de werkgelegenheidspolitiek merkt De Lange op dat terecht overheden na de oorlog verantwoordelijkheid hebben aanvaard voor het voorkomen en bestrijden van werkloosheid. Is in Nederland die verantwoordelijkheid in de politiek op de juiste manier vormgegeven? Dat is de vraag die hij hier wil beantwoorden. Daarvoor behandelt hij achtereenvolgens de conjunctuuren de structuurpolitiek en concludeert dat in de periode 1959-1963 het meest consequente beleid gevoerd is. Maar ook toen trad verstoring op. Deze vond zijn oorzaak in de loonpolitiek. Hoofdstuk VII gaat na hoe de gedachte van verantwoordelijkheid een rol speelde in de naoorlogse loonpolitiek. Daartoe verdeelt De Lange de naoorlogse tijd in drie perioden: 1945-1959, 1959-1962 en 1963-heden (=1965) en behandelt daarvan het beleid en de gevoerde politiek. De stelling van De Lange is dat wanneer als doelstelling van de economische politiek de volledige werkgelegenheid wordt aanvaard, er een zekere mate van centrale leiding van de loonvorming noodzakelijk is. De tegenstanders van centrale leiding gebruiken echter vooral ideologische argumenten, zoals de soevereiniteit in eigen kring en dat leidt helaas niet tot een economische politiek waarin de idee van verantwoordelijkheid gestalte krijgt. Het is een overschatting van de mogelijkheden te denken dat het bedrijfsleven zelf in staat is in de loonvorming rekening te houden met de doelstellingen van het nationale economische beleid. Dat is geen menselijk onvermogen, maar een structureel gegeven. Het bedrijfsleven kan die verantwoordelijkheid niet dragen. Maar bovendien ziet De Lange nog andere negatieve gevolgen van de strijd over de lonen: hierdoor ‘ontstaat vanzelf de gedachte dat het loon beslissend is voor geluk en welzijn. De grote energie die besteed wordt aan deze strijd leidt in belangrijke mate de aandacht af van andere vraagstukken, waardoor het welzijn van de Nederlandse werknemer evenzeer wordt bepaald, te weten de vormgeving van de sociale en culturele democratie’. De Lange stelt in zijn slotbeschouwing bij dit hoofdstuk dan ook dat het weliswaar voor het gestalte geven aan een verantwoordelijke maatschappij van belang is meerdere instanties en personen in te schakelen, maar dat het in gevaar brengen van de doelstellingen van de economische politiek een te groot offer is. Hij ziet een denkfout bij zijn tegenstanders op dit punt, vooral bij mensen uit rooms-katholieke kring. Zij hebben een te zonnige kijk op de menselijke natuur en denken dat die in staat is de grenzen tussen de belangensferen goed af te bakenen. Een individuele ondernemer is niet in staat het algemeen belang als uitgangspunt te nemen van zijn handelen. Dat geldt ook voor de vakbeweging. Maar ook protestanten vindt De Lange tegenover zich, zoals Ruppert bij wie hij een sterke afkeer van de overheid ziet. ‘Dit onvol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
doende erkennen van de eigen verantwoordelijkheid van de overheid in de economische politiek komt bij Ruppert en zijn geestverwanten voort uit een ontworpen stelsel van christelijke beginselen, dat voor ons weinig overtuigende waarheidselementen bevat. Naar onze mening is het verwarrend het predikaat “christelijk” toe te passen, ook al vertolken deze beginselen de mening van oprechte christenen’. Conclusie moet zijn dat het begrip ‘verantwoordelijkheid’ een grote rol heeft gespeeld in de discussies over de lonen, en dat het is uitgebreid van de individuele verantwoordelijkheid naar de verantwoordelijkheid van groepen. Maar men is ‘er niet in geslaagd - en hier wordt een falen van de theologie en met name van de sociale ethiek zichtbaar - om een visie te ontwikkelen op de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, die nu juist wordt gevraagd in de naoorlogse economische politiek en met name bij de loonpolitiek’ (...) ‘Omgekeerd is het te betreuren dat de beoefenaars van de economische wetenschap niet tijdig genoeg de geestelijke krachten hebben onderkend, die de goede loonpolitiek tussen 1945 en 1959 hebben doen exploderen’. Hoofdstuk VIII behandelt een soortgelijke problematiek, namelijk die van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). De Lange stelt dat de gedachte achter de PBO ‘dat ieder vraagstuk zoveel mogelijk moet worden opgelost in de kring van personen, waarin het in eerste instantie een vraagstuk is’ in de wet op de PBO juist heel onhelder is uitgewerkt, wat de uitvoering van de wet heeft geschaad. Men heeft gepoogd verschillende visies uit de tijd van vóór de ‘mixed economy’, die ontwikkeld waren als antwoord op de problemen van de vrije verkeershuishouding, te verenigen, maar toen het zover was, ‘waren veel betere middelen voorhanden om de nieuwe economische orde gestalte te geven’. Deze visie onderbouwt De Lange in dit hoofdstuk. In het voorontwerp van de wet op de PBO staat een bijzondere passage: van de mensen die geroepen worden tot een publiekrechtelijke functie wordt verwacht dat zij, wanneer het bedrijfsbelang strijdt met het algemeen belang, in veel gevallen dat laatste zullen laten prevaleren.Ga naar voetnoot112 Ook hier ontdekt De Lange weer aan rooms-katholieke zijde de optimistische visie op de mens en het subsidiariteitsbeginsel, en aan protestantse zijde de gedachte van soevereiniteit in eigen kring; tussen die laatste twee kan hij - met Plattel - weinig praktisch verschil aanwijzen. De lijn van argumentatie van De Lange is dezelfde als die in Hoofdstuk VII. De PBO's hebben gefaald wanneer hun werk vergeleken wordt met de indertijd uitgesproken verwachtingen, met als enige uitzondering de SER, die De Lange ‘één van de belangrijkste instituten die na de oorlog tot stand zijn gekomen’ noemt. De Oecumenische Raad waarschuwt voor groeps-egoïsme, en ook ‘moderne protestantse economisten’ als Zijlstra en Andriessen doen dat. Was er naar hen geluisterd, dan had de wet op de PBO er heel anders uitgezien, meent De Lange. Overigens is ook het socialistische standpunt hieromtrent niet helder. De Lange concludeert: ‘Er is geen twijfel mogelijk: de voorstanders van de gedachte van de PBO heeft voor ogen gestaan een reconstruering van de menselijke gemeenschap. Een menselijke gemeenschap die juist in het tijdperk van de vrije verkeershuishouding zijn structuur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft verloren. Wij hebben te maken met een ernstige poging om gestalte te geven aan een verantwoordelijke maatschappij. Naast de zeer zakelijke en concrete factoren, is de poging mislukt door het hanteren van een onjuiste visie op het probleem van de menselijke verantwoordelijkheid en een onjuiste visie op de mens zelf’. Hoofdstuk IX draagt als titel: ‘De toeneming van het nationale inkomen als vraagstuk van verantwoordelijk handelen’. Hoe gaan we om met de groei? Die vraag is nog weinig overdacht; de Oecumenische Raad deed dat als één van de eersten. De toeneming van het nationale inkomen zal vooral moeten worden gebruikt om de armoede te bestrijden. Daarbij moet het niet alleen gaan om het ‘dat’ van de productie, maar ook over het ‘wat’ en het ‘hoe’. We moeten blijven streven naar meer productie, maar niet tot elke prijs. Het onderkennen van behoeften kunnen we niet meer aan het bedrijfsleven overlaten. Waar is het stimuleren van behoeften nog aanvaardbaar en waar niet? Het moet ook gaan om verantwoorde consumptie, maar voor de consument is nog lang niet duidelijk wat dat is, omdat het een nieuwe vraag is. Het bespreken van dit soort vragen is zeer urgent, het is onderdeel van de ‘Fundamentaldemokratisierung’ waarover Mannheim spreekt. Ook bij de toegenomen consumptiemogelijkheden blijft het vraagstuk van de sociale ongelijkheid bestaan. De Lange brengt hier het begrip ‘ascese’ in en stelt de toenemende reclame onder kritiek. Het korte Hoofdstuk X spreekt over ‘Opvoeding tot verantwoordelijkheid’. Doelbewuste vorming, education permanente, moet het antwoord zijn op een wereld die zich in een toestand van permanente revolutionaire verandering bevindt. De mens moet in staat gesteld worden een volwaardig en menselijk antwoord te geven aan God en zijn medemens. Voor de economische politiek is het noodzakelijk dat er meegedacht wordt door alle betrokkenen. Daarvoor is uitleg nodig en vorming. Ten onrechte heeft men gedacht dat dat vanzelf zou gaan. Hier ligt ook een taak voor de vakbeweging. | |||||||||||||||||||||||||
De economie in De Langes proefschriftWe willen hier wat systematischer kijken naar de manier waarop De Lange in zijn poefschrift over de economie spreekt. In hoofdstuk IV beschrijft De Lange de hedendaagse maatschappij. ‘Het vertrouwen in de onfeilbaarheid van het kompas der vrije verkeershuishouding, te weten het prijsmechanisme, is niet zo groot meer’, en vandaar dat een overgang naar de gemengde volkshuishouding heeft plaatsgevonden, waarin de leiding verdeeld is over overheid en particulieren. ‘Er is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, die zich uit in het gemeenschappelijk formuleren en onderschrijven van doelstellingen’, te weten ‘economische en sociale zekerheid, volledige werkgelegenheid, maximale groei van de produktie, redelijke inkomensverdeling, stabiel prijspeil, evenwicht in de betalingsbalans’. De instrumenten om die doeleinden te realiseren zijn voor zover nodig in wetten gecreëerd, zodat een effectieve politiek te bedrijven is op basis van de techniek van de economische planning. De Lange schetst de krachten die in de samenleving ontpersoonlijking en collectivisering veroorzaken, die leiden tot een groot aantal paradoxen in de samenleving. Hij komt dan, bij de vergelijking van de huidige maatschappij met de centrale noties uit het oecumenische sociale denken bij een aantal motieven van de westerse samenleving: eigenbelang, nadruk op ‘hebben’ en het aanvaarden van ongelijkheid. In zijn proefschrift speelt de vraag van de taakverdeling in de economie een belangrijke rol; in de hoofdstukken waarin hij het concept van de verantwoordelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
maatschappij probeert toe te passen op de maatschappij van zijn tijd gaat het steeds over de vraag of zaken als loonvorming e.d. overgelaten kunnen worden aan bedrijfsleven en vakbeweging. De Lange kiest voor een belangrijke rol voor de overheid, de mixed-economy dus, omdat hij in de praktijk waarneemt dat het bedrijfsleven en de vakbeweging uiteindelijk toch het beperkte eigenbelang van hun achterban voorrang zullen geven. De ‘organiserende principes’ van de economie, zoals de prikkel van het eigenbelang, zijn strijdig zijn met de geest van het christelijk geloof. Het is naïef te verwachten dat ondernemers en werknemers uit zichzelf zullen kiezen voor het nationale belang. Voor De Lange betekent dat niet dat het economische stelsel in zichzelf ‘kwaad’ is; er moet aan structuren gewerkt worden die maken dat het kwaad zo min mogelijk kans krijgt. De rol van de overheid is daarin essentieel, maar daarbij is wel belangrijk dat over de (economische) politiek door alle betrokkenen wordt meegedacht. Daarvoor is educatie nodig, want verantwoordelijkheidbesef komt niet vanzelf. Wanneer we dit alles aanleggen tegen de hiervoor behandelde stromingen, dan valt uiteraard in de eerste plaats de grote nabijheid tot het denken van Keynes en Tinbergen op. Er moeten in een economische politiek instrumenten ontwikkeld worden die ingezet kunnen worden om gewenste doelen te bereiken en ongewenste ontwikkelingen zoveel mogelijk tegen te gaan. Economen moeten zelf expliciet benoemen wat zij als wenselijk beschouwen, zowel als het gaat om doeleinden als wanneer het gaat over instrumenten, want ook als zij dat niet doen, werken ze toch, onuitgesproken en wellicht zelfs onbewust, met denkbeelden daarover. Dat die ongewenste effecten er zijn, en dat ze zelfs het gevolg zijn van enkele belangrijke organiserende principes van de samenleving, maakt dat De Lange niets ziet in het vrij spel geven aan de markt. Het gaat om een mix van markt en overheid. De Lange kiest dus, ondanks zijn fundamentele kritiek op de ‘basic rules’ toch niet voor de radicale oplossing van Marx, omdat het probleem van de zonde naar zijn idee nooit door veranderingen in de maatschappelijke orde opgelost kan worden; wél is het mogelijk door gericht overheidsbeleid het kwaad te beteugelen. | |||||||||||||||||||||||||
De reacties op De Langes proefschriftDe Economist, een vakblad voor economen (al sinds 1852) met in de redactie o.a. Tinbergen, Zijlstra en De Langes promotor Lambers, publiceert in het tweede nummer van 1967 een lange, in verschillende opzichten vernietigende recensie van het proefschrift van de hand van Wemelsfelder. J. Wemelsfelder (1922) was hoogleraar economie aan de Technische Hogeschool Eindhoven en hield zich onder meer bezig met de verhoudingen tussen de technische en de economische ontwikkeling. Het viel hem niet licht een recensie te schrijven over een boek dat zich met een protestantse ethiek van het economisch leven bezighoudt, zegt hij. Want dergelijke boeken staan vol inhoudsloze gemeenplaatsen of zijn subjectief. Met het christelijke normenstelsel kan men vele kanten op: ‘De inhoud van de Christelijke ethiek die iemand verdedigt blijkt vaak een afhankelijke variabele te zijn van de positie, die hij in de maatschappij heeft’. Daarom heeft hij waardering voor de poging van De Lange, maar die heeft hem niet overtuigd. Dat is niet de schuld van de auteur, want ‘Men kan van drijfzand nu een maal geen beton maken’. Van het interdisciplinaire gesprek over de economie dat De Lange voorstaat, verwacht de recensent weinig: ‘Theologen zijn een slecht gezelschap voor economen, goed voor eindeloze discussies die tot niets leiden, maar hun inbreng bij de oplossing van concrete maatschappelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
problemen sla ik laag aan’. En dat bewijst ook het proefschrift van De Lange. De relatie van de antropologische beschouwingen en de analyse van ‘keiharde economische problemen als inkomensverdeling’ is ‘óf gekunsteld, óf zoek’. Wemelsfelder concludeert daarom dat het boek ons leert dat christendom en economie weinig met elkaar te maken hebben, om te besluiten met ‘Nogmaals, men kan waardering en bewondering hebben voor het feit dat De Lange deze ambitieuze poging heeft ondernomen. Het hoort tot het meest ondankbare werk dat een econoom op zich kan nemen. Wellicht dat het ook goed is dat van tijd tot tijd een dergelijke wanhopige poging wordt ondernomen. Persoonlijk kregen wij echter het gevoel dat het een waarschuwing is niet te veel tijd in dit soort problemen te investeren omdat het resultaat niet opweegt tegen de moeite’. In Wending (jaargang 21/7, september 1966) bespreekt de socioloog en historicus P.J. Bouman het proefschrift. Hij kan niet in alle opzichten met De Lange meegaan. Zo betwijfelt hij of de oorzaken van een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef wel liggen in leemten in de opvoeding of falen van de christelijke gemeente. Hebben niet in de eerste plaats structurele factoren geleid tot een ‘verduistering van vele primair ethische tussenmenselijke relaties’, zoals de ontwikkeling van de industriële massa-maatschappij? En krijgen niet de arbeidsverhoudingen een te zwaar accent in relatie tot het persoonlijk handelen bijvoorbeeld met betrekking tot consumptie? Moet de noodzakelijke opvoeding meer op het individueel ethische vlak liggen of meer op het vlak van een verantwoordelijke politiek? Een verantwoordelijke politiek op het terrein van arbeidsverhoudingen zal makkelijker te voeren zijn dan op het terrein van de consumptie en de regulering daarvan. Hoe doorbreken we de weerstand tegen maatregelen ‘om verandering te brengen in een te sterk individualistisch beleefde welvaartsgedachte?’ In Gemeenschap der Kerken (september 1966) schrijft De Valk over het proefschrift dat hij ziet als een bijdrage aan het overbruggen van de kloof tussen geloof en wetenschap, in dit geval de economische. De Valk geeft de inhoud met instemming weer; terecht wijst De Lange erop dat de bedoelingen van de naoorlogse economische politiek goed waren, maar dat bij de verwezenlijking ervan daarbij achterbleef ‘omdat men in vele gevallen uitgegaan is van een onjuist inzicht in de menselijke verantwoordelijkheid.’ Wel vindt hij het jammer dat De Lange in zijn studie niet nog één stap verder is gegaan: behalve over de verantwoordelijkheid van het individu te spreken, had hij ook de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid moeten benadrukken voor zaken die niet rechtstreeks kunnen worden toegerekend aan aanwijsbare personen; hij noemt die wel, maar gaat er niet verder op in.Ga naar voetnoot113 Hij hoopt dat De Lange dat ook nog eens doet, omdat hij gelooft ‘dat het vraagstuk van de verantwoordelijkheid in onze samenleving (...) in deze richting zal moeten worden opgelost’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
In Nederlands Theologisch Tijdschrift, jaargang 21 (1966-1967, 325-327) bespreekt H.M. Franssen (jurist, Tweede Kamerlid voor de PvdA, lid van de Hervormde Kerk en aanwezig op de C&S-bijeenkomst in Genève in 1966) het proefschrift. Hij stelt zich de vraag of het boek een bijdrage kan zijn in de plaatsbepaling van theologen tegenover de vraagstukken van de hedendaagse maatschappij en beantwoordt die vraag positief. Een eerste punt van kritiek is het ontbreken van recente literatuur bij de theologische fundering. Voorts wordt hem niet duidelijk waarom De Lange de marxistische antropologie (‘wie de mens wil begrijpen moet letten op zijn maatschappelijk milieu dat hem bepaalt’, 66) verwerpt. Franssen wijst er voorts op dat De Lange er goed aan had gedaan als hij bij de bespreking van de motieven van de westerse samenleving, waar het gaat over het bezit van goederen, naast de Ich-Du-verhouding van Buber (die hij wel noemt) ook diens Ich-Es-verhouding had behandeld. Franssen spreekt tot slot de hoop uit dat het tot verplichte stof wordt voor theologiestudenten. In zijn proefschrift Het beroep op de stad der toekomst uit Ter Schegget forse kritiek op het concept van de verantwoordelijke maatschappij en de benaderingswijze van De Lange (waarbij hij spreekt over antimarxisme). Omdat hij dit doet in het kader van een uiteenzetting over de theologie van de revolutie (die pas ná de afsluiting van het proefschrift van De Lange aan de orde is) spreken we hierover in de volgende hoofdstukken waar we uitgebreider ingaan op de thematiek van de mensvisie en de verantwoordelijke maatschappij.
Al met al kwamen er niet veel reacties.Ga naar voetnoot114 Toch gaven veel mensen uit de oecumenische beweging in Nederland er blijk van het proefschrift gelezen te hebben. Maar, zoals gezegd, in feite kwam het proefschrift te laat: er was al een beweging ontstaan die afscheid had genomen van het concept. Naar de geldigheid van de motieven daarvoor zullen we in hoofdstuk 7 kijken. | |||||||||||||||||||||||||
4. Genoeg van teveel, Genoeg van te weinigTwintig jaar na zijn proefschrift, in 1986, publiceert De Lange samen met Goudzwaard het boek Genoeg van teveel, Genoeg van te weinig. In de komende paragrafen geven we eerst de inhoud van het boek weer en vervolgens laten we iets zien van de taakverdeling tussen De Lange en Goudzwaard.Ga naar voetnoot115 Daarna systematiseren we de reacties die er op het boek kwamen en we eindigen met enkele conclusies. Het is duidelijk dat er in de jaren tussen het verschijnen van het proefschrift en dat van Genoeg van teveel, Genoeg van te weinig heel wat is gebeurd. We noemden De gestalte van een verantwoordelijke maatschappij een optimistisch boek. Dat is anders bij dit boek: de problemen zijn ernstiger geworden en groter in getal (de milieuproblematiek is erbij gekomen), terwijl het economisch denken en doen zede- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke categorieën links heeft laten liggen en op de oude voet is doorgegaan of zich verhard heeft. Economische groei wordt gepresenteerd als de oplossing voor alle problemen, terwijl echter duidelijk is geworden wordt dat die groei zelf een groot probleem is. | |||||||||||||||||||||||||
De inhoud van het boekHoofdstuk 1 geeft een antwoord op de vraag waarom vernieuwing van de economie (zowel het denken als het handelen) noodzakelijk is. Daartoe worden drie problemen beschreven: dat van de armoede, van de ecologie en van het arbeidsbestel. Na beschrijving van het armoedevraagstuk luidt de conclusie ‘dat wij de gedachte om binnen het bestaande wereldeconomische systeem een oplossing te kunnen vinden, moeten opgeven. Van welke aard dan ook, hervormingen en vermoedelijk radicale hervormingen zijn onafwendbaar, als wij afstand willen nemen (en dat willen we) van een economisch wereldbestel, waarin “moord en doodslag” (Luypen) verzonken liggen’ (16). Er moet fundamenteler worden nagedacht over de dieper liggende oorzaken. Het aanvankelijke optimisme, dat er zoiets zou komen als een mixed-economy en een verzorgingsstaat op wereldschaal is gelogenstraft. Gegroeide onrechtvaardige structuren en politieke onwil bij de rijken staan verandering in de weg. Ook ten aanzien van de ecologische vragen is de conclusie dat ‘de bestaande economische systemen niet in staat lijken de voor de mensheid noodzakelijke ecologische stabiliteit te waarborgen’ (25). Bij de arbeidsvragen gaat het over de groeiende werkloosheid en over de kwaliteit van de arbeid en de zingeving. En als arbeid inderdaad schaars wordt, moet ook de relatie tussen arbeid en inkomen ter discussie komen en de wijze van financiering van het stelsel van sociale zekerheid. ‘Met andere woorden: de grondslagen van het arbeidsdenken staan ter discussie, maar het is de vraag of het huidige economische systeem daarvoor wel de ruimte biedt’ (28). Vanwege de schending van gerechtigheid, gemeenschap en houdbaarheid wijzen de auteurs de gedachte dat het wel goed komt als ieder maar zijn eigen belang najaagt, van de hand. Hoe kan echter een andere waardenoriëntatie wél tot gerechtigheid leiden? Die nieuwe waarden (het erkennen van het belang van en de verantwoordelijkheid voor de ander) moeten tot een maatschappelijk relevante factor gemaakt worden door samenwerking met groepen waarmee tot op heden te weinig gerekend werd. Het werken aan een andere interpretatie van waarden zal gekoppeld moeten zijn aan steun voor degenen die lijden onder de oude interpretatie. Zoals gezegd voegden de auteurs in de derde druk aan dit hoofdstuk een verhandeling over de veiligheidsvragen toe, waarin ze vooral ingaan op de relatie tussen het oorzakelijk verband van het streven van de rijke landen naar meer rijkdom en de toenemende onveiligheid en armoede in de wereld. In de vierde druk zijn de feiten en uitgangspunten van het eerste hoofdstuk door de auteurs herzien. Hun aanklacht tegen het heersende economische denken is harder geworden; de problemen in de wereld nemen alleen maar toe door de toepassing van het vertrouwde middel van de economische groei. In de moderne industriële naties zijn paradoxen opgekomen, situaties die buiten de logica van het bestaande economische denken vallen en dat ter discussie stellen. De schaarste paradox (de groei van de schaarste met de toename van de productie), de nieuwe armoede in de rijke landen, de zorg-paradox (er is niet meer maar minder ruimte voor zorg ontstaan), de arbeidsparadox (een hoge mate van ‘onontkoombare’ werkloosheid, terwijl op veel plaatsen dringend behoefte is aan arbeidsinzet), de communicatiepara- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
dox (ondanks toegenomen communicatie meer eenzaamheid en uitsluiting) en de tijdsparadox (de vrije tijd neemt niet meer toe en overhaasting is veel voorkomend). Enkele vraagstukken krijgen in deze versie meer aandacht, zoals de schuldenproblematiek van ontwikkelingslanden, de veiligheids- (het ‘gigantisme’ van de rijke landen doet de kansen op oorlog toenemen) en de vluchtelingenproblematiek; daarnaast is de probleembeschrijving geactualiseerd. Hoofdstuk 2 bespreekt ‘het oude en het nieuwe denken’ (in de vierde druk heet dit hoofdstuk: ‘riskante rekensommen’). De drie behandelde vraagstukken hebben met elkaar gemeen dat ze samenhangen met de manier waarop economische groei plaatsvindt. De problemen zijn zo ernstig dat het lijkt alsof ergens een verkeerde wissel is genomen. De economische wetenschap werkt met een maatschappelijke rekensom die niet uitkomt maar leidt tot bestendiging en verharding van problemen. Om dat aan te tonen gaan de auteurs terug naar het klassieke economische denken, dat bij nader beschouwen veel vooronderstellingen in zich blijkt te bergen: visies op geluk, op arbeid en op de heilzame werking van de markt, die het individuele welvaartstreven prioriteit geven en legitimeren. Marx heeft dit weliswaar ontmaskerd, maar ook hij is, gezien zijn vooruitgangsdenken, een klassiek econoom. De moderne economen stellen echter dat ze alleen verkláren en dat ze op zoek zijn naar algemeen geldige wetten, objectief, onbevooroordeeld. Maar om dat te bereiken, moeten economen de werkelijkheid eerst ontdoen van al die factoren die onzekerheid in zich dragen. Het gevolg daarvan is een scheefgroei van de economische wetenschap. Allerlei zaken worden als ‘data’ aangenomen, en dus nooit bediscussieerd: de wensen van werkgevers, overheden, werknemers, de behoeften van consumenten. Als het echter gaat over de middelen wordt er wél een waardeoordeel uitgesproken, in termen van efficiëntie en inefficiëntie. Maar, vragen de auteurs zich af: ‘Wanneer middelen on-economisch kunnen worden gekozen, waarom zou dat dan niet voor behoeften gelden?’ (42). Het kritiekloos aanvaarden van iedere behoefte als startpunt van analyse houdt daarom tot op zekere hoogte een legitimatie van die behoeften in. Bovendien gaan vrijwel alle economische leerboeken ervan uit dat de menselijke behoeften van nature oneindig zijn en dat is een door en door westers denken en leidt tot verliesposten, zoals het tot ‘datum’ maken van de natuur en het veronachtzamen van externe effecten voor zover die geen objectief constateerbaar economisch verlies voor anderen met zich mee brengen. ‘Hier wreekt zich dat de moderne economie in feite maar één soort economische objecten kent - namelijk gebruiksobjekten’ (43). In deze visie is economie slechts produceren en consumeren, en valt een element uit de oudste omschrijvingen van het begrip ‘economie’ (oikonomia) weg: de zorg van de rentmeester voor wat hem is toevertrouwd. De derde verliespost is dat het in feite in de economische wetenschap niet meer om mensen en organisaties gaat, maar slechts over het resultaat van menselijk handelen in termen van prijzen en hoeveelheden. Daarom wordt ook nooit de vraag gesteld wie voor achterblijvende groei of hogere werkeloosheid verantwoordelijk is, maar altijd wat dat heeft veroorzaakt. Het moderne economische denken biedt geen mogelijkheid om economisch kwaad aan iemand toe te rekenen, en economische politiek mag dus ook geen oordeel uitspreken. En de vierde verliespost is dat het zicht op de menselijke arbeid verandert: arbeid is niet meer de bron van alle economische waarde, maar slechts een van de productiemiddelen. De markt bepaalt de waarde en dat doet de arbeid tekort; arbeid wordt louter instrumenteel bezien en echte arbeid is alleen de betaalde arbeid. Veel transductieve arbeid (gericht op het voortgeleiden van mensen, culturele relaties en natuurlijke omstandigheden door de tijd heen: het onder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
houden van de economische data) wordt echter niet betaald. Die vormen van arbeid hebben gemeen dat zij zichzelf niet automatisch terugverdienen op de markt. Vaak echter blijkt in nood dat transductieve arbeid de kurk is waarop een samenleving drijft. Probleem is dat op de markt naar steeds hogere productiviteit wordt gestreefd, met bijbehorende inkomensstijging. Doordat grote beloningsverschillen in onze samenleving niet geduld worden, zullen daarmee de kosten van transductieve arbeid stijgen, aangezien een zelfde productiviteitsstijging hier moeilijk te behalen is. Dat zal ook leiden tot het uitdrijven van mensen uit deze sector. Kortom: duidelijk is dat het neoklassieke denken niet helpt bij de genoemde problemen; het is daarvoor ook niet ontworpen. Een economische benadering die begint bij de noodzakelijke zorg voor mens en milieu biedt een veel duidelijker verklaring voor het armer worden van de armen dan de bestaande theorie (52). Het gaat dus om een economie die de zorgbehoeften centraal stelt, die de keuze van de omvang van productie, consumptie en inkomen daaraan ondergeschikt maakt: zo'n economie kan verergering van de problemen voorkomen. Dat is de economie van het genoeg. Hoofdstuk drie draagt de titel ‘Groei? - Maar niet elke groei!’. In economische berichtgeving staat groei altijd centraal; de kwantiteit bepaalt het oordeel. In de jaren zeventig was er aandacht voor de genoemde problemen door publicaties als van de Club van Rome, Schumacher, Daly, Eppler, de actie Nieuwe Levensstijl. Maar toen het economisch minder ging (vanaf 1980) verdween dat weer; alleen het milieu kreeg soms nog wat aandacht. Uit gesprekken van de Werkgroep ‘Transnationale Ondernemingen’ van de Raad van Kerken bleek dat ondernemers alle heil verwachten van groei. Maar er zijn ook velen die twijfelen of op de oude voet kan worden doorgegaan. Gesproken wordt over een paradigma-wisseling, maar tot nu toe is het paradigma nog te beperkt gecorrigeerd. ‘Het uiteindelijk doel is het aanvaarden van een ander economisch verantwoordelijkheidsbesef in de gehele samenleving. Wij pleiten voor een verantwoordelijkheidsethiek, dus een ethiek, die betrokken is op de ander’ (58). Tot nu toe is te weinig gedaan met het Wereldraaddenken over ‘kerk in solidariteit met de armen’. Dat is het gerechtigheidspathos van de oecumenische beweging, dat samenhangt met het godsbeeld: God wordt verheerlijkt als hongerigen worden gevoed. Het jubeljaar is daar een voorbeeld van. Dat heeft ingrijpende consequenties voor de westerse samenleving en moet leiden tot vragen als: waar komt het geld dat ik verdien vandaan? De Europese economie moet zodanig vernieuwd worden dat meer perspectief ontstaat voor armen. Morele principes als vermindering van lijden en gebrek moeten leiden tot economische principes als een maximum standaard in verbruik en een minimum voorziening in het noodzakelijke. Dat heeft gevolgen voor de voedselproductie (vlees) en het energieverbruik; maxima in inkomens zijn dan ook logisch. Vooronderstelling van dit alles is dat mensen zich niet alleen laten leiden door eigenbelang zoals in het oude economische paradigma. Hoofdstuk vier spreekt over ‘behoeften en verlangens’. De drie genoemde problemen laten zien dat een herziening van de economische orde nodig is, net zoals die gewijzigd werd om te voorkomen dat de crisis van de jaren dertig terugkeerde. Drie soorten revisie zijn nodig. Op het vlak van de ‘behoeftenoriëntatie’ van de samenleving (de doeleinden van de productie): voorrang voor noden op behoeften en verlangens en tenminste minimale zorg voor behoud van de natuurlijke omgeving, de menselijke gemeenschapsvormen en de arbeidsmogelijkheden en - omstandigheden. Hoe moet dat organisatorisch vorm krijgen? Er zijn arbeidskrachten genoeg om dit alles te doen. Maar aangezien meer beloning tot meer besteding leidt, wat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
onwenselijk is, is ook een heroriëntatie van middelen nodig. Het niveau van de economische verlangens in de samenleving moet gaan behoren tot de inzetbare economische middelen; niet ieder verlangen kan op het prioriteitenlijstje blijven staan. De algemene stijging van inkomens houdt op te bestaan. Dat vraagt ook om een herorientatie van de macht en het gebruik van de macht. Het gehele krachtenveld van de samenleving werkt in de richting van behoud en groei van werkgelegenheid, lonen en dergelijke. Daarvan afwijken kan leiden tot faillissement van bedrijven en ledenverlies bij vakbonden en politieke partijen. Maar hoe komt dat? ‘Wat is het - misschien diep verscholen - element in onze maatschappelijke orde, dat máákt dat al die processen van machtsuitoefening zo, en niet net omgekeerd verlopen?’ (71). Iedere economische orde kent zijn eigen dynamiek. Die van het kapitalisme is verandering (Schumpeter). Wegbereiders waren renaissance, reformatie, deïsme en verlichtingsdenken (hier wordt verwezen naar het boek Kapitalisme en vooruitgang van Goudzwaard). De vrije markt werd zo het door de Voorzienigheid bedoelde instrument om de welvaart van de volkeren te verzekeren en die welvaartsgroei werd allengs gezien als basis voor algehele vooruitgang van mens en samenleving. De westerse economische orde werd geboren uit dit vooruitgangsgeloof. In de samenleving staat alles in dienst van de voortgang van productie en techniek. Het overheidshandelen evolueert bijvoorbeeld tot een noodzakelijk geachte onderbouwing van de vooruitgang van de markteconomie. ‘De gemengde economie kan dan ook gezien worden als een noodzakelijk resultaat van onze vooruitgangscultuur’ (73). Ook de onafhankelijke ondernemer wordt afhankelijk manager en de onafhankelijke behoeften worden gestuurd vanuit de noodzaak van de productie, ‘De samenleving wordt tot vooruitgangskorf’. Iedereen wordt in die richting gestuurd, ook al komt er armoede van en blijkt werkeloosheid hierin ‘onvermijdelijk’ (mensen behoren immers het veld te ruimen als machines het beter en sneller kunnen). Dat is de normativiteit van de vooruitgangscultuur. Zijn we dus hulpeloos en hopeloos? Nee, want uit alles blijkt dat deze opbouw gestut wordt door culturele en religieuze peilers; er is sprake van een vooruitgangsgeloof en -cultuur. Uit de drie grote problemen (waarmee het boek opent) blijkt dat het vooruitgangsgeloof in de problemen is gekomen. En daarmee wankelt de samenlevingsorde. Nu kan het besef gaan groeien dat aanpassing aan de wetten van de vooruitgang geen heil brengt en dat er nieuwe culturele en religieuze keuzes gemaakt moeten worden. Alleen een overheidsingrijpen van bovenaf heeft dus geen zin, omdat ander beleid gedragen moet worden door culturele veranderingen. Daarom zijn volksbewegingen (zoals vak- en milieubeweging) ook zo belangrijk, want bedrijven hebben alleen macht dankzij consumenten en arbeiders. Ook zullen er kanalen gegraven moeten worden van de bevolking naar de centra van de macht. Het is daarom dat bijvoorbeeld werknemersmedezeggenschap, regels voor transnationale ondernemingen en weigeringsrechten voor bepaald werk noodzakelijk zijn. Bezinningsactiviteiten zijn nodig, evenals aanstekelijke experimenten (memobedrijven, basisinkomen). De totale omschakeling van de Engelse economie tijdens de oorlog laat zien dat dat mogelijk is als men het wil en er wat voor over heeft. De weg naar een geleidelijke, maar fundamentele wijziging van de orde moet ingeslagen worden. Ook de ideeën van Daly over de steady-state economyGa naar voetnoot116 en scenario-studies van Potma en de WRR laten zien dat het kan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
In de derde druk is dit hoofdstuk 4 vervangen door twee hoofdstukken, ‘Voeten in de aarde’ en ‘Houdbare ontwikkeling’. Dit laatste hoofdstuk is een bestandsopname van de discussies op allerlei niveaus over duurzaamheid. Het eerste bevat ten dele oude teksten (over de noodzakelijke revisies) en ten dele nieuwe teksten die oude vervangen. Het nieuwe deel van hoofdstuk vier begint met de heroriëntatie van de zeggenschapsverhoudingen die nodig is om de heroriëntatie van behoeften en die van de middelen op elkaar te laten aansluiten. Het blijkt zo te kunnen zijn dat onze economische orde in een expansieve richting blijft doorrollen, zonder dat de meerderheid van de mensen dat echt wil. Daarvan worden oorzaken aangewezen en een reeks paradoxen wordt opgesomd waaruit blijkt dat onze economische orde ‘innerlijk verouderd’ (87) is, zoals het gegeven dat met de productie ook de behoeften toenemen: het economisch proces behoeft behoeften. Hier halen de auteurs Girard aan die het imitatie-element van de behoefte laat zien, en Hannah Arendt die toont dat de mens zich vervreemdt van zijn eigen menselijke conditie, doordat hij die conditie interpreteert als barrière die overwonnen moet worden. De economische orde zet ons voortdurend op het verkeerde been en voert ons af van wat werkelijk nodig is. Het hoofdstuk besluit als het oude hoofdstuk met de noodzaak van culturele veranderingen en dus de rol van basisbewegingen. In ‘Voeten in de aarde’ is in de vierde druk een verhandeling over ‘Lessen uit het heden’ opgenomen, over de (eerste) Golfoorlog en de val van de Muur, die ook de negatieve kanten van de westerse economische orde laat zien. Ook toegevoegd is een uitvoerige verhandeling over internationaal geld, en uitgebreider dan in eerdere drukken gaan de schrijvers in op de mechanismen waarom de economie doorgaat in expansieve richting terwijl dat steeds minder gewenst wordt. Het gedeelte over de paradoxen is vervat in een extra hoofdstuk, ‘De terugkeer van de paradoxen’, waarin aan de hand van het denken van onder andere Arendt een verklaring wordt gegeven van de geschetste paradoxen. Hoofdstuk 5 gaat in op een reeks bezwaren en tegenwerpingen. De auteurs spreken over de zonde van de hebzucht, die zij voor een deel verklaren uit de geringe bevrediging die veel arbeid biedt én uit een verlangen naar onkwetsbaarheid. Ze bestrijden dat hier sprake is van een antropologische constante. Het is verzuim en niet een niet-kunnen, want de mens is in staat naaste én vijand te zijn. De maatschappelijke ordening heft dat niet op, maar doet er wel toe. Gemeenschapszin kan bevorderd worden. Juist daarom moeten we niet een economisch systeem willen handhaven dat juist een beroep doet op hebzucht. Als tegenwerping komt ook het debat over de maakbaarheid van de samenleving aan de orde. Natuurlijk is de samenleving maakbaar; de vraag is alleen hoeveel, door wie en waartoe. Fouten in het beleid moeten niet leiden tot een afwijzing van ingrijpen, maar tot het herstellen van fouten. Ook wie pleit voor het vrije spel van maatschappelijke krachten, denkt in termen van maakbaarheid. Op veel terreinen is democratisering nodig, zoals inzake investeringen. Natuurlijk moet het machtsvraagstuk niet onderschat worden, maar die macht is alleen te doorbreken door analyse ervan en door de organisatie van tegen-macht. Ook het debat over markt en planning wordt door de auteurs genoemd. De problemen laten zien dat planning (in de zin van bijsturing) nodig is. Er zal consensus moeten komen over de rol van het markt- en prijsmechanisme, en economische problemen moeten toegerekend worden aan hun veroorzakers. Economen zullen moeten leren om in de besluitvorming de positie van gemarginaliseerden mee te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
nemen.Ga naar voetnoot117 In de derde druk van het boek is de verhandeling over markt of planning vervangen door een stuk over de overheidsfinanciën: de economie van het genoeg zou, door het beëindigen van de voortdurende loonstijgingen en het tegengaan van het afschuiven van verantwoordelijkheden naar de overheid, wel eens een duurzame oplossing van het financieringstekort kunnen betekenen. Van de overige tegenwerpingen die het boek behandelt, noemen we hier alleen het verwijt van utopisme, dat de auteurs ver van zich werpen. Het is vooral utopisch om te denken dat het zo door kan gaan. We zijn genoodzaakt goed te zijn (91). Hoofdstuk 6 bevat een slotbeschouwing met een programma van tien punten. ‘Vraagt de oproep tot bekering niet om een maatschappelijke revolutie, omdat de leef- en spelregels van de huidige economie in niet onbelangrijke mate verwoestend werken voor de christelijke moraal?’ (93) zeggen de auteurs. Nodig zijn een kritisch-revolutionaire visie, geduld, inventiviteit en de relativering van het schijnbaar dwingende karakter van de huidige ordening. De tien concrete stappen zijn:
In latere drukken van het boek zijn nog extra stappen opgenomen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
Door de herzieningen en de uitbreidingen dijde het boek sterk uit: de vierde druk was bijna anderhalf maal zo lang als de eerste. De vierde druk is inhoudelijk gezien het sterkste: een deel van de kritiek is verwerkt en de analyse is grondiger geworden. Helaas zullen de meeste critici de latere drukken niet meer onder ogen gekregen hebben. | |||||||||||||||||||||||||
Wie schreef wat?In het boek zelf maken de auteurs geen opmerkingen over hun wijze van werken en taakverdeling. De lezer die beide auteurs kent, zal in de hoofdstukken 1 en 3 vooral de hand van De Lange herkennen en in de hoofdstukken 2 en 4 die van Goudzwaard; de hoofdstukken 5 en 6 zijn een coproductie, op basis van een taakverdeling. Goudzwaard vertelt over hun samenwerking dat De Lange vrijwel altijd (ook bij andere teksten die ze samen schreven) de voorzet gaf, waaruit direct ook duidelijk was hoe Goudzwaard die zou kunnen aanvullen. In elkaars stukken maakten ze alleen kleine aanpassingen. Hieruit blijkt wel dat De Lange zich terdege bewust was van zijn eigen beperkingen en goed zag hoe Goudzwaard zijn teksten zou kunnen completeren en versterken vanuit zijn meer filosofische en beschouwende achtergrond. De delen die De Lange zelf schreef, kenmerken zich over het algemeen naast zijn bekende zinswendingen, door veel feiten en concrete voorbeelden. Hoofdstuk 1 (van De Lange; de in de vierde druk toegevoegde paradoxen zijn van de hand van Goudzwaard) is een situatieschets, waarin de ‘tekortkomingen in de vormgeving van de samenleving’ (28) worden beschreven. Dezelfde opening zien we in de notitie ‘Naar een economie van het genoeg’Ga naar voetnoot118 van De Lange uit 1981 (zie ook hoofdstuk 3). Die tekst kan beschouwd worden als een voorloper van het boek, maar dan met als enige auteur De Lange en biedt daarom goed vergelijkingsmateriaal. Aan de schets van de problematiek in de notitie gaat alleen een korte verantwoording vooraf. In Zürich zei de Wereldraad dat in de economie een nieuw paradigma nodig is; voor wie zoals de Wereldraad naar de werkelijkheid kijkt, geleid door gerechtigheid, houdbaarheid en democratisering,Ga naar voetnoot119 is er geen andere conclusie mogelijk. Bijzonder is dat De Lange deze paragraaf in 1981 eindigt met de woorden: ‘De politieke veranderingsprocessen die nodig zijn om een wereldsamenleving en de afzonderlijke samenlevingen rechtvaardiger te maken, kunnen niet van bovenaf worden gedecreteerd. De gewenste veranderingen met geweld doorzetten (...) is krachtens onze principes onaanvaardbaar. Wij moeten mikken op een zo groot mogelijke deelname van mensen,Ga naar voetnoot120 als het gaat om het bespreken en doorvoeren van veranderingen. Wij gebruiken daarvoor de term “democratisering”.’ Er zijn geen fundamentele verschillen aan te wijzen tussen de probleembeschrijvingen uit boek en notitie; de notitie is uiteraard veel korter. Beide publicaties lopen uit op een beschouwing over de noodzakelijke herinterpreta- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
tie van waarden en een heroriëntatie van de hele samenleving omdat de oriëntatie van dit moment - gericht op steeds toenemende consumptie - niet meer bevredigt en niet meer werkt. In het boek is hier ook het thema van de machtsverhoudingen opgenomen, om duidelijk te maken dat de schrijvers geen optimisten of voluntaristen zijn die denken dat de structuren naar hun pijpen zullen dansen. Hier pogen de schrijvers te antwoorden op een veelgehoorde kritiek (die echter bleef klinken). Het boek geeft na deze analyses het hoofdstuk van Goudzwaard waarin hij uitvoerig ingaat op de economische wetenschap in verleden en heden en de maatschappelijke gevolgen daarvan. Deze beschouwing ontbreekt in de notitie van De Lange uit 1981; alleen aan het slot is er een korte paragraaf over ‘De bestrijding van verouderde concepten’, waarin hij opsomt welke barrières genomen moeten worden (het zogenaamd waardevrije economische onderwijs bijvoorbeeld), zonder daar nader op in te gaan. Het is Goudzwaard die dit uitwerkt in het boek. Hij gaat in op de vooronderstellingen van het economisch denken. ‘Zo kunnen er in de economische praktijk grote problemen ontstaan, omdat achter het economische handelen van mensen, die dénken dat ze alleen hun gezonde verstand gebruiken, in feite theorieën en vooronderstellingen zitten die niet deugen. Maar wellicht nog belangrijker is dat een samenlevingsorde vaak het soort economisch denken blijkt op te roepen dat ze nodig heeft om zichzelf in stand te houden - en dan welhaast ongeacht wat er van komt. Geen wonder, dat zo'n soort economisch denken dan blind maakt voor bepaalde problemen, en veeleer bepaalde gevestigde economische belangen dan de gehele bevolking dient’. Het boek vervolgt met een hoofdstuk over groei dat ontbreekt in de notitie. De stijl van het hoofdstuk is die van De Lange, met als duidelijk voorbeeld zijn wijze van spreken over de discussies met ondernemingen (56). Vanuit de problemen met de hedendaagse economie komt De Lange op de vraag of er niet in de economie, net als in andere wetenschappen een paradigma-discussie gevoerd moet worden. Hij geeft hier wel een richting voor aan, maar wat dit concreet betekent voor de economische wetenschap, blijft toch onduidelijk. In de notitie doet De Lange vervolgens een poging tot conceptualisering van een ander economisch bestel. Hij benadrukt daarin het voorzien in basisbehoeften en houdt een kritische beschouwing over het marktmechanisme met zijn nadruk op productiegroei. Dit loopt uit op een pleidooi voor een economie van het genoeg die uitdrukking is ‘van een nieuwe mentaliteit en van een nieuw inzicht in de realiteit’. Het Noorden moet stappen terug doen ten bate van het milieu en het Zuiden. In het laatste deel van de notitie laat De Lange zien waar processen naar een stabiele samenleving in het westen zouden kunnen inzetten; bij het maken van andere keuzen, het anders-consumeren, het ontwikkelen van een - voor het westen - aangepaste technologie en bij het bestrijden van verouderde concepten. De notitie eindigt met een citaat van De Valk dat we al eerder tegenkwamen: er is sprake van verzuim wanneer niet nieuwe instituten en nieuwe denkpatronen ontwikkeld worden wanneer de tijd en de situatie daarom vragen. Hoofdstuk 4 over behoeften en verlangens, is van de hand van Goudzwaard; het is een voortzetting van de analyse van de economische orde, en we komen er nogal wat parallellen met Kapitalisme en Vooruitgang in tegen. Hoofdstuk 5 (dit is in de vierde druk hoofdstuk 6; het in die druk extra hoofdstuk 5 over paradoxen is van Goudzwaard) mag een coproductie zijn, in de stijl en onderwerpkeus herkennen we vooral De Lange; de bezwaren en tegenwerpingen waar dit hoofdstuk op in gaat, kwamen we eerder bij hem tegen (mensvisie en heb- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
zucht, arbeid en inkomen, de maakbaarheid en de rol van de overheid, de plicht verantwoording af te leggen, het bevolkingsvraagstuk - waarin Goudzwaard wat terughoudender is -, het naar voren halen van het denken van Boerwinkel). De passage over de overheidsfinanciën stamt van Goudzwaard. Het slothoofdstuk is het gezamenlijke actieprogramma van beide auteurs, waarover ze lang met elkaar van gedachten wisselden. Er zijn enkele voor De Lange nieuwe onderwerpen, zoals de fondsvorming uit loonruimte en de aandacht voor het internationale geldstelsel die uit de koker van Goudzwaard komen, evenals de punten 2, 4, 8 en 10. Maar zoals hier geformuleerd sluiten ook die naadloos aan bij het denken van De Lange zoals we dat eerder tegenkwamen; bovendien is hiermee een poging gedaan op onderdelen van de kritiek zoals die al eerder klonk op het concept van de economie van het genoeg in te gaan. | |||||||||||||||||||||||||
Discussie naar aanleiding van de Economie van het GenoegVoor het boek uitkwam, was de ‘economie van het genoeg’ al een begrip. Over de stukken die De Lange hierover schreef, had al veel discussie plaatsgevonden, en die was ten dele ook al in het boek verwerkt. Hoewel er na verloop van jaren toch een aanzienlijke reeks reacties kwam, zoals we dadelijk zullen zien, viel de discussie over het boek - vooral die onder collega-economen - de schrijvers tegen. Een poging van Tinbergen om het in Economisch Statistische Berichten te laten recenseren werd afgewezen met het argument dat het boek te revolutionair was en niets nieuws bevatte.Ga naar voetnoot121 Een andere soort kritiek (weliswaar alleen uitgesproken ten aanzien van Goudzwaard, maar niet alleen op hem van toepassing) verwoordde VU-hoogleraar economie Visser, die stelde niet te verwachten dat ‘we in de economische faculteit’ de kritiek van Goudzwaard (betreffende het aan de natuurwetenschappen ontleende causaliteitsdenken van economen) gauw zullen overnemen. Hij vervolgt dan met een opmerking die Goudzwaard en De Lange zeer regelmatig te horen kregen: ‘Het is, denk ik, goed als er iemand is met wiens wijze van analyseren je het niet eens hoeft te zijn maar van wie je wel hinderlijke vragen accepteert over de aard en de beperkingen van de theorieën waar je mee bezig bent’.Ga naar voetnoot122 Beiden spreken zich regelmatig uit over het achterwege blijven van een reactie uit de kring van economen. Dat er in De EconomistGa naar voetnoot123 in 1996 naar aanleiding van de Canadese uitgave wél een bespreking verscheen, van de hand van Hans Linnemann, ervoeren beiden als een doorbraak.Ga naar voetnoot124 De Lange steltGa naar voetnoot125 dat aan de economische faculteiten het bestaansrecht van een normatieve economie wordt ontkend, en men bovendien van mening is er zélf geen vooronderstellingen op na te houden die samenhangen met een bepaald maat- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
schappij- en mensbeeld. Alleen ten aanzien van de milieuproblematiek constateert hij enige kentering.Ga naar voetnoot126 In 1996 schrijven de twee auteurs een artikelGa naar voetnoot127 over de lotgevallen van hun boek, waarin ze de kern van de kritiek samenvatten. Dit betreft echter alleen de kritiek die ze van - vooral - economen kregen die ‘rechts’ van hen stonden. Dat was de minderheid van de reacties; de meeste reacties kwamen van theologen. Beide auteurs werden regelmatig uitgenodigd voor spreekbeurten over hun boek, vooral voor kerkelijke groepen; in die kring sloeg hun boek echt aan. | |||||||||||||||||||||||||
De reacties op het boekVoor we overgaan tot een systematische weergave van de reacties (die we konden achterhalen), eerst een opsomming daarvan.Ga naar voetnoot128 Het boek en/of de thematiek daarvan werd in verschillende kringen en bijeenkomsten besproken. In de gesprekken die vanuit de Raad van Kerken met de Bund in de DDR gevoerd werden (zie hoofdstuk 3) kwam de Economie van het Genoeg uitgebreid en meerdere keren ter sprake. Onder andere in 1981; bij die gelegenheid schreef FalckeGa naar voetnoot129 23 ‘Theologische Anmerkungen zur “Ökonomie des Genug”.’ Hij beschrijft de taak van de theologie en duidt de economie van het genoeg theologisch. De theologie moet erop toezien dat de economie niet verabsoluteerd wordt. In het groeidenken ziet Falcke een geseculariseerde koninkrijksverwachting. ‘Die “Ökonomie des Genug” ist als ein Versuch zu begreifen, Zukunftsoffenheit und die Handlungsspielräume für Zukunftsverantwortung zurückzugewinnen’. Zo alleen komt er ruimte voor gerechtigheid. Ook in 1981 vond in Delft aan de Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde een conferentie over de Economie van het Genoeg plaats naar aanleiding van de notitie van De Lange die voorafging aan het boek. Ten bate van de conferentie verscheen een bundel met elf reacties op de notitie.Ga naar voetnoot130 Het vijfde WET-beraad uit 1987 (zie ook hoofdstuk 3) besprak het boek uitgebreid, waarbij als voorbereidend materiaal een reeks gepubliceerde besprekingen was toegezonden alsmede enkele voor de gelegenheid geschreven reacties, van de econoom Haan en de theologen Van Leeuwen en Ter Schegget. Daarnaast is er een lange reeks individuele reacties. Allereerst de reacties van theologen. We beginnen met de reacties waarop we niet nader ingaan. Heering schrijft een persoonlijke brief aan De Lange, waarin hij, zelf steeds pessimistischer, blij zegt te zijn met de volharding van de auteurs.Ga naar voetnoot131 Ook de aankondiging van Barends in Tijd en Taak van 19-12-1986 is positief: het boek geeft goede aanzetten voor verandering. In het blad van de Basisbeweging Nederland, Uittocht, verschijnt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
in nr.1 van 1987 een aankondiging en bespreking van het boek door arbeidspastor Tinga. Tuinema en Kerssies schrijven in het blad Opstand (nr.3 1987, een uitgave van Christenen voor het Socialisme) een kritisch en hard commentaar. Daarnaast zijn er reacties van de theologen Van Hoogstraten,Ga naar voetnoot132 Luijk,Ga naar voetnoot133 RobraGa naar voetnoot134 en ManenschijnGa naar voetnoot135, waarop we hieronder nader ingaan. Er is een reactie van een politicoloog: een - waarderende - aankondiging van Hoogerwerf in de Leeuwarder Courant van 7-1-1987, die als volgt eindigt: ‘Het boekje van Goudzwaard en De Lange is niet het laatste woord, maar wel een stap op de lange weg naar meer geluk voor iedereen’. Ook een aantal economen reageerde. Tinbergen geeft in Hervormd Nederland van 7-3-1987 een korte samenvatting van de inhoud van het boek, waar af en toe een commentaar doorheen schemert: dat de problemen overtuigend behandeld worden, dat er geen uitspraken worden gedaan over het hoe van het stellen van een maximum in het verbruik en dat de werkgelegenheidsproblematiek toch alleen in Europees verband aangepakt kan worden. Tinbergen eindigt als volgt: ‘Het boekje geeft genoeg denkbeelden om ons te overtuigen van het belang van een levensstijl die rekening houdt met de grote vraagstukken van vandaag en zo tot een oplossing daarvan bij te dragen’. De bespreking van het boek in De Economist in 1996 van Linnemann bevat geen punten van kritiek, alleen, na een knappe samenvatting van de hoofdpunten van het boek, de oproep aan economen om het te lezen, aangezien het van fundamenteel belang is. In 1997 is er een opvallende positieve reactie van de ontwikkelingsdeskundige Huizer: ‘Uit talloze contacten met basisgroepen in het Zuiden blijkt ons dat het verdiepen van de ten onzent door Goudzwaard en De Lange in gang gezette fundamentele discussie over de toekomst van het economisch handelen, een zeer belangrijke, zo niet de belangrijkste bijdrage van ons in het Westen zou kunnen zijn om door verandering van onze leefwijzen de structurele oorzaken van de ontwikkelings- en milieucrisis aan te pakken, om zo de mondiale rampen en chaos die zich steeds dreigender aftekenen, te voorkomen’Ga naar voetnoot136. De kritiek van AlbedaGa naar voetnoot137 en VermaatGa naar voetnoot138 en de reacties van de auteurs daarop, behandelen we hieronder. In 1993 verschijnt in Tijd en Taak een reeks van zeven artikelen over de economie van het genoeg, eerst één van de auteursGa naar voetnoot139 waarin ze terugblikken op de totstandkoming van het boek en vervolgens van respectievelijk StekelenburgGa naar voetnoot140 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
(voorzitter FNV), WesterlakenGa naar voetnoot141 (voorzitter CNV), BlankertGa naar voetnoot142 (voorzitter NCW), (wederom) Luijk,Ga naar voetnoot143 Rutgers van der LoeffGa naar voetnoot144 (secretaris NCW) en TimmerGa naar voetnoot145 (oudbestuurslid NCW). De reeks eindigt met een reactie van de twee auteurs.Ga naar voetnoot146 In 1992 had Bos al een reactie in hetzelfde blad geschreven,Ga naar voetnoot147 maar die werd niet gevolgd door een reactie. In Socialisme & Democratie schreef de econoom Wolfson een bespreking. Hij noemt het boek ‘uitdagend’ en ‘meeslepend’ maar ‘niettemin teleurstellend’: het boek bevat niet veel nieuws, de oplossingen zijn niet geloofwaardig en de economische theorie is onderbelicht waardoor niet-ingewijden de indruk krijgen dat de hele professie gek is. Veel economen hielden zich al eerder met deze onderwerpen bezig, maar komen niet aan bod. De economische wetenschap kan bovendien niet de schuld gegeven worden van kortzichtig of egoïstisch gebruik van de economische theorie. Ook blijft de vaak positieve rol van de politiek bij de vormgeving van het waardepatroon in de samenleving onderbelicht, waardoor een weinig getrouw ‘vijandsbeeld’ van de bestaande economische en politieke orde geschetst wordt. Het geheel overziend kan gesteld worden dat het aantal besprekingen niet tegenviel, maar wél de geringe diversiteit van schrijvers en de aard van de vindplaatsen. Na dit overzicht volgt nu een systematisering van de reacties. | |||||||||||||||||||||||||
De analyse, de subjecten en de oplossingenIn de kring van linkse theologen wordt opgemerkt dat het systeem niet (grondig genoeg) geanalyseerd wordt. Dat heeft als consequentie dat wanneer het over oplossingen gaat, vooral in termen van goede bedoelingen gesproken wordt. Van Leeuwen noemt dit in zijn reactie voor de Werkgemeenschap van Economen en Theologen (WET) van het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS) ‘moralisme’. Ter Schegget vraagt zich in de WET af of een ‘ethiek á la de Wereldraad’ niet ‘idealistisch blijft zweven’ als het erop aan komt? Opschoor wijst er in zijn verslag van de discussie in de WET op dat de meeste deelnemers van mening waren dat het boek aan waarde zou winnen wanneer er meer aandacht besteed zou worden aan ‘- machtsverhoudingen, organiseren van onbehagen en tegenmacht, gevestigde macht als barrière voor verandering; - de kwestie van determinisme/voluntarisme, óók met betrekking tot de maatschappelijke/economische orde’ en aan de rol van de kerk in dat alles. Van HoogstratenGa naar voetnoot148 stelt eveneens dat er meer analyse nodig is, zodat het mogelijk wordt om ‘een machtsfactor in het leven te roepen die meer is dan de stem van een roepende in de woestijn’. Hij acht de meeste voorstellen dan ook ‘naïef en onwerkelijk’. ‘Pas als er sprake is van (de erkenning | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
van) strijd, machtsvorming en strategie (waarbinnen geloof, verantwoordelijkheid, ethiek en morele verontwaardiging hun plaats hebben), kunnen de veranderingen plaatsvinden die in de huidige noodsituatie nodig zijn’ (31). Fondsvorming uit loonruimte kan van werknemers vanwege de positie waarin ze zitten, niet gevraagd worden.Ga naar voetnoot149 De netto toegevoegde waarde hanteren als grondslag voor de bijdrage van werkgevers aan de sociale zekerheid zou een fundament aantasten van ‘onze concurrentiemaatschappij’; als onze maatschappij een klassenmaatschappij is, is het onmogelijk om de overheid te zien als hoedster van het algemeen belang. En ook LuijkGa naar voetnoot150 spreekt zich in deze zin uit, al noemt hij de analyse radicaal; die radicaliteit is echter in tegenspraak met de culturele oplossing die de auteurs zoeken. Ze hebben maar beperkt oog voor de intrinsieke ideologie van het kapitaal. En, stelt Luijk, de tegenspraak leidt er ook toe dat de schrijvers onvoldoende antwoord geven op de vraag naar het subject van hun ethiek. Ze laten het bij een appèl op het westerse publiek, waardoor de stemmen van de stemmelozen en de armen als subject van de ethiek, ‘minder uit de verf komen’. Dezelfde kritiek uitte Luijk ook eerder al,Ga naar voetnoot151 en daar sluit hij af met de vraag of de economie van het genoeg genoeg is. Hierin stelt hij (170) dat Goudzwaard en De Lange vooral het westerse consumentisme bekritiseren als oorzaak van de mondiale problemen. ‘Ze hebben aan de andere kant ook wel kritiek op de produktie- en de aanbodzijde van de economie, maar het zwaartepunt van hun veranderingsstrategie leggen ze toch aan de vraagkant van de economie’. En: ‘ze lijken er nogal huiverig voor te zijn concrete voorstellen te doen met betrekking tot de organisatie en het eigendom van het produktie-apparaat’. Ook confronteert Luijk de auteurs met De Nacht van het Kapitaal van A.Th. van Leeuwen. Van Leeuwen heeft twee punten van kritiek, stelt Luijk (180-181), ‘1. een “onnauwkeurige” analyse van de achter de sociaal-economische praktijk liggende theorie en 2. de cultus van de abstracte mens’. Van het eerste zegt Luijk dat de auteurs wel niet zover gaan als Van Leeuwen, maar dat ze wel degelijk oog hebben voor ‘de dwangmatige aspecten van het vrije-markt-stelsel’. Bij het tweede zien we dat Van Leeuwen (en in zijn spoor Luijk) het spreken over de verantwoordelijke maatschappij opvat als ‘een beroep op de individuele verantwoordelijkheid’, waarbij niet wordt ingezien dat de mens wel moet handelen als maatschappelijk wezen, en dat de menselijke relaties zijn geperverteerd door het ruilproces. Het nastreven van eigenbelang behoort tot de kern van het stelsel en is dus niet een te beteugelen aspect daarvan, zoals Goudzwaard en De Lange lijken te suggereren. Ze onderkennen maar beperkt ‘de vleeswording van de ideologie in de structuren van de wereldmarkt’ (187). Zo blijven ze Van Leeuwen het antwoord schuldig op zijn vragen over verantwoordelijkheid en ethiek, stelt Luijk. Vervolgens komt Luijk uit bij De Santa Ana, van wie hij leert dat analyse vooraf moet gaan aan de formulering van ethiek en dat de stemmelozen een stem moeten krijgen in veranderingsprocessen. Gelukkig zijn De Lange en Goudzwaard de noodzaak van het eerste steeds meer gaan inzien, stelt Luijk, maar toch komen beide punten te weinig uit de verf in de oplossingen die ze aandragen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
Groei moetDe christelijke werkgevers hebben meer vertrouwen in de markt en de groei dan de auteurs. Rutgers van der Loeff (secretaris NCW)Ga naar voetnoot152 bestrijdt dat de zorgsector in de problemen komt door de voortgaande groei en productiestijging, zoals Goudzwaard en De Lange beweren; als de werkgelegenheid buiten de zorg maar op peil blijft, dan groeien de inkomsten van de zorgsector vanuit de premies mee en kunnen ook de salarissen daar groeien.Ga naar voetnoot153 Duurzame ontwikkeling is ook in het Westen nodig, maar dat kan niet zonder groei, de ‘smeerolie’ voor maatschappelijke veranderingsprocessen’, ‘ze maakt het mogelijk echt moeilijke keuzes te omzeilen’. Ten aanzien van de zorg stelt hij ook de vraag of daar wel alles via betaalde arbeid moet gebeuren; sociale dienstplicht is voor hem een optie.Ga naar voetnoot154 Timmer, oud-bestuurslid NCW, valt hem bij. Het stellen van bovengrenzen acht hij niet haalbaar: wie beïnvloedt daartoe de geesten en hoe wordt daar democratisch toe besloten? De oplossing ligt in het onder het marktmechanisme brengen van zaken die nu nog geen of een te lage prijs hebben. Groei blijft nodig, maar de cultuur zal anders gericht moeten worden; ‘bouwen én bewaren’. NCW-voorzitter Blankert heeft eveneens moeite met de actiepunten. Hij wijst grote veranderingen af vanwege de pijn die dat oplevert, maar vooral vanwege de kapitaalvernietiging die dan optreedt en het toch overwonnen geloof in de maakbaarheid van de samenleving; bovendien is er ook veel te bereiken via kleinere stappen, zo toont het succes van bedrijfsinterne milieuzorg. Het voorstel van de auteurs van een marginaal belastingtarief van 100% (want daarop komt een consumptiemaximum toch neer) is wereldvreemd gezien de voortgaande kapitaalvlucht. Het voorstel voor een nieuwe grondslag voor de belastingen is niet goed doordacht: een milieubelasting brengt immers, als bereikt wordt wat ermee beoogd is, steeds minder op. Aan een nieuwe belasting moeten wel de standaard-fiscale voorwaarden gesteld worden, zoals continuïteit van de opbrengst en evenwichtige verdeling van de belastingdruk. Bovendien heeft een ecotax op bijvoorbeeld energie een concurrentie-effect. Tot slot stelt Blankert dat ‘het laatste waar we behoefte aan hebben’ nieuwe herverdelingsmechanismen zijn, zoals de door Westerlaken voorgestelde fondsvorming. Er moet wel bereidheid zijn tot voortdurende herverdeling, ‘maar die kan en moet zich in belangrijke mate via de markt voltrekken’. In Trouw van 19-12-1986 stelt de econoom Albeda dat het boekje weinig bouwstenen biedt voor een beter systeem; de voorstellen die gedaan worden zijn bevoogdend. Ook vindt hij dat de schrijvers geen oog hebben voor de vindingrijkheid van de markteconomie en daarom de economische wetenschap en het gebruik daarvan aanpakken. Bos zegt in Tijd en Taak van januari 1992 iets soortgelijks: de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
auteurs gaan voorbij aan het zelfcorrigerend vermogen van het systeem; er is bovendien ook reële vooruitgang geboekt. | |||||||||||||||||||||||||
Andere punten van kritiekTer Schegget gaat op dat laatste punt nog verder en stelt in zijn reactie voor de WET de vraag of het mogelijk is de economie onder democratische controle te brengen, zoals Goudzwaard en De Lange bepleiten. Kan de democratie dat aan? En zou dat geen étatisme bevorderen? ‘Een allesbeheersende staat, al of niet met demokratische draperie, is geen aanlokkelijk perspectief. Maar men zij gewaarschuwd! Het kan er via de vrije-markt-anarchie op uitdraaien. Je kunt er echter ook op uitkomen met de beste bedoelingen’. Vermaat verwijt de schrijvers ronduit overheidsdirigisme te bepleiten. Deze kritiek werd in 1981 ook al geuit op de conferentie in Delft (zie boven), waar bovendien werd gezegd dat juist op dat (overheids)niveau economische groei altijd centraal zal staan omdat men daar keuzen zoveel mogelijk uit de weg gaat. Vermaat heeft ook nog een heel ander punt: hij verwijt Goudzwaard en De Lange een ‘onbezonnen en oppervlakkig flirten met holistische denkbeelden’, dit tot grote verbazing van de schrijvers, aangezien die, zoals ze in hun reactie schrijven, het Aquarius-denken verfoeien; het enige dat ze daarmee denken gemeen te hebben is hun verzet tegen een positivistische wetenschapsopvatting. Toch doen ze met dit commentaar, hoe terecht op dit ene punt ook, Vermaat geen recht, omdat zijn artikelen redelijk positief getoonzet zijn; zijn belangrijkste punt van kritiek (dat hij geeft in het derde artikel) is dat het niet gaat om óf markt óf overheidsdirigisme, maar om het zoeken naar nieuwe instituties om de terecht gesignaleerde problemen aan te pakken. Vermaat denkt dan aan een nieuw instrumentarium van onder meer verhandelbare rechten (productiequota, emissierechten e.d.). Hij wil zeker niet pleiten voor staatsonthouding. Daarnaast zijn er verschillende critici die erop wijzen dat er belangrijke onderwerpen ontbreken: bewapening, de rol van het geld, de positie van vrouwen in de economie, het basisinkomen (dat wordt naar hun oordeel slechts vrijblijvend genoemd) en het bevolkingsvraagstuk. | |||||||||||||||||||||||||
Twee critici uitgebreiderAan de kritiek van twee auteurs (beiden theologen) besteden we hier wat ruimere aandacht. De gereformeerde ethicus Manenschijn bespreekt het boek in zijn Geldzucht de wortel van alle kwaad? uit 1987 bij de behandeling van enkele opvattingen waarin normativiteit in de economie sterk benadrukt wordt; die behandeling vindt plaats onder het voorteken dat de schrijvers de relatie tussen geloof en economie niet goed leggen. Theologische kennis valt, aldus Manenschijn, niet samen met economische kennis; de verbinding tussen geloof en economie loopt over de ethiek. Bij de ethische beschouwingen van Goudzwaard en De Lange plaatst hij de kanttekening dat zij het utilisme zeer onvolledig behandelen en dat ze baat zouden hebben bij het denken van Rawls, waar ze echter geen aandacht aan besteden. Dan komt Manenschijn bij de economische argumenten. De twee economen geven de indruk dat we in een zuivere markteconomie zouden leven; dat is echter al 100 jaar lang niet meer het geval. Er is sprake van een ‘georiënteerde markteconomie’: ondernemingsgewijze productie met verregaande overheidssturing van de economie. Een nul-som samenleving: de marges zijn zo klein dat niemand er iets bij kan krijgen zonder dat een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
ander daardoor minder krijgt. Het is van belang dat te bedenken bij het pleidooi van de schrijvers voor het afzien van economische groei in het Noorden. Waarom schrijven zij niet dat dat voor de meeste mensen een dramatisch koopkrachtverlies zal opleveren? Manenschijn ziet als het grote probleem van dit moment ‘niet de vrije markt en ook niet de politieke interventie door de overheid, maar een schadelijke, op nationale belangen gerichte interventie’. Hij sluit zich aan bij de veelgehoorde uitspraak dat de vrije markt een slechte meester, maar een goede dienstknecht is. De Lange en Goudzwaard gaan, zo stelt hij tot slot, niet ver genoeg in hun twijfel over de maakbaarheid van de samenleving. De maakbaarheidsgedachte is de kern van het vooruitgangsgeloof dat ze bestrijden. Ze zetten alles op de kaart van de regelgeving. Maar, en dan gaat het over mensbeeld, is de mens wel bereid die regels uit te voeren? Goudzwaard en De Lange stellen dat de zonde door de economie kan worden aangewakkerd én getemperd. Hun afwijzing van de verwijzing naar de zonde van de hebzucht als rechtvaardiging is op zich juist, maar is niet to the point, want niemand wil daarmee iets rechtvaardigen: men wil alleen verklaren. Dat doet ook de tekst uit Timotheüs die hierover gaat (‘Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht’, 1 Tim. 6:10). De geldzucht wordt veroordeeld, juist omdat die de wortel van alle kwaad is. En die geldzucht zit in mensen en niet in systemen of stelsels. Manenschijn is van mening dat mensen die de oplossing van het probleem van de armoede zoeken in de wijziging van stelsels meer te rade zouden moeten gaan bij de reformatorische kijk op de mens ‘met haar diepgaande peiling van menselijke drijfveren ten goede en ten kwade’. Goudzwaard en De Lange reageren hierop in Hervormd Nederland (2-4-1988). Met zijn uiteenzetting over het utilisme vecht Manenschijn tegen een karikatuur, zeggen ze. Ze zien niets in het allereerst verkrijgen van een zo groot mogelijk saldo om vervolgens pas de vraag te stellen (zoals Rawls dat volgens hen doet),Ga naar voetnoot155 aan wie dat saldo toe moet vallen. ‘Inderdaad komt door een zodanige krachttoer het economisch principe van het geringste kwaad eruit als een soort negatief utilisme’. Dat is ook de reden waarom Manenschijns benadering van het verschijnsel armoede wezenlijk anders is dan die van de auteurs. De economische orde is wel degelijk zo gebouwd, dat rijken meer kansen krijgen dan armen. Ten aanzien van zijn spreken over een ‘georiënteerde markteconomie’ vragen ze zich af of er werkelijk gestuurd wordt en waarop die oriëntatie dan is gericht? En op internatio- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
naal niveau is dit zeker een te fraaie betiteling voor de jungle die momenteel bestaat. Over nulgroei, zoals Manenschijn hen verwijt, spreken ze niet, alleen over het soort groei.Ga naar voetnoot156 De WRR rekende hun voorstellen door, met een andere uitkomst dan de ‘duurzame, drastische verlaging van de koopkracht’ die Manenschijn veronderstelt. ‘Waar haalt hij zo'n bewering vandaan?’ Met zijn hameren op de menselijke zonde balanceert Manenschijn op de rand van een theologische legitimatie. Het is bekend dat de mens zondig is, en daarom is een ordening nodig die de minst mogelijke kansen geeft aan de zonde. Bovendien heeft de mens ook een rechtsbesef. ‘Het is niet heilzaam het vermogen van de mens voor de gerechtigheid te onderschatten’. Ook Luijk sprak in Tijd en Taak over de centrale rol van het eigenbelang in het heersende economische stelsel. Goudzwaard en De Lange reageren daarop met een citaat van Reinhold Niebuhr: ‘De kinderen des lichts moeten de macht van het eigenbelang in de menselijke maatschappij erkennen, zonder het moreel te rechtvaardigen. Zij hebben deze listigheid nodig om het eigenbelang, zowel individueel als collectief te verschalken, te leiden, te breidelen en te beteugelen, ter wille van de gemeenschap’. Hiermee antwoorden ze Luijk: het is wel moeilijk het eigenbelang te beteugelen, maar niet onmogelijk, dat blijkt ook uit veel ingrepen die al hebben plaatsgevonden en de voorstellen uit de vakbeweging.Ga naar voetnoot157 Robra zegt in zijn Ökumenische SozialethikGa naar voetnoot158 over het boek. ‘Trotz der Bereitschaft, auf die befreiungsökumenischen Anfragen zu hören, erlaubt ihnen aber diese Eingrenzung (dat is: de wens van Goudzwaard en De Lange de Europese economie te hervormen opdat daardoor de armen een betere toekomst krijgen, GWR), die Probleme des interkontextuellen Dialogs zu umgehen und mit einigen Modifikationen dann doch bei einer Verantwortungsethik in der Tradition des pragmatischen Realismus zu bleiben, die im europäischen Kontext als politikzentrierte Ethik ihre Berechtigung hat und Rückhalt in der Realität findet, in anderen Regionen aber versagt. Parallel dazu bewegt sich die Kritik am alten Paradigma weitgehend in den Bahnen des Neoinstitutionalismus und teilt dessen Interesse an den normativen Aspekten ökonomischer Entscheidungen und der Einbindung der Wirtschaft in die Gesellschaft. Der Ansatz B. Goudzwaards und H. de Langes ist aber im gegensatz zum herrschenden Paradigma der Ökonomik dialogfähig und offen für die Erfahrungen aus anderen Kontexten. Die Unterscheidung zwischen produktiver und transduc- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
tiver Arbeit z.B. verweist auf die grosse Bedeutung des informellen Sektors und der nicht monetarisierten Über-Lebensarbeit’. Er is geen publieke reactie van GoudzwaardGa naar voetnoot159 en De Lange op deze kritiek. Robra's opmerkingen vragen wel enige exegese. We komen Robra ook tegen in hoofdstuk 7, waar hij in navolging van Abrecht werkt met het onderscheid tussen het pragmatisch realisme en de bevrijdingsoecumene. Wat hij hier lijkt te zeggen is dat de economie van het genoeg blijft opereren in de lijn van pragmatisch realisme en daardoor in andere contexten geen zeggingskracht heeft. Maar omdat deze benadering nadrukkelijk poogt contextueel (namelijk binnen Europese verbanden) te werk te gaan, en openstaat voor ervaringen uit andere contexten,Ga naar voetnoot160 is Robra's oordeel toch positief. Een zes-minnetje, lijkt Robra te oordelen. Het ‘aber’ in de voorlaatste zin verraadt dat Robra de paradigmakritiek van de neo-instututionalisten (en Goudzwaard en De Lange zitten naar zijn idee op hetzelfde spoor)Ga naar voetnoot161 niet ver genoeg vindt gaan. Dat zijn oordeel toch nog positief uitpakt, zal daarom waarschijnlijk ook wel te maken hebben met het feit dat hij hier spreekt over het boek van twee economen van wie hij zich de betekenis voor de Wereldraad terdege bewust zal zijn geweest en wier denken bij velen in de oecumenische beweging weerklank vond. De vraag is, of Robra er hier met de door hem aangehangen these van de paradigmawisseling helemaal uitkomt. Hij lijkt hier namelijk óók te beweren dat het pragmatisch realisme in de Europese context wél kan werken. Aangezien hij bovendien Raiser bijvalt in zijn idee van oecumene als open proces waarin contextuele benaderingen met elkaar in gesprek gaan, doet zich des te dringender de vraag voor waar die paradigmawisseling in de sociale ethiek nu werkelijk uit bestaat. We gaan hier in hoofdstuk 7 nader op in. | |||||||||||||||||||||||||
Andere reacties van de schrijversWe zagen dat er, naast vele vriendelijke besprekingen, kritische reacties kwamen van mensen die veel minder moeite hebben met de bestaande orde (vooral economen en ondernemers) en van mensen die van mening zijn dat de analyse en kritiek van de auteurs niet ver genoeg gaat (voornamelijk theologen). Op die eerste groep reageren de auteurs het uitgebreidst. We vatten hun reactie uit drie artikelen samen. In Trouw (7-1-1987) reageren ze in een artikel met de titel ‘Om een denkstijl. De onmacht van de standaardrecepten’ op de kritiek van Albeda. Omdat de benadering van Albeda kenmerkend is voor heel ‘het economenland’ zetten ze nogmaals hun visie uiteen. Wat betreft de aard van de problemen merken ze op dat steeds meer problemen een structureel karakter gekregen hebben en zich dus niet meer volgens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
de oude recepten uit de economische leerboeken laten oplossen. Bovendien is er sprake van een groeiende interdependentie van de problemen. Dat lijken veel economen niet te zien. Albeda gaat niet in op het hoofdpunt van het boek, namelijk dat de denkhouding van de economenwereld niet meer deugt. Economen blijven denken dat het nog steeds om de ouderwetse schaarsteproblemen gaat. Dat klopt echter niet, waardoor ook de standaardrecepten niet meer werken. Het principe van de zorg zal centraal moeten komen staan.Ga naar voetnoot162 In hun samenvatting van en reactie op de artikelen in Tijd en Taak spreken ze in 1994 hun teleurstelling uit over het achterblijven van de werkgeversorganisaties; zij komen niet met concrete voorstellen, maar wijzen wel die van anderen af. Timmer maakt in hun ogen dynamiek tot een ‘soort nieuwe waarde’, maar als die leidt tot armoede en milieuaantasting, is dynamiek dan niet eerder een ondeugd? Het valt ze voorts op dat geen van de auteurs inging op de internationale dimensies. De opponenten maken geen bezwaar tegen het verlenen van voorrang aan het bestrijden van de armoede. Die vraagt echter om uitbreiding van de productie in ontwikkelingslanden, waardoor uiteindelijk de milieugebruiksruimte verregaand wordt aangetast. Dat maakt het noodzakelijk dat het Noorden gaat nadenken over bovengrenzen. In 1996 vatten Goudzwaard en De Lange in Socialisme & Democratie de kern van de door critici geleverde commentaren samen: ‘1. als de economie als wetenschap voet gaat geven aan bepaalde vormen van normativiteit, zal de economie al snel overwoekerd raken door een reeks van subjectieve oordelen, die de eenheid van de wetenschap bedreigen en een onnodige polarisatie binnen halen (...) Hun reactie daarop is de volgende. Economie heeft betrekking op het goede huishouden, en economen die zorg niet als uitgangspunt willen nemen bewijzen dus de economiebeoefening geen dienst. Deze benadering zal de economische dynamiek niet opheffen, maar alleen veranderen. Goed functioneren van de economie lijkt voor de meeste economen hetzelfde te zijn als ‘zonder haperen functioneren’. Daarbij denken ze zonder vooronderstellingen te werken, en weigeren dus het mens- en maatschappijbeeld dat ze wel degelijk hebben, te expliciteren. Wat betreft het derde verwijt staan de auteurs open voor andere suggesties, als men maar geen karikatuur maakt van hun voorstellen (zoals zo vaak gebeurt). Daarnaast is er de kritiek dat de analyse niet voldoende diepgaand is en dat de oplossingen daardoor onrealistisch zijn. Luijk citeert het antwoord dat Goudzwaard gaf toen hij met deze kritiek werd geconfronteerd: ‘Als je het armoedevraagstuk serieus neemt, maak je duidelijk dat binnen deze economische orde, ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||
al is die gemengd, dat vraagstuk niet tot een oplossing kan worden gebracht. Daarnaast: je moet starten vanuit de gegevenheid van een bepaalde economische orde omdat je er van buiten af niet in komt. Je moet er van binnen uit aan werken. Maar je gaat dan wel onherroepelijk de grens passeren waarin je zegt: dit is een structuurverandering’.Ga naar voetnoot163 De Lange bespreekt dit punt in een argumentenwisseling met de Duitse theoloog Duchrow die in verschillende publicaties het kapitalisme radicaal bekritiseert. De Lange had gedurende het Conciliair Proces de boeken van Duchrow steeds met instemming begroet. Midden jaren negentig verandert dat. Het boek Alternativen zur kapitalistischen Weltwirtschaft. Biblische Erinnerung und politische Ansätze zur Überwindung einer lebensbedrohenden Ökonomie stemt hem hopeloos, schrijft hij,Ga naar voetnoot164 niet omdat het fout is wat Duchrow schrijft, maar omdat het op veel plaatsen overdreven is. De discussie onder economen gaat bijvoorbeeld niet over het markt- en prijsmechanisme op zich, maar over de plaats van de grenzen ervan. En er zal gewerkt moeten worden aan een economische politiek op wereldschaal zoals die na de oorlog op nationale schaal ontwikkeld werd. Met veel van wat Duchrow schrijft, is hij het wel eens, al is Duchrow vaak wat te massief in zijn spreken over de autonomie van het systeem. Elk systeem kan hervormd worden. De discussie moet naar het oordeel van De Lange gaan over de vraag of we markten kunnen gebruiken om problemen op te lossen. En zo niet, welke andere mechanismen zijn er? De Lange vraagt zich af of Duchrow aan dat debat mee wil doen. Duchrow reageerde in een brief op de recensie die hij kreeg toegestuurd.Ga naar voetnoot165 De kritiek irriteert hem, omdat zijn boek nu juist handelt over het wegkomen uit de verkeerde tegenstelling tussen ‘reiner Markt’ en ‘reiner Plan’. Hij gaat vooral in op de opmerking van De Lange dat ieder systeem hervormd kan worden.Ga naar voetnoot166 Dat kun je toch niet menen, zegt Duchrow. Denk aan het nationaalsocialistische systeem. Bovendien verklaarde De Lange zelf opvattingen over de wereldeconomie tot status confessionis. De Lange zou zelf maar eens moeten laten zien welke aanwijzingen er zijn dat de wereldmarkten en de grootmachten bereid zijn om hervormingen door te voeren in de richting van voorstellen als van de UNDP (het ontwikkelingsprogramma van de VN): ‘Der Zug fährt zur Zeit kräftig in die andere Richtung - trotz aller Rhetorik’. Duchrow hoopt op voortzetting van het gesprek.Ga naar voetnoot167 | |||||||||||||||||||||||||
Het debat met Van LeeuwenDe analyse van Goudzwaard en De Lange doet één ding inderdaad niet: zeggen dat verandering onmogelijk is. Dit levert ze het verwijt op naïef te zijn en een onvolkomen analyse te hanteren. Hier stuiten we op een probleem waar de critici echter zelf | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||
ook mee worstelen. Heel duidelijk wordt dit geïllustreerd in het debat dat plaatsvond onder linkse theologen naar aanleiding van De nacht van het kapitaal van Van Leeuwen uit 1984. We gaan eerst in op de persoon van Van Leeuwen en de ontwikkeling van zijn denken. Met de theoloog Arend Th. van Leeuwen (1918-1993), beroemd geworden door zijn boek Christianity in World History, had de Lange zeer regelmatig goed samengewerkt, o.a. in de redactie van Wending en op Kerk en Wereld, waar Van Leeuwen van 1960-1971 directeur was (waarna hij tot hoogleraar werd benoemd aan de theologische faculteit van de Universiteit van Nijmegen op de nieuwe leerstoel ‘Theologie van het maatschappelijk handelen’). Ze hadden hun remonstrantse achtergrond én hun lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde Kerk, oecumenische gezindheid,Ga naar voetnoot168 inzet voor de Indonesische bevrijdingsstrijd en lidmaatschap van de PvdA gemeen, hoewel Van Leeuwen de PvdA verliet vanwege de opstelling inzake Indonesië. Uiteindelijk kwam het tot een breuk en forse aanvaringen tussen hen beiden. De Lange zegt daar zelf over:Ga naar voetnoot169 ‘Mijn verhouding tot Arend van Leeuwen is in de grond van de zaak nooit veranderd, maar Arend is veranderd, hij is marxist geworden. Dat was hij nog niet toen hij op Kerk en Wereld zat. Hij neigde er altijd al wel een beetje toe, maar “De nacht” was de breuk. We hadden voordien een voortreffelijke verhouding,Ga naar voetnoot170 maar ik kon met dat boek niets beginnen. Mijn artikel over dat boek stelt niet zo heel veel voor, want ik wist niet wat ik erover moest schrijven, ik kon er niets mee’. Het boek van Van Leeuwen waar hij op doelt is De nacht van het kapitaal en het artikel dat hij zelf schreef, is zijn bespreking daarvan in het Nederlands Theologisch Tijdschrift, jaargang 39/2. Van Leeuwen voelde zich altijd al aangesproken door het marxisme; vanaf begin jaren zestig behoort onderzoek hiernaar ook tot zijn studieopdracht op Kerk en Wereld. In Christianity in World History is dat nog niet zo duidelijk; dit boek werd vooral gewaardeerd vanwege zijn positieve visie op secularisatie als een proces waarin de desacralisering die in het Oude Testament al begon, voortgaat. In 1968 publiceerde Van Leeuwen geheel passend in de discussie van die tijd Development through Revolution en in 1972 het tweedelige Kritiek van hemel en aarde, een neerslag van lezingen gehouden in Aberdeen, waarin hij aan de hand van Marx onderzoekt waar de afgoden in de moderne maatschappij zich ophouden. De moderne afgod lijkt niet meer op de traditionele afgoden, maar heeft een seculiere gedaante aangenomen: het kapitaal. Daarom kan de theologie niet zonder de analyse van Marx, wil ze haar kritische rol (in de lijn van de dialectische theologie van Barth) blijven spelen. Een belangrijk en blijvend element in het denken van Van Leeuwen is daarmee aangeduid: zijn kritiek op de ‘natuurlijke religie’, het vergoddelijken van de aardse werkelijkheid, of dat nu de natuur is, of de vooruitgang, de natie, het ras of de markt. Dit loopt uit op de wens een structureel-atheïstische theologie te ontwerpen, een theologie die ideologiekritiek is, en afgoden, in welke gedaante dan ook, ontmaskert. Dat is het spoor waarin De nacht van het kapitaal verder gaat. Het lijkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||
of de moderne samenleving tweedimensionaal is geworden, zonder religie. In werkelijkheid echter heeft de religie een geheel andere gedaante aangenomen. In de burgerlijke religie is ‘God’ geen categorie meer; ‘kapitaal’ staat in het centrum. De nacht van het kapitaal analyseert hoe die nieuwe religie in elkaar zit door heel nauwgezet het werk van Adam Smith te ontleden, de grondlegger van de economische wetenschap, om daarvan het ideologisch karakter bloot te leggen. Het blijkt bij Smith meer om ‘geloof’ dan om ‘wetenschap’ te gaan. Theologisch gezien gaat Van Leeuwen hier verder dan Barth, zegt hij over zichzelf: ‘De reformatorische kritiek van Barth op de burgerlijke religie blijft zozeer binnen de grenzen van de burgerlijke maatschappij gevangen, dat een radicaal nieuw doordenken van de consequenties van zijn theologie in het jaar 1986 geboden is. Een dergelijke herbezinning moet door het “oog van de naald” van de kritiek van Marx op de politieke ekonomie kruipen. Voorzover de theologie van Barth de verst vooruitgeschoven voorpost en voorhoede vormt van de theologie van de twintigste eeuw, belooft een dergelijke herbezinning op de theologie van Barth te leiden tot een transformatie van de (moderne) theologie als zodanig verwachten’.Ga naar voetnoot171 Van Leeuwen werd door veel theologen geprezen om zijn boek, en zijn benadering werd meer dan eens, zoals we al zagen, aan De Lange ten voorbeeld gesteld. Maar wat te doen na lezing van dit boek? De Lange uit in zijn artikel bewondering voor de ‘grandioze wijze’ waarop Van Leeuwen de bronnen blootlegt. ‘De uiteenzetting van Van Leeuwen over “Smith als theoloog” zou verplichte literatuur moeten worden voor eerstejaars economie en theologiestudenten’. Van Leeuwen laat echter de rol van politieke instituties in de economie ten onrechte buiten beschouwing, en De Lange vraagt zich bovendien, met veel andere economen,Ga naar voetnoot172 af hoe actueel het boek met de gekozen benadering is: de economische wetenschap heeft zich sinds Smith verder ontwikkeld. Van Leeuwen stelt dat economen Marx als voortrekker van de fundamentele kritische analyse zullen moeten erkennen: pas dan kan hij samenwerken met economen. Daarop vraagt De Lange zich in het slot van zijn artikel af: ‘Moet ik eerst methodisch gezuiverd worden? Het pathos voor het humanum, dat Van Leeuwen op alle bladzijden ten toon spreidt, behoeven wij toch niet te ontlenen aan Marx. In laatste instantie is dat een armzalige theologie, hoe schitterend deze dan ook zijn methodische veren laat zien’. En elders merkt De Lange op dat de vertegenwoordigers van de zogeheten ‘economische theologie’ tekort schieten in instrumenteel denken. ‘De strijd tegen de afgoden kan niet gestreden worden door te klagen over de fatale werking van het geld en door te fulmineren tegen het kapitalisme’.Ga naar voetnoot173 Dat constateren - in andere bewoordingen - ook anderen. Van Leeuwen lijkt geen wegen te zien: ‘de duisternis van het kapitaal heerst alom’, de dialectiek van de geschiedenis is tot stilstand gekomen, stelt Van Hoogstraten.Ga naar voetnoot174 Hoeveel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||
waardering de meeste deelnemers aan het debat over de economische theologie ook hebben voor de analyse van Van Leeuwen, vraagtekens zetten zij bij het feit dat hij geen wegen wijst, ook al spreekt Van HoogstratenGa naar voetnoot175 over één duidelijk handelingsperspectief: de voortgaande analyse.Ga naar voetnoot176 Voor sommigen slaat dit ook terug op de analyse zelf. BorgmanGa naar voetnoot177 acht een aanvulling van Van Leeuwen nodig vanuit de bevrijdingstheologie (het identificeren van de plaatsen waar het verzet plaatsvindt die daarmee de hoop op een bevrijdende God belichamen). Immers: ‘het kapitalisme is geen gerealiseerde economische theorie, zoals Van Leeuwen soms lijkt te denken’, het kapitalisme is ‘de contingente uitkomst van een nog steeds voortgaande strijd om de macht’ (45). Reeling BrouwerGa naar voetnoot178 uit zich nog stelliger: Van Leeuwen biedt weinig als het gaat om de concrete strijd tegen het Kapitaal: ‘Zijn die analysen echter wel volledig waar, als hun waarheid niet concreet is?’ (62). Van Hoogstraten, die de radicale analyses van Van Leeuwen onderschrijft, komt tot een andere uitwerking daarvan dan Van Leeuwen; hij ziet wel degelijk heil in ‘alternatieve gemeenschapsvorming waar een “filosofie van de verbondenheid” wordt gepraktiseerd’.Ga naar voetnoot179 Daarmee komen we weer bij de vraag wie de subjecten van de verandering zijn. Borgman stelt,Ga naar voetnoot180 in lijn met Robra (zie hoofdstuk 7), dat de kritiek van De Lange en Goudzwaard zou voortkomen uit de waargenomen strijdigheid van het kapitalisme met centrale ethische beginselen uit Bijbel of kerkelijke traditie, in tegenstelling tot de kritiek van de bevrijdingstheologen voor wie het lot van de armen het fundament van de kritiek is. Waarom dit in tegenspraak met elkaar zou zijn (de profetische maatschappijkritiek lijkt toch beide te verenigen) maakt hij niet duidelijk. Wellicht heeft het te maken met de stellingen die hij in de afsluiting van zijn opstel opneemt. De eerste is in feite een variatie op het concept van de verantwoordelijke maatschappij: ‘Het serieus nemen van het lijden onder en het verzet tegen effecten van de economische orde, impliceert in feite een radicale breuk ermee. Men name vraagt het om de bereidheid steeds opnieuw de beoordeling van de economie te baseren op de vraag of zij voor mensen een gelukkig en menswaardig leven bevordert, en daarmee om een voortdurende uitbraak uit de kapitalistische spiritualiteit’.Ga naar voetnoot181 Maar de tweede stelling verklaart waarom Borgman met de economie van het genoeg niet erg uit de voeten kan: ‘Meer dan om het formuleren van ethische principes, meer dan om het principieel nadenken over een nieuwe, rechtvaardige economische orde en meer dan om pogingen de politiek te beïnvloeden fundamentele veranderingen door te voeren, gaat het er voor theologen om een spiritualiteit te ontwikkelen - resp. mensen te helpen voor zichzelf een spiritualiteit te ontwikkelen - waarin de concrete lotgevallen van mensen, hun lijden en strijden, zichtbaar worden als de plaats waar dat wat voor mensen van fundamenteel belang is - het Heilige - al | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||
dan niet geëerbiedigd wordt’. Waarop Borgman vervolgt: ‘Naar mijn mening zouden theologen niet mee moeten doen en niet mee moeten willen doen in de discussies over de juiste sturing van onze samenleving. Hun taak is het de verhalen te vertellen die juist in deze discussies niet gehoord worden, maar die vanuit bevrijdingstheologisch perspectief van wezenlijke betekenis zijn en waarin sporen van de God van het leven zichtbaar worden, temidden van de schaduwen van de dood’. Goudzwaard en de Lange zouden ongetwijfeld blij zijn met theologen die hun taak zo opvatten, zo denken wij, omdat daarmee de reflectie en het debat verdiept worden. Maar houdt het daarmee op? Wat is de taak van de econoom? Moeten economen ook niet meedoen aan de genoemde discussie over de juiste sturing? Maar, moeten we daar aan toevoegen, zijn bovendien theologen niet óók staatsburgers, consumenten en kiezers, hoedanigheden waarin zij zich wél moeten buigen over de vragen van juiste sturing? En is er niet ook zoiets als het beraad in de christelijke gemeente over samenlevingsvragen, juist naar aanleiding van de verhalen van de armen? Doordat hij op die vragen niet ingaat, laat Borgman zijn lezers in de donkere nacht van Van Leeuwen achter. Met hun activiteiten in kerk en maatschappij (die we in de hoofdstukken 1-4 tegenkwamen) tonen Goudzwaard en De Lange wel degelijk waar zij denken dat verandering zal beginnen. In al hun werkzaamheden bevinden zij zich aan de kant van de tegenbewegingen en zij laten daarmee zien te verwachten dat verandering van onderop komt: het volk zal op weg moeten gaan. Tegelijk zijn ze daarin niet naïef: ze weten dat dit niet vanzelf zal gaan. Er blijven mensen nodig die regelmatig op het volk inpraten om te voorkomen dat ze terugkeren naar de vleespotten. Het is daarom dat De Lange zo pleit voor bewustwording en dat bij hem de begrippen participatie en democratisering zo'n grote rol spelen. Het is vreemd dat dit element in het denken van De Lange zo slecht herkend is door veel van zijn critici ter linkerzijde; alleen Huizer - een, gezien zijn lange ervaring in ontwikkelingslanden onder de armsten, bijzondere getuige - acht hun oproep wél zeer relevant. De meeste critici vinden kennelijk bij De Lange niet de woorden waarmee dergelijke pleidooien meestal gepaard gaan als (klassen)strijd en revolutie. We komen hierop terug wanneer we spreken over het concept van de verantwoordelijke maatschappij. Ook de gedachte als zou dit concept louter bedoeld zijn als een oproep tot individuele verantwoordelijkheid getuigt van een fundamenteel misverstaan van dit concept, en daarmee van het denken van De Lange. Tot slot is ook de vraag of er niet een zekere dosis romantiek schuilt in de verwachting dat de armen en ontrechten in hun strijd geen analyses en oordelen nodig zouden hebben en uit zichzelf de goede strijd zullen voeren. Dat de schrijvers deze punten van kritiek overigens wel heel serieus namen, blijkt uit de wijzigingen in de verschillende drukken die het boek onderging, die in de analyse dieper graven en getuigen van meer nadruk op het denken in structuren, strategie en institutionalisering.Ga naar voetnoot182 | |||||||||||||||||||||||||
De titelIn de beginjaren van de Economie van het Genoeg stelde Waardenburg in een notitie die hij in het kader van een MCKS-groep over dit onderwerp schreef de vraag of niet het woord ‘genoeg’ verlaten zou moeten worden in de benaming. Hij achtte dit ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||
warrend, omdat het de kern van de problematiek niet raakt. Hij dacht aan termen als economie van de zorg (maar dat klinkt in zijn oren ofwel wat zorgelijk ofwel als staande louter voor een bepaalde sector), of solidaire of integere economie (maar dat achtte hij zelf een te ‘hitserige’ aanduiding. Zijn voorkeur ging uiteindelijk uit naar ‘inclusieve economie’, ook al kleeft daaraan het bezwaar dat het velen niets zal zeggen. Het is inderdaad de vraag of de titel ‘economie van het genoeg’ wel zo gelukkig gekozen is en de lading dekt. Het ‘genoeg’ is in deze economie eerder een uitkomst dan een uitgangspunt, en zeker niet de enige uitkomst. Uitgangspunt is de zorg en daar zouden we niet door middel van een genoeg op moeten beknibbelen. Voordeel van het woord ‘genoeg’ in de betiteling is dat voor kritische lezers direct duidelijk is waarop gedoeld wordt, levend in een samenleving die in zijn eigen overvloed lijkt om te komen. ‘Genoeg’ heeft echter, net als een begrip als ‘zuinigheid’ niet voor ieder mens een positieve klank. Dat is weliswaar niet terecht, maar het hanteren van de woorden kan afleiden van de zaak waarom het wél gaat, en het idee van schraperigheid met zich brengen. In de gedachtegang van de schrijvers zou ook gekozen kunnen zijn voor de titel ‘economie van de (voor)zorg’ (zoals later in de Canadese uitgave ook gebeurde), of, zoals de econoom Haan het in zijn gelijknamige boekGa naar voetnoot183 noemt ‘economie van de eerbied’. Die titel stelt centraal wat de kern is: zorg en eerbied, waar we nooit genoeg van kunnen betonen of hebben: ‘In de economie blijkt of wij Gods eerste gebod hebben vergeestelijkt, of dat wij het hebben herkend als gelijk aan het twééde hoofdgebod van dezelfde God: dat van de liefde tot de naaste’ (32). Het is alleen via die weg van de liefde en de zorg dat het ‘genoeg’ van het materiële in het zicht komt. Het zijn juist de zorg en de liefde voor de na ons komende generaties maar ook de zorg en de liefde voor de gaven van de natuur én van cultuur en techniek die de verspilling van de moderne levensstijl aanklagen. Binnen die levensstijl is veel kennis van levenskunst verloren gegaan. Zoals het in de brief die christenen uit het Zuiden in 1999 aan de kerken in het Noorden schreven werd gezegd: ‘Zijn jullie vergeten dat “genoeg” een rijkdom kan zijn?’Ga naar voetnoot184 | |||||||||||||||||||||||||
5. De invloed van de economist De LangeAls we willen beschrijven wat de invloed van De Lange als econoom is geweest, moeten we de verschillende plaatsen waar hij actief was, onderscheiden. Het is nauwelijks voor te stellen hoe de Raad van Kerken zich ontwikkeld zou hebben en er nu voor zou staan, wanneer De Lange niet zolang in de Sectie Sociale Vragen steeds maar weer maatschappelijke vragen en vragen uit de oecumene op de agenda van de kerken zou hebben gezet. Van alle plaatsen waar hij zich begaf was dit zonder twijfel de plek waar zijn optreden het meest bepalend is geweest, in het bijzonder in de jaren zeventig en tachtig, met onderwerpen als ontwikkelingssamenwerking, arbeid, medezeggenschap, sociale zekerheid en armoede in Nederland. Die invloed waaierde uit in de vorm van initiatieven als het MCKS. Het MCKS laat een kwaliteit van De Lange zien die hij gemeen had met (of misschien wel geleerd had van) Abrecht, namelijk om contacten te leggen en te onderhouden, mensen met elkaar in contact te brengen en samen te brengen rond | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||
belangrijke onderwerpen, en daar een structuur rond te bouwen. Dat werkte enthousiasmerend voor een grote groep mensen. Ook werden zo mensen betrokken bij activiteiten in oecumenisch verband die geen relatie met de kerken hadden, maar die De Lange uit één van zijn vele andere activiteiten kende. In Nederland was De Lange dan ook voor kerkleden geboren vóór 1960 en geïnteresseerd in maatschappelijke vragen en oecumene een begrip. Voor een groot aantal van hen een inspirator en voor anderen een lastige, niet aflatende onruststoker. Via deze mensen beïnvloedde hij de publieke opinie, natuurlijk als onderdeel van een bredere beweging; we denken daarbij onder meer aan zijn ideeën over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven, nieuwe levensstijl en de economie van het genoeg, en zeker in de jaren zestig en zeventig de ontwikkelingsproblematiek. In de Europese kerkelijke samenwerking was De Lange een ideale vertegenwoordiger van de Nederlandse kerken: hij bracht in Europa in, wat hij in Nederland tegenkwam en in Nederland wat hij in Europa oppikte. In het Europese verband was hij bovendien net zo'n netwerker en pleitbezorger van de oecumene als in Nederland. Voor mensen die namens de kerken in Brussel werkzaam waren, was hij een trouwe steun en toeverlaat. Binnen de Wereldraad van Kerken was De Langes invloed inhoudelijk geringer, omdat hij hier samenwerkte met vele anderen die een stevige inbreng hadden. Ook hier was De Lange iemand die mensen met elkaar in contact bracht en die ideeen overdroeg en samenbracht. Genoeg van teveel, Genoeg van te weinig oefende ook buiten de grenzen invloed uit. Bij het verschijnen van het boek in het Engels vertelt Van DrimmelenGa naar voetnoot185, staflid van de Wereldraad, dat het gedachtegoed dat Goudzwaard en De Lange vertegenwoordigen, binnen de oecumenische beweging terrein heeft gewonnen, zoals zichtbaar werd in het JPSS-concept en het Conciliair Proces. En heel duidelijk is het ook in twee recentere stukken van de Wereldraad Christian Faith and the World Economy Today (zie deel I) en in Accelerated Climate Change: Sign of Peril, Test of Faith. Vreemd is dat niet, aangezien De Lange aan het eerste en Goudzwaard aan het tweede document meewerkte. In de geest van deze documenten hield Raiser, de secretaris-generaal van de Wereldraad een toespraak tijdens de Sociale Top van de VN in Kopenhagen, en sporen van dit denken zijn terug te vinden in de slotdocumenten van die Top waar vragen gesteld worden bij de vrije markt. Tegelijk kwam er een denken op in de Wereldraad van Kerken dat de benadering van Goudzwaard en De Lange niet radicaal genoeg vindt; we zullen daarop in hoofdstuk 7 uitgebreider ingaan en die kritiek, zoals we boven ook al deden, relativeren. Zowel in Canada als in de VS werd het boek in reformatorische kringen goed ontvangen, wat beide auteurs verschillende verzoeken voor spreekbeurten opleverde. In de wereld van de economen werd De Lange niet hoog geacht; hij publiceerde ook nauwelijks in voor zijn vakgenoten relevante tijdschriften en mengde zich meer in het politieke debat dan in de discussie tussen vakgenoten. Veel van zijn collega's herkenden hem niet eens als econoom, vanwege zijn normatieve benadering.Ga naar voetnoot186 Maar ook economen die die benadering met hem deelden, vonden hem vaak te breed en te weinig diepgaand in zijn belangstelling, ook al bewonderden ze zijn inzet. Wellicht dat er veel meer indirecte invloed van De Lange op zijn collega's is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgegaan, namelijk doordat de mensen die door De Lange waren geraakt, op allerlei plaatsen gingen werken met zijn ideeën en zo voor De Lange zending bedreven. Opschoor is daar een duidelijk voorbeeld van: geïnspireerd door de ideeën van De Lange ontwikkelde hij zich als milieu-econoom en kreeg in die hoedanigheid een gezag onder collega-economen dat De Lange zelf niet had. Ongetwijfeld geldt dit voor meer economen en andere wetenschappers. Een niet-representatieve steekproef onder een tiental economen die De Lange goed gekend hebben, bevestigt het hierboven geschetste beeld.Ga naar voetnoot187 Trefwoorden die hierbij regelmatig opduiken, zijn: baanbrekende initiatieven, aanjager, bruggenbouwer, een goed politiek gevoel, netwerker, volhouder, beroep op mensen, hartstochtelijk pleiter voor veranderingen, personalisme, pedagoog van maatschappelijke verantwoordelijkheid, iemand met meer aandacht voor strategie en beleid dan voor inhoud. |
|