Geen recht de moed te verliezen. Leven en werken van dr. H.M. de Lange (1919-2001)
(2008)–M.E. Witte-Rang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| ||||||||
Hoofdstuk 3. 1964-1981
| ||||||||
1. TijdsbeeldPolitieke, economische en culturele ontwikkelingenInternationale ontwikkelingenDe oorlog in Vietnam speelde in de jaren zestig op verschillende manieren een belangrijke rol. De economische gevolgen van de oorlog waren aanzienlijk, maar minstens zo belangrijk was het protest dat opgeroepen werd door het brute optreden van de VS en dat gedeeld werd door brede lagen van de bevolking in zowel de VS zelf als Europa. Het maakte een eind aan het gemakkelijke zwart-wit denken van het anti-communisme; de kritiek op de eigen westerse samenleving nam toe, alsmede de belangstelling voor andere maatschappelijke systemen. Velen stelden hun hoop op de experimenten die gaande waren in Cuba en China en op veranderingen die in communistische landen als Tsjecho-Slowakije plaatsvonden. Daarmee, maar ook vanwege de aanwezigheid van twee dictaturen onder de NAVO-leden (Portugal en Griekenland) groeide de kritiek op de NAVO, die nog versterkt werd door de bezwaren van een groeiend aantal mensen tegen de atoombewapening. Toen de Sovjet Unie in 1968 met een militaire inval een einde maakte aan het Tsjechische experiment, schokte dat miljoenen. 1968 was in meer opzichten een dramatisch jaar: het was het jaar van het mislukken van de 2e UNCTAD-vergadering, van de moord op Martin Luther King en van ernstige rassenrellen in de VS, van burgeroorlog in Nigeria, van de jeugdrevolte in Parijs en andere steden, van de moord op presidentskandidaat Robert Kennedy en van een verheviging van de oorlog in Vietnam. In dit jaar vond ook de Wereldraadassemblee van Uppsala plaats, die in veel opzichten gekleurd werd door deze roerige periode. In de jaren zeventig zien we dat als gevolg van deze ontwikkelingen in de westerse landen een groot aantal kritische maatschappelijke bewegingen opkomt. Voor de wereldeconomie was van grote invloed de overvloed aan dollars die begin jaren zestig ontstond door de groeiende Amerikaanse uitgaven (importen, bewapening, investeringen). Buiten de VS kwam een levendige handel (betalingen, leningen, beleggingen) in z.g. Eurodollars tot stand buiten de invloed van de Amerikaanse monetaire instellingen. De goudprijs steeg en de goudvoorraden van de VS namen af. Dit leidde tot de ontkoppeling van de dollar van het goud in 1971 en deva- | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
luaties van de dollar in 1973. De olieproducerende landen, verenigd in de OPEC, beseften dat de opbrengsten van hun olie-exporten door de waardedaling van de dollar de facto afnamen en besloten tot een vermindering van de olieproductie en een verhoging van de olieprijzen; in enkele maanden verdrievoudigden die. Dit was de eerste oliecrisis. De extra dollars die de olieproducerende landen ontvingen, gaven ze niet uit, maar zetten ze op rekeningen bij westerse banken. De olie-inkomsten leidden dus niet tot een stijgende vraag in het westen. Daar koos men daarom voor een expansief beleid, maar dat had tot gevolg dat de inflatie toenam. De wereldhandel nam toch af. Langzaam trad herstel in, maar toen volgde van 1978-1980 een tweede reeks olieprijsverhogingen: de tweede oliecrisis. Deze leidde tot een diepe depressie. Voor veel ontwikkelingslanden waren deze ontwikkelingen desastreus. Vooral de midden-inkomenslanden hadden tevoren veel geld geleend van westerse banken die de overvloed aan oliedollars tegen een extreem lage, maar variabele rente, uitleenden, zonder zich zorgen te maken over de vraag of er ooit terugbetaald zou kunnen worden. Toen de VS kozen voor een restrictief beleid, en de rente steeg, kwamen deze landen in grote problemen door hun stijgende lasten. Door een daling van de grondstoffenprijzen als gevolg van de afnemende vraag in het Westen liepen de inkomsten van veel ontwikkelingslanden terug, terwijl ze juist méér voor olieimporten moesten betalen. In de eerste tijd sprongen de banken nog bij met nieuwe leningen, vanuit de gedachte dat landen niet failliet konden gaan. Maar tenslotte werden ook de banken bang. Mexico meldde in 1982 zijn schulden niet meer te kunnen betalen. Deze Mexico-crisis leidde tot een grote schok in de financiële wereld. Het IMF schoot te hulp, met leningen die onder zeer strikte voorwaarden werden verstrekt. Voor veel ontwikkelingslanden bleek 1982 het begin van een lange lijdensweg, als speelbal van een beleid waar ze geen invloed op hadden. De gestegen olieprijzen leidden er ook toe dat zowel gezocht werd naar energievoorraden buiten de OPEC-landen, als naar andere energiebronnen, in het bijzonder kernenergie. De vele gevaren verbonden aan dat laatste leidden vervolgens tot felle debatten en talrijke protesten. | ||||||||
Nationale ontwikkelingenIn 1963 was het kabinet De Quay van confessionelen en VVD opgevolgd door het kabinet Marijnen van dezelfde signatuur. Het sociale programma werd doorgezet: de AOW- en AWW-uitkeringen werden opgetrokken naar een ‘sociaal minimum’ en in 1965 werd de Algemene Bijstandswet ingevoerd. De overheidsuitgaven bleven toenemen, de welvaart bleef groeien, en daardoor kwam het beleid van loonmatiging steeds meer onder druk te staan: werkgevers betaalden zwarte lonen en werknemers dwongen door stakingen hogere lonen af. In 1965 viel het kabinet Marijnen en trad het kabinet Cals aan, waarvan naast KVP en ARP de PvdA deel uitmaakte. De onvrede binnen en buiten de politiek groeide. D'66 werd opgericht, door mensen die streefden naar vernieuwing van het politieke bedrijf. Tegelijk liepen binnen de regeringspartijen de spanningen tussen de confessionele partijen en de PvdA op. In oktober 1966 viel het kabinet (de beruchte ‘nacht van Schmelzer’) door onenigheid over de dekking van de overheidsuitgaven. Een interim-kabinet (van KVP en ARP) onder leiding van Zijlstra trad aan. Dit regelde o.a. de Omroepwet, die introductie van reclame op radio en t.v. toestond. Bij de verkiezingen van 1967 verloren zowel KVP als PvdA stemmen; winnaars waren nieuwe partijen: de Boerenpartij en D'66. De Jong (KVP) werd premier van een kabinet van KVP, ARP, CHU en VVD. Binnen de confessionele partijen waren | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
mensen bij elkaar gekomen die moeite hadden met de voorkeur voor samenwerking met de VVD. Zij vormden de Werkgroep Christen-Radicalen. Van deze groep kozen sommigen uiteindelijk voor een toekomst buiten de partij; zij vormden samen de Politieke Partij Radicalen, PPR, die in 1970 nog versterking kreeg van ARP-leden die het besluit van de ARP tot samenwerking met KVP en CHU afwezen. Het kabinet De Jong ondervond de gevolgen van de radicalisering van het maatschappelijke klimaat in de vorm van bezettingen en stakingen, maar bleef wel de volle vier jaar aan. De overheidsuitgaven bleven door de hogere kosten van sociale zekerheid, zorg en onderwijs stijgen. De regering besloot een loonwet in te voeren om in uitzonderlijke gevallen een loonmaatregel te kunnen afkondigen. Toen de regering op basis van die wet een loonpauze aankondigde vanwege massale loonstijgingen, kwam de relatie met de vakbeweging onder grote druk te staan. De hoogconjunctuur betekende niet voor alle sectoren en regio's dat er sprake was van bloei; een overheidsbeleid van steun aan bepaalde sectoren kwam tot stand. Ook het later zo bekritiseerde Europese landbouwbeleid werd vormgegeven. In 1971 vonden weer verkiezingen plaats. VVD en confessionelen verloren en waren daardoor te klein om samen verder te gaan. Ook een progressieve regering was door de zetelverhoudingen uitgesloten, en samenwerking van de PvdA met de KVP vrijwel onmogelijk door de weerzin daartegen in de PvdA. Zo kwam het kabinet Biesheuvel tot stand, van confessionelen, VVD en DS'70 (een rechtse afsplitsing van de PvdA). Dit kabinet moest verder met de problemen van oplopende overheidsuitgaven, stijgende inflatie, de problemen rond de loonpolitiek en de huisvesting en een stijgende werkloosheid. Aankondigingen van inkrimping of sluiting van bedrijven leidden op veel plaatsen tot stakingen, bedrijfsbezettingen en een radicalisering van veel arbeiders en daarmee tot de roep om democratisering van het bedrijfsleven. De oppositiepartijen verklaarden zich regelmatig solidair met de bezetters, waarmee de politieke spanningen toenamen. In de zomer van 1972 viel het kabinet over meningsverschillen inzake de begroting. PvdA, D'66 en PPR gingen de verkiezingen van november 1972 in met een gemeenschappelijk programma, Keerpunt '72. De uitslag van de verkiezingen gaf een verbrokkeld beeld te zien. De formatiepogingen leverden pas in mei 1973 een resultaat op: het kabinet Den Uyl, een ‘rood kabinet met een wit randje’, dat wil zeggen: 10 progressieve ministers en 6 confessionele (KVP en ARP). Als basis voor het kabinet werden de programma's van beide zijden genomen, waarover het kabinet tijdens de rit overeenstemming zou moeten bereiken. Het kabinet zou een groot aantal stormen moeten doorstaan die voor een deel te maken hadden met het sinds het eind van de jaren zestig veranderende maatschappelijke en economische klimaat: de oliecrisis (als gevolg van de olieboycot van de Arabische landen tegen Nederland en de VS vanwege hun pro-Israëlische opstelling), gevolgd door de autoloze zondagen en hogere brandstoffenprijzen, gijzelingen, spanningen rond de zwakzinnigenkliniek Dennendal en de abortuskliniek Bloemenhove, de ontsnapping van oorlogsmisdadiger Menten, de Lockheedaffaire, de discussie over de afsluiting van de Oosterschelde, over de vermogensaanwasdeling, de nieuwe wet op de ondernemingsraden, en een offensief van de captains of industry die in een paginagrote advertentie in de dagbladen het kabinet de oorlog verklaarden. We gaan hier op enkele van die onderwerpen - kort - in omdat De Langes partij, de PvdA in deze periode zo'n belangrijke positie innam. Spreiding van kennis, inkomen, bezit en macht, daar zou het om gaan in dit kabinet. Maar het klimaat waarin dat bereikt moest worden, verslechterde. De wereldhandel liep terug als gevolg van de oliecrisis en ook Nederland | ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
kende als gevolg daarvan een groeiende werkeloosheid. Over de vraag hoe dit alles aan te pakken, verschilden de meningen in het kabinet, ook tussen ministers van dezelfde partij. Loon- en prijsstijgingen volgden elkaar op. De regering greep in met een loonmaatregel en joeg zowel werkgevers als vakbonden tegen zich in het harnas. Begin 1977 braken stakingen uit, die na een maand ophielden toen de prijscompensatie zo laag bleek te zijn dat de gevraagde loonsverhogingen vrijwel binnen het bod van de werkgevers gerealiseerd konden worden. Het kabinet viel tenslotte in 1977 op de grondpolitiek, die echter slechts de aanleiding was. De sfeer in het kabinet was inmiddels totaal verziekt. Er werd over ieder onderwerp gevochten. Maar veel progressieven in het kabinet vonden dat prima: men wilde een vechtkabinet zijn waar de burgers bij betrokken werden en bleven.Ga naar voetnoot1 De PvdA behaalde bij de verkiezingen van 25 mei 1977 een klinkende overwinning: 10 zetels winst en met 53 zetels de grootste partij. Maar grote delen van de PvdA bleken niet akkoord te kunnen gaan met de na lange onderhandelingen voorgestelde zetelverdeling tussen PvdA, D'66 en CDA. Den Uyl gaf zijn formatieopdracht terug. Snel kwam vervolgens een kabinet van CDA en VVD tot stand: het kabinet Van Agt-Wiegel. Uit het gegeven dat Nederland niet deelde in de groei van de wereldhandel concludeerde men dat er binnenslands wat mis was. De investeringen en winsten zouden omhoog moeten, en de overheidsuitgaven mochten niet meer stijgen, salarissen moesten omlaag, de koppeling van uitkeringen aan salarissen zou moeten vervallen. Binnen het kabinet heerste echter verdeeldheid over de bezuinigingen, en tegen de aantasting van uitkeringen en salarissen braken stakingen uit. Door de tweede oliecrisis verslechterde de economische situatie verder, en meer bezuinigingen werden noodzakelijk geacht. Het lukte het kabinet Van Agt niet die tot stand te brengen; de overheidsuitgaven namen zelfs fors toe in deze periode door o.a. de bestrijding van de werkeloosheid. Belastingen en premies liet men echter niet evenveel stijgen, uit angst voor dalende inkomens en winsten. De nivellering die onder Den Uyl tot stand was gekomen, werd gedeeltelijk ongedaan gemaakt. Ook de koopkracht van de minima daalde na 1979. De werkeloosheid steeg naar bijna een half miljoen in 1981, terwijl de WAO door werkgevers en werknemers werd gebruikt als een vriendelijke manier om mensen te laten afvloeien. In het beleid ging men nu alle kaarten zetten op het versterken van het bedrijfsleven als aanjager van de groei en daarmee de werkgelegenheid. Hier vond het kabinet de PvdA (en De Lange!) tegenover zich, die de werkloosheid wilde bestrijden door de herverdeling van het bestaande werk. Het kabinet Van Agt maakte zijn regeerperiode vol. In 1980 fuseerden de drie grote confessionele partijen tot het CDA. De verkiezingen van 1981 leidden tot grote verschuivingen: CDA en VVD verloren, maar de PvdA verloor nog meer. Samen hadden VVD en CDA nu te weinig stemmen om een regering te vormen. D'66 won sterk, maar had steeds laten weten niet met de VVD te willen regeren, zodat alleen een combinatie van D'66, CDA en PvdA mogelijk was, het kabinet Van Agt II, met een sterke basis in de | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
Kamer maar met grote interne verdeeldheid. Al na een jaar viel het kabinet door meningsverschillen over de noodzakelijke bezuinigingen. | ||||||||
De Club van Rome: aandacht voor het milieuIn 1972 verscheen het beroemde ‘Rapport van de Club van Rome’ dat de wereld confronteerde met de milieuproblematiek, die sindsdien niet meer van de agenda verdween. Voor het verschijnen van het rapport was er wel enige aandacht voor het milieu, ook in Nederland,Ga naar voetnoot2 maar de Club van Rome stak een laag dieper af. De officiële titel van het rapport luidde: The Limits to Growth. Het was geschreven door Meadows van het MIT (Massachusetts Institute of Technology) voor de Club van Rome, een groep particulieren uit de hele wereld die zich zorgen maakten over problemen die de wereld bedreigen. Aan het MIT was gevraagd ‘het bepalen wat de fysieke grenzen en beperkingen zijn die aan de vermenigvuldiging van mens en materiële activiteit op onze planeet gesteld zijn’.Ga naar voetnoot3 Natuurlijk was er ook kritiek op het rapport: het zou de problematiek als een natuurverschijnsel presenteren en voorbijgaan aan de schuldvraag; ook kwamen, zo bleek later, niet alle voorspellingen uit. Maar de thematiek als zodanig, het gegeven dat de groei fysieke grenzen kent waarvan overschrijding dramatische gevolgen heeft, dat die grenzen binnen 100 jaar bereikt zullen zijn én dat het nog mogelijk is de ontwikkelingen te keren, dat alles was voortaan niet meer weg te denken en ‘het rapport van de Club van Rome’ ging de geschiedenis in als het grote keerpunt in het denken over groei en hulpbronnen. | ||||||||
Een geheel veranderd cultureel klimaatWe ontkomen er niet aan hier apart aandacht te besteden aan de enorme culturele veranderingen die in het Westen in de jaren zestig en zeventig plaatsvonden. Aan de wortels daarvan ligt de toenemende welvaart, die op veel terreinen zijn uitwerking had: een toename van de scholing, van de vrije tijd, van informatie uit de gehele wereld, en daarmee een toenemend gevoel van vrijheid en een groeiend individualisme. Dit alles werd nog versterkt door de (grotere beschikbaarheid van) nieuwe technische mogelijkheden: de auto, het vliegverkeer, de pil. Dit had verstrekkende en veelomvattende gevolgen. Er werden vragen gesteld bij de traditionele gezagsverhoudingen, wat op veel plaatsen leidde tot spanningen tussen de generaties, maar daarnaast ook tot de keuze voor de ‘anti-autoritaire opvoeding’. In het onderwijs was sprake van een groeiend maatschappelijk engagement van studenten en een roep om democratisering, in het bedrijfsleven werd zeggenschap geëist, in politieke partijen klonk de wens van de jonge generatie mede leiding te mogen geven en ook ontstonden nieuwe politieke partijen. De vrouwenbeweging nam in omvang en kracht toe, onderwerpen als abortus, euthanasie en de seksuele moraal werden heftig bediscussieerd en op de politieke agenda geplaatst. Groepen die niet meedeelden in de groeiende welvaart radicaliseerden, wat leidde tot stakingen, bezettingen en kraakacties. Ook een hernieuwde aandacht voor het gedachtegoed van denkers als Marx was daar een gevolg van. Tegelijk groeide een weerzin tegen de grote nadruk op prestatie en consumptie in de westerse samenleving. Dit alles, in combinatie met wereldwijde | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
problemen als bewapening, armoede en bedreiging van het milieu, leidde tot een buitengewoon levendig en roerig maatschappelijk klimaat, tot verhitte debatten en confrontaties in de gehele maatschappij. Er ontstond een veelheid aan maatschappelijke organisaties, er vonden talloze demonstraties en bezettingen plaats en de productie en afzet van boeken, brochures, tijdschriften en pamfletten die deze strijd ondersteunden, was enorm. Aan de kerken gingen deze ontwikkelingen uiteraard niet voorbij. Aan protestantse zijde werd de roep om oecumenische samenwerking sterker en werden maatschappelijke thema's op de agenda van de kerken gezet als het ontwikkelingsen het bewapeningsvraagstuk.Ga naar voetnoot4 Het Tweede Vaticaans Concilie in de eerste helft van de jaren zestig zorgde in de Rooms-Katholieke Kerk voor vernieuwingen die door gelovigen in Nederland met enthousiasme in de praktijk werden gebracht. Waar de officiële kerk verandering afwees, bijvoorbeeld inzake de sexuele moraal, leidde het toegenomen zelfbewustzijn tot protest. Maar voor alle kerken gold tegelijkertijd dat het kerkbezoek afnam en vervolgens ook het ledental. In de traditionele verzuiling in Nederland vielen gaten. De invloed van deze veranderingen kan niet licht overschat worden. Als gevolg van ‘1968’ en de ontwikkelingen daarna was Nederland in de jaren zeventig in cultureel opzicht een ander land geworden. | ||||||||
De opstelling van De LangeHoe verhield De Lange zich tot de hiervoor genoemde ontwikkelingen? We willen dat voor aan aantal daarvan schetsen, maar we beginnen met een terugblik. In het begin van de in dit hoofdstuk beschreven periode kijkt De Lange samen met Van Es in een gezamenlijk artikel terug op de periode na de oorlog.Ga naar voetnoot5 ‘Verwachting’ zat toen in de lucht: een menselijker samenleving op alle terreinen van het leven. Hoewel een aantal van de verlangens verwerkelijkt is, is er volgens de auteurs maar gedeeltelijk het gevoel dat de samenleving ook menselijker geworden is. Economisch is er veel bereikt, en daardoor kon de eigen samenleving menselijker en rechtvaardiger worden. Maar economische en sociale zekerheid brengen niet automatisch gerechtigheid; ook vallen geluk en welvaart niet samen. En: aan Indonesië werd geen recht gedaan. Er is een veel radicaler vernieuwing van het denken nodig, er moet gewerkt worden aan ‘de sociale en de culturele democratie’. Ook in de kerken ontbreekt voldoende geestelijke vernieuwing; nog steeds geldt wat Kraemer zei, dat Nederland achterlijk is op het terrein van oecumenisch gevoel en inzicht. Vooral het kwantitatieve kreeg de aandacht: productie, bouw, werkgelegenheid, bevolkingsgroei. Aan het kwalitatieve, de geestelijke vernieuwing en de vormgeving van persoonlijke verantwoordelijkheid, waar de Nederlandse Volksbeweging naar streefde, werd niet toegekomen. Als mensen een tekort ervaren, wordt geprobeerd dat te compenseren met meer geld. Velen nemen niet meer echt deel aan de samenleving. Gelukkig zijn er anderen die zich non-conformistisch opstellen, die zich verantwoordelijk voelen voor mensen en maatschappij, in onderwijs, vakbeweging, kerk. Hun arbeid verdient steun. De kwaliteit van het volksbestaan moet omhoog en | ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
daarvoor is een gerichte cultuurpolitiek nodig en meer aandacht voor ‘de interdependentie tussen de buiten- en binnenkant van het menselijk bestaan’. Dit artikel blijkt een fraaie opmaat voor deze periode zoals we zullen zien in de drie volgende paragrafen waarin we De Langes opstelling nader beschouwen. | ||||||||
De Lange en de nationale (economische) politiekIn 1965 schrijft De Lange onder de titel ‘Te veel inflatie en te weinig integratie’ in het februari-nummer van Wending zijn jaarlijkse overzicht van de economische situatie. Hij merkt op dat het een gelukkige zaak is dat op dat moment de wereldhandel harder groeit dan de productie, want dat betekent dat het economisch nationalisme aan terrein verliest. De samenwerking betreft echter voornamelijk het Westen; integratie van de wereldeconomie is nog niet aan de orde, ondanks voorstellen van Tinbergen en Myrdal. Wat betreft de binnenlandse situatie wijst De Lange erop dat er weliswaar begin 1965 nog geen problemen zijn, maar dat de loonkosten in Nederland wel veel harder zijn gestegen dan elders in de wereld, wat voor de toekomst gevaar kan opleveren. Wederom verheft hij zijn stem tegen het te vrije loon- en prijssysteem en tegen de uitgevoerde belastingverlaging. Ieder zou baat hebben bij een gemeenschappelijke loon-, budget- en belastingpolitiek in Europa, maar die blijft uit, omdat daarvoor vooralsnog de politieke en geestelijke krachten ontbreken. In de kroniek uit 1966 ziet De Lange maar af van een behandeling van ‘het loonpolitieke probleem’: ‘Het wordt wat vervelend voor de lezer, vrezen wij en wij verwijzen naar artikelen die in vorige jaargangen zijn gepubliceerd’.Ga naar voetnoot6 En weer laat De Lange een pleidooi voor een Europese loonpolitiek horen, die moet worden gecompleteerd tot een echte inkomenspolitiek. In zijn openingsartikel in Wending in januari 1967 kan hij het echter toch niet laten weer op hetzelfde aambeeld te hameren: de regeringen Marijnen en Cals stonden machteloos tegenover grote loonstijgingen, lieten ook de restanten van de loonpolitiek verdwijnen en verzuimden de particuliere bestedingen te temperen door een inkomenspolitiek. En ook al wordt de ontwikkelingshulp verbeterd, in het (‘fantasieloze’) buitenlandse beleid van minister Luns komt het Noord-Zuid vraagstuk niet aan bod.Ga naar voetnoot7 Democratisering van de samenleving en meer aandacht voor volwassenen-vorming, twee andere stokpaardjes van De Lange, kwamen er onder deze kabinetten ook slecht vanaf. In 1971 verschijnt in Economisch Statistische Berichten een artikel van De Lange over de loon- en prijspolitiek naar aanleiding van een verhaal van Peper over de arbeidsverhoudingen na de oorlog. De Lange benadrukt wederom het belang van een inkomenspolitiek en een goed uitgevoerde loonpolitiek. De betrokkenen hebben echter stelselmatig het draagvlak dat nodig is voor de centraal geleide loonpolitiek om ideologische redenen ondermijnd met een beroep op de gedachte van soevereiniteit in eigen kring en het subsidiariteitsbeginsel. De vakbeweging is er voor belangenbehartiging en die ligt nu op het terrein van de democratie in de onderneming, arbeidsomstandigheden en secundaire arbeidsvoorwaarden. Machtsverhoudingen veranderen kan nu alleen nog met een inkomenspolitiek, gecombineerd met een politiek van economische mededinging. Regering en parlement dragen de laatste verantwoordelijkheid en moeten daarvoor instrumenten krijgen. De Lange vervolgt dat het draagvlak daarvoor verbreed moet worden: ‘Ik blijf erbij dat de moderne | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
economische politiek vraagt om een complement in de vorm van een moderne cultuurpolitiek, waarbij vorming en opvoeding tot verantwoordelijkheid een essentieel onderdeel zijn.’ En hij besluit als volgt: ‘Ik ontken niet, dat de kansen om enkele stappen “terug” te doen zeer gering zijn. Ik ontken wel, dat het stelsel van vrije loonpolitiek, dat nu - althans voorlopig - een overwinning heeft behaald, perspectief biedt voor een werkelijke vernieuwing van onze maatschappij, maar dat is bij tal van voorstanders van deze politiek ook wellicht niet de bedoeling.’ Een soortgelijke discussie voert De Lange in maart 1976 in Trouw met Albeda. Met het kabinet Den Uyl is De Lange wél gelukkig.Ga naar voetnoot8 Hij zegt erover: ‘Ik proef bij een aantal mensen in onze regering een zekere hartstocht tot vernieuwing. Om bij de gewone mensen te zijn. Die hartstocht deel ik. Bij het CDA mis ik die hartstocht voor de gerechtigheid. Niet bij een aantal mensen in de antirevolutionaire partij. Ik sta dicht bij zo iemand als Boersma of Albeda. Maar ik krijg de koude kriebel bij het optreden van een man als Schakel. En ik voel me verwant met Aantjes. En dan vind ik het niet zo erg dat we in twee partijen zitten. Als we maar in één regering zitten, zoals prof. Verkuyl steeds zegt’.Ga naar voetnoot9 In Wending (maart 1975) bespreekt De Lange de reacties van werkgevers op een rede van Den Uyl over socialisme en de ondernemingsgewijze productie, waarin De Lange zich goed kon vinden. Hij ergert zich eraan dat de werkgevers nauwelijks ingaan op hetgeen Den Uyl gezegd heeft (over spreiding van macht en verantwoordelijkheid in de onderneming en maatschappelijke toetsing van investeringen) en dat ze angstig het bestaande verdedigen en geen visie hebben. Bijzonder is een vraag die De Lange daaraan verbindt: ‘Is het een wonder dat veel jonge mensen, die de nieuwe tijd tot in hun botten voelen aankomen hun vertrouwen in de werkgevers totaal verloren hebben en zich ook niet meer de moeite willen getroosten om het bestaande economische stelsel te moduleren naar meer recht en vrijheid?’ De Lange streeft zelf wél naar een dergelijke modulering, maar ziet dat onmogelijk gemaakt door de opstelling van de werkgevers. Dat is een belangrijke verklaring voor zijn felle discussies met werkgevers, die hij in deze periode van zijn leven heel geregeld voerde. Ook in het Wendingnummer van november 1975 valt hij het kabinet Den Uyl bij, dat zo buitensporig veel kritiek krijgt, dat het lijkt of ‘het niet goed mág zijn’. Dat geldt voor ultra-links, dat liever met een rechtse regering van doen lijkt te hebben dan met een linkse: ‘Een rechtse regering kan niet deugen, maar een linkse regering mag niet deugen’. De Lange stelt dat, met de maatstaven die Wending al dertig jaar aanlegt, ‘het beleid mag worden gekarakteriseerd als een duidelijke en goed geslaagde poging om het gehalte van het recht in onze (wereld)samenleving te verhogen’. Als voorbeelden noemt De Lange de ontwikkelingshulp en de grondpolitiek. In zijn artikelenreeks in Hervormd Nederland gaat De Lange in de herfst van 1977 in op de discussie over de verzorgingsstaat. Hij haalt met instemming de socioloog Schuyt aan, die erop wijst dat de verzorgingsstaat niet op een gezamenlijke, maar op een gespleten ideologie berust, waarbij liberalen moeite hebben met de | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
socialistische elementen en socialisten met de liberale. De Lange wijst erop hoeveel liberale elementen de verzorgingsmaatschappij nog kent. In later jaren zal De Lange nog veel vaker in dit soort debatten betrokken raken. | ||||||||
De Lange en de geest van de tijdTot slot een algemene typering van de opstelling van De Lange in de veranderende samenleving. Tot aan het midden van de jaren zestig kreeg De Lange eigenlijk alleen kritiek van vertegenwoordigers van de rechterzijde van het politieke spectrum, vanwege onder andere zijn aandringen op een sterk overheidsoptreden, zijn kritiek op sociale ongelijkheid en zijn vraag om begrip voor de achtergronden van het beleid van communistische landen. In de loop van dit decennium verandert dit. Nog steeds wijst De LangeGa naar voetnoot10 op de ‘armoedeplekken’ die de Nederlandse samenleving ondanks de welvaart nog kent, op problemen inzake de huisvesting, gebrekkig onderwijs en culturele voorzieningen, en vervuiling. Met de regelmaat van de klok blijft hij de loonpolitiek van 1945-1959 verdedigen en het voeren van een inkomenspolitiek bepleiten.Ga naar voetnoot11 Nog meer dan voorheen zet hij zich in voor ontwikkelingssamenwerking en rechtvaardige internationale verhoudingen. Heel fel zijn de debatten die hij in deze periode voert met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven over hun verantwoordelijkheid ten aanzien van Zuid-Afrika en mensenrechten. Maar bij de kritiek van ‘rechts’ voegt zich nu kritiek van mensen die menen dat De Lange (en met hem de groepen en instellingen waarin hij zich bewoog) niet radicaal en kritisch genoeg is. Zijn analyse zou niet voldoende diepgang hebben en zijn oplossingen zouden naïef en halfslachtig zijn. Het ging er in de debatten die hierover plaatsvonden bepaald niet zachtzinnig aan toe. De jaren zestig en zeventig werden gekenmerkt door een ideologisch debat en bijbehorend handelen waarvan de inhoud en de heftigheid voor buitenstaanders en latere generaties regelmatig onbegrijpelijk waren of zullen zijn. Dit debat vond plaats in alle fora waaraan De Lange deelnam, maar het hardst trof het hem in zijn eigen werkkring, het INW. De conflicten liepen daar zeer hoog op, en leidden uiteindelijk tot zijn vertrek. Dat liet diepe sporen na bij De Lange. Marxisten en neo-Marxisten konden bij hem geen goed meer doen, en sindsdien kon hij soms op een - niet altijd productieve wijze - in woede uitbarsten wanneer hij meende met hun gedachtegoed geconfronteerd te worden. | ||||||||
Hymne aan de lapmiddelen: over economische orde, revolutie en hervormingenTerugkijkend op de lange periode dat hij redacteur van Wending was, zegt De Lange dat hij zijn discussie met redactiesecretaris NijkGa naar voetnoot12 (met wie hij het goed kon vinden) | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
uit 1969 en 1970 zijn beste bijdrage aan het blad vond.Ga naar voetnoot13 Deze ging over de vraag of voor bestrijden van de kwalen van de toenmalige samenleving de economische orde ‘ondersteboven zou moeten’ of dat een andere economische politiek afdoende zou zijn. Voor de discussies van De Lange met critici ter linkerzijde is deze vraagstelling de centrale.Ga naar voetnoot14 Nijk stelt zich in zijn artikel de vraag wat bedoeld wordt wanneer men zegt dat de (culturele) revolutie leidt tot meer vrijheid voor meer mensen. Vrijheid is de omgang van de mens met zijn onvrijheid, zijn gebondenheid. Een mens is vrij ‘niet alleen omdat hij de mógelijkheid heeft om te kiezen, maar voor zover hij een keuze dóet en in het doen van die keuze zichzelf is’. Door de wetenschappelijk-technischeindustriële revolutie is de menselijke vrijheid vergroot. Het wegvallen van het vanzelfsprekende interpretatieschema geeft de mens de gelegenheid zelf de zin van zijn bestaan te ontdekken, maar het ontneemt hem tegelijk de mogelijkheid om zijn eigen bestaan als ingebed in een zinvol geheel te ervaren. De technisch-industriële ontwikkeling vergroot de menselijke vrijheid niet alleen, ze frustreert die ook. Die vrijheid leidt er namelijk niet toe dat mensen die ontwikkeling ook kunnen sturen of mee-sturen; hooguit kunnen ze bij-sturen. De technisch-industrieële ontwikkeling wordt behandeld als natuurgebeuren met een eigen dynamiek. Welke ‘natuurlijke’ krachten beheersen deze ontwikkeling? Naast de militair-politieke competitie zijn dat de ‘natuurlijke’ expansiedrift van grote ondernemingen en de menselijke consumptiedrang. De humaanste ondernemer en de verstandigste consument slagen er niet in zich daaraan te onttrekken, doordat het bestel geen ruimte laat voor verantwoordelijke productie en consumptie: de markt als allesbeheersend regulatiesysteem laat dat niet toe. Het Westen kent weliswaar een ‘mixed economy’, maar doen de overheden iets anders dan bijsturen en achter de ontwikkelingen aanlopen? Ons economisch bestel smaakt daardoor niet of nauwelijks ‘naar het soort vrijheid dat alleen in verantwoordelijkheid gerealiseerd kan worden’. Mensen kunnen alleen vrij zijn wanneer zij zich ervoor inzetten om de vrijheid van anderen te vergroten. Maar dat veronderstelt wel een verandering van het economische bestel gezien de beknotting van de vrijheid die daarin optreedt. Nijk eindigt als volgt: ‘Sommigen deskundigen zeggen mij dat het allemaal zou kunnen door het voeren van een andere economische politiek. Anderen zeggen mij dat de hele economische orde ervoor ondersteboven zou moeten. Ik zie nog steeds niet duidelijk wie gelijk hebben. Maar ik begin wel te denken dat de laatsten méér gelijk hebben dan de eersten’. | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
De Lange hoopt in zijn antwoord aan te kunnen tonen dat er meer mogelijkheden zijn dan Nijk in zijn slotzinnen suggereert. Nijk analyseert zijns inziens de maatschappelijke en economische werkelijkheid onvoldoende en versterkt daarmee gevoelens van fatalisme, waarin het economisch bestel wordt ervaren als natuurgebeuren. De reactie van De Lange op Nijk is als volgt opgezet: eerst geeft hij een beschrijving van de overstap van de westerse landen na de Tweede Wereldoorlog van de vrije verkeershuishouding naar de gemengde volkshuishouding. Dan somt hij de bestaande onrechtvaardigheden op en gaat hij na welke instrumenten er zijn om die te bestrijden. Dan blijkt dat die instrumenten al lang bekend zijn, maar niet of onvoldoende worden gebruikt. Het knelpunt zit hem bij de politieke beslissingen en die worden weer bepaald door de publieke opinie. ‘Kortom er is een tekort aan visie en moed om het nieuwe vorm te geven’. De Lange erkent dat de makers van die nieuwe economische orde lange tijd dachten dat de oude kwalen verdwenen waren; de kwesties van ongelijkheid en de economische macht waren echter niet voldoende genezen. Daarnaast zijn er nieuwe kwalen opgetreden: het tekort aan voorziening in de gemeenschappelijke behoeften (onderwijs, volkswoningbouw, vorming), milieuverontreiniging, de onvoldoende aandacht voor de problemen van de Derde Wereld en het vraagstuk van de welvaartsideologie (o.a. de consumptiedwang). Maar er zijn volgens De Lange wel degelijk instrumenten om ze te bestrijden. Een inkomenspolitiek en een andere woningbouw- en onderwijspolitiek zijn mogelijk, maar de politieke wil daartoe ontbreekt. Het vraagstuk van de economische macht wordt te langzaam opgepakt, onder meer doordat de vakbeweging er onvoldoende aandacht voor heeft en wetgeving op dit terrein te traag ontwikkeld wordt. Dat geldt ook voor het afleggen van verantwoording door bedrijven en voor maatregelen tegen milieuvervuiling. Het onvoldoende voorzien in gemeenschappelijke behoeften hangt samen met de drang naar particuliere consumptie en met de jarenlange negatieve beoordeling van de rol van de overheid. Belastingen moeten dus omhoog en niet omlaag. Een wijziging van het bestel zal niet vanzelf leiden tot een oplossing van de problemen van de Derde Wereld, maar ook die problemen kunnen aangepakt worden. Al met al betekent dit, dat de weg van hervormingen begaanbaar is. Dat bleek al uit de na-oorlogse geschiedenis van het Westen, waar het kapitalisme een totaal ander karakter kreeg. Het zal wellicht nodig zal zijn delen van het productieproces te onttrekken aan het (alleen)beslissingsrecht van ondernemingen, hoewel algehele socialisering te simpel is. Meer moet gedaan worden om het maatschappelijk proces te ontdoen van zijn karakter als ‘natuurgebeuren’. Bij een ‘ondersteboven’ wordt internationaal denken niet bevorderd en moet ieder mens teveel op zijn eigen hachje letten om nog oog te hebben voor de andere mens. In het meinummer wordt de discussie voortgezet door De Langes collega Paul Kraemer.Ga naar voetnoot15 Hij betreurt dat Nijk en De Lange elkaar niet kunnen overtuigen en wil een poging wagen tot het vinden van een vruchtbaarder aanpak. De Lange stelt dat de politieke wil ontbreekt om de wel aanwezige instrumenten tot verandering te gebruiken. Maar heeft Nijk dan niet gelijk wanneer hij veronderstelt dat wellicht toch een ‘ondersteboven’ nodig is: dwingt het ontbreken van die politieke wil ons daar dan niet toe? Dit lijkt een vicieuze cirkel; daarom wil Kraemer vanuit een andere gezichtshoek kijken naar de kernvragen. Staat de realisering van ‘meer vrijheid voor meer mensen’ zichzelf niet in de weg? Voor het vormgeven daaraan is een steeds grotere macht nodig van de mensen die zorgdragen voor de ‘collectieve soli- | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
dariteit’, de servicraten. Dat is ‘een nieuwe elite van beroepsdeskundigen, wier “adviserende” functie in feite zó beheersend is geworden dat hun eigenlijke opdrachtgevers, dat wil zeggen u en ik als de uiteindelijke kiezers van de beleidsvoerenden, gedegradeerd worden tot hun “cliëntensysteem”.’ Deze nieuwe elite is de kern van het probleem. Zij zijn niet uit op financieel gewin, maar op ‘managerial’ macht. Dát, en niet kapitalisme of communisme, is bepalend in de toekomst. Nijk én De Lange stellen echter de economie centraal, hoewel De Lange terecht laat zien dat het uiteindelijk om politieke beslissingen gaat. De politieke besluitvorming wordt sterk beïnvloed door de publieke opinie. Het is nodig de publieke opinie het geloof in eigen beslissingsmacht te laten herwinnen. De democratie schiet tekort, doordat, vanwege de verzuiling, de politiek een zaak is geworden ‘van oligarchische structuren, welke een hoge premie plaatsen op vertrouwende passiviteit van de zijde der volgelingen’. Dat systeem veroorzaakt in een tijd van groeiende individualisering onvrede. Hier presenteert Kraemer het project ‘de verbeelding aan de macht’ dat in gemeenten een burgerberaad wil instellen (naar een model dat in de VS werd ontwikkeld), waardoor burgers gelegenheid krijgen over belangrijke thema's mee te praten. Die wil is er niet altijd, en het gaat nu dus om de methodische vraag hoe de bevolking geïnteresseerd te krijgen. Daarvoor is het nodig te blijven ‘sleutelen aan structuren en objecten die de “gewone man” (...) het dragen van zijn verantwoordelijkheid voor eigen belangen (...) metterdaad mógelijk maken.’ Met deze gedachtewisseling is de discussie nog niet voorbij. Een groot gedeelte van het Wending-nummer van februari 1971 is gewijd aan een vervolg.Ga naar voetnoot16 Nijk antwoordt De Lange dat Kraemer gelijk heeft: mooi dat de instrumenten tot verandering er zijn, maar als de wil ze te gebruiken ontbreekt, baat dat weinig. Maar ook van Kraemers aanpak kun je je afvragen of die zal werken en niet ook een functie zal blijken te zijn van het systeem. Daarom zal in ieder geval actie-van-onderop altijd gepaard dienen te gaan met reflectie van maatschappij-kritische aard. Het was het woord ‘ondersteboven’ dat de discussie op gang bracht. De Langes gedachte was dat daarmee ook een oplossing van de problemen was aangeduid. Dat was echter niet bedoeld. Een humaniserende revolutie in de traditionele zin heeft in de westerse samenleving weinig kans van slagen. Daarom eindigt het verhaal ook pessimistisch: we moeten radicaal veranderen, maar kunnen het misschien niet zonder ‘zoveel kapot te maken dat elke reële grond voor verandering wegvalt’, ook al blijft hij ‘hoopvol op een manier die ik zelf niet eens goed begrijp’. En tot slot: ‘Als er iets gedaan kan worden dan zou ik het zoeken in de richting van een combinatie van deze drie elementen (...): ten eerste: een scherp kritische revolutionaire visie, ten tweede: eindeloos geduld en grote inventiviteit in het sleutelen aan structuren, waarbij gebruik wordt gemaakt van alle mogelijkheden die de bestaande situatie biedt, en ten derde: het voeren van een nimmer aflatende en als het kan niet al te zwaarmoedig-fanatieke culturele guerrilla’. De Lange antwoordt kort: met deze reactie is veel opgehelderd. Hij geeft enkele voorbeelden waar met weinig ingrepen in het systeem toch veel verbeterd kan worden. Kraemer vindt de discussie zinnig worden; duidelijk is dat er een gemeenschappelijk grondbesef is. Ook hij voelt een ‘zwart cynisme’ én de hoop op een ‘en | ||||||||
[pagina 143]
| ||||||||
toch’. Met de drie door Nijk genoemde elementen zullen we alledrie door moeten modderen, besluit hij. Dan volgt een lang artikel van de drie scribenten samen onder de titel ‘Nationale politiek is wereldpolitiek, en omgekeerd’. Het is ‘een uitdaging aan onszelf (...) om dóór te denken over de politieke wil tot handelen ten aanzien van de verwezenlijking van meer vrijheid voor meer mensen’ en ‘een uitnodiging aan anderen (...) om (...) tot scherper stellingnamen te komen in denken zowel als in doen’. Daartoe formuleren ze eerst de negen meest wezenlijke politieke vraagstukken. Uitbreiding van de bevoegdheden van de VN en de oprichting van andere supra-nationale organen vormen de eerste. De tweede is wijziging van economische structuren die arme landen belemmeren zich te ontwikkelen. De derde is ontspanning tussen Oost en West. Dan volgen vraagstukken van nationale aard: vermindering van sociale, economische en culturele ongelijkheid, bestrijden van armoede, prioriteit voor zaken als onderwijs, verkeer, recreatie en volkswoningbouw, uitbreiding van voorzieningen voor jongeren- en volwassenenvorming, democratisering en weerbaarheidsbevordering in bestuur, onderwijs, bedrijfsleven en dergelijke, en een plaats voor wetenschapsbeleid en maatschappijplanning in de democratische beleidsprocessen. Bij veel van deze, onderling samenhangende, vraagstukken zijn meer openbaarheid, meer informatie en meer bereidheid tot het afleggen van rekenschap een vereiste. In geld uitgedrukt betekent dit alles een aanzienlijke wijziging in prioriteiten. Consistentie in het beleid is hierbij centraal, zowel ter zake van de vraagstukken zelf als ter zake van de waarden en beginselen die voorgestaan worden. Voor de toekomst geldt: het gaat om minder vrijheid voor ‘te vrijen’, meer vrijheid voor ‘te onvrijen’ en dat betekent dat de middengroep de crux is. Er dient zich hiervoor maar één weg aan, die ‘van een drastisch vormings- en actieproces; de weg van de consequente politisering, voerend tot het stellen van echte alternatieven’. Pronk sluit de serie af. Voor hem is de centrale vraag ‘in welke mate zijn in onze samenleving zowel de doelstellingen van het economisch proces, als de normen- en waardenpatronen en het karakter van de economische orde het resultaat van een besluitvormingsproces binnen de politieke orde dat zowel autonoom als gedemocratiseerd is, en in welke mate worden zij bepaald door economische machtgroeperingen binnen de economische orde zelf?’ De autonomie van de politieke orde is niet groot, zo blijkt uit een serie voorbeelden van Pronk van ingrepen van het bedrijfsleven in de politiek in binnen- en buitenland. ‘Daarom moet democratisering beginnen bij een herstel van het primaat van de politiek’. Er is slechts sprake van democratische besluitvorming als alle betrokkenen gelijkelijk participeren in de besluitvorming. Daarvoor is ‘een continu vormings-, actie-, en bewustwordingsproces nodig dat mensen in de gelegenheid stelt hun gelijkheid waar te maken’. Voor De Lange zal dit een bevredigende afloop van de discussie zijn geweest. Terugkijkend kunnen we constateren dat in het begin van de jaren zeventig een verwijdering begint te ontstaan tussen De Lange en mensen die meer directe acties in de eigen samenleving willen ontplooien, zoals Reckman en theologen als Ter Schegget. Opmerkelijk is, dat de in de periode waarin deze verschuiving zich voltrok ook het kabinet Den Uyl optrad (1972-1975), het meest linkse kabinet dat Nederland ooit kende en waarin De Lange zich herkende. Andere progressiefdenkenden bestookten ook (of juist?) dit kabinet met kritiek. | ||||||||
[pagina 144]
| ||||||||
2. In dienst bij het UIVB/INWOver het InstituutVan IVB naar UIVB en IONW naar INWGa naar voetnoot17We zagen al dat in 1957 door het ijveren van Rupp het Instituut voor Vormingswerk in het Bedrijfsleven (IVB) werd opgericht. Het was gevestigd in Utrecht en had als doelstelling de bewustmaking van de geestelijk-zedelijke achtergronden van het bedrijfsgebeuren. Rupp werd directeur en in die hoedanigheid in 1960 wetenschappelijk hoofdambtenaar Sociale Ethiek aan de theologische faculteit in Utrecht, waarmee al een goede samenwerking bestond. In 1963 werd het IVB tot UIVB (Universitair Instituut voor Vormingswerk in het Bedrijfsleven), en kon de staf uitgebreid worden. De doelstelling van het UIVB, als para-universitair instituut, was tweeledig: het op systematische wijze inbrengen van samenlevingsvraagstukken in de theologische opleiding en het bevorderen van inzicht in achtergrondvraagstukken bij leidinggevende personen in het bedrijfsleven (ondernemingen en vakcentrales). Vestigingsplaats was vanaf 1968 Rotterdam. In 1969 vond een volgende verandering plaats: naast het UIVB werd het IONW, het interuniversitaire Instituut tot Onderzoek van Normen en Waarden opgericht, in een samenwerking met de Nederlandse Economische Hogeschool, waaraan de onderzoekstaken van het UIVB werden overgedragen, en dat onder dezelfde directie werkte als het UIVB. Het UIVB blijft vorming en onderwijs verzorgen als para-universitair instituut van de Utrechtse Universiteit. Door het naar elkaar toegroeien van de werksoorten en het feit dat het UIVB ook met steeds meer universiteiten samenwerkte, gingen ze in 1972 samen op in het INW: het Interuniversitair Instituut Normen en Waarden in de Samenleving, met een sectie Onderzoek en een sectie Onderwijs. Het INW had als doelstelling ‘het verrichten en bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, en het geven en bevorderen van wetenschappelijk onderwijs op het gebied van normen en waarden in de samenleving’. In 1986 werd het INW opgeheven. De Lange kwam in 1964 in dienst bij wat toen nog het UIVB was. We beschrijven eerst iets uitgebreider de geschiedenis van het instituut en gaan dan in op de plaats en rol van De Lange daarin. | ||||||||
IVB en IUVBHet Instituut voor Vormingswerk in het Bedrijfsleven (IVB) werkte samen met de Theologische Faculteiten van de Universiteit van Utrecht en van de Vrije Universiteit en met de Theologische Hogeschool in Kampen. De eerste activiteit van het IVB waren cursussen voor het bedrijfsleven (in Nederland en overzee), meestal in samenwerking met andere organisaties. In al het werk stond centraal ‘de bewustmaking van en de oefening in de Westerse waarden’.Ga naar voetnoot18 Vanaf 1959 werden cursussen ‘Evangelie en bedrijfsleven’ gegeven voor predikanten uit industriegebieden. Die werden in 1963 opgevolgd door een uitgebreide cursus (een doctorale opleiding industriële verhoudingen) van drie semesters voor dezelfde doelgroep, naar een idee van Hoekendijk. De eerste maal deden daar 20 predikanten aan mee. Zij konden aan hun eigen faculteiten doctoraal doen en werden daarbij geholpen door het IVB, dat | ||||||||
[pagina 145]
| ||||||||
onder meer zorg droeg voor een industriële stage van vier weken. Na enkele jaren besloten ook de faculteiten van de universiteiten van Amsterdam, Leiden en Groningen mee te gaan doen. In 1966 (toen IVB inmiddels UIVB - Universitair Instituut voor Vormingswerk in het Bedrijfsleven - was geworden) volgden al 40 predikanten deze studie. In september 1968 werd een begin gemaakt met het project Training Urbane Samenleving (TUS): ‘een nieuwe vorm van voorbereiding op het pastoraat’.Ga naar voetnoot19 Theologiestudenten die hun kandidaats behaald hadden, konden daarin kennis maken met de wereld van de industriële arbeid (door het verrichten van betaalde ongeschoolde arbeid) en de problemen van het stadsleven (door het wonen bij een gezin in een arbeiderswijk). Na het bedrijfspracticum volgde nog een sociale stage (in een maatschappelijke probleemsituatie). Deze praktijkopleiding werd officieel erkend door de hervormde, gereformeerde en rooms-katholieke opleidingen. In de jaren zeventig werden ook nog exposures georganiseerd voor medische studenten in samenwerking met het Huisartseninstituut en voor docenten van de theologische opleidingen. Voor andere faculteiten werden cursussen opgezet. Daarnaast organiseerde het UIVB conferenties, verrichtte het onderzoek en deed het advieswerk voor bedrijven (met geld van Hoogovens). Het UIVB onderhield goede contacten met het Urban Training Centre for Christian Mission in Chicago, waaraan KraemerGa naar voetnoot20 (die leiding gaf aan TUS) voor zijn komst in 1969 naar het UIVB verbonden was. In Nederland werd samengewerkt met Kerk en Wereld, de Commissie voor Sociale Zaken van de Raad van Kerken, de Raad voor Overheid en Samenleving van de N.H. Kerk, het Seminarie Hydepark en het Vormingscentrum Oud-Poelgeest.Ga naar voetnoot21 De wetenschappelijke staf van het UIVB was in de periode van de verhuizing naar Rotterdam gegroeid tot vijf medewerkers. | ||||||||
Van UIVB (en IONW) naar INWGa naar voetnoot22Het Interuniversitair Instituut Normen en Waarden in de Samenleving, INW, kwam vooral tot stand door de inspanningen van de hoogleraren Lambers uit Rotterdam en de Graaf uit Utrecht (de promotoren van De Lange). Toen er eind jaren zestig een aanbod kwam het werk van het UIVB te concentreren in een gebouw in RotterdamGa naar voetnoot23 (een aantrekkelijke locatie vanwege de industriële problematiek van deze stad waarop het instituut zich juist richtte) en bovendien het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op de mogelijkheid wees om een interuniversitair instituutGa naar voetnoot24 op te | ||||||||
[pagina 146]
| ||||||||
zetten, opende het UIVB het overleg met de Economische Hogeschool in Rotterdam.Ga naar voetnoot25 Vervolgens beijverden De Graaf en Lambers zich samen om alle wetenschappelijke opleidingen te bewegen deel te nemen in een nieuw instituut waar onderwijs en onderzoek inzake de waardenproblematiek geconcentreerd zou kunnen worden. Daartoe werd eerst een onderzoek verricht, Waarden in het moderne Nederlandse industriële klimaat, mede gefinancierd met geld van Hoogovens.Ga naar voetnoot26 Het werd uitgevoerd door Jacobs-Wessels. Het rapport was bedoeld ingebracht te worden in het waardenonderzoek in het nieuw op te richten IONW (het interuniversitaire Instituut tot Onderzoek van Normen en Waarden in de geïndustrialiseerde samenleving) dat in januari 1969 tot stand kwam. In het IONW werkten de universiteiten van Utrecht, Nijmegen en Leiden en de technische hogescholen van Delft, Eindhoven en Enschede samen. Onderzoek en onderwijs op het gebied van normen en waarden in de samenleving: op die noemer gingen UIVB en IONW in 1972 op in het INW (Interuniversitair Instituut Normen en Waarden in de samenleving), met een bestuur en een wetenschappelijke raad en een staf die in de loop der jaren uitgroeide tot 20 (in 1979). De Graaf was vanaf 1978 voorzitter van het bestuur van het INW. In een brief uit 1979 aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen schrijft hij dat sinds de oprichting uitgangspunt en takenpakket van het INW niet veranderd zijn. Die zijn als volgt omschreven: ‘Uitgangspunt voor de werkzaamheden van het instituut vormt, algemeen gesteld, het leveren van een bijdrage aan bewustmaking van waarde-oriëntaties van verschillende groeperingen in de maatschappij en de zich daarin voordoende ontwikkelingen. De vraagstelling is gericht op de criteria op grond waarvan wordt gehandeld en op maatschappelijke verantwoordelijkheid van individuen en groepen. Het gaat er daarbij niet in de eerste plaats om, om met behulp van sociaal-wetenschappelijke methoden vast te stellen welke opvattingen er feitelijk bestaan in verschillende groeperingen, of om daarvoor een verklaring te vinden. Het gaat primair om het leveren van een bijdrage aan de inhoudelijke explicitering van de criteria die worden gehanteerd en van de vooronderstellingen waarop deze berusten. Eén van de daarbij gehanteerde methoden is actie-onderzoek, waarbij wetenschappers met betrokkenen nauw samenwerken.’Ga naar voetnoot27 Pas na verloop van jaren ontstonden er ook werkrelaties met de verschillende wetenschappelijke instellingen. In 1979 was er sprake van een nauwe samenwerking met Utrecht en Tilburg, een hartelijke samenwerking met VU, Leiden, Groningen, Delft, UvA en KUN, incidentele samenwerking met de Erasmus UniversiteitGa naar voetnoot28 en geen | ||||||||
[pagina 147]
| ||||||||
samenwerking met de T.H. Twente. Eindhoven verbrak eenzijdig de relaties met als argument dat er onvoldoende raakvlakken waren. Het INW gaf vanaf februari 1973 een blad uit onder de titel Normen en Waarden, met als ondertitel ‘berichten van het instituut normen en waarden en ecumenical exchange’. Normen en waarden wordt in 1975 opgevolgd door een reeks Bulletin(s), die gemiddeld eens per kwartaal verschijnen. De onderwerpen liepen zeer sterk uiteen. De artikelen van De Lange (bijvoorbeeld in Bulletin 14, het eerste Bulletin dat niet één groot artikel, maar vier artikelen bevat, te weten twee van de Lange en twee van Kraemer) zijn veel praktischer van karakter dan veel van wat de andere Bulletins boden.Ga naar voetnoot29 Op het laatst van zijn bestaan gaf het INW ook nog een ‘periodiek voor aktie-onderzoek’ uit met de naam Dunk. Daarnaast verschenen er losse publicaties, zoals boeken over stadsvernieuwing, het werk en de stakingen in de Rotterdamse haven en over democratisering. | ||||||||
De Lange bij UIVB en INWIn deze paragraaf schetsen we eerst in algemene termen het werk dat De Lange in deze functie deed; vervolgens laten we zien wat hij verstond onder het vak dat hij daar beoefende: sociale ethiek, en tenslotte geven we een beschrijving van een belangrijke collega bij dat werk, Paul Kraemer. | ||||||||
De werkzaamheden van De LangeMet de komst van De Lange werden de banden van het instituut met de oecumene sterker, en ook die met het vormingswerk, want De Lange was in de periode voorzitter van het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling.Ga naar voetnoot30 Voor hem persoonlijk betekende de overgang van CPB naar UIVB dat hij een groter deel van zijn tijd aan onderwijs en vorming én aan zijn uitgebreide contactennetwerk in binnen- en buitenland kon gaan besteden. Die situatie bleef door de jaren heen bestaan, ook in het latere INW. Zoals aangegeven werkte het INW met (drie) projectgroepen, maar in een interview vertelt De Lange dat enkele mensen in het instituut los van die groepen een meer specifieke taak hebben: ‘ik ben bijvoorbeeld het grootste deel van mijn tijd bezig met een onderwijstaak aan diverse universiteiten’.Ga naar voetnoot31 Deze werkzaamheden waren waarschijnlijk de aanleiding voor het verzoek - in 1971 - van de VU aan De Lange om economie te gaan doceren in dienst van de faculteit van de sociaalculturele wetenschappen.Ga naar voetnoot32 De Lange wees dit af.Ga naar voetnoot33 | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
In het kader van zijn werk bij het UIVB en het INW verzorgde De Lange colleges aan verschillende universiteiten. Toen het UIVB nog in Utrecht zat, werkte hij veel samen met De Graaf, in wiens collegeserie Encyclopedie hij enkele colleges over economie verzorgde. Op uitnodiging van het dispuut van theologiestudenten ‘Excelsior’ verzorgde hij bovendien een college ontwikkelingsproblematiek, waaruit na 1967 kandidaatscursussen groeiden. Ook ging hij in het 1e jaar een basiscursus economie geven en in het 2e jaar cursussen over arbeid en over ontwikkeling. Later volgden nog colleges over medezeggenschap. De colleges die hij in Utrecht gaf voor het INW gingen vrij geruisloos over in zijn latere colleges als hoogleraar in Utrecht. De Lange bleek de gave te hebben studenten van uiteenlopende achtergrond aan te spreken. ‘Excelsior’ was een links dispuut, maar ook de studenten van de Gereformeerde Bond, verenigd in het dispuut ‘Sola Scriptura’ nodigden hem in 1977 uit voor een lezing. Hij vertelt later het een indrukwekkende bijeenkomst gevonden te hebben. ‘Eindeloze kritische vragen. Aan het eind van de avond kreeg ik het woord om de avond te sluiten. Ik heb toen een vraag gesteld: “Zouden de theologiestudenten die hier aanwezig zijn na afloop met mij willen spreken? Ik heb gemerkt dat ze nooit bij mij op college komen. Daarvoor zullen ze ongetwijfeld een grondige reden hebben, maar ik ken die reden niet, en die zou ik zo graag eens willen weten en daar wou ik een voorstel over doen”. Toen ging ik lang bidden. En na afloop kwamen 15 studenten naar me toe die zeiden dat ze met mij wel zouden willen spreken’.Ga naar voetnoot34 Uiteraard kwam De Lange ook op andere universiteiten. We doen een greep uit de jaarverslagen van het instituut. Vanaf 1971 gaf hij aan de Theologische Faculteit van Tilburg in het vierde jaar colleges over de ontwikkelingsproblematiek.Ga naar voetnoot35 Vanaf 1978 gaf hij ook een college ‘Toekomst en Theologie’ in Tilburg. Begin jaren zeventig begon hij colleges in Leiden te geven: eerst over ‘Ethiek en Maatschappelijke verandering’ en later over arbeidsvragen, onder meer samen met Verdonk.Ga naar voetnoot36 Aan de VU deed De Lange in 1978 mee aan colleges van de vakgroep Praktische Theologie. Daarnaast doceerde hij ook in Delft en Rotterdam. In het archief van De Lange bevindt zich nog de opzet voor het werkcollege ‘Grondslagen en doelstellingen van de huidige maatschappelijke en economische orde’; het jaarverslag van 1971 vermeldt dat De Lange op initiatief van Rasker in Leiden een serie colleges gaf onder deze titel; ook daar werd het doctoraal ‘industriële verhoudingen’ aangeboden.Ga naar voetnoot37 Eind 1971 schreef De Lange een nota ‘Samenleving en gezondheid’Ga naar voetnoot38 waaruit valt op te maken dat het INW contact zocht met de medische faculteit van Rotterdam. De Lange beargumenteert dit met een verwijzing naar medici en filosofen die stellen dat veel mensen gestoord zijn als gevolg van maatschappelijke problemen, | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
cultuurveranderingen, economische vereisten. De relatie tussen ziek-zijn en de maatschappijstructuur moet verhelderd worden, waarbij ook culturele en psychologische dwang en de visie op arbeid meegenomen moeten worden. De sociaaleconomische invloeden op de gezondheid van mensen en daarmee de mogelijkheden van preventie blijven De Lange boeien. In Utrecht geeft hij onder meer een college sociale ethiek aan aankomende huisartsen, op verzoek van zijn vriend, de hoogleraar Huisartsengeneeskunde Van Es. Van dit college treffen we in het archief van De Lange een inleiding en syllabus aan. Ook schreef hij over dit onderwerp in Medisch Contact (6-4-1979) waarbij hij mét Van Es er zijn verwondering over uitspreekt dat de medische stand zo passief is als het gaat over die samenhang. Op verzoek van het Huisartseninstituut geeft hij ook elders colleges aan aanstaande huisartsen over ‘vraagstukken van economische politiek’.Ga naar voetnoot39 In het jaarverslag over 1980 komen we voorts colleges van De Lange tegen in Kampen, voor de vakgroep Praktische Theologie over ‘actuele vragen in de economische politiek’. Daarnaast verzorgde hij colleges voor het Hendrik Kraemer Instituut en voor luchtmachtofficieren (over inflatie en werkgelegenheid),Ga naar voetnoot40 en uiteraard in zijn eigen instituut voor de theologiestudenten die de TUS-traning volgden (onder meer over loonpolitiek en welvaart en armoede in Nederland). De Langes werk bij het UIVB/INW hield uiteraard meer in dan het geven van colleges en cursussen. Er waren contacten met mensen uit het bedrijfsleven, zoals met medewerkers van het Natuurkundig Laboratorium van Philips.Ga naar voetnoot41 Het INW zette ook de problematiek die de Club van Rome naar voren bracht op zijn agenda; in november 1971 hield het INW twee studiedagen voor oud-cursisten over het thema en er werden gesprekken gevoerd met mensen die in Nederland bij de thematiek betrokken waren. Voor het INW was vooral van belang de vraag hoe wetenschap, politiek en kerk dit soort vraagstukken bespreekbaar kunnen maken. We noemden reeds de trainingen van theologiestudenten van het INW. Hierdoor geïnspireerd kozen in 1977 drie in Leiden afgestudeerde theologen en hun vrouwen ervoor om in een arbeiderswijk in Dordrecht, Krispijn, te gaan wonen en werken: ‘je brood (te) verdienen door uitvoerend werk te doen in de industrie en (te) wonen in een zogenaamd achterstandsgebied’.Ga naar voetnoot42 Zij waren zo op een heel persoonlijke wijze bezig met het soort vragen waar De Lange zich bij het INW mee bezighield. Zij vroegen daarom twee mensen van het INW, Kling en De Lange, hen te begeleiden, samen met Verdonk van de Universiteit van Leiden en Voltelen van het Hendrik Kraemer Instituut in Oegstgeest. Eén van de drie theologen, Van der Kolm, schreef en reflecteerde over zijn persoonlijke ervaringen en die van de groep.Ga naar voetnoot43 De Lange en Verdonk hadden samen jaarlijks vier sessies met de Dordse groep, gedurende zo'n 10 jaar; Verdonk had een pastorale benadering, De Lange een analytische; hij liet de groep lijstjes maken met stappen en doelen.Ga naar voetnoot44 Hij waarschuwde voor egalitarisme, het idee zelf | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
arbeider te willen zijn, wat hij ook waarnam bij het INW en waar hij niets in zag. Hij vond het belangrijk dat er geen geheimzinnigheid rond de groep zou hangen en dat ze open zouden zijn over hun afkomst en bedoelingen: ‘Je kunt geen relatie opbouwen op grond van leugens’.Ga naar voetnoot45 Zijn werk bij het INW maakte het De Lange mogelijk aan een veelheid van initiatieven mee te doen, mensen te ontmoeten (alleen al in het bestuur en de Wetenschappelijke Raad van het INW zaten enkele tientallen wetenschappers van uiteenlopende disciplines van alle universiteiten), op uiteenlopende plaatsen functies te bekleden en bijeenkomsten te bezoeken.Ga naar voetnoot46 In de jaarverslagen van het INW treffen we daardoor ook activiteiten aan die in deze studie nog apart aan de orde zullen komen, zoals in het kader van ‘Reflecties op de toekomst’ en Ecumenical Research Exchange. De Lange vergaderde bovendien regelmatig met de directeuren van andere universitaire instituten, om ervaringen van deze werksoort uit te wisselen. Hij was betrokken bij de oprichting van het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica en zat daar ook enige tijd in het bestuur. De Langes toch al uitgebreide relatienetwerk werd zo vervolmaakt en daar maakte hij bij vele gelegenheden goed gebruik van. | ||||||||
Sociale ethiekSociale ethiek, en meer nog: de toepassing daarvan, is in feite het vak dat De Lange bij het INW beoefent. Hoe hij dit vak ziet, lezen we in een artikelGa naar voetnoot47 van zijn hand over de functie van sociale ethiek in het maatschappelijk veranderingsproces. In navolging van De Graaf omschrijft hij sociale ethiek als ‘de methodische bezinning op verantwoordelijk handelen’. Waarom is niet iedereen even bezorgd over de relatie tussen arm en rijk’ Dat kan een gebrek aan informatie zijn, of een verschil in motieven. Bij dit laatste speelt onder andere een rol of men ervan overtuigd is dat er iets aan het onrecht te doen is of niet. Een eerste stap bij verantwoordelijk handelen is het maken van een analyse van een probleem, ook al zal daarover niet altijd overeenstemming bereikt worden. De problemen nemen toe in onze samenleving en daardoor komt de vraag op in welke richting we de samenleving willen veranderen. Het gaat erom ‘zeer uitgesproken motieven’ tot gelding te brengen in het maatschappelijk handelen. Een belangrijk motief daarbij is de hoop: ‘Noodzaak wordt daardoor mogelijkheid’ en men raakt erdoor bestand tegen teleurstellingen. Dat maakt handelen mogelijk, strategisch handelen, dat de doeleinden zorgvuldig in de gaten houdt en middelen met zorg kiest. Motieven kunnen uit godsdienstige en andere overtuigingen worden afgeleid. De Lange sluit zich aan bij Banning die stelt dat sociale ethiek voortkomt uit de spanning tussen een gegeven sociale werkelijkheid en het geweten. Hij plaatst daarmee vragen bij de opvatting van Heering die ‘stelde, dat de motieven in het maatschappelijk gedrag minder meetellen dan in het persoonlijk gedrag.’ Als gevolg van alle gesprekken over Zuid-Afrika, de ontwikkelingsproblematiek en nieuwe levensstijl is De Lange dat gaan betwijfelen, omdat bij iedereen | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
en op alle niveaus impliciet opvattingen meespelen over mens, samenleving en veranderingsmogelijkheden en ook geloofskeuzes een rol spelen. ‘Ik durf geleidelijk aan zelfs zover te gaan, dat onder Christenen de inhoud van dit soort gesprekken in laatste instantie bepaald wordt door de inhoud van de vraag: wie is God?’ De Lange ziet (geleerd door Boerwinkels boek Meer dan het gewone. Over Jezus en zijn bergrede uit 1977, dat toen net was verschenen) dat het christelijk geloof getransformeerd is van een religieuze rugdekking tot een wereldse inspiratie in de verwachting van de komst van het Koninkrijk. Hij besluit zijn artikel met twee voorbeelden (Zuid-Afrika en Nieuwe Levensstijl) die hij beschouwt als ‘oefeningen om het Christelijk geloof af te stemmen op de vraag naar Gods wil, het rechte handelen’. | ||||||||
Paul KraemerBij het INW was Kraemer een collega met wie De Lange veel samen deed. Ze deelden hun liefde voor kerk en oecumene en hun hartstocht voor gerechtigheid. Kraemer leerde De Lange in deze jaren goed kennen, zo blijkt uit zijn karakterschets en levensbeschrijving ‘Een personalist van allure; H.M. de Lange gekenschetst’ die hij in 1989 in de felicitatiebundel voor De Lange schreef.Ga naar voetnoot48 P(aul) E. Kraemer werd in Indonesië geboren in 1926 als zoon van Hendrik Kraemer, de beroemde zendingsman en oecumenicus. Hij studeerde sociale wetenschappen in Leiden en werkte van 1952 tot 1965 als staflid bij het Sociologisch Instituut van de N.H. Kerk. Van 1959 tot de opheffing in 1963 zat hij in de redactie van het Sociologische Bulletin dat het instituut uitgaf; hij publiceerde hierin en elders vele sociologische onderzoeken bij kerkelijke gemeenten. In 1966 promoveerde Kraemer in Leiden op het proefschrift The Societal State: the Modern Osmosis of State and Society as Presenting itself in the Netherlands in Particular: a Case Study of a General Trend. Hij beschrijft hierin de overgang (onder invloed van de Franse en de Industriële Revolutie) van de absolutistische staat in de 17e en 18e eeuw, via de vrije maatschappij in de 19e eeuw, naar de ‘vermaatschappelijkte staat’ in de 20e eeuw. Over die laatste schrijft hij: ‘The State has as it were become an integral part of Society itself; it functions as the central societal agency called upon to curb the damaging tendencies of the free play of forces, and to procure an equilibrium of checks and balances of such a nature that each separate unit is enabled to take an appropriate share in the life of the community’.Ga naar voetnoot49 De staat is een instrument van de gehele maatschappij ten bate van de gehele maatschappij geworden, ‘the central “ad-ministrative” agency’.Ga naar voetnoot50 Deze ontwikkeling had een noodzakelijk verloop, is een gevolg van mensenwerk en heeft geleid tot het ontstaan van een nieuwe mens met een schier eindeloze reeks mogelijkheden. Maar deze ontwikkeling naar een ‘Societal State’ kent een aantal paradoxale gevolgen. Hoe meer vrijheid en gerechtigheid institutioneel vormgegeven worden, hoe meer de mens afhankelijk wordt van die instituties. Er ontstaat als noodzakelijk gevolg van die vermaatschappelijking een groot administratief apparaat, een grote groep functionarissen in alle sectoren van de samenleving. De Societal State heeft als belangrijk kenmerk dat ieder in de gelegenheid is te participeren in de maatschappelijke be- | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
sluitvorming. Dat kenmerk wordt echter bedreigd door het ontstaan van een grote groep experts in de dienstensector, aan wie men de besluitvorming noodgedwongen wel moet delegeren; daardoor neemt de participatie van de burger af en krijgen de experts monopolistische macht. Een ander gevolg is daarmee ook dat politiek debat en betrokkenheid van de gehele bevolking bij en interesse voor besluitvormingsprocessen steeds meer gaan ontbreken. De Societal State staat dus niet garant voor de realisatie van de ideeën die aan haar ten grondslag liggen, namelijk de verwerkelijking van ware menselijkheid; daarom is zij slechts een stap onderweg naar een verantwoordelijke samenleving zoals in het denken van de Wereldraad van Kerken is ontwikkeld. De belangrijkste kenmerken daarvan zijn partnerschap en vrijheid-in-gemeenschap. Nodig is dat burgers voldoende informatie en inzicht hebben om te kunnen participeren in de politiek en daarin vertrouwen te hebben. Individuen moeten dus getraind worden in de ontwikkeling en het gebruik van hun capaciteiten. Dat wil zeggen: het cultiveren van de kunst van de verantwoordelijkheid. De maatschappij zal daar ook naar ingericht moeten worden, zodat persoonlijke betrokkenheid mogelijk is, ook als dat meer spanningen tussen groepen zal oproepen.Ga naar voetnoot51 In 1965 vertrok Kraemer naar Chicago waar hij als ‘director of research’ aan het Urban Training Center for Christian Mission werkte. Ook was hij gastdocent aan de Universiteit van Chicago bij de afdeling ‘society and ethics’. Hij publiceerde geregeld in Wending over het werk van het Training Center, en over de situatie in de VS, waar hij midden in de in die tijd zeer hevige rassenrellen verzeild raakte, en over de reactie van de Amerikaanse kerken daarop. Het centrum, opgericht in 1963, had als taak ‘om zich tot een model te ontwikkelen voor de opleiding van predikanten en leken in een grondig geseculariseerde, metropolitane maatschappij’.Ga naar voetnoot52 Het wilde een antwoord zijn op de crises van de hedendaagse maatschappij: de problemen van sociale disorganisatie in de getto's, de vervreemding op maatschappelijk en bestuurlijk vlak, de kloof tussen ‘innercity’ en ‘suburbia’. In 1969 trad hij toe tot de directie van het UIVB en ging daar leiding geven aan het team van de Training Urbane Samenleving. Vanaf 1972 was hij eerstverantwoordelijke voor de onderzoeksafdeling van het INW. Na zijn vertrek bij het INW werd Kraemer in 1981 hoogleraar in de leer van het andragogisch handelen aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de VU; hij bleef dat tot zijn emeritaat in 1987. Zijn inaugurele rede droeg als titel Tussen norm en dictaat. Gedachten over servicratie. Daarin zet hij uiteen dat voor hem andragogisch handelen, dat mensen helpt de impasses in hun handelen te overwin- | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
nen, in het teken van bevrijdend en emanciperend handelen staat. In de praktijk echter schept dit handelen door allerlei omstandigheden afhankelijkheden (de ‘servicratische maalstroom’), zoals Achterhuis dat beschrijft in De markt van welzijn en geluk. Er moet dus gekozen worden voor werkwijzen die dit proces bewaken. Hij pleit voor een actie-reflectiemodel waarin de ervaringswerkelijkheid van de hulpontvanger centraal staat. Kraemer was één van de drijvende krachten achter een gezamenlijk initiatief van de Wereldraad en de Nederlandse Raad van Kerken: de Ecumenical Development Cooperative Society (EDCS, later omgedoopt tot Oikocredit), een beleggingsinstelling, waarin kerken hun reserves kunnen beleggen en waaruit productieve activiteiten van groepen armen uit de hele wereld met leningen worden gefinancierd.Ga naar voetnoot53 De Lange was hier in de marge bij betrokken; hij ondersteunde Kraemer inhoudelijk en zijn netwerk bood mogelijkheden om te overleggen met het Ministerie van Financiën over vestiging van EDCS in Nederland, aangezien de autoriteiten in Zwitserland teveel drempels opwierpen.Ga naar voetnoot54 | ||||||||
Problemen binnen het INWDe discussies binnen het INW liepen hoog op en de daaruit ontstane conflicten leidden uiteindelijk tot het vertrek van De Lange en anderen. We beschrijven eerst de discussies en vervolgens de escalatie daarvan. | ||||||||
Discussie en spanningenDe wijze van wetenschapsbeoefening was een belangrijk thema voor het INW. Het instituut sprak er andere instellingen op aan, maar ook binnen het INW was die onderwerp van gesprek; de meningen daarover liepen sterk uiteen. Daarover spreekt De Lange zich in 1977 uit in een interview.Ga naar voetnoot55 Hij schetst dat er binnen het instituut twee wetenschapsopvattingen leven. De waarden-ontdekkende methode van actieonderzoek enerzijds, en een combinatie van een waardenontdekkende en een waar- denverkondigende benadering anderzijds. Die tweede is ‘de neo-marxistische stroming, die geleidelijk binnen het INW is opgekomen’. De Wetenschappelijke Raad van het INW had zich op het standpunt gesteld ‘dat het marxisme ook een optie is om wetenschap te beoefenen’,Ga naar voetnoot56 en dat vond De Lange prima: ‘dan kunnen we elkaar beoordelen naar de uitkomsten, en niet naar de uitgangspunten. M.a.w., levert het wat op?’ Om dan te vervolgen: ‘Als ik eerlijk ben, is mijn vertrouwen dat er iets uitkomt dat bijdraagt tot een zinvolle kijk op de zaken ook niet zo groot. Maar wie ben ik dat ik zou zeggen: “Dat moet maar niet”. Ik vind dat eigenlijk een beetje een onwetenschappelijke houding.’ In het blad van het INW was eind 1974 al iets naar voren gekomen over groeiende spanningen. Daarin vond een discussie plaats naar aanleiding van een | ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
artikel van INW-medewerker Van den Oudenrijn waarin deze vanuit een kritiek op Banning (‘personalisering van het socialisme en verloochening van de klassebasis’) de ontstaansachtergrond van de onderwijsactiviteiten van het INW bekritiseert. Van den Oudenrijn vraagt om een hernieuwde confrontatie met het marxistische klassenbegrip. Hierop volgen reacties, waaronder een positieve van de hand van Derksen O.P. Als afsluiting is een reactie opgenomen die ondertekend is door Kraemer en De Lange, maar waarin we overduidelijk de hand (en de toonzetting!) van De Lange aantreffen. Het stuk begint hard: ‘(1) Wat we vermoedden, wordt in het voorafgaande bevestigd: het lijkt alsof de Katholieken nù vragen ontdekken die voor al langer geseculariseerde groeperingen (zoals Protestanten van het type Banning) een halve eeuw geleden gingen spelen. Het maatschappelijkculturele en historische isolement van de RK. gemeenschap, die eeuwenlang zich in een eigen bolwerk teruggetrokken heeft, wreekt zich in deze “achterstand”. Dit klinkt arrogant uit niet-Katholieke mond. Zo is het niet bedoeld: het is een constatering van een feit. Er is alleen mee vastgesteld: we spreken vanuit heel verschillende ervaringsvelden. (2) We kunnen ook nog iets anders constateren en dat is dat de kritische vragen die iemand als Banning juist stelde aan het Marxisme zo vaak afwezig zijn bij de RK. her-ontdekkers!’Ga naar voetnoot57 Ook in het jaarverslag van het INW over 1975 wordt gesignaleerd dat er twee groepen zijn binnen het INW: de groep die zich aansluit bij het denken van Marx en de groep die dat ‘duidelijk niet doet’.Ga naar voetnoot58 Hun mens- en maatschappijbeelden lopen uiteen, maar men vindt het van belang met elkaar in gesprek te blijven. Dat lukt niet altijd. In september 1977 vindt een extra bestuursvergadering plaats vanwege een ‘ernstige communicatiestoornis tussen de Directie en de Projectgroep Organisatie’. Er zijn zaken voorgevallen waardoor de basis voor een gemeenschappelijk beleid verviel.Ga naar voetnoot59 Kraemer liet het bestuur weten dat er sprake was van een groeiend streven naar autonomie per project, waardoor het moeilijk werd verantwoordelijkheid voor het beleid te dragen. Een commissie van drie personen, onder wie De Graaf, gaat gesprekken voeren met de staf. Regelmatig wordt ook gediscussieerd over de gehanteerde methoden. Bulletin 23 is er geheel aan gewijd.Ga naar voetnoot60 Daarin wordt over actieonderzoek als methode geschreven, en dan toegepast bij een stadsvernieuwingsproject. De methode roept vragen en keuzen op, zoals ‘in wiens “dienst” wordt onderzoek verricht, wie zijn de betrokkenen of belanghebbenden, welke is de eigen opstelling van de wetenschappers. Geen van alle vragen die een theoretisch antwoord verdragen. Wel vragen en keuzen die een theoretische verantwoording behoeven’. In het stadsvernieuwingsproject koos de INW-projectgroep ervoor zich in te laten schake- | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
len door de bewoners van de stadvernieuwingswijken om die te ondersteunen. In de Wetenschappelijke Raad van het INW gaf dit discussie: leidt dit niet tot te grote identificatie met de betrokken bewoners? Hoe verhoudt het actieonderzoek zich tot de theorievorming? Loopt het onderzoek niet het gevaar partieel te worden? De schrijvers zijn van mening dat de grote betrokkenheid niet tot verlies aan kwaliteit hoeft te leiden, en plaatsen op hun beurt vraagtekens bij de vragen van de Raad. Wordt niet heel veel gangbaar onderzoek in opdracht verricht? En is het niet zo dat de belangen die ook daar meespelen, niet gezien worden omdat het dan ‘normale’ opdrachtgevers betreft? Tegelijk was de onderzoekers duidelijk geworden aan het project dat de gekozen methode voor alle betrokkenen verregaande consequenties heeft. ‘Met de keuze van in wiens dienst je je stelt is nog niet eens zo veel gezegd. Dan komen pas de vragen waar het op aan komt. Om welke prioriteiten gaat het, welke maatschappelijke opvattingen zijn in het geding, welke doelstellingen willen worden verwezenlijkt - kortom, welke normatieve uitgangspunten, welke waarden worden gediend met en in het concrete wetenschappelijke werk? Het zijn stuk voor stuk keuzevragen, die nimmer afgedaan zijn’. Deze discussies blijven binnen het INW gevoerd worden. In een evaluatie van de Wetenschappelijke Raad van het INW over de periode vanaf 1972 tot 1983,Ga naar voetnoot61 gemaakt vanwege het principebesluit van minister Deetman van Onderwijs en Wetenschappen om het INW met ingang van 1 januari 1984 niet langer te financieren, worden enkele ontwikkelingen geschetst. Het INW begon met twee aparte secties: een afdeling vorming/onderwijs, die in feite de voortzetting van het oude UIVB was, en een afdeling onderzoek. De afdeling vorming/onderwijs verleende diensten aan een aantal maatschappelijke organisaties, maar gaf vooral onderwijs'.Ga naar voetnoot62 In de eerste jaren had het geven van onderwijs bij het INW, als erfenis van het verleden, verre de overhand. Vanaf 1974 begon men, mede uit kritiek op de ‘voorafgaande vormen’ van onderwijs, ernaar te streven meer wetenschappelijk onderzoek te doen en onderzoek en onderwijs te integreren in projectgroepen. ‘Alleen in de groep Economische en Sociale Ethiek bleef het onderwijs als hoofdactiviteit bestaan’. Om het onderzoek op te kunnen zetten, werd eerst de nadruk gelegd op eigen theoretische scholing met betrekking tot actie-onderzoek op verschillende maatschappelijke deelterreinen. Het werk van het instituut kreeg hierdoor een wat versnipperd karakter, en de publicaties waren ‘globaal theoretisch en oriënterend van karakter’. Omdat de groeperingen die onderzocht werden, vaak een underdog-positie innamen, ‘namen de maatschappijkritische inzichten meer in onderzoek gefundeerde vormen aan’. Het rapport vervolgt met de zin: ‘Tegelijkertijd gingen andere medewerkers andere kanten op, onder meer in de vorm van sociaal-ethische reflectie op economische ontwikkelingen en reflectie op de theoretische status van de sociale, op waardenonderzoek gerichte vakgebieden’. De Wetenschappelijke Raad adviseerde in 1979 te komen tot een grotere concentratie van het werk en het leggen van dwarsverbindingen tussen de verschillende projecten. De Raad zegt van oordeel te zijn dat dit ook gelukt is door het formuleren van enkele onderzoekssectoren en het opzetten van ‘interprojecten’. Maar ook: ‘Wel is er tijdens deze beweging sprake geweest van een relatieve isolering van medewerkers van het instituut die vast wilden blijven houden aan de taak van ethische reflectie. Vooral tijdens de periode waarin de inte- | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
gratie tussen projecten plaats vond leverde dit isolement soms spanningen op, maar de Wetenschappelijke Raad heeft hier steeds vóór de integratie en tegen dit isolement gepleit. Uiteindelijk mondde dit uit in vertrek van enkele medewerkers, die zich niet goed thuis voelden in deze geïntegreerde projectopzet’. De Raad noemt zelf als belangrijk argument vóór het openhouden van het instituut: ‘werkelijk nieuwe vragen, werkelijk vernieuwende gezichtspunten, komen - zo leert de wetenschapsgeschiedenis - níet vanuit het “centrum” van het wetenschappelijk gebeuren (...) maar vanuit de periferie. Het is met name dáár dat traditioneel de “rare” ideeën opkomen én ook onderzocht worden, die later tot paradigmatische wendingen kunnen voeren. Het stimuleren van interuniversitaire instituten in het algemeen is nu juist steeds geweest dat hier een dergelijke “periferie” als het ware is geïnstitutionaliseerd, waardoor “afwijkende” ideeën niet helemaal aan hun perifere lot werden overgelaten’. Om de participerende instellingen én de minister te overtuigen is een lijst publicaties en inleidingen van medewerkers toegevoegd, alsmede een reeks adhesiebetuigingen van faculteiten en maatschappelijke organisaties. De Wetenschappelijke Raad is dus altijd achter de medewerkers van het INW blijven staan die bléven: waar hierboven sprake is van vertrek van medewerkers (zonder namen te noemen) wordt gedoeld op Kraemer en De Lange en nog enkele andere medewerkers die zich niet thuis voelden bij de wijze van onderzoek én de opstelling van de rest van de staf.Ga naar voetnoot63 | ||||||||
Conflicten en vertrekDe goede verstaander leest tussen de officiële regels in de verslaglegging van de geschiedenis van het INW door en - wat openlijker in de artikelen en interviews - al iets over de groeiende conflicten die uiteindelijk de aanleiding waren voor het vertrek van De Lange (en Kraemer) bij het INW. Toen het in 1978 niet meer lukte om er in de staf uit te komen, gaven zij hun mandaat terug aan het bestuur: ze traden af als directie. Er trad nu een directorium op, bestaande uit vijf leden van de wetenschappelijke staf en twee leden van het administratief en huishoudelijk personeel; Kraemer wordt voorzitter (opgevolgd door Jacobs-Wessels) en De Lange vicevoorzitter.Ga naar voetnoot64 In de praktijk had dit college binnen het INW weinig in te brengen: de meeste stafleden gingen hun eigen gang. Overigens was dat altijd al het geval geweest, zo blijkt uit gesprekken met medewerkers. In het jaarverslag over 1979 zegt men (dat is de voltallige staf) er zelf over dat er sprake was van ‘een soort bevriezing van de eenmaal ontstane machtsconstellatie’; de toelichting daarop beoogt te tonen dat de gekozen constructie redelijk functioneert; de lezer proeft echter in de tekst veel interne strijd. Eind 1980 vertrok Kraemer en per 1 januari 1982 De Lange. Uit gesprekken, artikelen en interne documenten is een veelheid aan factoren te halen die aanleiding vormden voor de hoogoplopende conflicten, waarbij oorzaak en gevolg, het zakelijke en het persoonlijke, zoals vaker bij dergelijke conflicten, door elkaar liepen.Ga naar voetnoot65 Belangrijkste achtergrond van de conflicten vormen het sterk | ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
polariserende ideologisch debat dat in de samenleving plaatsvond en de ingrijpende maatschappelijke veranderingen in de desbetreffende periode, die tot uiteenlopende ontwikkelingen leidden. Met een grotere inbreng van studenten tijdens colleges zal De Lange geen problemen gehad hebben, maar met afgrijzen kon hij vertellen van het besluit in de staf van het INW om, met het oog op de democratisering, ook de werksters deel te laten nemen aan het stafvergaderingen van het INW. Maar dat was natuurlijk slechts een uitvloeisel van het dieperliggend verschil van inzicht over wetenschappelijke methoden. De Lange was niet de enige die zich in harde termen uitliet over de conflicten. Ook De Valk, lid van het bestuur van het INW, spreekt met afkeer over deze ontwikkelingenGa naar voetnoot66 en Kroeze (die van 1967-1974 bij het INW werkte en zich vooral met de trainingen bezighield) zegt over deze periode: ‘De polarisatie heeft veel blootgelegd, maar ook kapot gemaakt. Het deed ook pijn als je door revolutionairen in een conservatieve hoek werd geplaatst, terwijl je juist hunkerde naar maatschappijhervorming en kerkelijke betrokkenheid hierbij’.Ga naar voetnoot67 Jacobs-Wessels, die lang met De Lange samenwerkte in UIVB- en INW-verband schetst een zelfde beeld: er stonden twee groepen tegenover elkaar; er was een groep revolutionairen en anarchisten die vooral rond de havenstakingen radicaliseerden, en in wier ogen parlementaire activiteiten minimaal achterhaald waren; dat was voor De Lange, sociaaldemocraat in hart en nieren, natuurlijk onverteerbaar. Van den Oudenrijn ziet dat anders: hij wijst met name op twee factoren waardoor de bestaande pluriformiteit in posities binnen het INW zich regelmatig in scherpe polarisatie verhardde. Ten eerste het gegeven dat De Lange zijns inziens weinig wist van weten-schapstheoretische vraagstukken, hetgeen hij ‘autoritair probeerde te compenseren met een houding van “wat ik niet snap moet wel onzin zijn”.’ Ten tweede: waar wetenschappelijk onderzoek nadrukkelijk ook als maatschappelijk-politieke activiteit werd opgevat, kwam het in het werk met groepen buurtbewoners, WAO-ers, arbeiders en anderen regelmatig tot harde aanvaringen met de PvdA die het in Rotterdam voor het zeggen had. De Langes contacten met de PvdA speelden zich op een heel ander niveau af, maar hij voelde zich frontaal aangevallen door de kritiek van de groep op zijn partij. De Lange en Kraemer zaten in veel opzichten op dezelfde lijn, maar hier verschilden ze toch. Kraemer was, zo vertelt hij zelf,Ga naar voetnoot68 langer dan De Lange bereid en in staat in gesprek te blijven met de betrokkenen; Kraemer vond hem ook wel eens te fel in zijn reacties. Bovendien hield hij De Lange voor dat ze zich het probleem zelf op de hals hadden gehaald, doordat ze deze stafleden zelf binnen hadden gehaald vanuit de gedachte dat ook deze stroming vertegenwoordigd moest zijn.Ga naar voetnoot69 Voor alle | ||||||||
[pagina 158]
| ||||||||
betrokkenen was dit een bewogen tijd; De Lange was er zeer verbitterd over en hield er een weerzin aan over om nog over deze periode te spreken. Zijn ervaringen kleurden ook de contacten die hij kreeg met mensen die hij er - al dan niet terecht - van verdacht hetzelfde gedachtegoed te omarmen als zijn voormalige collega's bij het INW, zoals de beweging Christenen voor het Socialisme. Na het vertrek van De Lange treedt Van den Oudenrijn als waarnemend directeur voor het INW op. Hij moet onder meer aan het verzet tegen de voorgenomen subsidiestop (met ingang van 1 januari 1984) leiding geven. Dit mislukte en voldoende andere financieringsbronnen werden niet gevonden. Na nog een directiewisseling werd het INW uiteindelijk in 1986 opgeheven. | ||||||||
3. In de internationale oecumeneEcumenical Research ExchangeIn het gebouw van het INW was ook Ecumenical Research Exchange (ERE) gevestigd. De opdracht van ERE was het onderzoek naar de mogelijkheden van transnationale samenwerking van de Europese kerken op het gebied van vrede, ontwikkeling, racisme en internationale rechtsorde, in aansluiting op het denken zoals dat in de oecumenische beweging op dit terrein was ontwikkeld. ERE was een initiatief van de Forschungsstätte der Evangelischen Studiengemeinschaft (FEST) uit Heidelberg. FEST was na de Tweede Wereldoorlog opgericht door de Duitse kerken om, geleerd door de ervaringen met het nazisme, ‘de grondslagen van de wetenschappen te doordenken in het licht van het evangelie, en de kerk in haar dialoog met de wereld te helpen’.Ga naar voetnoot70 Toen bij FEST, dat in die tijd onder leiding stond van de professoren Tödt en Picht, duidelijk werd dat in Rotterdam de eigenaar van het Visser 't Hooftcentrum, de Gemeenschap van Kerken van Rotterdam, een verdieping leeg hield met de bedoeling daar werk te verrichten in de geest van de schenkers van het gebouw, de Aktion Sühnezeichen, togen twee vertegenwoordigers van FEST naar Rotterdam om te onderzoeken wat de mogelijkheden van oecumenische samenwerking waren. De Lange was uiteraard enthousiast. Dit leidde tot de oprichting van ERE, met als verantwoordelijke organisaties de Duitse Evangelische Kirche, vertegenwoordigd door FEST, het INW en de internationale Pax Christi-beweging. Met ingang van 1971 werden met geld van de EKD twee medewerkers van FEST in Rotterdam gedetacheerd, in de hoop dat andere kerken in Europa hetzelfde zouden doen. In Nederland maakten onder meer De Lange en KlompéGa naar voetnoot71 zich sterk voor ERE, wat tot een bijdrage van de Nederlandse kerken leidde (overigens veel kleiner dan de Duitse), waardoor de staf nog iets kon groeien, maar veel meer subsidies kwamen er niet. Eind 1982 verzocht ERE de andere kerken om meer bijdragen, aangezien de EKD had aangekondigd de bijdrage in 1984 te zullen halveren. Het hielp niet; begin 1986 hield ERE op te bestaan. ERE werkte dus met een kleine staf, maar met een breed internationaal samengesteld Steering Committee (waarvan zowel de Lange als Kraemer enige tijd | ||||||||
[pagina 159]
| ||||||||
voorzitter waren). De leden daarvan kwamen uit zeven Europese landen, vaak uit instellingen, zoals FEST uit Heidelberg, de Wereldraad van Kerken, Pax Christi, en het Centre Oecumenique in Brussel.Ga naar voetnoot72 Ook Oost-Europa was na enkele jaren vertegenwoordigd in het bestuur van ERE: de vergaderingen werden altijd bezocht door professor Smolik uit Praag,Ga naar voetnoot73 en in 1979 was voor het eerst ook iemand uit de DDR aanwezig. Mensen die betrokken waren bij ERE, zoals Ter Laak (Pax Christi/IKV), Kraemer en Dejung vertellen nog steeds met enthousiasme over ERE.Ga naar voetnoot74 De jaarvergaderingen, op wisselende plaatsen gehouden, waren levendige ontmoetingen tussen mensen uit verschillende landen op uiteenlopende posities (vanuit Nederland ook Klompé, W.F. de Gaay Fortmann, Albeda) die zo trachtten ideeën die op de ene plaats ontwikkeld waren, over te brengen op andere plaatsen. Ter Laak vertelt bijvoorbeeld over het streven de Nederlandse vredesweek en het overige vredeswerk ook in andere landen te introduceren; ERE-medewerker Dejung meldt dat zijn collega Hausmann na terugkeer in Duitsland daaraan een belangrijke bijdrage leverde. De ERE-medewerkers deden in Nederland mee met verschillende maatschappelijke activiteiten van de Nederlandse kerken, zoals IKV,Ga naar voetnoot75 Betaald Antwoord en de werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken. Omdat Nederland in de jaren zeventig bijzonder actief was op deze terreinen, droeg ERE op deze manier ook bij aan de internationalisering van de hiermee in Nederland opgedane ervaringen. Dat sloot aan bij één van de twee doelstellingen van ERE, namelijk de uitwisseling van onderzoeksgegevens met andere onderzoeksinstellingen en samenwerking met die instellingenGa naar voetnoot76 Daarnaast verrichtten de ERE-medewerkers zelf studie; de studierapporten bespraken ze vervolgens in internationaal verband en ze evalueerden de daar verkregen reacties. Hoewel ERE er vooral naar streefde in bestaande periodieken te publiceren, verschenen ook eigen uitgaven, zoals een reeks ERE Discussion Papers. In de loop van de jaren ontwikkelde zich een tweetal lange termijn projecten, te weten de verantwoordelijkheid van de Europese kerken voortkomend uit de relatie met Zuidelijk Afrika en de verantwoordelijkheid van de Europese kerken inzake een nieuwe en rechtvaardiger internationale orde. Ook werden case-studies uitgevoerd, vooral met betrekking tot de Europese Gemeenschap; zo publiceerde Just over de uitbreiding van de EG en het verdrag van Lomé. ERE was daardoor in staat om voor de in Brussel samenwerkende kerken de noodzakelijke inhoudelijke input te leveren, iets waar de mensen in Brussel nauwelijks aan toe kwamen. Eens per maand reisden De Lange, Klompé en Dejung, vertelt de laatste, af naar ‘Brussel’ om daar te overleggen; ERE gold als adviseur van het Europees Oecumenisch Centrum voor Kerk en Samenleving. Onomstreden waren de onderwerpen die ERE behandelde uiteraard niet; vooral Zuid-Afrika was aanleiding tot grote | ||||||||
[pagina 160]
| ||||||||
meningsverschillen, in het bijzonder over de aanbeveling dat de kerken hun investeringen in Zuid-Afrika zouden moeten beëindigen.Ga naar voetnoot77 Ook ontving ERE buitenlandse gasten, zoals Beyers Naudé uit Zuid-Afrika. Vaak klopten mensen van buiten Europa (zoals vertegenwoordigers van bevrijdingsbewegingen uit Afrika) bij ERE aan wanneer ze op zoek waren naar contacten in Europa. Bij ERE werden Scharffenorth (theoloog en socioloog), Hausmann (jurist), Dejung (theoloog), Zöller (politicoloog) en Just (theoloog) tewerkgesteld. Na hun terugkeer naar hun vaderland bleven de contacten met Nederland vaak bestaan, in het bijzonder met De Lange.Ga naar voetnoot78 Met de ERE-medewerkers bouwde De Lange een veel hechtere relatie op dan met veel van de INW-medewerkers. Het werk dat ERE deed lag geheel in zijn lijn. Hij hielp de stafleden aan contacten, stimuleerde hen, en kwam, zo vertelt Dejung, elke dag zeker een half uurtje praten, om te horen waar ze mee bezig waren en om te vertellen over zijn eigen ontmoetingen en gesprekken: van het koningshuis tot de Wereldraad van Kerken. De Lange genoot zeer van de ERE-bijeenkomsten; voor hem was ERE een belangrijk gespreksplatform, waar hij inhoudelijke en strategische vragen inbracht, zoals in 1973 over de gesprekken die in Nederland met het bedrijfsleven gevoerd werden over Zuid-Afrika. Ook de relatie tussen de twee Duitslanden kwam in ERE aan de orde, een onderwerp dat De Lange erg bezighield. Via ERE had De Lange een nauw contact met FEST. Ongetwijfeld zal hij daar ook ideeën opgedaan hebben voor het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS), dat wel gelijkenis vertoonde met FEST, maar nooit kon beschikken over het budget waarmee FEST werkte. In zijn publicaties maakt De Lange in 1980 voor het eerst melding van zijn werkzaamheden bij FEST in Heidelberg.Ga naar voetnoot79 Hij maakte echter al vanaf medio jaren zeventig deel uit van het curatorium van FEST, dat uit zo'n twintig wetenschappers bestond en eens per jaar enkele dagen vergaderde. De Lange ontmoette daar mensen voor wie hij een grote bewondering had of ontwikkelde, zoals (Ludwig) Raiser, (Carl-Friedrich) von Weizsäcker, Bethge, Picht (die in 1970 ook het kantoor in Rotterdam bezocht en daar sprak over zijn Mut zur Utopie en over vredesonderzoek) en Tödt.Ga naar voetnoot80 Begin 1988 neemt De Lan- | ||||||||
[pagina 161]
| ||||||||
ge met hartelijke woorden afscheid van FEST. Hij heeft ze aangeraden de econoom en VU-hoogleraar Opschoor te vragen hem op te volgen, hetgeen gebeurt. | ||||||||
De Wereldraad van KerkenDe periode die we hier behandelen, omvat het belangrijkste deel van de activiteiten van De Lange binnen de Wereldraad van Kerken: hij woonde de twee assemblees bij die in deze tijd werden gehouden (Uppsala en Nairobi), hij zat in het Working Committee van Church and Society (C&S) en was in dat verband aanwezig bij vele conferenties en consultaties, maakte in die hoedanigheid ook zittingen van het Centraal Comité mee en hij was lid van het curatorium van Bossey. Daardoor was hij nauw betrokken bij discussies over uiteenlopende onderwerpen en hij schreef daarover zoveel en waar hij kon. In zijn werk voor de Wereldraad ontmoette hij mensen die hem beïnvloedden en met wie hij soms bevriend bleef. Hieronder worden al deze zaken én enkele personen behandeld. De doorwerking ervan in Nederland komt in latere paragrafen aan de orde. De C&S-conferentie van 1966 waarmee we beginnen, gaf de aanzet voor grondige bezinning inzake ontwikkeling (later gekanaliseerd in de Commission on the Churches' Participation in Development, CCPD) en inzake technologie (vooral uitgevoerd door C&S). In de praktijk bleken de onderwerpen elkaar op vele punten te raken. Beide discussies interesseerden De Lange hevig. Zoals zoveel organisaties maakte de Wereldraad in deze jaren een woelige tijd door. We zagen in hoofdstuk 2 al dat zich na 1966 verschillen van inzicht binnen de Raad ontwikkelden aangaande de opstelling in sociale kwesties. Het verlangen naar daadwerkelijke solidariteit met de armen en ontrechten leek te gaan strijden met een grondige bestudering van dat onrecht in de lijn van de ‘responsible society’. Dat concept komt daardoor onder vuur te liggen als zijnde te westers en te statisch.Ga naar voetnoot81 De disputen hierover zouden nog decennialang doorlopen. Maar ook de structuur van de Wereldraad en de relatie met het ‘grondvlak’ waren onderwerp van zorg. Zowel Visser 't Hooft als Krüger (Duits oecumenicus) schrijven in 1970 dat de relatie van de Wereldraad met de lidkerken nog te wensen overlaat, en dat de Raad nog lang niet voldoende geworteld is in de locale gemeenten.Ga naar voetnoot82 Als mogelijke oorzaken noemen ze een gebrekkig contact tussen de gedelegeerden en de kerken waardoor ze afgevaardigd worden, gebrek aan aandacht voor de oecumene in de theologische opleidingen en een introverte opstelling van de gemeenten. De Lange wijst er in zijn publicaties op dat de berichtgeving in de pers over de Wereldraad vaak eenzijdig is: men heeft vooral belangstelling voor omstreden politieke uitspraken, maar bericht weinig over de activiteiten van ‘Geloof en Kerkorde’, waardoor een vertekend beeld ontstaat. De Lange ziet veel in een verbinding tussen deze twee onderdelen van de Wereldraad; hij is enthousiast over het streven een gezamenlijke belijdenis te formuleren, waarin aandacht is voor de actuele politieke situatie: ‘Zijn er zo langzamerhand niet veel situaties die opnieuw om “Barmer Thesen” vragen?’Ga naar voetnoot83 | ||||||||
[pagina 162]
| ||||||||
‘Genève 1966’ en de Theologie van de RevolutieIn 1962 was het studieproject ‘Rapid Social Change’ afgesloten, dat geleid had tot diepgaande bezinning in en goede samenwerking met de jonge kerken in Afrika en Azië en dat een reeks nieuwe sociale problemen op de agenda van de kerken had geplaatst. Abrecht vertelt: ‘Met het afsluiten van het project in 1962 rees de vraag: Wat nu? Het idee voor een wereldconferentie over kerk en samenleving viel me in op een morgen in april 1962 - toen ik me aan het scheren was! Een dergelijke wereldbijeenkomst over sociale kwesties was er niet meer geweest sinds de Oxford conferentie van 1937. Mijn collega's waren enthousiast. Visser 't Hooft zei met een brede glimlach: “Wie denk je wel dat je bent? J.H. Oldham?” De conferentie kostte drie jaar voorbereiding en nog eens twee jaar voor de afwerking. Het was zonder twijfel het meest ambitieuze project dat we ooit hadden aangepakt: de eerste werkelijk wereldwijde oecumenische bijeenkomst, met 420 deelnemers uit 164 kerken in 80 landen, en met een sterke vertegenwoordiging van de orthodoxe kerken in Rusland en van de Rooms-Katholieke Kerk. Ze zou een keerpunt worden in het oecumenische sociale denken, met name vanwege het debat dat ze teweegbracht over “Kerk en Revolutie”.’Ga naar voetnoot84 Bij de afsluiting riep hij uit, vertelt De Lange, ‘We have made it!’ De Lange was zelf ook enthousiast en beschouwde achteraf ‘Genève’, zijn eerste grote Wereldraadbijeenkomst, waarvoor hij (waarschijnlijk vanwege de intensieve contacten tussen Genève en de Oecumenische Raad) tot zijn verrassing was uitgenodigd, als een hoogtepunt in zijn oecumenische ‘loopbaan’. ‘Daar werden geen ellenlange verhalen gehouden over hoe belangrijk het was als je de bijbel las. Dat was gewoon een vóórgegeven. Iedereen voelde de stuwing vanuit het bijbelse getuigenis en wilde dat omzetten in een duidelijke weg voor de internationale economische problemen’, vertelde hij jaren later nog.Ga naar voetnoot85 De officiële titel waar het Centraal Comité van de Wereldraad in 1965 voor koos was: ‘World Conference on Church and Society: Christian Response to the Technical and Social Revolutions of our Time’. De conferentie hoefde niet ‘voor’, maar mocht ‘tot’ de kerken spreken, zodat het mogelijk zou zijn met nieuwe ideeën te komen. Bijzonder was dat de meerderheid (tweederde) van de deelnemers aan ‘Genève’ leek was, en dat van de 420 deelnemers 40% uit de Derde Wereld kwam, 16% uit Oost-Europa en maar 30% uit West-Europa en Noord-Amerika.Ga naar voetnoot86 Er waren acht waarnemers namens de Rooms-Katholieke Kerk, allemaal betrokken bij het katholieke sociale denken. In de voorbereidingsperiode kwamen vier bundels uit met opstellen van vooraanstaande wetenschappers over de wereldwijde sociale veranderingen.Ga naar voetnoot87 Het werk werd verdeeld over vier secties: I. Economic Development in a World Perspective; II. The Nature and Function of the State in a Revolutionary Age; III. Structures of International Co-operation; IV. Man and Community in Changing | ||||||||
[pagina 163]
| ||||||||
Societies. In alle secties zou aandacht besteed moeten worden aan theologische vragen, de mogelijkheden van de technologische en wetenschappelijke revolutie en de actie door de kerken. Genève zorgde ervoor dat ‘ontwikkeling’ een centraal aandachtspunt van de kerken werd.Ga naar voetnoot88 Er waren indringende toespraken (o.a. van Tinbergen) die benadrukten dat het vooral gebrek aan politieke wil was dat de kloof tussen arme en rijke landen groter werd. Gepleit werd voor de overdracht van 1-2% van het BNP voor ontwikkelingshulp. Maar daarnaast werd er gesproken (o.a. door de Amerikaanse theoloog Shaull) over revolutie om situaties van onderdrukking en uitbuiting te beëindigen.Ga naar voetnoot89 Een duidelijk punt van overeenstemming was dat de kerken de noodzaak van revolutionaire verandering van sociale en politieke structuren moeten erkennen. Voor het radicale standpunt, zo erkende men, is steun te vinden in de christelijke traditie en er is voor dit standpunt dus een plaats in de kerk. Uit de tekst ‘Revolutionaire verandering in theologisch perspectief’ van Shaull halen we enkele gedachten aan, om een indruk te geven van wat hier bedoeld is. ‘De vrede van de aardse stad, gericht op de ontwikkeling van een menselijke orde gedreven door zelfzucht, is slechts gedeeltelijk en onstabiel. Het is een orde temidden van voortdurende conflicten, waarin de mens dikwijls voor de zaak van de vrede moet strijden en waarin het goddelijk oordeel over menselijke trots en egoïsme betekent dat bepaalde maatschappelijke structuren van tijd tot tijd moeten veranderen en soms zelfs ineenstorten.’Ga naar voetnoot90 Christenen zijn vaak verontwaardigd over onrecht, en verzetten zich daartegen. Wanneer de strijd om radicale stellingnames vraagt, haken ze echter vaak af. Dat kan niet: ‘Juist temidden van het strijdgewoel zullen we Gods handelen kunnen waarnemen’ (...) ‘Van hieruit alleen ontdekken wij dat wij een revolutie niet steunen door ons zuiver te houden aan bepaalde morele principes, maar door ons vrij te maken om op elk moment geheel voor de mensen te zijn’.Ga naar voetnoot91 Zo kwam men dus ook te spreken over het gebruik van geweld, het openlijke en verborgen geweld, en het geweld van de revolutie. Daarnaast werd gesproken over de rol en positie van de overheid, vooral in jonge staten, waarbij discussiepunten waren de aard van het overheidsingrijpen (nationalisering e.d.), de rol van het leger bij het bouwen aan nationale eenheid en de wenselijkheid van een één- of meerpartijendemocratie. Wat betreft de internationale verhoudingen was men vol verwachting aangaande de mogelijkheden tot economische samenwerking in Europa en veel hoop werd gevestigd op de VN als brenger van vrede in de wereld. Hoewel erkend werd dat christenen van mening verschillen over de vraag of het gelegitimeerd is om met militaire middelen gerechtigheid na te streven, werd de nucleaire oorlogsvoering in sterke bewoordingen afgewezen: ‘it destroys all that justice seeks to defend or to achieve. We now say to all governments and peoples that nuclear war is against | ||||||||
[pagina 164]
| ||||||||
God's will and the greatest of evils’.Ga naar voetnoot92 Ook wees de conferentie de militaire aanwezigheid en de bombardementen van de VS in Vietnam af; de meeste aanwezige Amerikanen stemden daarmee in. Racisme kwam uitgebreid aan de orde: met betrekking tot zowel Zuidelijk Afrika als de VS. Martin Luther King zou komen spreken, maar was verhinderd; de conferentie hoorde wel een - in aller haast ingevlogen - preek van hem, die door De Lange ervaren werd als een hoogtepunt van de conferentie. In de vierde sectie werd nagedacht over de culturele gevolgen van technologische veranderingen, over de relatie tussen mannen en vrouwen en tussen de generaties, en over de verhouding tussen bevolkingsgroei en ontwikkeling, waarbij ook al, zij het voorzichtig, over geboortebeperking werd gesproken. In de voorbereidingsstukken was dat naar het oordeel van De Lange te weinig gebeurd; de tegenstand van de oosters-orthodoxe kerken mag niet tot nietsdoen leiden, zo stelde hij.Ga naar voetnoot93 Over ‘Genève 1966’ is door De Lange veel geschreven en gesproken, vooraf en achteraf.Ga naar voetnoot94 Genève had veel onderwerpen met grote deskundigheid en betrokkenheid behandeld en dat waardeerde hij, en velen met hem, zeer. Voor De Lange was verreweg de belangrijkste uitkomst van Genève dat aan het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ een werelddimensie was toegevoegd. De Noord-Zuid-problematiek was naar zijn idee na Genève het belangrijkste probleem voor de kerken geworden. Voor noodlotsgedachten is hier geen plaats: dit probleem is met wil en inzicht op te lossen, zo bleek uit de toespraak van Tinbergen. Het ongeduld aan de zijde van de Latijnsamerikanen is groot, en Shaull tracht een theologische rechtvaardiging voor hun vraag om revolutie te geven. ‘Zonder hier in generalisaties te vervallen moeten we zijn visie ernstig bestuderen’.Ga naar voetnoot95 In Wending schreef De Lange: ‘Shaull is (...) bezeten van deze gedachte van de revolutie, al is het tegelijk een rustige en vooral bescheiden man in het persoonlijke gesprek’. De discussie over het begrip ‘revolutie’ was echter volgens De Lange niet voldoende uit de verf gekomen. ‘Shaull had niet alleen de vragen duidelijker moeten beantwoorden, maar hij had omgekeerd vragen moeten afvuren op de Europeanen, wat hun visie was op de concrete inhoud van het revolutionaire karakter van het evangelie’ (...) ‘er van uitgaande dat er van tevoren geen programma te maken is (pas in de revolutie zelf ontdekken we dat) vraagt hij er anderen ook niet naar, hoewel Europeanen - zeker op korte termijn - wel degelijk bepaalde concrete punten zouden moeten kunnen noemen.’Ga naar voetnoot96 Als hij in 1971 het boek Uitdaging aan kerk en maatschappij van Shaull bespreekt, is zijn reactie wederom dat van dit gedachtegoed kennis genomen moet worden, maar dat hij er lang niet op alle punten mee instemt.Ga naar voetnoot97 Een punt van kritiek van De Lange op het rapport over de economie is dat dilemma's waar de westerse maatschappij mee te maken heeft, verborgen blijven, zoals de rol van de hebzucht (ook een prikkel tot groei waarmee armoede bestreden kan worden) en het vraagstuk van de economische macht. Hij betreurt dat in Genève niet gezegd werd ‘dat het stelsel van de gemengde volkshuishouding beter is dan dat | ||||||||
[pagina 165]
| ||||||||
van de vrije markthuishouding’, ook al waren de Europese en zuidelijke landen het erover eens dat de ‘mixed economy’ de best begaanbare weg lijkt.Ga naar voetnoot98 Dat de Amerikanen in Genève zeiden dat ze een vrije markthuishouding kenden, geeft naar zijn oordeel aan hoe sterk een verouderd ideologisch denken is. De Lange was in zijn verslagen over het geheel genomen nogal kritisch over de Amerikanen. Over het optreden van de Amerikanen zegt hij dat dit ‘mij beter deed verstaan waarom deze natie niet geliefd is in de wereld’;Ga naar voetnoot99 de uitzonderingen hierop (mensen als Cox, Blake en Shaull) leden zelf ook onder de opstelling van veel van hun landgenoten, stelt hij en hij haalt met instemming een Japanse spreker aan die de VS en China beide zelfrechtvaardiging, trots en gebrek aan medegevoel verweet. Opvallend is ook dat De Lange opmerkt dat ‘wij onze energie - ook onze politieke energie - niet meer moeten richten op de vraagstukken van oost-west’. Achtergrond van deze uitspraak is de gedachte dat de economische stelsels van oost en west naar elkaar toegroeien (de z.g. convergentietheorie van Tinbergen). De rapporten van Genève besteden volgens De Lange ook te weinig aandacht aan de opdracht van de kerken om hun leden te leren verantwoordelijkheid te dragen voor alle facetten van het gemeenschappelijk welzijn. Hij stelt dat ‘wij elkaar een grote reeks opdrachten hebben gegeven. Wij zullen hard aan het werk moeten, want de lakunes in onze kennis en ons inzicht zijn groot. Veel interdisciplinair werk zal moeten worden verricht.’Ga naar voetnoot100 Ook het oecumenische karakter van de conferentie kreeg zijn aandacht. De R.K. Kerk had een sterke delegatie gestuurd, die zich echter zeer bescheiden opstelde. De Lange meldt in verschillende artikelen dat hij meende te merken dat ze erg onder de indruk waren van het niveau van de conferentie. Genève was voor De Lange de eerste conferentie waarop hij met Russisch-orthodoxen in aanraking kwam; ondanks zijn waardering voor de theoloog Borovoy, moest hij toch constateren dat ze erg achterlopen op het terrein van de sociale ethiek.Ga naar voetnoot101 Begin 1968 meldt De Lange dat naar het oordeel van hemzelf en velen met hem de theologie van Genève mager was.Ga naar voetnoot102 Hij richt zijn verwachting daarom nu op een aparte studieconferentie hierover, die zou plaatsvinden in Zagorsk.Ga naar voetnoot103 De Lange zou het liefst zien dat de Wereldraad tussen de vierde en vijfde assemblee samen met de Pauselijke Commissie voor Rechtvaardigheid en Vrede de aandacht geheel zou richten op de doordenking van het ontwikkelingsvraagstuk, theologisch, cultureel, economisch en politiek, mede als ondersteuning van het tweede VN-ontwikkelingsdecennium (1970-1980).Ga naar voetnoot104 Op beide punten leek De Lange zijn zin te krijgen. De conferentie van Zagorsk (70 km. boven Moskou) van zowel C&S als Faith and Order over theologie en revolutie vond plaats in maart 1968. Er waren 45 deelnemers (op vijf na allemaal theologen), onder wie De Lange en Thomas. De | ||||||||
[pagina 166]
| ||||||||
rooms-katholieke kerk had zeven waarnemers gestuurd. De Lange doet zoals gewoonlijk in enkele bladen verslag.Ga naar voetnoot105 Hij wijst er op hoe bijzonder het is dat deze twee afdelingen van de Wereldraad deze conferentie organiseerden: de twee stromen die in de Wereldraad samenkwamen, organiseerden nu samen een bijeenkomst nadat in Genève duidelijk was geworden dat de snelle veranderingsprocessen in de wereld theologisch bezinning noodzakelijk maken. Kernbegrip was het woord ‘revoluties’ (in meervoud) die zich op verschillende manieren in verschillende landen en op verschillende terreinen voltrekken. De conferentie waarschuwde voor sacralisering van zowel de status quo als de revolutie. De theologie moet kritisch bekeken worden op haar steun aan het bestaande, en zou een meer dynamische relatie tussen orde en gerechtigheid mogelijk moeten maken. Christenen moeten alles doen wat mogelijk is om door het ambt van de verzoening revolutionaire verandering geweldloos, of met een minimum aan geweld, te laten verlopen. En na de revolutie gaat het werk gewoon door, stelt Abrecht, ‘The ecumenical idea of a responsible society still has relevance to the new structures established after the revolutionary overthrow of old ones, when it becomes necessary to make power and technology responsible and to allow for a permanent renewal of structures without the disruption of order’.Ga naar voetnoot106 Zagorsk bereidde enkele documenten voor Uppsala voor. In Nederland pakte vooral de hervormde kerk de thematiek van Zagorsk op.Ga naar voetnoot107 De door De Lange zo bepleite samenwerking tussen de Wereldraad en het Vaticaan groeide in deze periode. In 1967 was de Pauselijke Commissie Justitia et Pax opgericht. Deze Commissie en de Wereldraad richtten in 1968 SODEPAX op, een samenwerkingsverband tussen Vaticaan en Wereldraad dus, dat sprak over SOciety, DEveloment en PAX. De eerste activiteit van SODEPAX was de organisatie van een conferentie in april 1968 in Beiroet met als thema ‘World Cooperation for Development’, waar theologen, kerkleiders, politici, economen, zakenlieden en vertegenwoordigers van internationale organisaties met elkaar spraken. Tinbergen was één van de twee voorzitters. De bijeenkomst vond plaats net na het mislukken van UNCTAD II in New Delhi, en besprak de wanhoop in de arme landen naar aanleiding van het mislukken van de 2e ontwikkelingsdecade, en de geringe belangstelling van het Westen voor deze problematiek. Beiroet verklaarde dat God tot ons spreekt in de roep van onze naaste om brood, werk, gezondheid en onderwijs, kortweg: om gerechtigheid, en gaf daarvoor een weg en doeleinden aan.Ga naar voetnoot108 Met weinig moeite bereikte men overeenstemming en over de uitkomsten werd gerapporteerd aan de assemblee van Uppsala; Uppsala bevestigde de aanbevelingen van Beiroet, die stelden dat het inzake ontwikkeling niet meer gaat om charitas, maar om sociale verandering en dat concrete maatregelen nodig zijn.Ga naar voetnoot109 SODEPAX was goed aange- | ||||||||
[pagina 167]
| ||||||||
slagen en organiseerde wereldwijd conferenties waarin oecumenisch werd samengewerkt en het gedachtegoed radicaliseerde.Ga naar voetnoot110 | ||||||||
M.M. ThomasGa naar voetnoot111‘Only participants earn the right to be prophets’Ga naar voetnoot112 In een terugblik op ‘Genève 1966’ schrijft Bennet over Thomas: ‘A layman from India who has been for a generation central in the work of the churches in that country in relating themselves to the task of “nation-building”, he supervised a process of factfinding and cooperative thinking about the problems of his country that were discussed in Geneva. He has been a great prophetic voice from Asia in relating Christian faith and theology to social justice and to the revolutionary needs of Asia for more than a generation. It was a fitting symbol of the truly global nature of the World Council that he later became Moderator of its Central Committee.’Ga naar voetnoot113 Voor de Wereldraad en voor De Lange was Madathilparampil Mammen Thomas (voor het gemak altijd aangeduid als M.M.) inderdaad van groot belang vanwege zijn kritische bijdrage aan het sociale denken van de Wereldraad. Waarschijnlijk ontmoette De Lange M.M. voor het eerst op de bijeenkomsten van C&S. Thomas werd geboren in 1916 in de lagere middenklasse in India, in een piëtistisch milieu. Hij studeerde scheikunde en werd leraar. Tijdens zijn studie was hij actief geworden in het evangelisatiewerk en de Christian Student Movement. Om meer tijd aan evangelisatie en sociaal werk te kunnen besteden, geeft hij zijn lerarenbestaan op. Hij gaat theologie studeren in Bangalore en verdiept zich in de christelijke sociale ethiek, waarbij hij sterk beïnvloed wordt door denkers als Niebuhr, Berdjajew en Kraemer. Hij schrijft een essay over Berdjajew en Gandhi, wiens ideeen in India veel invloed hadden in de jaren twintig en dertig; daarna raakte men teleurgesteld in Gandhi's methoden en kreeg het marxisme veel meer aandacht. Dat geldt ook voor Thomas: de harde werkelijkheid van India trekt hem in die richting en hij maakt uitvoerig studie van het werk van Marx. Hij staat ook steeds kritischer tegenover de westerse beschaving. Na zijn theologiestudie doet hij een poging tegelijk predikant en lid van de communistische partij te worden; beide wordt hem geweigerd juist vanwege die combinatie. Toen het lidmaatschap van de communisti- | ||||||||
[pagina 168]
| ||||||||
sche partij hem later wel werd toegestaan, weigerde hij zelf: voor hem was inmiddels eigenlijk alleen de wetenschappelijke methode van het marxisme nog interessant. In India was Thomas actief in de jeugdbeweging; van 1947 werd hij benoemd tot secretaris voor Azië van de World Student Christian Federation in Genève, die al stamde uit 1895 en nauw samenwerkte met de Wereldraad. Na andere functies in het jeugdwerk in India werd hij in 1962 directeur van het Christelijk Instituut voor de studie van religie en samenleving in Bangalore en bleef dat tot zijn pensioen in 1976. Hij was in al deze jaren betrokken, als organisator en spreker, bij vele nationale en regionale conferenties waar hij een bijdrage leverde aan het denken over sociale vragen in de Aziatische context. Na zijn pensionering ging hij door met schrijven en colleges geven; enkele maanden per jaar was hij ‘visiting professor’ aan enkele Amerikaanse universiteiten; voorts was hij directeur van een studiecentrum van de Mar Thoma Church. Hij bleef intensief contact onderhouden met actiegroepen waarmee hij in zijn strijd voor ‘fuller humanity’ in aanraking was gekomen. Thomas en De Lange zagen elkaar regelmatig op Wereldraadbijeenkomsten en tijdens de reizen die ze maakten. Toen die contacten wegvielen, schreven ze elkaar, waarschijnlijk ongeveer eens per jaar, brieven.Ga naar voetnoot114 Thomas overleed in 1999. Zoals gezegd leverde Thomas een belangrijke bijdrage aan het sociale denken van de Wereldraad. Tegelijk werd hij zelf ook sterk beïnvloed door het gedachtegoed van de oecumene. Bij de oprichting van de Raad in 1948 kon hij niet aanwezig zijn, maar hij leverde wel een geschreven bijdrage waarin hij kritiek uit op westerse beschaving, die de traditionele Aziatische samenleving heeft vernietigd en daar leidde tot dehumanisering: ‘The dehumanisation of man is seen in this, that the peasant who had his organic relations in an intimate village community where he knew his station and his duties, now stands atomised, and having only the status of belonging to a “mass”, communal national or class, given over to an impersonal fate’.Ga naar voetnoot115 Hij verwerpt zowel kapitalisme als communisme omdat beide in termen van natuurlijke noodzakelijkheden denken. Het Indiasche nationalisme wijst hij evenzeer af, omdat dat evenmin de persoonlijke verantwoordelijkheid als bepalende kracht in de geschiedenis aanvaardt. Ook verwerpt hij, in navolging van Berdjajew, ieder vrijheidsbegrip dat wars is van ‘afhankelijkheid’. Door zijn reizen ontmoet hij mensen in verschillende revolutionaire situaties en leert daarvan. Door een verblijf in de VS vanwege studie kan hij aanwezig zijn op de assemblee van Evanston in 1954. Hij was actief betrokken in de discussie over de verantwoordelijke maatschappij, niet omdat hij daarin een politieke richting zag voor India (dat paste naar zijn idee niet in de cultuur), maar wel als criterium om een sociaal systeem, ook dat van India, te beoordelen. Ook de studie inzake Rapid Social Change was voor hem van groot belang vanwege de strijd die hij ook in zijn eigen land waarnam tussen traditionalisme en moderniteit. Begin jaren vijftig trad Thomas toe tot het Working Committee van C&S, en in 1961 werd hij er voorzitter van, wat hij bleef tot 1968; in dat kader bereidde hij samen met Abrecht de conferentie van Genève 1966 voor. Van | ||||||||
[pagina 169]
| ||||||||
1968 tot 1975 was hij voorzitter van het Centraal Comité van de Wereldraad. Hij was een belangrijk spreker tijdens de meeste van de bijeenkomsten die hij bijwoonde, en verzorgde over de hele wereld lezingen en colleges over sociale vragen en over de dialoog met andere religies. In veel van het denken van C&S en de Wereldraad komen we ideeën tegen die ook Thomas in zijn geschriften uitwerkt. Dat geldt, zoals gezegd, voor de rol van het nationalisme in jonge staten, maar ook voor zijn mensvisie. De mens is mens-in-gemeenschap, waarbij ‘The human aspiration for individual dignity is qualified by responsibility for the community’.Ga naar voetnoot116 Op economisch terrein liet Thomas zich vooral leiden door denkers als de Indiase economen Parmar en Kurien, die ook actief waren in de Wereldraad en hun stempel op het oecumenisch denken over economie drukten.Ga naar voetnoot117 Wolters beschrijft het theologisch-ideologisch denken van Thomas als veel meer een reflectie op historische gebeurtenissen dan een poging een systematische theologie op te zetten. ‘We might even say that Thomas' thinking is an illuminating example of “doing theology”, long before this phrase was introduced in the ecumenical movement’.Ga naar voetnoot118 Wolters gaat nog een stap verder wanneer hij, naar aanleiding van de discussies die na de C&-Sbijeenkomst in Genève hierover plaatsvonden, stelt dat bij Thomas: ‘theology has been dethroned and has become the servant in the multidisciplinary debates, largely depending on the findings of various sciences’.Ga naar voetnoot119 Thomas heeft hiermee geen moeite: een sociale ethiek die deze onzekerheid niet verdraagt, zal al gauw ‘make total claims for partial truths and turn totalitarian’.Ga naar voetnoot120 Hij gelooft ook niet in één gezamenlijke sociale ethiek binnen de Wereldraad, omdat de vragen verschillen in de Eerste, Tweede en Derde Wereld, zo schrijft hij aan De Lange.Ga naar voetnoot121 Theologisch gezien worstelt ook hij, als vele anderen in de oecumenische beweging, met de rol van de goddelijke voorzienigheid; uit angst voor zelfrechtvaardiging en politiek messianisme heeft de Westerse theologie die afgewezen, maar daardoor is een scheiding ontstaan tussen de heilsgeschiedenis en de seculiere geschiedenis, met als gevolg een eng piëtisme. Hij correspondeerde hierover met BerkhofGa naar voetnoot122 en sprak erover op de assemblee van New Delhi in 1961. Hij wil de twee bij elkaar houden, vanuit de gedachte dat ‘the eschatological reality of the new creation or new humanity in Christ is so powerfully present in history that it is now already moulding contemporary history’.Ga naar voetnoot123 Gods verlossend werk komt niet alleen in Christus tot uitdrukking, maar ook in de schepping, de uittocht en in de hele geschiedenis tot aan de komst van het Koninkrijk. Op die wijze kon Thomas de beloften die liggen in de revolutionaire situaties in Azië ook theologisch verwerken. De basis van de ethiek van Thomas, of zijn ‘filosofie van nieuw humanisme’ zoals hij | ||||||||
[pagina 170]
| ||||||||
zelf zei, is noch de natuurwet noch een idealistisch beeld van een nieuwe maatschappij, maar het geloof in de goddelijke verlossing van de menselijke aspiraties. De rechtvaardiging door het geloof wordt door Thomas opgevat als het vrijmaken van geestelijke krachten, doordat de mens niet meer bezig hoeft te zijn met zijn strijd voor zelf-rechtvaardiging. Rechtvaardiging en heiliging horen nauw bij elkaar; van apathie bij gelovigen als gevolg van de westerse orthodoxe nadruk op rechtvaardiging-door-geloof-alleen, kan dus geen sprake zijn. Thomas streefde naar een open secularisme, waarmee hij bedoelde dat de samenleving open moet staan voor inspiratie vanuit geloof en seculiere ideologieën, maar verder geheel vrij moet zijn ten opzichte van de institutionele vormen daarvan. Dat legt ook de weg open voor wetenschap en technologie. De staat moet de noodzakelijke voorwaarden scheppen voor ‘fuller humanity’, maar de inhoud en de kwaliteit van het persoonlijke en sociale leven (‘the inner life of society’) kan alleen gecreëerd worden door de persoonlijke gemeenschap. Voor dat laatste zijn vooral de ‘voluntary organizations’ van belang (wellicht te verstaan als ‘maatschappelijk middenveld’), waarbij ook de kerken horen: ‘the churches and Christians are called to participate in the nation-wide struggle for fuller humanity’.Ga naar voetnoot124 Thomas was in de jaren vijftig en zestig een vurig aanhanger van de parlementaire democratie, omdat daardoor machtsmisbruik kon worden tegengegaan en de menselijke waardigheid beschermd, en ook de westerse ‘welfare state’ met zijn zorg voor het sociaal welzijn en model van economische groei dat daarvoor nodig is, sprak hem in die jaren van optimisme met betrekking tot de mogelijkheden voor verandering, erg aan. In de jaren zeventig begon dit te veranderen en plaatste hij grote vraagtekens bij de concepten die aan de basis lagen van het idee van de opbouw van de natie, zoals het concept van economische groei (die vooral de kloof tussen arm en rijk vergroot had), dat van de modernisering en het concept van de sociaaldemocratie. Aan de discussie over deze thema's deed Thomas intensief mee. In 1975 werd door Indira Gandhi de noodtoestand uitgeroepen en Thomas raakte betrokken in de strijd voor politieke en burgerrechten. De parlementaire democratie en het nationalisme zijn de belangen van de elite gaan dienen. Het gaat nu om de bevrijdingsstrijd van het volk, en niet langer om de natie als centraal concept. Maar, om te voorkomen dat mensen daarbij corrupt en onderdrukkend werden, gaat hij spreken over een ‘spirituality for combat’.Ga naar voetnoot125 Het gaat daarbij om: ‘participating in the necessities of nature and transcending nature in a historical destiny and transforming nature in relation to that destiny’. Dit denken verzet zich tegen elk soort determinisme. In die strijd moeten op macro-niveau de burgerlijke vrijheden en democratische rechten bevochten worden; daarin is een belangrijke rol weggelegd voor politieke partijen. Op micro-niveau moeten bewustwording en organisatie van het volk plaatsvinden. Hier refereert Thomas aan Freire. In de jaren tachtig en negentig laat Thomas zich steeds kritischer uit over de economische politiek van India, vooral wanneer onder invloed van IMF en Wereldbank het economisch beleid wordt ‘aangepast’ (in de richting van een liberale markt-economie), wat onder meer vrije toegang voor transnationale ondernemingen inhoudt. Ook klaagt hij het hiermee samenhangende agressieve en uitbuitende karakter van de moderne technologie aan, die armoede, vervuiling, militaire dreiging, bureaucratie en vernietiging van gemeenschapsstructuren veroorzaakt. Thomas zag in dat moder- | ||||||||
[pagina 171]
| ||||||||
nisering niet had geleid tot persoonlijke vrijheid in relatie tot sociale verantwoordelijkheid, maar tot een geatomiseerd individualisme en materialisme, beide kenmerkend voor een mechanisch kapitalisme.Ga naar voetnoot126 Dit proces zou in de richting van een persoonlijke gemeenschap gestuurd moeten worden. Uit het voorgaande blijkt dat De Lange en Thomas veel raakvlakken hadden, praktische en inhoudelijke. Ze werkten op veel onderwerpen samen, maar herkenden ongetwijfeld ook bij elkaar de grote betrokkenheid op de dagelijkse werkelijkheid, die hun theologie (die bij De Lange veel minder ontwikkeld was) het karakter van dienstbaarheid gaf aan de strijd voor een rechtvaardiger maatschappij. Het concept van de ‘spirituality for combat’ sprak De Lange erg aan: hij noemt het als hem gevraagd wordt wat hij beschouwt als de noodzakelijkste christelijke spiritualiteit voor de 21e eeuw, en licht dat als volgt toe: ‘Ik gebruik Engelse woorden, omdat ik die voor het eerst hoorde in een toespraak die de toenmalige voorzitter van het Centrale Comité van de Wereldraad van Kerken - dr. M.M. Thomas - hield tijdens de Assemblee van de Wereldraad te Nairobi in 1975 (...) In de laatste jaren is er veel geschreven en gesproken over spiritualiteit. Het pleidooi voor (meer) spiritualiteit kan mij nooit erg overtuigen, als het niet tegelijk betrokken wordt op de andere mens, c.q. op een maatschappelijke situatie. De naar binnen gekeerde spiritualiteit kan mensen ongetwijfeld tot zuivering van eigen verwarring en onverschilligheid brengen. Maar zonder engagement blijft spiritualiteit voor mij toch altijd wat steriel’.Ga naar voetnoot127 In de westerse maatschappij, ook in de kerken, heerst een ‘culture of contentment’ die gepaard gaat met de expansiedrang van de westerse economie. De ‘spirituality for combat’ gaat de strijd aan met die cultuur en met de mateloosheid in het consumeren omdat daardoor mensen lijden. Godsdienst heeft de rol van wachter bij het leven. De Lange en Berkhof, die beiden Thomas goed kenden, zetten zich er voor in dat Thomas in 1975 een eredoctoraat ontving van de Universiteit van Leiden, ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van de universiteit. ‘Wie M.M. kent is bevoorrecht. Hij is een formidabele persoonlijkheid, gekenmerkt door eenvoud, humor en diepe wijsheid’, zegt De Lange over hem.Ga naar voetnoot128 | ||||||||
Samuel L. ParmarMet een andere Indiër, de econoom Parmar, onderhield De Lange nog hartelijker betrekkingen.Ga naar voetnoot129 Parmar bereidde de eerste reis van het echtpaar De Lange in 1970 voor, leerde hen veel over India en bracht hen in contact met veel interessante Indiers. Parmar logeerde bij De Lange als hij in Nederland was, waar De Lange hem bij velen introduceerde.Ga naar voetnoot130 Toen hij in 1979 in Europa was in verband met een benoeming bij de Wereldraad (en Zwitserland niet in mocht vanwege problemen met het verkrijgen van een visum) werden in Duitsland TBC en kanker bij hem geconstateerd; hij overleed in een Duits ziekenhuis. De Lange had hem daar geregeld be- | ||||||||
[pagina 172]
| ||||||||
zocht. ‘De wereldoecumene heeft één van zijn gaafste vertegenwoordigers verloren’, zo besluit De Lange zijn In Memoriam voor Parmar in Trouw (5-6-1979).Ga naar voetnoot131 Samuel L. Parmar (1921-1979) was net als Thomas actief in het internationale studentenwerk: van 1968-1972 was hij vice-voorzitter van de World Student Christian Federation en van de Student Christian Movement of India. Hij was als hoogleraar internationale economie verbonden aan de Universiteit van Allahabad en zat in het curatorium van het Christelijk Instituut waar Thomas directeur was. Parmar had vanaf 1964 intensief contact met de Wereldraad: van 1964-1967 was hij ‘visiting lecturer’ van Bossey, hij was één van de schrijvers van de voorbereidingsteksten (over handel) voor de C&S-bijeenkomst in Genève (1966), en was nauw betrokken bij de bijeenkomsten in Beiroet, Montreux, Boekarest en Zürich, en bij de assemblees in Uppsala en Nairobi. Van 1968 tot 1975 was hij voorzitter van het Working Committee van C&S, lid van de CCIA en zat als vertegenwoordiger van de Wereldraad in SODEPAX. Op een groot aantal van deze bijeenkomsten én in C&S troffen De Lange en Parmar elkaar, de eerste keer in 1965, schrijft Parmar.Ga naar voetnoot132 Parmar had een grote invloed op het denken over ontwikkeling in de Wereldraad. Het volgende citaat van Parmar (uit de Assemblee van Nairobi) geeft een goed beeld van zijn visie hierop: ‘To say that human development focuses on the poor has two important implications. First, that the fruits of developmental efforts should be made available to them immediately rather than in some rosy “long-run” which social scientists and planners keep promising. In other words, social justice has to be an initial measure; an essential precondition of growth, and not its consequence, after adequate additions have been made to production in some vague future. Second, that from the outset the people must be an effective part of the development process. This can be termed people's participation’.Ga naar voetnoot133 En dat laatste betekent: werk en een toereikend inkomen. Hiermee zijn enkele essentiële begrippen uit het denken van Parmar gegeven: sociale gerechtigheid, economische groei, participatie en self-reliance, begrippen die in een geïntegreerde benadering van ontwikkeling bij elkaar horen.Ga naar voetnoot134 Groei is nodig, maar moet wel aan de voorwaarde voldoen dat hij in het belang van de armen is. Op basis van deze uitgangspunten kwam Parmar tot een negatieve beoordeling van de activiteiten van transnationale ondernemingen, die niet werken voor de behoeften van de massa, maar voor de luxe van de rijken en kleine producenten het brood uit de mond sto- | ||||||||
[pagina 173]
| ||||||||
ten.Ga naar voetnoot135 In deze richting beïnvloedde Parmar ook het TNO-programma waartoe de assemblee van Nairobi besloot. Ook Parmar sprak over de noodzaak van revolutie, bijvoorbeeld op de assemblee van Uppsala: ‘Rightly understood, development is disorder because it changes existing social and economic relationships, breaks up old institutions to create new ones, brings about radical alterations in the values and structures of society. If we engage in development through international co-operation, we must recognize that basic changes become necessary in developing and developed nations as also in the international economy. “Development is the new name for peace”. But development is disorder, it is revolution. Can we attempt to understand this apparently paradoxical situation which would imply that disorder and revolution are the new name for peace?’Ga naar voetnoot136 Zoals we zullen zien, stond De Lange na verloop van tijd steeds kritischer tegenover het spreken in termen van revolutie. Toch was en bleef De Lange zeer op Parmar gesteld.Ga naar voetnoot137 Daarin zal zeker meegespeeld hebben dat Parmar weliswaar, zoals De Lange zelf ook schrijft,Ga naar voetnoot138 radicale ideeën over maatschappij en ontwikkeling had, maar tegelijk een beminnelijk mens was, die altijd verzoenend optrad.Ga naar voetnoot139 Ook Parmars spreken over revolutie werd daardoor gekenmerkt, zoals wel blijkt uit het volgende citaat: ‘In many Asian and Latin American countries a movement for land reform spells revolution, not in the sense of violent upheaval but as a radical change in economic relationships between social classes. Thus initial involvement (van christenen, GWR) at the micro-level should lead into involvement with the social framework, that is, at the macro level’.Ga naar voetnoot140 Dat kan betekenen dat bestaande machtstructuren hervormd of vervangen moeten worden. Parmar wijst zelf op een verschil in benadering van de thematiek van de revolutie tussen Latijns-Amerikanen en Aziaten; de laatsten verwijten de eersten dat ze teveel over revolutie spreken; dat is reactionair omdat het revolutie tot een doel in zichzelf maakt en bovendien een zeker anti-institutionalisme bevat dat in feite een nieuwe versie van laissez-faire is.Ga naar voetnoot141 De Latijns-Amerikanen noemen het spreken van | ||||||||
[pagina 174]
| ||||||||
de Aziaten over ontwikkeling en ‘nation-building’ reactionair, omdat daarbij over het hoofd wordt gezien dat eerst de machtsstructuren veranderd moeten worden. Volgens Parmar is hier wel een synthese mogelijk. Het afbreken van oude structuren moet gevolgd worden door een periode van opbouw. Het romantische anarchisme van sommige pseudo-radicalen in het Westen kunnen we ons in de Derde Wereld niet permitteren, stelt hij. Ontwikkeling en humanisering zullen niet bereikt worden in een vacuum; zonder organisatie gaat het niet. Revolutie en geweld mogen niet gelijk gesteld worden, en geweld mag niet goedgepraat worden, omdat het ontmenselijkt. Een nieuwe orde kan niet op de ruïnes van de oude gebouwd worden, daarvoor is eerst een heroriëntatie van de waarden nodig. En, voegt Parmar toe: ‘Vielleicht ist hier eine Dimension der Mission der Kirche in der Welt heute zu erkennen’.Ga naar voetnoot142 Parmar plaatste vraagtekens bij de benadering van Tinbergen, die inzake de motivatie voor het geven van hulp de nadruk legde op het verlichte eigenbelang van de rijke landen. Dat leidt weliswaar tot een nieuwe internationale arbeidsverdeling, maar levert de arme landen niets op doordat de rijke landen toch hun korte termijn eigenbelang nastreven. Het is naïef te denken dat rijken zonder druk hun privileges zullen opgeven. En bovendien is zo’n denkwijze kwestieus omdat die uitgaat van de belangen van de geprivilegeerden.Ga naar voetnoot143 Zoals De Lange het samenvat: ‘Selfinterst is too contaminated by greed and exploitation to serve as a means for true international solidarity. Man does not gather grapes from thorns or figs from thistles’.Ga naar voetnoot144 In het economisch denken moeten daarom morele categorieën worden ingevoerd, niet omdat dat toevallig voor iedereen goed is, maar uit het oogpunt van gerechtigheid. Parmar laat niet na erop te wijzen dat binnen de rijke landen ook ongelijkheid heerst, wat al aangeeft dat ontwikkeling wat anders moet zijn dan het op wereldschaal brengen van de westerse welvaartsmaatschappij. Bovendien drijft die maatschappij op een hoog consumptieniveau en geïnstitutionaliseerde verkwisting, is Parmars kritiek.Ga naar voetnoot145 Daarom wees hij ook met klem op de beperkingen van de moderne technologie. ‘Self-reliance’ is voor hem een centraal begrip; De Lange omschrijft dat in zijn In Memoriam als ‘een economisch-politieke ontwikkeling die nauw aansluit bij de eigen culturele opvattingen’.Ga naar voetnoot146 StierleGa naar voetnoot147 introduceert Parmar onder de titel ‘Die Institutionalisierung der Partizipation’, en beschouwt hem als degene die de overgang van het concept van de verantwoordelijke maatschappij naar de inzet voor gerechtigheid, participatie en houdbaarheid (JPSS) begeleidde en die fundamenteel bijdroeg aan de zogenaamde radicalisering van het oecumenische ontwikkelingsdenken zoals dat in Montreux (1970) vorm kreeg. Hij beschouwt Parmar hierbij als schatplichtig aan de econoom Myrdal, en daarmee een aanhanger van het institutionalisme, een economische stroming die in haar benadering de grenzen van het ‘zuiver economische’ overschrijdt.Ga naar voetnoot148 | ||||||||
[pagina 175]
| ||||||||
In het ontwikkelingsdenken kunnen onderwerpen als eigendomsverhoudingen en macht niet achterwege blijven, zo stelt men; economie was altijd politieke economie, en worden deze begrippen niet opgenomen in de theorie, dan is die theorie niet neutraal maar een ondersteuning van de status quo.Ga naar voetnoot149 | ||||||||
1968 Assemblee van Uppsala‘Zie, Ik maak alle dingen nieuw’ was het thema van de vierde assemblee van de Wereldraad. Uppsala was de grootste assemblee tot dan toe: 704 gedelegeerden vanuit 235 lidkerken, even zoveel journalisten, tientallen waarnemers namens andere kerken en organisaties. 150 jongeren waren uitgenodigd; er kwamen er 127. Daarnaast waren jongeren aanwezig als stewards, en kwamen veel Zweedse studenten naar de assemblee. De jongeren waren - hoe kan het anders in 1968 - zeer merkbaar aanwezig, en volgden het gebeuren kritisch. Vanuit het Jeugddepartement van de Wereldraad was tevoren al kritiek gekomen op het - weliswaar mooie, maar - te abstracte thema van de assemblee en waren de woorden van Amos ‘Laat het recht als water golven en gerechtigheid als een immer vloeiende beek’ als alternatief voorgedragen, vertelt De Lange.Ga naar voetnoot150 Deze kritiek geeft het klimaat waarin de assemblee plaatsvond goed weer. De Lange was in 1967 nog bang dat de assemblee ten opzichte van Genève een pas op de plaats zou maken. Dat was niet het geval. Uppsala legde zware nadruk op ontwikkeling. De toespraak van Parmar, die we hiervoor citeerden, geeft dit helder, en met alle eraan verbonden problemen, weer. Ook Flessemanvan Leer wijst eropGa naar voetnoot151 dat Uppsala niet expliciet het thema ‘revolutie’ op de agenda had gezet, maar dat dit in alle secties aan de orde kwam in de constatering dat onrecht wereldwijd oorzaak is voor revolutie, en dat de kerk zich moet bezinnen op de vraag waar zij in die strijd staat, alsmede een bijdrage moet leveren aan een effectieve geweldloze strategie. Uppsala werkte in zes secties, waarvoor voorstudies opgesteld waren. De Lange sprak zich vooral uit over sectie III: ‘Economische en sociale wereldontwikkeling’, sectie IV: ‘Naar gerechtigheid en vrede in internationale zaken’ en sectie VI: ‘Op zoek naar nieuwe levensstijlen’.Ga naar voetnoot152 Binnen sectie III speelden de uitkomsten van de bijeenkomsten in Genève (1966) en Beiroet (1968) een grote rol. Het rapport van de sectie kende vijf hoofdstukken. Allereerst ‘Het christelijk engagement in de wereldontwikkeling’, waarin de gedachte centraal stond dat de wereld één zou behoren te zijn, en dat christenen te weinig oog hebben voor de noden van mensen elders in de wereld. Een citaat om de toon en geest van de tekst duidelijk te maken: ‘Wij hopen op Hem die alle dingen nieuw maakt. Hij oordeelt over onze structuren en denken en handelen, en ontmaskert ze als behorend tot het verleden. Als onze valse zekerheden en onze vrees voor revolutionaire verandering ons ertoe verleiden de status quo te verdedigen of met halve maatregelen op te lappen, zijn we misschien allemaal verloren. De dood van het oude doet sommigen misschien pijn, maar als we er niet in slagen een nieuwe wereldgemeenschap te scheppen, betekent dat misschien de dood voor ons allen. Christenen, die geloven in het komende rijk van God en die zijn | ||||||||
[pagina 176]
| ||||||||
gerechtigheid zoeken, voelen zich gedrongen deel te nemen aan de strijd van miljoenen mensen voor grotere sociale gerechtigheid en voor wereldontwikkeling’.Ga naar voetnoot153 Het tweede hoofdstuk sprak over ‘De dynamiek van de ontwikkeling’. Hierin ging het over het mislukken van het eerste ontwikkelingsdecennium, en over wat nodig is, zowel aan geld als aan structurele veranderingen in de rijke landen, in de ontwikkelingslanden en in de internationale economie om werkelijk ontwikkeling te stimuleren. Tenminste 1% van het BNP moet aan hulp gegeven worden. In het derde hoofdstuk, ‘Politieke voorwaarden voor wereldontwikkeling’, stonden de revolutionaire veranderingen die in ontwikkelingslanden nodig waren (inzake kastesysteem, grondbezit, belastingstelsel en dergelijke) centraal. Hoofdstuk vier, ‘Vragen over de mens in het ontwikkelingsproces’, waarschuwde ervoor dat de mens geen object mag zijn. De rol van onderwijs werd benadrukt, discriminatie (naar ras en sekse) afgewezen, en het belang van verantwoorde gezinsplanning genoemd. Het slothoofdstuk besprak de taken van kerken en individuele kerkleden op economisch en sociaal terrein, de inzet voor ontwikkeling, en benadrukte dat de theologie zich met deze problemen moet bezighouden. Het verslag van sectie IV behandelde onder meer de vragen van oorlog en vrede. De veroordeling van atoom-, chemische en bacteriologische wapens was voor ieder vanzelfsprekend, maar over wat daarvan de consequenties zouden moeten zijn, liepen de meningen uiteen.Ga naar voetnoot154 Aan een oproep van de jongeren om ook het werken in de wapenindustrie af te wijzen, werd geen gehoor gegeven. Wel werden kerken opgeroepen er bij regeringen op aan te dringen atoomproeven te stoppen, de productie van massavernietigingsmiddelen te staken en alles te doen om tot ontwapening te komen. In dit kader nam de assemblee een resolutie aan die later door het leven zou gaan als ‘de Martin Luther King-resolutie’ die vroeg om bestudering van geweldloze methoden voor sociale actie. Sectie IV sprak ook over mensenrechten, rassendiscriminatie (aan de kerken werd gevraagd hun investeringen terug te trekken uit instellingen die de rassenwaan handhaafden), de vluchtelingenproblematiek en over het belang van organisaties als de VN. Sectie VI stelde de levensstijl aan de orde, en raakte daarmee aan de onderwerpen uit de andere secties zoals de arm-rijk-thematiek, geboorteplanning en discriminatie. Tijdens de plenaire sessies werd o.a. gesproken door James Baldwin, die Martin Luther King verving. Hij klaagde in felle bewoordingen het blanke racisme aan, en de rol die de kerken daarin spelen. Dit indrukwekkende betoog, ondersteund door andere, leidde tot het besluit een programma ter bestrijding van het racisme op te zetten. De assemblee koos Thomas tot voorzitter van het Central Committee. Voor sommigen was dit een bevestiging van het gelijk van hun kritiek dat Uppsala te weinig aan theologie had gedaan. Ook werd gesteld dat de dialoog met het marxisme en de Oost-West-tegenstelling te weinig aan bod waren gekomen, omdat alle nadruk lag op de Noord-Zuid-tegenstelling. In Wending levert De Lange uitgebreid commentaar op Uppsala. Hij heeft gemengde gevoelens, vanwege ‘de hoge bloeddruk aan woorden, en de bloedarmoe- | ||||||||
[pagina 177]
| ||||||||
de aan daden’ (woorden van Martin Luther King). De Wereldraad is zwaar belast doordat de staf te weinig informatie van buiten krijgt over aankomende ontwikkelingen in de wereld, en die dus zelf moet vergaren, terwijl men zich ook bezig moet houden met het doorgeven van wat al bereikt is. Daarvan zal weinig terecht komen, ook in Nederland, omdat de kerken dit altijd op een koopje willen doen. Bovendien slagen de kerken er niet in om duidelijk te maken dat echt nieuwe wegen ingeslagen moeten worden. Het rapport van sectie III werd zonder problemen aanvaard, terwijl eerder nog pogingen waren gedaan de inhoud af te zwakken; men wist kennelijk wel dat de invloed van zo'n tekst uiterst gering is. De aanbevelingen van Genève zijn immers nog niet eens uitgevoerd! Uppsala had voor hem niet de spanning en het overrompelende van Genève. De Lange eindigt zijn artikel met een aankondiging van actie in Nederland, immers: ‘In Uppsala hebben wij elkaar beloofd om niet te rusten, alvorens de zaak van de wereldarmoede op zodanige wijze in het geweten van de mensheid een plaats heeft gekregen, dat hieruit politieke daden volgen’.Ga naar voetnoot155 Uppsala besloot tot een breed opgezette studie over de moderne mens, een taak voor de afdeling C&S.Ga naar voetnoot156 Ook kreeg de Wereldraad een nieuwe structuur. De afdeling ‘Justice and Service’ werd opgezet, waarin onder meer de programma's rond ontwikkeling (de Commission on the Churches' Participation in Development, CCPD) en racisme (het Program to Combat Racism, PCR) werden ondergebracht. C&S ging zich vooral met wetenschap en techniek bezighouden. | ||||||||
Excurs: Werkelijkheid en hoopIn 1975 publiceert De Lange zijn derde boek, Werkelijkheid en hoop. Nieuwe dimensies van een verantwoordelijke wereldmaatschappij, dat werd uitgegeven in de serie oecumene.Ga naar voetnoot157 Hij schrijft daarin over de uitkomsten van zowel Genève als Uppsala en de activiteiten die C&S op basis daarvan uitvoerde. In dit boek tracht hij aan te tonen dat het concept van de verantwoordelijke maatschappij nog steeds springlevend en hard nodig is. Veel van de inhoud van het boekje nemen we op in de beschrijving van het werk van de Wereldraad in dit hoofdstuk; waar dat niet mogelijk is, wordt hier een samenvatting opgenomen. De Lange beschouwt Werkelijkheid en hoop als een vervolg op zijn proefschrift uit 1966. Enkele stukken daaruit zijn in dit nieuwe boek samengevat. Hij draagt het op aan Abrecht ‘uit respect voor zijn voortvarende en creatieve arbeid’. Werkelijkheid en hoop is, hoewel het niet zo wordt genoemd, een voorbereiding op de Wereldraadassemblee in Nairobi 1975. De C&S conferentie in Boekarest 1974, waar dit boek op uitloopt, was de afsluiting van het technologieproject van C&S, en rapporteerde aan Nairobi. Blijkens de inleiding is De Lange niet zo gerust op die rapportage, aangezien die ‘zich eerder zal bewegen in de lijn van “wat is er gaande” dan in de lijn van “dit en dat kunnen en moeten we doen”.’ | ||||||||
[pagina 178]
| ||||||||
In de eerste vier hoofdstukken presenteert De Lange het gesprek in de Wereldraad over samenlevingsvragen, de methode die daarin gehanteerd wordt en de betekenis ervan.Ga naar voetnoot158 Uiteraard komt ook de doorwerking in de Nederlandse kerken aan de orde. Vervolgens gaat het over de technologische revolutie, dat wil zeggen: De Lange geeft uitvoerig weer hetgeen Genève, Uppsala en, in opdracht van Uppsala, het studieprogramma van C&S in een reeks conferenties hierover be- en uitspraken. Het rapport van de Club van Rome heeft voor grote verschuivingen in het denken gezorgd, ook al was het rapport eenzijdig westers. Gelukkig was de Wereldraad wél in staat die eenzijdigheid te voorkomen, stelt De Lange en hij maakt een vergelijking met de jaren dertig, toen wetenschap en kerk pas vrij laat (later dan de politiek) een antwoord gaven op belangrijke problemen. De les die hieruit getrokken werd, was voor De Lange ‘het kan anders, maar om een koerswijziging te bereiken is nodig een aanvaarden van nieuwe wetenschappelijke inzichten en bewust gerichte politieke wil’ (p.69). Een catastrofe kon toen niet worden voorkomen. Nu zijn wetenschap en kerk er eerder bij dan de politiek. De Lange doet uitvoerig verslag van een reeks conferenties over wetenschap en technologie, en behandelt dan in hoofdstuk 7 de belangrijkste thema's uit al het materiaal dat hij tot dan toe presenteerde, als een dwarsdoorsnede. Dat zijn: groei, verdeling, technologie, kwaliteit, schepping en natuur (waarbij hij aankondigt gezien zijn achtergrond over de laatste twee begrippen terughoudend te zullen zijn). Zijns inziens zijn dit de kernwoorden van een nog te ontwerpen ecologische ethiek. De Lange inventariseert de kritiek op de economische groei, en komt zo tot de volgende centrale vragen: ‘Kan de ekonomische politiek zo worden bijgesteld dat de kritiek wordt beantwoord, of hebben we hier met zulke fundamentele vraagstukken te maken dat de ekonomische orde zelf moet worden veranderd?’ en de tweede vraag is hoe de noodzakelijke beslissingen hieromtrent tot stand zullen komen. De Lange doet het volgende voorstel: ‘In de komende vijf jaren wordt de groei van de ekonomie in hoofdzaak gericht op die goederen, waarbij een duidelijke wanverhouding bestaat tussen vraag en aanbod. Men denke aan onderwijsvoorzieningen, verbetering in kwaliteit en kwantiteit van het woningbestand, inklusief het leefklimaat in steden en dorpen. In deze periode stijgt onze bijdrage (kwalitatief en kwantitatief) in de ontwikkelingssamenwerking, waarbij wegen worden gezocht om de armsten van de armen te helpen, in de zin van het verschaffen van een inkomen en werkgelegenheid. Ook de groei van de partikuliere inkomens van de zwakke groepen in onze eigen (= Europese) samenleving blijft stijgen. Men denke aan bejaarden, invaliden, minimum inkomens van loontrekkers en kleine zelfstandigen.’ (p.94) Noodzakelijk hiervoor zijn een verdelingspolitiek die gedeeld wordt door brede groepen van de bevolking (wat ook weer een steun is voor de gedachte van meer volwassenenvorming) en meer betrokkenheid van werknemers (vakbeweging) bij het beleid van ondernemingen. Vervuilende productie zal moeten worden verminderd en er zal overeenstemming moeten worden bereikt over het vaststellen van behoeften. De markt alleen kan dit niet oplossen. En: ‘Er moet meer ernst gemaakt worden met een nieuwe ascese, niet gericht op eigen heil, maar op dat van de mensheid. Een ascese, waarin versobering én hunkering naar recht voor de bewoners van | ||||||||
[pagina 179]
| ||||||||
de derde wereld hand in hand gaan’ (p.97). Wat betreft de verdeling zou een inkomenspolitiek gevoerd moeten worden, omdat een algemene oproep tot ‘versobering’ veel te generaliserend is. Invoering van een maximum inkomen hoort daar als tweede stap bij. Technologie is een volgend kernbegrip, waarvan De Lange de discussies die daaromtrent plaatsvinden, samenvat. Hier gaat hij uitvoerig in op de ideeën van Schumacher, die bekend werd door zijn boek Small is beautifull waarin hij met de menselijke maat als uitgangspunt de inrichting van de economie en de technologie bekritiseert. De Lange haalt het begrip ‘kwaliteit van het bestaan’ aan (van de Wiardi Beckmanstichting van de PvdA), als een poging los te komen van het kwantitatieve denken. Er zou een set van indicatoren moeten komen waarmee kwaliteit gemeten wordt. Als het over natuur en schepping gaat, verwijst De Lange naar auteurs die laten zien dat het bij het heersen van de mens over de schepping gaat over een heersen op de wijze van Gods heerschappij. Dat stelt grenzen. De natuur wordt in het Oude Testament ontgoddelijkt. Dat geeft een vrijheid die tegelijk een opdracht inhoudt. Er komt gelukkig langzamerhand meer aandacht voor de door Franciscus bepleite ‘medekreatuurlijke’ solidariteit. In het voorlaatste hoofdstuk doet De Lange verslag van de conferentie van Boekarest die over het studieproject rapporteerde aan de Assemblee van Nairobi in 1975. De Lange was van mening dat Nairobi zou moeten besluiten tot voortzetting van de studie met een accent op veranderingsstrategieën. In het slothoofdstuk neemt hij daarop al een voorschot met een reeks aanbevelingen voor Nederland en Europa die kunnen helpen een samenleving op te bouwen die minder feilen vertoont. Ons nadenken en handelen met het oog op verandering zal inclusief van aard moeten zijn, dat wil zeggen dat met de belangen van allen rekening wordt gehouden, en dat wat het zwaarst is ook het zwaarst weegt, en dat is de armoede in de Derde Wereld. De Westerse samenleving is te gulzig; een ander consumptiepatroon nodig. Dat betekent ook dat meer aandacht besteed moeten worden aan vragen rond de kwaliteit van het bestaan. Het vraagstuk van de arbeid en de vervreemding daarin moet weer op de agenda komen. Er zal meer bezinning moeten plaatsvinden op de rol van techniek en technologie. Meer ruimte is nodig voor ‘het verlangen om de grondwoorden van het bestaan opnieuw inhoud te geven’: vrijheid, gerechtigheid, gelijkheid. En tot slot beveelt De Lange aan dat men zich rekenschap geeft van de verwachtingen ten aanzien van de mens. Te vaak wordt gesteld dat de mens van nature zus of zo is, of dat de mens gevangene van de maatschappij is. De mens is niet zoals hij is geboren, maar wordt pas mens door zich van zijn geboorte te verwijderen, en daar heeft hij ook het vermogen toe. Als bijlage is in het boek opgenomen het rapport dat de Wereldraad opstelde voor de derde VN-wereldbevolkingsconferentie die in augustus 1974 in Boekarest werd gehouden. De titel luidde Bevolkingspolitiek, sociale rechtvaardigheid en de kwaliteit van het leven, en omdat het een thematiek behandelt die in het werk van De Lange steeds terugkeert, geven we er hier een korte samenvatting van. Het rapport schetst de ernst van het probleem. Ook de rijke landen hebben een groot aandeel in de wereldbevolkingscrisis, vanwege hun verkwistende productie en consumptie. In het ontwikkelingsbeleid dient sociale rechtvaardigheid centraal te staan, want alleen dan zal groei ook de armen ten goede komen. Een bevolkingsbeleid dat kwantitatief van aard is en de levensvoorwaarden niet verbetert, werkt niet, blijkt uit onderzoek. Het is belangrijk dat kerken zich met deze thematiek bezighouden. Het christelijk geloof ziet de menselijke vrijheid en rede als gaven van God; de voortplanting moet worden tot een verantwoordelijke, doelbewuste handeling. Gelovigen zullen er be- | ||||||||
[pagina 180]
| ||||||||
grip voor moeten hebben dat regeringen de behoefte voelen om een bevolkingspolitiek te voeren juist om de kwaliteit van het maatschappelijk leven te waarborgen. Voor een christen komt het aan op de beoordeling van de gehanteerde middelen. De VN spraken al uit dat het bepalen van de omvang van hun gezin een fundamenteel recht van ouders is. De Wereldraad voegt hieraan toe dat dit recht uitgeoefend moet worden ‘in het licht van de verantwoordelijkheid van de ouders tegenover de samenleving in wijder verband’. In het kader van te voeren beleid moet aan een breed scala van maatregelen gedacht worden, waarbij ‘kwaliteit van leven’ centraal staat: een rechtvaardiger status voor de vrouw, uitbreiding van zorg, werkgelegenheid, onderwijs en ouderdomsvoorzieningen. Het rapport concludeert: ‘De kerken dienen deze ethische problemen in verband met de beheersing van de bevolkingsgroei te bestuderen, maar niet los van de bredere ethische problemen met betrekking tot bevolking en ontwikkeling’. | ||||||||
Church & Society en technologieVan 1969 tot 1983 maakte De Lange deel uit van het Working Committee van Church & Society (C&S),Ga naar voetnoot159 maar al eerder had hij geregeld contact met Abrecht en was hij onofficieel aanwezig op de vergaderingen van C&S.Ga naar voetnoot160 Hij maakte daar eerst Parmar en later de metropoliet Gregorios uit India als voorzitter mee. De kerngroep van C&S, die tweemaal per jaar vergaderde, bestond uit zeven personen, onder wie De Lange. ‘Als we spreken over het ruimteschip aarde, dan bedoelen we dat alle bewoners van de aarde op dezelfde wijze bloot staan aan de vernietiging, bijvoorbeeld door een atoomoorlog, door vervuiling of door een gebrek aan zuurstof. Het zoeken naar de kontouren van het gemeenschappelijke en het zoeken naar de voorwaarden om dit lot geen noodlot te laten worden, zou een omschrijving kunnen zijn van het projekt, waarmee de afdeling Kerk en Samenleving in 1969 begon.Ga naar voetnoot161 De Lange doelde hiermee op het project ‘The Future of Man and Society in a World of Science-Based Technology’, een vervolg op ‘Genève 1966’ waar dit thema onderbelicht bleef. Om die reden vroeg Uppsala om meer studie. In 1975 schrijft De Lange over deze thematiek in zijn Werkelijkheid en Hoop.Ga naar voetnoot162 Voor de oorlog had men veel verwachtingen van de technologie als oplossing van klemmende problemen. Daarna was men sceptischer geworden, en kwam ook de vraag op of we wel alles moeten maken wat we kunnen maken. Die vraag werd echter bijna altijd met ‘ja’ beantwoord, en het enige criterium leken daarbij economische overwegingen te zijn. De wereldomspannende gevolgen van de moderne technologie noodzaken tot meer maatschappelijke bemoeienis. De macht in het technologisch krachtenveld is op dit moment ongelijk verdeeld. Er ligt hier een taak voor de kerk, analoog aan de bemoeienis met de armoedeproblematiek. In 1970 vond in Genève de eerste verkennende conferentie plaats, waar veel natuurwetenschappers aanwezig waren. Die leverde drie thema's op die aandacht zouden behoeven: de rol van het natuurwetenschappelijk denken in de strijd voor de | ||||||||
[pagina 181]
| ||||||||
kwaliteit van het leven, de ontwikkeling in de biologie en de genetica en de explosieve ontwikkeling van de wereldbevolking. De bijeenkomst leidde echter niet tot een echte discussie, hoe interessant het besprokene ook was. ‘De voornaamste reden waarom deze verwachting niet kon worden vervuld, was dat hun gesprekspartners in genen dele waren voorbereid op deze discussie. De natuurwetenschappers zijn minder dan hun kollega's in de sociale wetenschappen in staat hun problematiek te vertalen in termen van politiek handelen. Sommigen van hen hadden ook ronduit verkeerde verwachtingen en wel in deze zin, dat theologen (of de Wereldraad zelf) hen min of meer precies zouden vertellen, of bijvoorbeeld bepaalde onderzoekingen zouden mogen worden voortgezet’. (p.55) Om enige ordening in de stof aan te brengen, onderscheidt De Lange in zijn boek acht punten die hij steeds laat terugkeren in zijn behandeling van de conferenties die plaatsvonden: 1. De kwaliteit van het leven in de rijke landen; 2. Ontwikkeling in de arme landen zonder de fouten van de rijke landen; 3. Vervuiling van lucht, water en bodem; 4. Het bevolkingsvraagstuk; 5. De ontwikkelingen op het terrein van de genetica; 6. De industrie en de verstedelijkte samenleving als context van het leven van veel mensen; 7. De vormgeving van de samenleving, gegeven de technologische ontwikkelingen; 8. De rol van kerk en theologie. In 1971 vond over deze vragen een consultatie in Nemi (Italië) plaats. Men kon hier beschikken over wat later zou gaan heten ‘het rapport van de Club van Rome’. De vertegenwoordigers van de Derde Wereld hadden met dat rapport grote moeite omdat ze er hun vragen niet in terugvonden en maatregelen vreesden die hun landen verder zouden benadelen. Nemi stelde daarom niet te willen spreken over een ‘environmental policy without a development policy’. Het ging over de levensstijl in het Westen, over verkwisting (met als ergste voorbeeld de bewapening), over de verantwoordelijkheid tegenover nog komende generaties, over de eindigheid van de grondstoffenvoorraden en de kosten van vervuiling, en over bevolkingsgroei in de rijke landen (die de consumptie nog verder doet stijgen) en in de arme landen (die de resultaten van de economische groei wegneemt).Ga naar voetnoot163 In 1972 vond een consultatie over milieu, groei en rechtvaardigheid plaats in Cardiff, waar Schumacher een belangrijke en invloedrijke spreker was. De Lange woonde deze consultatie bij.Ga naar voetnoot164 Hier werd o.a. de aanbeveling gedaan dat het begrip ‘economische groei’ op de helling moet, omdat ook vervuilende en verspillende activiteiten als ‘groei’ benoemd worden. Cardiff sprak uitgebreid over het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de ethiek daarvan. Daarnaast werden in het kader van het studieprogramma ook nog twee specialistische conferenties georganiseerd, die ook studierapporten opleverden: Genetics and the Quality of LifeGa naar voetnoot165 en A Theological Critique of Scientific Rationality. Een ander tussentijds resultaat van het studieproject was een rapport over het bevolkingsvraagstuk ten bate van de VN-bevolkingsconferentie van 1974. Ook vonden nog drie regionale conferenties plaats, in Ghana, Kuala Lumpur en Pont-á-Mousson; De Lange was alleen bij de laatste aanwezig. Hij bespreekt in | ||||||||
[pagina 182]
| ||||||||
zijn boek de uitkomsten weer aan de hand van zijn acht agendapunten. In Ghana was een belangrijk aandachtspunt ‘selfrehance’ en ‘disengagement’: er werd gepleit voor een eigen, aan maatschappij en cultuur aangepaste en dus arbeidsintensieve vorm van technologie en een beperking van de afhankelijkheid van de economie van de geïndustrialiseerde landen. In Kuala Lumpur was Parmar de belangrijkste spreker. Bij ontwikkeling, zo zei hij, moet niet de nadruk liggen op economische groei, maar op sociale rechtvaardigheid. Milieuproblemen in Azië komen niet voort uit rijkdom, maar uit armoede. Een Amerikaan verbruikt tijdens zijn leven meer hulpbronnen dan 50 mensen uit India. ‘De redding van de rijke landen is als ze bevrijd worden van het teveel, maar de redding van de arme landen is als ze bevrijd worden van de overheersing van het te weinig’. Verdelingsvragen moeten prioriteit krijgen, waarbij ook gedacht moet worden aan het vaststellen van een nationaal minimum en maximum in de consumptie- en levensstandaard. De discussie over de grenzen van de groei is Parmar welkom. Hij maakt kritische opmerkingen over de maatstaven waarmee welvaart gemeten wordt, omdat die louter kwantitatief zijn. Voor hem is ‘selfreliance’ niet louter een techniek, maar ook een waarde die impliceert dat nagedacht wordt over een eigen visie op vooruitgang; hierbij verwijst hij naar Gandhi. Tot slot wijst Parmar op het ontstaan van cynisme en moeheid over het geven van geld door de rijke en het ontvangen daarvan door de arme landen; hier wreekt zich dat er geen structurele veranderingen in de wereld plaatsvinden. De Lange vat de uitspraken van Kuala Lumpur over de toekomst van politieke en economische systemen als volgt samen: ‘Het rapport volstaat bij dit punt met het formuleren van een aantal doeleinden. Als zodanig noemt men: een rechtvaardige en verantwoordelijke maatschappij; een maatschappij waarin de kwaliteit van het leven de grootste aandacht krijgt (bij kwaliteit worden genoemd de aandacht voor de menselijke persoon, respekt voor de aanspraken van de toekomstige generaties op materiële hulpbronnen en het ontwikkelen van een sociaal en kultureel erfgoed, dat een bijdrage is voor het welzijn van toekomstige generaties), een maatschappij waarin het begrip gemeenschap (community) een centrale rol speelt, een maatschappij waarin aan de spirituele basis van het menselijk bestaan een grote aandacht wordt geschonken’. (p.81) Het rapport vraagt ook om de ontwikkeling van een eigen Aziatische theologie. Tijdens de regionale conferentie in Frankrijk spreekt, naast o.a. Schumacher, de oud-directeur van het Franse Bureau voor de Statistiek, Gruson, wiens toespraak De Lange uitvoerig weergeeft. Onderwerpen die daarin aan de orde komen, zijn: de opeenhoping van macht bij een kleine groep, het ontbreken van een leidend principe voor economische groei, de noodzaak van een betere doordenking van het begrip ‘efficiency’ inclusief de effecten op de menselijke verhoudingen, het gebrek aan stabiliteit in bedrijven waardoor de onzekerheid groot is, en dat wellicht door vormen van planning is te ondervangen. Het rapport van deze conferentie behandelt slechts enkele van De Langes acht punten. Men sprak zich uit voor beperking van het gebruik van grondstoffen (‘resource-conserving growth’), door ofwel het marktmechanisme, ofwel economische prikkels ofwel door wetgeving of subsidies. Het debat over vermindering van de groei is alleen geldig voor de rijke landen, concludeerde men. Staat in het Westen de technologie niet te zeer in dienst van productiviteit en efficiency, en te weinig in dienst van sociale belangen? Zou het niet moeten gaan om ‘verantwoorde technologische veranderingen’? Het begrip ‘selfreliance’ wordt uitvoerig bediscussieerd en de rijke landen worden herinnerd aan | ||||||||
[pagina 183]
| ||||||||
hun beloften bij het begin van het Tweede Ontwikkelingsdecennium. De suggestie werd gedaan ‘dat in het kader van een verantwoordelijk gebruik van de hulpbronnen van de wereld de landen die het meeste verbruiken de hierdoor ontstane schade voor huidige en toekomstige generaties moeten vergoeden’ (p.88). Theologische vragen komen uitvoerig aan de orde. De relatie tussen mens en natuur zal opnieuw doordacht moeten worden en ook ‘de christelijke Godskonseptie (...) moet in relatie tot deze nieuwe vraagstukken worden gebracht’. In juni 1974 werd de conferentie van Boekarest gehouden, met als thema ‘Science and Technology for Human Development’. Er waren 130 deelnemers, onder wie De Lange.Ga naar voetnoot166 ‘Boekarest was de zoveelste verrassing te zien hoe velen bereid zijn in al hun onzekerheid tegenover de kerk zich toch beschikbaar stellen om in de ruimte van de kerk de dialoog te voeren over de toekomst van de mens’ (p.112). De Lange noteerde als winst dat in het proces duidelijk was geworden dat het om wereldwijde problemen ging, dat door het verschijnen van het rapport van de Club van Rome de relatie met de economie gelegd werd, dat de zwaarte van het bevolkingsvraagstuk steeds duidelijker werd (maar tegelijk zichtbaar werd dat dit niet louter een probleem van het Zuiden was), dat er overeenstemming was gegroeid over de noodzaak van verandering van de consumptiepatronen in de westerse wereld en dat het begrip ‘kwaliteit’ in de discussies was binnengebracht. Boekarest zou ook wat nieuws moeten bieden, want voorafgaand aan de conferentie speelden twee ernstige problemen: de energiecrisis en een acute voedselcrisis. Dit leidde tot aanbevelingen om het hoge voedselverbruik in de westerse landen terug te brengen (inclusief de verschuiving van vlees naar andere proteïnebronnen) en het ondersteunen van olie-arme ontwikkelingslanden. De Lange behandelt de resultaten van Boekarest volgens hetzelfde stramien als de vorige bijeenkomsten. Geconstateerd wordt dat de technologische research voor 98% in de rijke landen plaatsvindt. Dat bemoeilijkt de ontwikkeling van een aangepaste technologie in de zin van Schumacher. De CCPD zou daarom behulpzaam moeten zijn bij programma's om hieraan te werken. Sprekende over de kwaliteit kwam Boekarest met het begrip ‘sustainable society’, door De Lange simpelweg weergegeven met: ‘een samenleving die kan voortbestaan zonder haar eigen hulpbronnen te vernietigen of uit te putten, een samenleving die in stand kan blijven’ (p.116). Een maximum consumptiepeil en een stabiele bevolking horen daar bij.Ga naar voetnoot167 Over de kwestie van de ‘kwaliteit’ werd in de al eerder aangeduide zin uitvoerig gesproken, evenals over het ontwikkelen van indicatoren daarvoor en het vaststellen van maxima en minima. Helaas moest Boekarest ook een reeks aanbevelingen van Genève en Uppsala over structurele veranderingen herhalen; dit leidde tot de aanbe- | ||||||||
[pagina 184]
| ||||||||
veling een groep mensen uit de rijke landen bij elkaar te brengen die over het uitblijven van maatregelen zou moeten nadenken en na zou moeten gaan hoe men zich vrijwillig uit de dominerende rol in de wereld zou kunnen terugtrekken. Ten aanzien van ecologische problemen werd gewaarschuwd voor te vroeg optimisme, werd opgeroepen tot het opzetten van educatieve programma's en werd zorg uitgesproken over de reeds waargenomen klimaatverandering. Over het wereldbevolkingsvraagstuk sprak Boekarest in de geest van het rapport dat de Wereldraad had opgesteld voor de VN-bevolkingsconferentie. Over genetica sprak men niet in Boekarest. Ten aanzien van industriële problemen en urbanisatie benadrukte de conferentie de urgentie door velden van noodzakelijke studie aan te geven die alle betrekking hadden op landgebruik, uitgifte van grond en dergelijke. Het theologische hoofdstuk van het rapport behandelde de reeds eerder genoemde thematiek van natuur en schepping en de christelijke hoop. De Lange concludeert uit het rapport van Boekarest dat Nairobi zou moeten besluiten tot voortzetting van de studie van C&S, maar de groep die daaraan werkt zou moeten uitbreiden met mensen die bekend zijn met veranderingsprocessen en-strategieën. Na Boekarest schrijft Abrecht een brief aan Van den Heuvel (op dat moment secretaris-generaal van de N.H. Kerk) met de vraag of de Nederlandse Raad van Kerken het voortouw wil nemen bij de uitvoering van de aanbeveling van Boekarest aan de rijke landen om zich te bezinnen op hun macht over andere landen en de mogelijkheid om die te verminderen.Ga naar voetnoot168 Abrecht schrijft daarbij dat hij de aanbeveling veel te idealistisch geformuleerd vindt. Maar rijke landen moeten zich inderdaad bezinnen op hun plaats in de wereld. Daarbij gaat het niet om charitas, maar om bezinning op economische en technologische macht, en op de levensstijl. Hij vraagt dit aan Nederland omdat ‘The ecumenical group in Holland - Pronk, Tinbergen, Linnemann, Wagner, Klompé, yourself and Harry de Lange - is one of the best that we have.’Ga naar voetnoot169 Zijn vraag beoogt niet het houden van een grote conferentie, maar het is veeleer ‘an attempt to find a new orientation and a new approach to what otherwise looks to most western people like being a very distasteful and repugnant exercise - to undergo a decline in influence and prestige and material well-being!’ Vanuit Nederland wordt positief gereageerd op dit verzoek in de vorm van een reeks activiteiten van de Werkgroepen Kerk en Ontwikkelingssamenwerking en Nieuwe Levensstijl, die later in dit hoofdstuk behandeld worden. | ||||||||
Montreux 1970 en CCPDIn januari 1970 kwamen kerken uit Noord en Zuid samen op een consultatie in Montreux om naar aanleiding van Uppsala aanbevelingen op te stellen voor het Uitvoerend Comité van de Wereldraad.Ga naar voetnoot170 Deze aanvaardde de aanbevelingen van Montreux, die constituerend zouden zijn voor het toekomstige werk van de Wereldraad op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Pas tijdens Montreux, stelt De Lan- | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
ge, werd ingezien dat het programma van Uppsala in feite een meerjarenprogramma was.Ga naar voetnoot171 De kerken werd aanbevolen 2% van de totale inkomsten bovenop de uitgaven voor zending en werelddiakonaat voor ontwikkelingssamenwerking te bestemmen en daarvan 25% te besteden voor bewustwording en actie in de rijke landen zelf; de andere 75% zouden zij moeten storten in een Ecumenical Development Fund (EDF) waarvan het beleid bepaald zou worden door een nieuw op te richten Commission on the Churches' Participation in Development (CCPD), met evenveel leden uit het Noorden als uit het Zuiden.Ga naar voetnoot172 Het begrip ‘ontwikkeling’ was uiteraard in Montreux onderwerp van veel debat. In de ‘guiding principles’ van de CCPD wordt ‘ontwikkeling’ als volgt gedefinieerd: ‘Development should be seen as the process by which both persons and societies come to realize the full potential of human life in a context of social justice, with an emphasis on self-reliance; economic growth being seen as one of the means for carrying forward this process’.Ga naar voetnoot173 Belangrijke gedachten die in dit alles doorklinken zijn die van de zelfbepaling door de partners, het steunen van programma's liever dan afzonderlijke projecten en liefst programma's gericht op verandering van houding en verdieping van het inzicht. De voorkeur gaat daarbij uit het steunen van mensen die verdrukt worden in hun strijd om sociale gerechtigheid. De kernwoorden voor het ontwikkelingsbeleid werden zo zelfstandigheid, sociale gerechtigheid en participatie. Parmar had grote invloed op het gesprek in Montreux; hij benadrukte, zo vertelt De Lange, dat sociale rechtvaardigheid een rol moet spelen niet pas als het over de verdeling gaat, maar wanneer het opzetten van de productie zelf aan de orde is.Ga naar voetnoot174 Economische groei zal de uitkomst zijn van processen waarin self-reliance, participatie en sociale rechtvaardigheid centraal staan. De CCPD had dus tot taak de besluiten van Uppsala op het gebied van ontwikkeling verder uit te werken. Daarnaast moest de commissie zich bezighouden met studie, bewustwording, documentatie en technische assistentie in ontwikkelingsprojecten. De CCPD ontwikkelde, in lijn met Uppsala en Montreux, nieuwe relatiepatronen in het ontwikkelingswerk. De tweede vergadering van de CCPD vond in juni 1972 in Nederland plaats,Ga naar voetnoot175 omdat men graag kennis wilde nemen van wat daar gedaan werd aan ontwikkelingseducatie. Die werksoort was belangrijk voor de CCPD en werd met voortvarendheid ter hand genomen. Over de eerste 10 jaar werd geschreven: | ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
‘in the early years of work in development education the attempt was made to work at all levels that might possibly render results: churches and church-related groups were to look at their educational programmes and revise them in the light of the criteria of justice, self-reliance and participation; missionary and inter-church aid agencies were to provide more appropriate training for foreign personel; governments were to be encouraged to revise curricula; political action groups (working on specific issues relating to trade and aid) were to be supported; organizers of literacy campaigns were to be familiarized with Paolo Freire's methodology; the media were to be converted to become mass educators; coalitions with the international organizations were to be established’.Ga naar voetnoot176 De Werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken (K&O) gaf op de CCPD-bijeenkomst in Nederland een presentatie van haar werk en verschillende actiegroepen waren aanwezig. Belangrijk onderwerp van gesprek was ook de besteding van de EDF-gelden. De CCPD koos ervoor te gaan werken met nationale counterparts en met een sterk internationaal netwerk. De nadruk viel op het begrip ‘participatie’.Ga naar voetnoot177 De CCPD verdiepte zich in de armoede in de Derde Wereld en achtte relaties tussen groepen armen van belang in de strijd tegen onrecht. Daarnaast begon de CCPD met een bezinningsproces inzake de relatie tussen de kerk en de armen, en stelde de kerken daarmee fundamentele vragen over hun plaats in de samenleving. De Santa Ana vertelt dat bij het besluit hiertoe een belangrijke rol speelde een gebeurtenis tijdens de zitting van het Centraal Comité in Berlijn van 1974 die hemzelf en de andere aanwezigen erg had aangegrepen.Ga naar voetnoot178 Itty gaf met dia's een presentatie over armoede en onrecht, die verpletterend was.Ga naar voetnoot179 Na een lange stilte stelde voorzitster Webb voor te bidden. Berkhof vroeg later aan Itty in een brief wat hij beoogde: het creëren van een schuldgevoel? Wat kunnen we dan doen? Een paar dagen per week vasten? Ons consumptiepatroon wijzigen, geld aan de armen geven? Echt armen zullen we niet worden, de kenosis van Jezus kunnen we niet volgen. Itty stelde deze brief aan de orde in een stafoverleg bij de Wereldraad waar De Santa Ana bij was; dit leidde na een jaar overleg tot het project ‘The Church and the Poor’. De CCPD profileerde zich politiek gezien sterk, want door de eerste jaren van groot enthousiasme en veelzijdige activiteiten ervoer men hoe weerbarstig de structuren van onrecht waren en hoe stevig de macht verankerd was. In de ontwikkelingseducatie werd geopteerd voor het actie-reflectie model, dat in 1979 op een oecumenische consultatie als volgt werd omschreven: ‘The aim of development education is to create conditions for change and to make people understand the situations of the victims of oppression and exploitation. It implies a clear option for the struggle for justice and is indeed an exercise in solidarity at | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
many levels with all those involved in the struggle. It is also an important element in the struggle itself, and a necessary, permanent and unfinished task’.Ga naar voetnoot180 De CCPD was zo een belangrijke exponent van het bevrijdingsdenken dat zich in de jaren zeventig in de Wereldraad ontwikkelde, als een uitwerking van het revolutiedenken in relatie tot ontwikkeling. De CCPD nam het concept van een ‘just, participatory and sustainable society’ (JPSS) over in zijn werk. In 1978 zette de CCPD AGEM op, de Advisory Group on Economic Matters, met als leden o.a. (de Britse econoom) Green, Kurien, De Santa Ana en Pronk. AGEM verrichtte een reeks studies op het terrein van de economie, zoals over het internationale monetaire stelsel, om het werk van de CCPD en de Wereldraad te ondersteunen. De CCPD ontwikkelde een kritische blik op de economie, waarbij ‘ontwikkeling’ vooral beschreven werd met begrippen als bevrijding en participatie en minder in termen van economische groei. | ||||||||
C&S en geweldIn 1971 gaf het Centraal Comité C&S de opdracht om gedurende twee jaar studie te maken van het vraagstuk van geweld en geweldloosheid in de strijd voor sociale gerechtigheid. Deze opdracht kwam voort uit de ‘Martin Luther King-resolutie’ en werd mede ingegeven door de discussies over het besluit van de Wereldraad om de strijd tegen de apartheid financieel te steunen. C&S belegde enkele consultaties en zamelde commentaar op de verslagen in. Op basis daarvan rapporteerde C&S in augustus 1973 aan het Centraal Comité in de vorm van een verklaring van 38 punten, bedoeld om de discussie te verhelderen.Ga naar voetnoot181 De vraag van het geweld is urgent geworden nu kerken en christenen zich beginnen te realiseren dat ze zelden de kant van de verdrukten gekozen hebben en dat ze hebben geprofiteerd van de armoede van anderen. Nu staan miljoenen christenen voor de vraag of ze geweld moeten gebruiken om een onrechtvaardige orde omver te werpen. Wat betekent navolging in dit geval? Jezus gebruikte geen geweld tegen de machthebbers. Over wat dat impliceert voor het heden bestaat geen overeenstemming, wél over de overtuiging dat haat nooit de basis van het handelen mag zijn en dat onrecht en misbruik van macht bestreden dienen te worden. Daarna spreekt men over ‘de macht van de mens naar Gods gebod’: de macht van de overheid en van economie en technologie. Efese 6 laat zien dat machten vijandig kunnen staan tegenover God en gewelddadig kunnen worden. Dergelijke machten moeten christenen weerstaan. Doel van dit verzet is niet de vernietiging van de vijand, maar een rechtvaardiger orde. Drie verschillende houdingen ten aanzien van de bij dat verzet gehanteerde methoden, die ook voorkomen in C&S zelf, worden geschetst; C&S bleek niet in staat ze tot elkaar te brengen. Het zijn: alleen geweldloze actie is toegestaan; geweld alleen in extreme omstandigheden en als ultima ratio, en de derde: geweld als de enige optie omdat men zich reeds in een situatie van geweld bevindt, zodat de keuze voor geweldloosheid zou betekenen het zich onttrekken aan de strijd om gerechtigheid. Men was het wel met elkaar eens dat kerken en bevrijdingsbewegingen te weinig aandacht besteden aan methoden en technieken van geweldloze | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
weerbaarheid, en waarschuwt voor een te gemakkelijk spreken over geweldloosheid. En: ‘Geweld mag niet op één lijn gesteld worden met radikalisme en revolutie, geweldloosheid niet met geleidelijkheid en hervorming, en omgekeerd ook niet’. Aan de aanhangers van de drie visies worden kritische vragen voorgelegd als aanzet tot bezinning. Men besluit als volgt: ‘De belangrijkste vraag wordt echter niet gesteld door één van deze groepen aan een andere, maar door alle groepen gezamenlijk aan de gehele kerk. Het feit dat sommige christenen geweld gebruiken in hun akties voor gerechtigheid en vrede, terwijl anderen geweldloosheid voorstaan, is zeker een probleem. Het grootste probleem is echter dat de meesten van hen, die Christus hun Heer noemen, in deze zaak helemaal niet bewust handelen’. Christenen zouden wijzer en moediger moeten worden in het vertalen van hun geloof in een inzet voor sociale gerechtigheid. Het Centraal Comité biedt de Verklaring aan de kerken aan voor verdere bezinning. C&S krijgt de opdracht de bestudering van het thema voort te zetten en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan het begrip ‘rechtvaardige oorlog’. | ||||||||
Het Centrale Comité in NederlandOmdat het voor Nederland èn voor De LangeGa naar voetnoot182 een bijzondere gebeurtenis was, noemen we hier ook de bijeenkomst van het Centrale Comité van de Wereldraad die in augustus 1972 in Utrecht bij elkaar kwam. Tijdens de openingsdag sprak o.a. prinses Beatrix, die opmerkte dat de meeste mensen meer weten over de strijd tegen het onrecht van de Wereldraad dan van zijn studies op het gebied van de theologie. Dat moest het Centraal Comité maar niet betreuren, zei ze, want ‘het zijn tenslotte de tastbare resultaten van uw geloof waarvoor de mensen de grootste belangstelling hebben’. Een uitspraak naar het hart van De Lange. Er was tijdens de CC-bijeenkomst ook een dag georganiseerd voor mensen uit de Nederlandse kerken; hier waren 1100 mensen op afgekomen, die onder meer een toespraak van Berkhof hoorden waarin hij de vraag stelde of de kerken aan de wereld konden laten zien hoe er polariserend samengeleefd kan worden. Deze vraag geeft wel aan dat de oecumene een spannende tijd beleefde. Potter werd - unaniem - tot secretaris-generaal gekozen (hij bleef dat tot 1984). Van den Heuvel omschrijft hem als volgt: een pure methodist, ‘een sterk persoonlijk geloofsleven, een geregelde omgang met de bijbel, een sterk besef voor de plaats van de leek in de kerk, een diepe sociale bewogenheid’.Ga naar voetnoot183 Voor de onderwerpen waar De Lange zich mee bezig hield, was de resolutie van belang waarin de Wereldraad zijn eigen financiële mensen vroeg effecten te verkopen van en niet meer te beleggen in bedrijven die betrokken zijn bij Zuidelijk Afrika en geen geld meer te deponeren bij banken die betrokken zijn bij bankoperaties in deze regio; tevens werden de lidkerken opgeroepen bedrijven te bewegen investeringen in deze regio te staken. In Wending (april 1973) lichtte De Lange de noodzaak van dit besluit toe. | ||||||||
1975 Assemblee van NairobiOok de assemblee van Nairobi in 1975 was voor De Lange een belangrijk gebeuren. Hij publiceerde er over in een reeks van bladen. Door Potter was De Lange gevraagd om samen met De Santa Ana rapporteur te zijn voor sectie VI ‘Human Develop- | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
ment: the Ambiguities of Power, Technology and Quality of Life’.Ga naar voetnoot184 Thema van Nairobi was ‘Jezus Christus bevrijdt en verenigt’. Aanwezig waren 676 gedelegeerden uit 285 lidkerken. Vanuit Nederland waren dat naast De Lange o.a. Fiolet, Berkhof, Van den Heuvel, Mulder, Linnemann en Verkuyl; Klompé was door het Vaticaan aangewezen als waarnemer namens de rooms katholieke kerk. Belangrijke onderwerpen in Nairobi waren de interreligieuze dialoog, de dringende vraag aan de kerken consequenties te verbinden aan de rapporten over doop, avondmaal en ambt, de mensenrechten en het JPSS-concept (a just, participatory and sustainable society). Het programma ter bestrijding van het racisme werd met een overweldigende meerderheid goedgekeurd. In Nederland verscheen tevoren een speciale krant, ‘Nairobi '75’, tot stand gekomen in een overleg van de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO) en enkele weekbladen (De Bazuin, Centraal Weekblad, Hervormd Nederland en het Remonstrants Weekblad) gaven de krant als bijlage uit. De Lange schreef hierin over de onderwerpen die C&S in de Assemblee inbracht. Behalve de genoemde krant werd in Nederland vooraf ook een boekje gepubliceerd (Eenheid door bevrijding, Nairobi 1975) geschreven door Van den Heuvel, Fiolet, Verkuijl, Gilhuis, Ter Laak en De Lange, waarin de probleemvelden van Nairobi worden ingeleid en aangelegd tegen ervaringen in eigen land.Ga naar voetnoot185 De Lange voorziet dat de secties 5 en 6, waar het gaat om de politieke consequenties van het evangelie, wel eens op een confrontatie zouden kunnen uitlopen.Ga naar voetnoot186 Hierin kreeg hij geen gelijk. Van den Heuvel typeert achteraf de assemblee als één van harmonie en grote eenstemmigheid; geen nieuwe programma's, maar een ondersteuning van het al bestaande programma en een ‘echting’ daarvan.Ga naar voetnoot187 In zijn terugblik op Nairobi in Wending spreekt De Lange zelfs over broederlijkheid en hartelijkheid.Ga naar voetnoot188 De discussie over een teveel aan maatschappelijk engagement bij de Wereldraad speelde nauwelijks een rol. Bijbels-theologische reflectie en een scherpe analyse van de werkelijkheid horen bij elkaar. Een nieuw element vormde het spreken van Thomas over de ‘spirituality for combat’ en De Lange vraagt zich af of niet de toespraak van Thomas die hierop inging, bijdroeg aan het convergerende en integratieve karakter van Nairobi. Hij haalt de instemming met het PCR-programma naar voren en | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
de grote aandacht voor de mensenrechten. Positief is hij ook over de aandacht in het rapport van sectie V over het lijden, waarin gesteld wordt dat het onderkennen van lijden een voorname taak is van de kerk, maar de vraag gesteld wordt of de kerkleden wel bereid zijn tot lijden; ‘of zijn onze kerkstructuren opgebouwd om onszelf te beschermen en zekerheid te bieden, en zijn ze daarom hinderpalen geworden die voorkomen dat wij deelhebben aan het lijden in gehoorzaamheid aan Christus en dat wij de verlossende liefde van God ontvangen of weerspiegelen?’Ga naar voetnoot189 Teleurgesteld is hij erover dat men bij een aantal problemen zo terughoudend was met het noemen van man en paard, wat aanleiding was tot vele resoluties, die echter weer getuigden van een grote willekeurigheid. Hij bekent dat hij de betekenis van het akkoord van Helsinki had onderschat: afgevaardigden uit Oost-Europa overtuigden hem van het belang ervan. De assemblee vroeg de secretaris-generaal een rapport te maken over de godsdienstvrijheid, waarmee dit een blijvend agendapunt werd. De Lange signaleert het gevaar dat sommige westerse kerken dit zullen opvatten als een terechtwijzing van de kerken in Oost-Europa, terwijl hier volgens De Lange juist sprake is van een uiting van solidariteit met deze kerken. Verder gaat hij in zijn terugblikken in op de doorwerking van ‘Boekarest’ op ‘Nairobi’. De kritische houding tegenover de technologie (in de geest van Schumacher) is nu algemeen; er werden programma's geformuleerd inzake biologie en genetica en inzake de relatie wetenschap en geloof. Overeenstemming is bereikt over de gedachte dat ongelimiteerde productie niet meer kan; een rechtvaardige verdeling van de rijkdom wordt door ieder als noodzakelijk gezien. De Lange vertelt dat hij in Sectie VI in Nairobi tot degenen behoorde die het niet nodig vonden uitvoerig op de theologische problematiek in te gaan. Het beschrijven van gedeelde motieven leek hem genoeg. Hij geeft die ook weer: de confrontatie met menselijk lijden vraagt om een herstructurering van onze samenleving om dat lijden te verminderen; de centrale positie van de vraag om vernieuwing van de samenleving; de roep van God om gerechtigheid in de zin van het herstellen van verbroken relaties; het rentmeesterschap en tot slot de hoop. De aanbevelingen van Nairobi die betrekking hadden op de thematiek van sectie VI getuigen van grote eenstemmigheid, ook al waren de discussies soms pittig. Het debat over ontwikkelingsvragen leverde niet veel nieuws op, veroorzaakt o.a. door het uitblijven van de door de Wereldraad al eerder aangegeven noodzakelijke maatregelen in de rijke landen. Opvallend is de oproep aan kerken om met hun overheden in overleg te gaan over het alcoholmisbruik. De Lange had dit zelf eerst geen taak voor de Wereldraad geacht, maar was van mening veranderd toen verschillende Afrikaanse afgevaardigden wezen op het overmatig drankgebruik in hun landen; na de assemblee begreep hij dat ook in Nederland ‘het alcoholgebruik weer tekenen gaat vertonen van misbruik’.Ga naar voetnoot190 Nieuw in het rapport van Nairobi is, zegt De Lange, de aandacht voor de transformatie naar een ‘just, participatory and sustainable society’. Hier haalt hij een zin van Adler-Karlsson (uit mei 1975) aan, die hij nog vaak zal herhalen, namelijk ‘Niemand moet aan zijn welstand iets toevoegen, voordat iedereen voorzien is van het strikt noodzakelijke’. Het ethisch principe om het menselijk lijden te minimaliseren is superieur aan het ethisch principe menselijk geluk te maximaliseren. C&S hield zich al enkele jaren bezig met het thema van de kernenergie. In Boekarest was gewezen op de voordelen, maar ook op de risico's ervan. Dat was | ||||||||
[pagina 191]
| ||||||||
voor het Centraal Comité in 1974 aanleiding geweest om C&S te vragen hierover een hearing te organiseren. Deze vond plaats in juni 1975 in Sigtuna in Zweden en stond onder leiding van een Nederlander, Casimir.Ga naar voetnoot191 Ook Nairobi wijst op de risico's van kernenergie, vooral in verband met de proliferatie van kernwapens, en roept op tot verdere gedachtevorming hierover én tot het terugdringen van het energieverbruik. Waar het gaat over productie- en consumptiepatronen, sluit Nairobi zich aan bij de uitkomsten van Boekarest. De kerken worden opgeroepen om het gesprek met de transnationale ondernemingen voort te zetten; dit leidde na de Assemblee tot het opzetten van een ‘Action Programme on Transnational Corporations and the Churches’ dat in 1978 aan de kerken werd voorgelegd. Nairobi leverde ook een ander programma op: op Nederlands initiatief werd een begin gemaakt met het ‘programma ter bestrijding van het militarisme’.Ga naar voetnoot192 Deze aanbeveling kwam voort uit een hearing van C&S; daar werd, zo vertelt De Lange, de suggestie gedaan een verklaring uit te geven over de bewapeningswedloop.Ga naar voetnoot193 De Lange wees er bij die gelegenheid op, dat inzake het racisme al veel verklaringen waren aangenomen, maar dat er pas werkelijk iets veranderde toen in het kader van een programma naar effectieve instrumenten werd gezocht. Deze raad werd overgenomen.Ga naar voetnoot194 Nairobi kwam met de volgende aanbeveling: ‘Met het oog op de wereldwijde, toenemende tendens van het militarisme, dat op zichzelf in strijd is met de christelijke visie op een wereld van rechtvaardigheid en vrede, en de reusachtige negatieve neerslag daarvan op het ontwikkelingsproces, gericht op sociale rechtvaardigheid, zelfwerkzaamheid en economische groei, bevelen wij ten sterkste aan dat de kerken en de Wereldraad van Kerken de waarschuwingen die zij reeds tegen het Militarisme naar voren hebben gebracht, concretiseren. Wij bevelen daarom de Wereldraad van Kerken aan een afzonderlijke consultatie te beleggen over de aard van het militarisme als voorbereiding op een programma ter bestrijding van het militarisme’. De bedoelde consultatie vond plaats in Glion in 1977, gevolgd door een consultatie in dezelfde plaats over ontwapening in 1978. De Lange was hier niet zelf bij betrokken, maar wel geeft hij zoveel mogelijk de informatie over de vorderingen van het programma in artikelen en spreekbeurten door.Ga naar voetnoot195 Hij zegt liever te spreken over ‘een programma tot bestrijding van de vermilitarisering van de samenleving’. Uit de | ||||||||
[pagina 192]
| ||||||||
besprekingen in het Centraal Comité bleek hem hoezeer veel kerken (zeker in de Derde Wereld) al een stuk van hun vrijheid hadden verloren om dit probleem aan de orde te stellen.Ga naar voetnoot196 De Raad van Kerken in Nederland organiseerde een consultatie en stelde op basis daarvan een Werkgroep Militarisme in, onder de secties Sociale Vragen en Internationale Zaken; ook hiervan maakte De Lange geen deel uit; wel was hij de persoon die de resultaten van de Nederlandse discussies inbracht in C&S. Overigens kreeg de problematiek nooit echt het karakter van een programma, zoals dat bij het PCR het geval was. Maar aangezien de thematiek van de bewapening in deze periode overal op de agenda stond, werd er toch bij verschillende gelegenheden door de Wereldraad over gesproken. Kerk en Wereld organiseerde begin 1976 een beraad over Nairobi, waarop naast 200 deelnemers ook vrijwel de hele Nederlandse delegatie naar Nairobi aanwezig was; als sprekers traden onder meer Abrecht en Webb op. Er werd een reeks aanbevelingen geformuleerd aan de Nederlandse kerken en de Raad van Kerken.Ga naar voetnoot197 Tijdens de vergaderingen van het Centraal Comité in 1976 en 1977 (bijgewoond door De Lange vanuit C&S) werden besluiten genomen die tot doel hadden meer inhoud te geven aan een begrip dat een rol zou gaan spelen vergelijkbaar met het concept van de ‘responsible society’ namelijk dat van de ‘just, participatory and sustainable society’, in Nederland (uiteindelijk, weinig fraai) vertaald met een ‘rechtvaardige, participatieve (soms ook: participatoire of “op participatie gerichte”) en houdbare samenleving’. Er werd een adviescommissie benoemd die een JPSS-programma moest uitwerken met plannen voor alle onderdelen van de Wereldraad en die de bezinning op het concept moest bevorderen. Deze adviescommissie wijst in zijn eerste verslagGa naar voetnoot198 al op enkele gevaren die aan het begrip kleven: het gaat hier niet om het ontwikkelen van een blauwdruk voor een ideale maatschappij; men kiest als uitgangspunt de realiteit van de maatschappij, waarin structuren van onrecht bestaan, waar gebrek is aan participatiemogelijkheden en ‘unsustainability’ dreigt. In die realiteit vindt een strijd plaats voor meer gerechtigheid, meer participatie en een duurzaam gebruik van de hulpbronnen. Overigens stelt men dat gerechtigheid het centrale begrip in dit geheel is, en dat participatie en houdbaarheid dimensies van de strijd voor gerechtigheid vormen en: ‘they identify areas where the struggle needs to be confronted today’. Er is een doorgaande lijn vanaf de Oxford-conferentie van 1937 die economische planning en gerechtigheid bepleitte in een ‘vrije maatschappij’ in de confrontatie met totalitaire regimes, via het concept van de verantwoordelijke maatschappij dat zich stelde tegenover het laissez-faire liberalisme en het communisme naar het heden. Het ontwikkelingsdebat en de strijd voor vrijheid en mensenrechten verscherpten sinds Genève 1966 de zaak van de gerechtigheid in de samenleving. Het gaat er nu om de kerk te betrekken in de strijd voor gerechtigheid. | ||||||||
Julio de Santa AnaDe contacten van De Lange met De Santa Ana stamden al uit de jaren zestig (ze woonden beiden de conferentie van C&S in Genève bij) maar ontwikkelden zich tot een vriendschap vanaf 1973 in de Board van C&S bij de voorbereidingen van Boekarest en voor en tijdens de Assemblee van Nairobi. Als voorzitter van de Werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken nodigde De | ||||||||
[pagina 193]
| ||||||||
Lange De Santa Ana regelmatig uit, en ook hun vrouwen, Ruth en Violaine, raakten met elkaar bevriend. In 1986 verbleef De Santa Ana vier weken in Nederland voor colleges aan de VU, en 1988, 1989 en 1990 gaf hij in het kader van de Helder Camara Leerstoel aan de VU colleges in Nederland.Ga naar voetnoot199 De vriendschap tussen deze twee mannen was niet zo vanzelfsprekend. De Lange had nogal eens moeite met de vaak radicale visies van De Santa Ana, maar hij had van Visser 't Hooft geleerd dat oecumene betekent: doorpraten totdat je het eens wordt, en dat leek hem ook bij De Santa Ana de beste methode, zo vertelde hij. Hij bleef tot het laatst van zijn leven met hem in gesprek. De Santa Ana was gevormd in de bevrijdingsstrijd in Latijns Amerika, en dat bleef zijn taalgebruik en analyses kleuren. Hoewel De Lange de bevrijdingsstrijd steunde, waren zijn taalgebruik en analyses toch anders: nooit zou hij spreken over ‘the ruling class’ en ‘the dominators’, zoals De Santa Ana deed. Maar de laatste waardeerde de open houding van De Lange, en hij merkte dat De Lange erg onder de indruk kwam van en beïnvloed werd door Parmar en diens sociale commitment. In de periode dat De Langes activiteiten inzake de Wereldraad afnamen, begonnen De Santa Ana en Goudzwaard samen te werken, en ook zij raakten persoonlijk bevriend. Julio de Santa Ana werd in 1935 in Montevideo, Uruguay, geboren in een agnostisch gezin waarvan de vader militant vakbondsman was. Op zijn vijftiende kwam hij in contact met een methodistisch predikant die de social-gospelgedachte aanhing en in de praktijk bracht in een arbeiderswijk. Dit sprak hem aan, hij raakte betrokken bij het werk, kwam tot geloof en werd lid van de Evangelische Methodistische kerk. Hij ging rechten studeren, maar koos later toch voor de theologie; daarvoor vertrok hij naar Argentinië, waar hij aan de universiteit van Buenos Aires studeerde. Omdat hij geen predikant wilde worden, werd hij leraar, in geschiedenis en filosofie. In navolging van zijn vrouw vroeg hij een scholarship aan in Straatsburg, waar hij in 1962 promoveerde op een proefschrift over elementen uit het denken van José Ortega y Gasset. Vervolgens keerde hij terug naar Uruguay, waar de situatie inmiddels dramatisch veranderd was na de Cubaanse revolutie. Er werd van ieder verwacht dat hij partij zou kiezen, en De Santa Ana, die zowel werkzaam was in het oecumenisch werk (van 1969 tot 1972 was hij secretaris-generaal van ISAL, Church and Society in Latijns Amerika) als betrokken bij de politieke strijd, radicaliseerde snel. Als gevolg van zijn politieke en sociale werk belandde hij enkele malen kort in de gevangenis; ook werd eens een deel van zijn huis verwoest door een bom. Toen hij na zijn laatste gevangenschap, waarin hij gemarteld werd, vrijkwam, vroeg hij de Wereldraad die hem eerder al eens uitgenodigd had om naar Genève te komen, of hij nu welkom was. Dat was hij; in 1972 werd hij staflid van CCPD en van 1979 tot 1982 directeur.Ga naar voetnoot200 In 1983 vertrok hij naar Brazilië om leiding te gaan geven aan het Ecumenical Centre for Evangelization and Popular Education in Sao Paolo. Daarin werkten de kerken van Brazilië samen aan de vernieuwing van de kerk, zodanig dat die ook werkelijk iets uit zou gaan uitstralen van de ‘preferential option for the poor’ | ||||||||
[pagina 194]
| ||||||||
waarvoor de Latijns-Amerikaanse bisschoppenconferentie in Puebla in 1979 koos, en waarbij de protestantse kerken zich aansloten. Om familieredenen besloot hij in 1994 weer terug te gaan naar Europa; hij ging als consultant voor de Wereldraad werken, maar op verzoek van de secretaris-generaal werd hij vervolgens parttime hoogleraar in het Oecumenisch Centrum in Bossey, verantwoordelijk voor het onderzoeksprogramma; eind 2002 volgde zijn pensionering. In voorgaande paragrafen over Abrecht en Nairobi kwamen de spanningen tussen C&S en ‘nieuwe’ organen van de Wereldraad, zoals de CCPD, al ter sprake. De Santa Ana is van mening dat de controverses echter door de buitenwacht overdreven zijn: ‘We hadden een stevige, maar constructieve dialoog’, en de ‘breuk’ dateert hij veel later, toen Abrecht, lang na zijn vertrek, publiekelijk kritiek uitte op de Wereldraad.Ga naar voetnoot201 Toch vertelt hij ook dat de mensen van C&S bij de CCPD werden aangeduid als ‘those who knew’. De naam van De Santa Ana is voor velen vooral verbonden met de drie boeken die in het kader van het project ‘De kerk en de armen’, waartoe de CCPD na Nairobi besloten had, verschenen: Good News to the Poor (1977, geschreven door De Santa Ana), Separation Without Hope (1978, een bundel essays, verzameld en van een voor- en nawoord voorzien door De Santa Ana) en Towards a Church of the Poor (1979, samengesteld door De Santa Ana, als verslag van het werk van een oecumenische workshop waaraan vanuit Nederland de theoloog Boerma meedeed). De CCPD stelde hiermee de thematiek van armoede én rijkdom met nadruk aan de orde. Het eerste boek beschrijft de thematiek vanuit de bijbel en de eerste eeuwen van de kerk (tot en met de Middeleeuwen). De Santa Ana zegt over deze studie: ‘This initial stage of the study served to underline the importance of the messianic idea of God's justice in which the poor and the oppressed occupy a privileged place and are often themselves the instruments of this justice. This messianic idea is not only a fundamental dimension of the biblical message but it has also been the source of decisive choices by many churches in the course of Christian history’.Ga naar voetnoot202 Het tweede bevat essays over de relatie tussen de kerk en de armen in de periode van de industriële revolutie tot op heden uit verschillende landen en werelddelen, waaruit duidelijk wordt ‘that although the poor maintained a foothold in the life of the churches, they tended to be relegated to the least important and most oppressed positions. During this period the churches failed more than ever before to be the champions of the poor’.Ga naar voetnoot203 De kerk zal de spanning moeten volhouden tussen de individuele inzet voor de arme en het besluit om deel te nemen in de strijd voor gerechtigheid. Dat kan ertoe leiden dat de kerk op basis van het Evangelie participeert in radicale en revolutionaire sociale programma's. Het derde boek is de uitkomst van de genoemde workshop die plaatsvond op Cyprus in september 1978 en kan gezien worden als een uitwerking | ||||||||
[pagina 195]
| ||||||||
van de vragen die het tweede boek opriep. Het boek wil de kerken betrekken in de strijd van de armen en doen ervaren wat het betekent ‘kerk van de armen’ te zijn, geeft voorbeelden om de verbeelding te stimuleren (o.a. het kraken in Nederland en het rapport daarover van de Raad van Kerken uit 1978 worden genoemd) en doet daarvoor aanbevelingen. Het boek eindigt met een brief van de auteurs aan de kerken, waarin deze uitgenodigd worden ‘to enter deeply into the transforming experience of becoming the church of the poor, being in solidarity with them, sharing in their struggles, their sorrows, hopes and joys’.Ga naar voetnoot204 Over dit laatste boek schreef De Lange aan De Santa dat hij er een aantal problemen mee heeft.Ga naar voetnoot205 In de eerste plaats dat het onder de armen ook mensen verstaat die in niet-materiële zin arm zijn. De Lange vindt dat verwarrend en weinig behulpzaam, omdat daarvoor een andere analyse nodig is en andere middelen ter bestrijding. Voorts doet het boek het voorkomen alsof er achter alle ellende één grote oorzaak zit en dat de armen ook allemaal solidair zijn met elkaar.Ga naar voetnoot206 Dat laatste is niet het geval en De Lange zegt dat ook wel te kunnen begrijpen. Ook bestrijdt hij dat, zoals het boek zegt, de armen de agenten van hun eigen bevrijding zijn. Dat zijn ze juist vaak niet, het zijn mensen als Romero die zich met de strijd van de armen identificeren die, samen met de armen, werken aan oplossingen. Ook vindt De Lange het boek te optimistisch spreken over de armen: alsof die zonder schuld en zonde zouden zijn: ‘From a biblical point of view this anthropological interpretation should be avoided’. De politieke en culturele context van het boek is volgens hem ook ver verwijderd van de Westerse maatschappij, waarin de wetten van de markt niet meer zo dominant zijn. Hij heeft dan ook grote moeite met het marxistisch jargon van het boek, dat hij niet erg bruikbaar vindt; bovendien blijft het vraagstuk van de macht ook na collectivisering bestaan; ‘Christians should have a sharp view on that problem’. En tot slot stelt hij moeite te hebben met een te positief spreken over de ‘popular culture’ omdat de cultuur van het westen immers in verregaande mate gecommercialiseerd is. ‘We should ask ourselves: what are the causes that the resistance against these trends of commercializing was so weak?’ En ook wil hij weten hoe De Santa Ana de specifieke verantwoordelijkheid van de rijken ziet en stelt hij de vraag of het in het boek nu gaat om ‘supporting the poor or becoming poor’. Met deze vragen geeft De Lange de belangrijkste discussiepunten die het boek ook elders opriep, aardig weer. Hij publiceerde in die zin in Nederland over dit boekGa naar voetnoot207 en vertelt dat hij in de vergadering van het Centraal Comité deze kritiek ook uitte, maar ook een pleidooi voerde om het vraagstuk van de armoede te verklaren tot ‘status confessionis’, ‘dat wil zeggen, tot een zaak van het geloof. De consekwentie van zo'n stap is, dat al degenen die deze prioriteit bestrijden, vanuit de kerk weersproken worden. De politieke consekwentie zou zijn dat ontwikkelingssamenwerking de absolute prioriteit krijgt bij alle internationale en nationale beslissingen. Mijn belangrijkste overweging bij dit voorstel is, dat het vanuit het Evangelie ontoelaatbaar moet worden geacht dat er vrijwel permanent 800 miljoen mannen, vrouwen en kinderen zijn, die volstrekt onder de armoede-grens leven en wel op hetzelfde moment dat een minstens even groot aan- | ||||||||
[pagina 196]
| ||||||||
tal een uiterst comfortabel, zo niet luxe leven hebben, als we denken aan de voorziening van de consumptieartikelen’.Ga naar voetnoot208 Voor de praktische invulling verwees hij in het Centraal Comité naar het - dat jaar verschenen - Brandt-rapport en het pleidooi van Daly voor een ‘economie van het genoeg’. Het Centraal Comité besloot tijdens zijn bijeenkomst in Genève in augustus 1980 de brochure Towards a Church in Solidarity with the PoorGa naar voetnoot209 (die in De Langes woorden ‘tot op zekere hoogte een samenvatting is van het derde boek’) aan de kerken voor te leggen. Tussen het derde boek en de brochure zat nogal wat discussie, juist over de punten die De Lange aanroerde, maar in zijn toespraak bij het Centraal Comité blijkt dat zijn kritiek nog steeds evenzeer de brochure geldt. Hij vindt het jammer dat de verantwoordelijkheden van de rijken er zo weinig in uitgewerkt zijn, en betwijfelt of je inderdaad kunt zeggen dat wat goed nieuws is voor de armen altijd slecht nieuws voor de rijken is: ‘because what is morally good for one person cannot be bad for another one, even if he/she has to share his wealth’. In Nederland werd de tekst vertaald gepubliceerd.Ga naar voetnoot210 Op 13 en 14 juni 1980 organiseerde de werkgroep Kerk & Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken een beraad in Oegstgeest over het document. Dit leidde tot de nota ‘Op weg naar een kerk die solidair is met de armen’, waarin suggesties werden gedaan ten bate van een proces van actie en reflectie in Nederland. Deze nota werd aan de Raad van Kerken voorgelegd, die hem ter bespreking doorstuurde aan verschillende werkgroepen en secties zodat deze de voorstellen van de nota konden uitwerken voor de Nederlandse situatie. De raad was namelijk van mening dat de nota zelf nog te zeer aansloot bij alleen de ervaringen van kerken in de Derde Wereld. Dit loopt uit op een oecumenisch beraad over de nota van de Raad van Kerken, voorgezeten door De Lange, in het Visser 't Hooftcentrum in Rotterdam, waar De Santa Ana ingaat op reacties van enkele sprekers.Ga naar voetnoot211 | ||||||||
Zuidelijk AfrikaZoals we zagen, was de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika een doorlopend aandachtspunt van de Wereldraad. De assemblee van Uppsala in 1968 ging verder dan het louter aanklagen en oproepen tot bekering zoals tot dan toe al vele malen was | ||||||||
[pagina 197]
| ||||||||
gedaan en gaf de aanzet tot het Programma ter Bestrijding van het Racisme dat organisaties die de apartheid bestreden, ondersteunde. In 1972 aanvaardde het Centraal Comité in lijn hiermee een resolutie die de Raad zelf en de kerken opriep tot verkoop van aandelen in bedrijven die investeren in of handel drijven met Zuid-Afrika. Ook werden kerken opgeroepen druk uit te oefenen op bedrijven zich terug te trekken uit Zuid-Afrika en de handel met Zuid-Afrika te beëindigen. De Lange was ingenomen met dit besluit. ‘Het belangrijkste strategische moment in deze resolutie is: pas als men een daad stelt, komt de discussie op gang. Anders gezegd (en geheel in overeenstemming met het Evangelie zelf): woorden alleen zijn onvoldoende. Dit Evangelie is geen standpunt, maar een weg’.Ga naar voetnoot212 Hetzelfde geldt zijns inziens voor de resolutie van het Centraal Comité uit 1974 die opriep geen gebruik te maken van banken die zaken bleven doen met Zuid-Afrika. Aan deze resolutie was in 1972 al het besluit van het Centraal Comité vooraf gegaan dat geen fondsen van de Wereldraad op banken gezet zouden worden die bancaire relaties onderhielden met Zuid- en Zuidelijk Afrika.Ga naar voetnoot213 In 1975 volgde het besluit om met zeven met name genoemde banken geen zaken meer te doen omdat gebleken was dat deze banken weigerden hun kredietverlening aan Zuid-Afrika stop te zetten. Ook riep de Raad de lidkerken op om in eigen land druk uit te oefenen op de banken. Met de AMRO bank ontspon zich hierover een correspondentie. We beschrijven dit bij de activiteiten van De Lange in de Raad van Kerken. Met het staflid van PCR bij de Wereldraad, de Nederlander Sjollema, onderhield De Lange een intensief contact, waardoor hij uitstekend op de hoogte bleef van de ontwikkelingen en de discussies.Ga naar voetnoot214 | ||||||||
TNO-programmaIn 1976 vroeg het Centraal Comité (bijgewoond door De Lange voor C&S) Unit II (Justice and Service) om in de geest van Nairobi een studie- en actieprogramma met betrekking tot Transnationale Ondernemingen (TNO's) voor te bereiden.Ga naar voetnoot215 Dit zou worden ondergebracht bij de CCPD, die daarbij zou moeten samenwerken met C&S. De plannen die hieruit voortkwamen, werden in verschillende bijeenkomsten besproken, waaronder twee consultaties: de eerste in Cartigny, waar met de kerken gelieerde groepen die met dit onderwerp te maken hadden elkaar ontmoetten, en de tweede in Genève, waar sociaalethici, werkgevers, vakbondsbestuurders en actiegroepen aanwezig waren. Dit resulteerde in een rapport dat in augustus 1977 aan het Centraal Comité werd voorgelegd. In 1978 nam het Uitvoerend Comité dit voorstel voor een Programme on TNCs over en zond het toe aan de lidkerken met de vraag hiermee in eigen land aan het werk te gaan. De Wereldraad hield zelf een reeks regionale conferenties, waarin de ervaringen met TNO's in die specifieke regio besproken werden. In april 1981 vond de West-Europese consultatie plaats, in Brussel, bijgewoond en mede georganiseerd door De Lange die voorzitter van het voor- | ||||||||
[pagina 198]
| ||||||||
bereidingscomité was. De regionale bijeenkomsten werden gevolgd door een mondiale conferentie, in Bad Boll in 1981, waarvan het rapport door het Centraal Comité in 1982 werd aanvaard en voor studie en actie de kerken in gestuurd. Het was een erg kritisch rapport, waarin de TNO's beschreven worden zoals de slachtoffers van hun activiteiten ze ervaren. De TNO's behoren tot een systeem van winstmaximalisatie, onbeperkte groei en uitbuiting. Er moet tegenover de TNO's een tegenmacht gevormd worden. Kerken kunnen daaraan bijdragen door bewustmaking onder hun leden, door het overheidsbeleid met betrekking tot het bedrijfsleven kritisch te volgen, door gesprekken met TNO's aan te gaan en ook door hun eigen financieel beleid (beleggingen) kritisch te bekijken. Het rapport was moeizaam tot stand gekomen. Abrecht kon zich niet vinden in de eerste versie en schreef aan De Lange: ‘I trust you know what you are doing in agreeing to introduce the TNC Report to the Central Committee. The document is still so unfmished and so badly written that the staff does not know quite how to handle it. It will take a lot of time to put it into presentable shape (...) I say all this only to alert you that you should not allow yourself to be used by people who are in trouble and use your good name as a front.’Ga naar voetnoot216 Daarop bewerkte De Santa Ana het rapport, dat ook in zijn ogen, zo vertelt hij in 2002, vreselijk was en allerlei beledigingen bevatte. Op zich gaf het daarmee wél een goede indruk van wat in Bad Boll werd besproken, want daar ging het er hard aan toe.Ga naar voetnoot217 Hij herschreef het rapport zodanig dat het niet louter meer over Bad Boll, maar over het geheel van het proces ging, en vervolgens werd het aanvaard.Ga naar voetnoot218 Door gesprekken aan te gaan met belangrijke TNO's zoals Shell, Nestlé en Union Carbide gaf de Wereldraad zelf uitvoering aan de aanbevelingen van het rapport. De Lange was als groot voorstander van dit actieprogramma bij de uitvoering ervan intensief betrokken. Hij woonde enkele consultaties en conferenties bij, waaronder die van Bad Boll. In 1983 schreef hij een bijdrage over TNO's voor de CCPD-publicatie Churches and the Transnational Corporation; an Ecumenical Program. Dit bevat een inbedding van het TNO-programma in het sociale denken van de Wereldraad, te beginnen bij de verantwoordelijke samenleving. In Nederland bracht hij het programma in bij de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken dat met het programma aan de slag ging in eigen land. | ||||||||
‘Boston’ en daarnaIn 1979 woonde De LangeGa naar voetnoot219 samen met nog elf Nederlanders de Wereldconferentie voor Geloof, Wetenschap en de Toekomst van C&S bij, in het Massachusetts Insti- | ||||||||
[pagina 199]
| ||||||||
tute of Technology.Ga naar voetnoot220 Er waren ruim 400 officiële gedelegeerden; de helft was natuurwetenschapper, 130 gedelegeerden kwamen uit de Derde Wereld. De Nederlandse overheid droeg fors bij aan de financiering.Ga naar voetnoot221 Aan de conferentie waren, zoals gewoonlijk, kleinere bijeenkomsten voorafgegaan over verschillende onderwerpen. Ter voorbereiding van een consultatie over economische groei en technologie reisde De Lange in 1977 met Abrecht (ook als diens tolk) naar de DDR; de consultatie vond plaats in de zomer van 1978 in Erfurt (DDR), en werd gevolgd door een vergadering van C&S; De Lange was bij beide aanwezig. En in 1978 vond een consultatie in ZürichGa naar voetnoot222 plaats over politieke economie, ethiek en theologie, georganiseerd door de CCPD, waar een pleidooi werd gevoerd voor een nieuw paradigma in de economie, dat beantwoordt aan de eisen van een JPSS. De Lange achtte dit een belangrijke bijeenkomstGa naar voetnoot223 en greep er nog vaak op terug. Hij was zelf verhinderd en vroeg Goudzwaard in zijn plaats te gaan; ook nam vanuit Nederland Pronk deel. Onder de in totaal 18 aanwezige economen waren ook Daly en Parmar. Door veel auteurs wordt Zürich beschouwd als keerpunt in de oecumenische sociale ethiek, waarna men definitief koers zette naar wat later het Conciliair Proces zou worden. Zürich hield zich nadrukkelijk bezig met economische theorievorming. De CCPD achtte dit voor haar werk van groot belang en besloot daarom AGEM, de Advisory Group on Economic Matters, op te zetten. AGEM vatte de uitkomsten van Zürich samen in het verslag van haar tweede bijeenkomst, begin 1980 in Genève. De oude modellen in de politieke economie zijn niet meer adequaat, gezien de armoede en de milieuproblemen. ‘Een nieuw model van politieke economie moet voldoende gewicht geven aan de historische dimensie, moet integrerend in plaats van reductionistisch zijn en moet daarom een analyse van de wisselwerkingen van de sociale, economische en politieke systemen omvatten. Het kernpunt in de economische analyse moet niet het eigenbelang zijn, maar de gemeenschappelijke sociale zorg voor het welzijn van allen. Dat heeft te maken met de waarden die in het produktieproces zelf worden opgewekt. Daarom wordt een uitdrukkelijk normatieve economische theorie vereist’.Ga naar voetnoot224 Naar aanleiding van deze en andere consultaties verschenen verschillende publicaties en artikelen. De Lange schreef zelf namens de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken voor ‘Boston 1979’ een Engelstalig rapport over de voorbereidin- | ||||||||
[pagina 200]
| ||||||||
gen voor de conferentie in Nederland en de verwachtingen van de conferentie die daar leefden.Ga naar voetnoot225 Dat alles kwam samen in de MIT-conferentie. Ter voorbereiding van de conferentie verscheen het boek Faith, Science and the Future (1978) en de conferentie zelf leverde twee boeken op: Faith and Science in an Unjust World (1980), met in het eerste deel alle inleidingen en in het tweede alle rapporten en aanbevelingen. Deze boeken werden niet in het Nederlands vertaald; wel verscheen achteraf een selectie van de teksten uit de twee verslagboeken in de vorm van een Dossier (nr. 11) bij het Archief van de Kerken, ingeleid door De Lange. Hij plaatst daarin Boston in zijn historische context en beschrijft de resultaten. De relatie tussen theologie en natuurwetenschappen behoefde weinig debat, de ethische vragen kregen wel veel aandacht. De Derde Wereld wantrouwde de kritische houding van veel wetenschappers tegenover moderne ontwikkelingen, omdat gevreesd werd dat hier toch de machtskwestie een rol speelde. Een belangrijke deelnemer aan deze discussie was Kurien, die in zijn toespraak over het concept van de Just, Participatory and Sustainable Society (JPSS) vanuit een derdewereldperspectief de motieven van degenen die pleiten voor een ‘houdbare samenleving’ onder kritiek stelde. Op de vraag hoe we een JPSS maken, antwoordde hij dat die niet bereikt wordt door technische berekeningen van deskundigen of door theoretische beweringen over gerechtigheid. Bepalend voor de rechtvaardigheid en houdbaarheid van de samenleving is ‘het feitelijke patroon van de participatie van de leden in haar aangelegenheden’,Ga naar voetnoot226 wat hij vervolgens voor de verschillende maatschappijtypen (kapitalistisch, socialistisch en Derde Wereld) uitwerkt. Dit wantrouwen werd minder tijdens de conferentie, ook al kwamen de derdewereldvertegenwoordigers met een eigen verklaring die als volgt inzette: ‘We denounce the historical and current use of science and technology by industrialized and technically advanced societies, to serve military and economie interests which have brought about great sufferings to the people of the Third World. This has been done in the guise of an ideology of objectivity and value-free pursuit of truth’.Ga naar voetnoot227 En uiteindelijk stemden ook zij in meerderheid voor een moratorium op kernenergie om eerst een brede maatschappelijke discussie te kunnen houden.Ga naar voetnoot228 Ook werd de verspilling van geld voor onderzoek en ontwikkeling van wapentuig aangeklaagd. Op meer plaatsenGa naar voetnoot229 bespreekt De Lange de resultaten van Boston. Niet erg tevreden is hij over het gevoerde economiedebat. De Amerikaanse econoom Daly (voor De Lange een groot inspirator; zijn idee ‘sufficient for a good life’ werd door hem regelmatig genoemd in artikelen en toespraken, zie ook hoofdstuk 5) sprak over | ||||||||
[pagina 201]
| ||||||||
de grenzen die ter wille van de ecologie moeten worden gesteld aan de economische groei; het gesprek kwam echter waar het gaat om transformatieprocessen niet veel verder. Het Working Committee van C&S vergaderde eind mei 1980 in Stuttgart en voor deze gelegenheid schreef De Lange een memo van anderhalve pagina over Boston, waarin hij dit ook aangeeft. Hij beschouwt de voortgang van het debat (1925, 1937, 1966) als uitstekend, en stelt zich de vraag hoe het verder moet na Boston. De kerken zullen nog veel zelfonderzoek moeten doen en in hun midden een multidisciplinair gesprek op gang moeten brengen. Er is als gevolg van de moderne technologie een ‘blinde revolutie’ gaande, en dat is wat anders dan de transformatie naar een rechtvaardiger samenleving die de kerken op het oog hebben. Daarvoor is niet alleen een consistent denken nodig, maar ook een handelen dat daarmee in overeenstemming is. Er zijn nog te veel problemen die aangepakt moeten worden, zoals bijvoorbeeld de arbeidsvraagstukken en de inflatieproblematiek. De methode die De Lange daarbij voor ogen staat, is die van ‘Reflecties op de toekomst’. Er zijn in Nederland ideeën om hiervoor een oecumenisch centrum op te richten, te financieren door de kerken (dit werd het latere Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving, MCKS). Naar aanleiding van Boston schreef de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken een brief aan de minister voor Wetenschapsbeleid over de prioriteitsstelling van het wetenschapsbeleid dat naar het oordeel van de Sectie ‘de oplossingen van de problemen van de maatschappelijke ontwikkeling in feite grotendeels verwacht van de ontwikkeling van natuurwetenschap en de technologie’. De problemen die deze zelf veroorzaken, worden daardoor over het hoofd gezien. Ten onrechte wordt veel minder geld besteed aan maatschappijwetenschappen, terwijl de maatschappijvernieuwing waar deze aan kunnen bijdragen hard nodig is. Boston en de aanloop daartoe confronteerden De Lange met Oost-Europa. In Boston was Falcke aanwezig, voorzitter van de commissie voor Kerk en Samenleving van de DDR-kerken. Deze commissie gaf een rapport uit onder de titel ‘Verantwortung der Christen in einer sozialistischen Gesellschaft für Umwelt und Zukunft des Menschen’ dat door de Wereldraad werd gepubliceerd. Falcke lichtte dit rapport in Boston toe en ‘liet zien dat Christenen en Marxisten kunnen samenwerken en waar voor de kerken vragen rijzen, bijv. ten aanzien van het “geloof” der Marxisten in de zegenrijke werking van de wetenschap, vanaf het moment dat deze wetenschap wordt beoefend in het politieke kader van de Marxistische staat’.Ga naar voetnoot230 De Lange constateerde een ‘frappante overeenstemming (...) in de problematiek van West- en Oost-Europa. Het rapport van de kerk in de DDR ter zake van de ecologische problematiek heeft mij daarvan nog meer overtuigd dan vroeger’.Ga naar voetnoot231 De Lange woonde eind mei 1980 in Württemberg de vergadering van C&S bij waarin Boston werd geëvalueerd en de rapportage voor het Centraal Comité opgesteld. Hij voerde hier een pleidooi voor het instellen van een commissie die zich zou buigen over christelijke sociale ethiek, omdat die niet in een conferentie tot stand kan komen.Ga naar voetnoot232 In augustus 1980 was hij vervolgens aanwezig op de vergadering van het Centraal Comité waar zowel gesproken werd over het project ‘Kerk van de armen’ van de CCPD als over Boston. Er worden afspraken gemaakt voor vervolgconferenties. Eind 1981 werd een hearing over nucleaire technologie en bewapening gepland, te houden in Nederland. Daarvóór nog vergaderde het Centraal | ||||||||
[pagina 202]
| ||||||||
Comité in 1981 in Dresden; ook hier was De Lange vanuit C&S van de partij; hij schrijft de inbreng van mensen van het kaliber van Thomas en Van den Heuvel te missen: de discussies zijn niet zo sterk meer. Langdurig sprak het Centraal Comité over de hachelijke internationale situatie van toenemende bewapening en armoede.Ga naar voetnoot233 De hearing over kernbewapening vond plaats in november 1981 aan de VU in Amsterdam en werd mede voorbereid door een Nederlands comité, in nauwe samenwerking met Abrecht. Het verslag kreeg als titel mee ‘Voordat het te laat is’, omdat de hoorzitting duidelijk maakte hoe dringend deze kwestie is. Uitvoerig werd ingegaan op alle aspecten van de problematiek, en men formuleerde een reeks ‘dringende taken voor de kerken’, waarvan de eerste als volgt inzette: ‘Wij geloven dat de tijd gekomen is waarop de kerken eensgezind moeten verklaren, dat zowel het produceren en opstellen, als het gebruiken van kernwapens een misdaad tegen de mensheid is, en dat dergelijke activiteiten op ethische en theologische gronden moeten worden veroordeeld.Ga naar voetnoot234 De uitkomsten vertoonden veel overeenkomst met hetgeen de voorgaande jaren in Nederland al was bedacht, en waren daardoor voor sommige Nederlanders wat teleurstellend. De Lange concludeert dat nu alles gezegd is dat gezegd moet worden. Maar dat geldt niet voor alles wat gedaan moet worden. Aan de wereld moet worden duidelijk gemaakt dat het nu absoluut genoeg is en de kerkleiders zouden bij de staatshoofden op de stoep moeten gaan zitten tot ze met elkaar gaan spreken en tot overeenstemming komen.Ga naar voetnoot235 Naar aanleiding van de hoorzitting deed C&S aan het Centraal Comité de aanbeveling op de komende assemblee minstens één dag aan deze problematiek te wijden. Deze assemblee, Vancouver, sloot zich aan bij het verslag van de hoorzitting, en kwam met een krachtige verklaring over vrede en gerechtigheid. Aan het eind van zijn periode bij C&S schrijft De Lange een bijdrage over het werk van C&S voor het Nederlandse voorbereidingsboek voor de assemblee van Vancouver, Gerechtigheid, eenheid en vrede. Hij spreekt er zijn verontwaardiging over uit dat C&S nooit heeft kunnen beschikken over eigen financiën (zoals andere afdelingen) en dat C&S altijd zo onderbezet is geweest. En hij doet een reeks aanbevelingen, die neerkomen op: Vancouver moet C&S vragen door te gaan op de weg die is ingeslagen met onderwerpen als bewapening, kernenergie, economie, en het gesprek met natuurwetenschappers. | ||||||||
Andere onderwerpen betreffende de WereldraadNaast de bovenbeschreven activiteiten was De Lange ook nog lid van de Board van Bossey, wat betekende dat hij eenmaal per jaar gedurende enkele dagen vergaderde over het gevoerde en te voeren beleid. Hij bleef lid tot 1999 en werd opgevolgd door de econoom Opschoor. Ook andere onderwerpen die betrekking hadden op de Wereldraad hadden De Langes belangstelling. Hij besprak bijvoorbeeld met instemming het boekje van Hebly The Russians and the World Council of Churches in een groot artikel op de | ||||||||
[pagina 203]
| ||||||||
kerkpagina van Trouw (6-1-1979). De Lange heeft grote moeite met de weinig kritische houding van de Russische kerk in de eigen samenleving, maar merkt tussen haakjes op ‘dat degenen die de Russen kritiseren op dit punt, maar zelf in hun eigen situatie conformistisch zijn - b.v. in economisch opzicht zeer van de wereld zijn - beter niet kunnen deelnemen aan dit debat’. Over kerk en samenleving hebben de Russen geen bijdrage, stelt De Lange na sinds 1968 alle vergaderingen van C&S te hebben bijgewoond waar zij ook aanwezig waren. Dat komt doordat er geen ruimte is voor non-conformisten, en omdat de sociale wetenschappen in Rusland zwak ontwikkeld zijn. Ook ten aanzien van andere maatschappijstructuren leveren ze geen kritiek. De kritiek op het Westen komt van het Westen zelf en van de Derde Wereld. Het Westen heeft dus nog maar weinig kunnen leren van de Russisch-orthodoxe kerk. De Lange sluit voor de toekomst een eigen bijdrage van deze kerk aan de sociale ethiek niet uit, omdat ze wél beschikt over een evenwichtige antropologie, voorwaarde voor de beoefening van sociale ethiek.Ga naar voetnoot236 | ||||||||
Aandacht voor Europa en Europese kerkelijke samenwerkingActiviteiten in BrusselDe Lange blijft wijzen op het grote belang van Europese integratie, en dan niet alleen op economische terrein. De kerken waren vrijwel afwezig bij de formulering van de doeleinden, ondanks de kritische begeleiding van het Comité voor de christelijke verantwoordelijkheid voor de Europese samenwerking. De Nyborg-conferenties waren te binnenkerkelijk en hielden zich niet bezig met politiek en economische vraagstukken, schrijft hij begin 1965.Ga naar voetnoot237 Dat veranderde daarna wel. We behandelen hieronder eerst de initiatieven die door de kerken in Brussel werden ontwikkeld en gaan vervolgens in op De Langes gedachten hierover. In 1979 werd ECCSEC opgericht: de Ecumenical Commission for Church and Society in the European Community, die vanaf 1984 EECCS (European Ecumenical Commission for Church and Society) ging heten. Aan die oprichting was een lange geschiedenis voorafgegaan. Het begon met de behoefte van ambtenaren van de Gemeenschap om zich als gelovigen samen te bezinnen op de vragen die in hun werk aan de orde kwamen, maar ook met een plan voor de lange termijn: ‘déprovincialiser les Eglises par l'entremise des institutions internationales’.Ga naar voetnoot238 In samenwerking met enkele Brusselse pastores organiseerden ze (vanaf februari 1959) gebedsbijeenkomsten, activiteiten rond thema's als vrede en honger en conferenties. Dat leidde in 1965 tot de oprichting van het Ecumenical Centre in Brussel, waarin in 1966 de Belg Lenders als staflid werd aangesteld, die tot dat moment pastor van de Waalse kerk in Haarlem was. In dit centrum werkten de protestantse en anglicaanse kerken uit de lidstaten nauw samen, en daaruit kwam uiteindelijk EECCS voort, bestaande uit afgevaardigden van de Europese kerken. De genoemde ambtenaren van het Oecumenisch Centrum bleven samenkomen in de zogenaamde Ecumenical Association for Church and Society, die ook afgevaardigd was in de Commissie. | ||||||||
[pagina 204]
| ||||||||
Nederland was eerst alleen via de hervormde en gereformeerde kerken in EECCS vertegenwoordigd; later werden dit vier vertegenwoordigers: behalve vanuit de genoemd kerken ook twee uit de Raad van Kerken. Het secretariaat werd lange tijd (van 1978 tot 1999) bemand door Lenders, met wie De Lange een uitstekende relatie onderhield.Ga naar voetnoot239 Doordat de financiële basis wankel was en bleef, moest EECCS noodgedwongen gedurende haar hele bestaan veel tijd en energie aan haar eigen voortbestaan wijden.Ga naar voetnoot240 De Lange maakte zelf tot 1994 deel uit van EECCS als vertegenwoordiger van de Raad van Kerken (samen met Klompé: hij voor de Sectie Sociale Vragen en de kleine kerken en zij voor de Sectie Internationale Zaken en de R.K. kerk) en zat ook geruime tijd in het moderamen. De Ecumenical Association zette samen met OCIPE (Office for Catholic Initiatives in the Promotion of Europe) in 1974 de European Ecumenical Organisation for Development (EECOD) op die zich met het Europese ontwikkelingsbeleid moest gaan bezighouden.Ga naar voetnoot241 Deze oprichting vloeide voort uit een vijfdaagse bijeenkomst (in april 1974 in Roehampton, Londen) van een grote groep katholieken en protestanten (onder wie vanuit Nederland o.a. Klompé, De Lange, Patijn en Van den Heuvel) die spraken over ‘Christenen en de Europese Gemeenschap 1974’.Ga naar voetnoot242 Thomas confronteerde de aanwezigen met de vraag voor welke doeleinden de Gemeenschap haar overweldigende economische macht wilde gaan gebruiken. Een jaar later was Thomas in Nederland (vanwege zijn eredoctoraat) en herhaalde daar zijn vraag. Kennelijk was dat voor De Lange aanleiding om ook hier meer aandacht te vragen voor de rol van de kerken in Europa en wel in de artikelen die hij in Hervormd Nederland schreef.Ga naar voetnoot243 De Lange was erg gelukkig met de bijeenkomst in Roehampton en de organisatie die eruit voort kwam. EECOD zou de gevolgen van de door de EG en de lidmaten gevoerde politiek voor ontwikkelingslanden kritisch gaan volgen, en had daartoe twee werkgroepen: de Lomé-groep en een groep die zich bezighield met ontwikkelingseducatie. De Lange trad, vanuit de Nederlandse werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking, toe tot EECOD en maakte deel uit van de eerste groep die verantwoordelijk werd voor een reeks documenten over de Lomé-verdragen.Ga naar voetnoot244 | ||||||||
[pagina 205]
| ||||||||
De in EECOD ontwikkelde inzichten werden doorgegeven aan de kerken, die daar nationaal en internationaal mee aan het werk zouden moeten gaan.Ga naar voetnoot245 EECOD kende steeds forse financiële problemen. In 1995 werd EECOD opgeheven, uit geldgebrek. De Lange maakte ook deel uit van de Europese Ecotheo-groep van economen en theologen. De groep kwam voort uit gesprekken van o.a. de Brit Nankivell, de Fransman Crusson (betrokken bij het Franse ‘Planbureau’) en De Lange in 1972. ‘Zij informeren elkaar over datgene wat er in de Europese kerken gebeurt, voeren overleg met de ambtenaren van de Europese Gemeenschap over de economische en sociale politiek van de EG en adviseren de kerken over deze vraagstukken’, schrijft hij over de groep die in Brussel bij elkaar kwam.Ga naar voetnoot246 Nankivell wijst erop dat de groep veel waarde hechtte aan het bestuderen van de economie in de sociale en culturele context van ieder land.Ga naar voetnoot247 In de loop van de tijd ontwikkelde zich daardoor onder de leden van de groep een grote gevoeligheid voor ieders specifieke situatie. De Lange bracht alle discussies die hij in Nederland voerde in deze werkgroep in, en leverde stukken over onder meer de inkomenspolitiek en grenzen aan de groei, en gaf ook stukken van mensen als Linnemann en Den Uyl aan de leden door. De groep als geheel ondersteunde met informatie het werk van Lenders. De Lange fungeerde lange tijd (vanaf 1979) als voorzitter en leverde ook schriftelijke bijdragen, zoals over de betekenis van arbeid,Ga naar voetnoot248 over de vraag of Europa klaar is voor de 21e eeuw en over de ‘economie van het genoeg’. In de loop van de jaren tachtig hield de Ecotheo-groep op te bestaan. De Lange besteedt veel aandacht aan Europa in zijn werk. Hij ziet graag dat de Europese gemeenschap een eigen weg gaat, niet alleen in de Oost-Westverhouding, maar ook in de relatie met de ontwikkelingslanden. Hoewel hij zegt niet van regionale overeenkomsten te houden, juicht hij toch de komst van het Loméverdrag in 1975 toe (in de hoop dat het op termijn alle arme landen zal betreffen), en spreekt hij de wens uit dat de EG haar stem zal verheffen tegen de politiek van de VS in Azië en Latijns Amerika. Hij bepleit in dit kader dat de Europeanen door zelfonderzoek hun eigen identiteit ontdekken.Ga naar voetnoot249 Wat veel Europeanen daarvan weerhoudt (en de reden is waarom de EEG politiek nooit werd wat velen ervan verwachtten), veronderstelt hij, is de Atlantische gedachte, die veeleer denkt in termen van ‘het Westen’ - met een sterke anticommunistische wortel - dan van ‘Europa’. Dat leidt er ook toe dat er onvoldoende kritiek wordt geuit op de buitenlandse politiek van de VS die steun verleent aan restauratieve ondemocratische en zelfs fascistische regeringen over de gehele wereld. Het is de Amerikaanse Raad van Kerken die de Wereldraad en de Nederlandse Raad van Kerken hielp om inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de situatie in Vietnam, wat leidde tot verklaringen van deze organen.Ga naar voetnoot250 | ||||||||
[pagina 206]
| ||||||||
De Amerikaanse regering heeft van de protesten echter niets geleerd, zo blijkt uit het optreden in Vietnam, het dreigement om tegen Noord-Korea atoomwapens te gebruiken en de egoïstische houding tegenover de Derde Wereld. Dat leidt tot de vraag of Amerika onze bondgenoot is. Daarmee schrijven we onze vrienden in de VS niet af, zegt De Lange. Zij proberen al lang verandering te brengen in het gegeven dat het Amerikaanse volk nauwelijks geïnteresseerd is in deze vraagstukken. Daarnaast rijst de vraag: is Rusland onze vijand? De Lange is geneigd die vraag met nee te beantwoorden, maar durft het niet aan om dan maar een pleidooi voor ontwapening te houden of voor het opheffen van de NATO. Bij twijfel kun je maar beter geen veranderingsprocessen op gang brengen. Het alternatief: een Europees kernwapen, is nog minder wenselijk. Daarom moet de NATO gerelativeerd worden, moeten de onderhandelingen voortgezet worden en moet Europa een eigen weg gaan inzake problemen binnen en buiten Europa.Ga naar voetnoot251 Het is niet uitgesloten, stelt De Lange, dat de kerken van de Derde Wereld ons ook tot een dergelijk zelfonderzoek zullen dwingen tijdens de komende Wereldraadassemblee van Nairobi. EECCS schreef een memorandum over de relatie tussen Europa en de Derde Wereld en stuurde dat aan alle Europese deelnemers aan de Assemblee; als het in Nairobi besproken is, wordt het aan de Europese kerken gestuurd. Ook ERE stelde een memorandum op: over de relatie van Europa met Zuid-Afrika. Tijdens de Assemblee van Nairobi werden er, zo meldt de Lange op 24-1-1976 in Hervormd Nederland, inderdaad afspraken gemaakt voor bilateraal overleg tussen Nederland en Duitsland en tussen Nederland en Engeland, om de verantwoordelijkheid van de Europese kerken vorm te geven. In het najaar vond het bezoek aan de Engelse kerken en in het voorjaar van 1977 aan de Duitse kerken plaats. In mei 1979 schrijft De Lange een artikel in Wending onder de titel ‘Hebben de Kerken een visie op de Europese eenwording?’Ga naar voetnoot252 Een vraag die hij met ‘neen’ beantwoordt. Er is zelfs niet het besef dat men op dit punt faalt. De Lange poogt dat niet te verklaren, maar gaat op het Europese denken zelf in. Buiten Europa beschouwt men ons allemaal als Europeanen. Wat ons verbindt, is ‘de voortdurende worsteling om de relatie mens en gemeenschap politiek en economisch vorm te geven’, zonder het evenwicht daartussen te verstoren. Als mensen die ons er steeds aan herinnerd hebben wat verdedigd moet worden, noemt De Lange Dostojewski, Buber, Berdjajew, Jaspers en De Rougemont. Het waardesysteem moet in tact blijven, en daarom moeten we de waarden herinterpreteren. Verantwoordelijkheid in deze tijd omvat bijvoorbeeld ook verwerkelijking van vrijheid van mensen elders; economische vooruitgang in het Westen bedreigt de waarden, maar in het Zuiden is die er een realisering van. Europa kende sinds het verdrag van Rome een enorme economische groei, die hartelijk onthaald werd maar nieuwe problemen creëerde die niet tijdig onderkend werden. We hebben het Amerikaanse model gekopieerd, in plaats van een eigen model op basis van eigen tradities te ontwikkelen. Dat had ongetwijfeld te maken met gebrek aan zelfvertrouwen en angst voor de Russen. Het begrip ‘self-reliance’ zou ook in Europa een rol moeten gaan spelen. | ||||||||
[pagina 207]
| ||||||||
Begin 1982 start De Lange in zijn column in Hervormd Nederland weer een serie over de West-West-verhouding; hij werkt hierin een aantal gedachten uit die hij in 1979 al zijn Wending-artikel behandelde. Sprak hij zeven jaar tevoren nog over een ‘aan de leiband van de VS lopen’ van de EG, nu constateert hij een vervreemding, ook al is er ook sprake van ‘veramerikanisering in de zin van vermaterialisering’. Dat heeft ermee te maken dat de EG niet de gemeenschap werd die bedoeld was. De Lange grijpt hier terug op een uitspraak van de Europese federalist De Rougemont uit 1947: ‘Voor hen (Amerika en Rusland) is het leven te herleiden tot twee verschillende verrichtingen: voortbrengen en verbruiken. Al hun inspanning is erop berekend deze twee in evenwicht te brengen en zonder schokken te doen functioneren. Het gevolg van dat evenwicht is het onvermijdelijke en verplichte geluk. Voor ons is het leven de uitkomst van een eeuwigdurende strijd en zijn doel is niet het geluk, maar een zo scherp mogelijk bewustzijn, de ontdekking van een zin in het leven, een betekenis, ook al zouden zij in het ongeluk van de hartstocht of in de volledige mislukking zijn gelegen. Hun streven is gericht op een toestand van gelukkige onbewustheid, terwijl het onze tot iedere prijs naar het bewustzijn uitgaat. Zij verlangen naar leven; wij naar redenen om te leven, zelfs al zouden die vergankelijk zijn’.Ga naar voetnoot253 De EG is verworden, het gaat inderdaad alleen over voortbrengen en verbruiken, stelt De Lange. En in het vervolg van zijn serie constateert hij een uiteengroeien van Europa en de VS: in de visie op oorlog, in de houding ten opzichte van de Derde Wereld, ten opzichte van racisme (in Zuidelijk Afrika). Dat brengt hem ertoe te schrijven: ‘Op grond van dit alles acht ik de vraag gerechtvaardigd: moeten wij doorgaan met de Amerikanen onze bondgenoten te noemen? Bondgenoten waarvoor?’Ga naar voetnoot254 om in een volgend artikel te stellen: ‘De Europese volken past derhalve distantie van de grootmacht’.Ga naar voetnoot255 | ||||||||
Contacten met de DDR‘Harry de Lange ontmoette ik voor het eerst in 1974 in Boekarest. De werkgroep “Church and Society” van de Wereldraad van Kerken vergaderde daar en de Bond van Evangelische Kerken in de DDR was er met een delegatie vertegenwoordigd. Dit was het begin van een intensieve deelname van de Kerkenbond aan de discussie over “Geloof, wetenschap en toekomst”. Harry, de onvermoeibare initiatiefnemer en stimulator, af de aanzet tot een bijzondere interkerkelijke dialoog over deze kwestie, die tot op heden (dat is 1989, GWR) tussen de Raad van Kerken in Nederland en de Bond van Evangelische Kerken gevoerd wordt. Voor ons een intensief oecumenisch leerproces en een bron van kostbare, oecumenische vriendschappen’, schrijft Falcke in de vriendenbundel voor De Lange.Ga naar voetnoot256 Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig reisde De Lange regelmatig naar de DDR, zowel voor C&S, waarvoor de Bund,Ga naar voetnoot257 en in het bijzonder de ‘Aussschuss für Kirche und Gesellschaft’, onder | ||||||||
[pagina 208]
| ||||||||
voorzitterschap van Falcke, een belangrijke partner was, als voor de Nederlandse Raad van Kerken. Op veel plaatsen berichtte De Lange enthousiast over deze ontmoetingen. | ||||||||
AchtergrondDuitsland had, zo zagen we, altijd al de belangstelling van De Lange gehad. In zijn nagelaten stukken zijn verwijzingen te vinden naar talloze spreekbeurten die hij tot het midden van de jaren negentig in Oost- en West-Duitsland had, meestal over economische onderwerpen, soms ook over het vredesvraagstuk. Hij volgde nauwgezet de ontwikkelingen in de Duitse kerken en in zijn artikelen wijst hij op belangrijke kerkelijke en politieke ontwikkelingen; we volgen de lijn van zijn denken. In zijn rubriek ‘Zig-Zag’ in het Remonstrants Weekblad deed De Lange (op 9-11-1968) verslag van een bezoek aan Berlijn. Waarderend spreekt hij over het werk van de Nederlandse predikante Bé Ruys in het Hendrik Kraemer-huis. De periode waarin Heinemann president en Brandt minister-president was, schat De Lange hoog. HeinemannGa naar voetnoot258 is voor hem ‘een eminent voorbeeld van een christenpoliticus’ en de betekenis van Brandt zit vooral in de ‘Oost-verdragen’. Grote invloed op die verdragen had een kerkelijke publicatie: ‘Een zeer fraai voorbeeld van hoe de kerk aanwezig kan zijn in de discussie van een volk is het boekje uit 1965 van de Evangelische kerk in Duitsland Die Lage der Vertriebenen und das Verhältnis des deutschen Volkes zu seinen östlichen Nachbarn. Een moedige daad van de Duitse kerk, die herinneringen oproept aan de Barmer Thesen’, schrijft De Lange.Ga naar voetnoot259 Het gaat bij dit geschrift (later kortweg aangeduid als ‘Ostdenkschrift’) vooral om het voorstel van Ludwig Raiser en anderen om de Oder-Neisse-grens als definitieve grens te aanvaarden (wat Raiser op ernstige bedreigingen van zijn leven kwam te staan). Vele jaren later komt De Lange hier nog op terug.Ga naar voetnoot260 Brandt legde, gesteund door BahrGa naar voetnoot261, de verdragen aan het parlement voor. De christen-democraten bestreden dit beleid echter. Op 19 september 1970 schreven Berkhof en De Lange samen een brief aan Brandt en diens minister van Buitenlandse Zaken Scheel, na de ondertekening door de BRD en de USSR van een verdrag tussen deze landen; ze zien, zo schrijven ze, een teken van verzoening in de andere betrekkingen die de BRD aangaat met landen in Oost-Europa, en ze spreken hun grote erkentelijkheid uit voor de manier waarop deze nieuwe politiek van de BRD gestalte wordt gegeven. Deze brief werd mede ondertekend door 38 bekende Nederlanders, onder wie Albeda, Boerwinkel, Bruins Slot, (W.F.) de Gaay Fortman, Tinbergen, Verkuyl, De Valk en Hee- | ||||||||
[pagina 209]
| ||||||||
ring. Scheel stuurt de schrijvers een antwoord waarin hij zich dankbaar toont voor de brief.Ga naar voetnoot262 Brandts opvolger Schmidt is meer geïnteresseerd in economische vragen en ook de Evangelische Kirche ging niet verder op dit spoor. Hierna publiceert De Lange een tijdlang niet over het onderwerp. Eind jaren zeventig raakt De Lange via de Wereldraad van Kerken betrokken bij de DDR. In 1979 meldt hij met vreugde het verschijnen van een gemeenschappelijke verklaring van de kerken uit de DDR en de BRD ter gelegenheid van de ‘veertigste herdenkingsdag van het begin van de 2e wereldoorlog’.Ga naar voetnoot263 De verklaring wijst erop hoe de oecumene kan helpen om tot een werkelijke ontspanningspolitiek te komen. Grote moeite heeft De Lange met het feit dat zoveel West-Duitsers over de deling van hun land spreken als over een noodlot, terwijl toch de na de oorlog ontstane situatie geheel voor de verantwoordelijkheid van Duitsland zelf komt. Te weinig spreekt men over schuld en boete. ‘Zo lang dit laatste niet gebeurt, komt er geen nieuwe energie vrij voor een nieuwe politiek en zullen we niet verder komen in de ontspanning van Europa en dus ook niet met de ontwapening.’Ga naar voetnoot264 De Polen en de Russen hebben diepe wonden opgelopen door de oorlog, en het is de angst voor Duitsland die de voedingsbodem is voor de bewapening van de Russen. ‘Het staat vast dat we nog verder van dit doel komen, als men in de Bondsrepubliek het vuurtje blijft opstoken van de hereniging. Natuurlijk staat de uitkomst van vrije verkiezingen in de DDR vast; de Russen zouden op grond hiervan niet anders kunnen doen dan vertrekken. Niettemin is het denkbaar dat het beter ware dat geen hereniging tot stand kwam, maar bijvoorbeeld het grondgebied van de DDR dan militair geneutraliseerd werd. Op korte termijn lijkt zo iets volstrekt irreëel, maar het is noodzakelijk alternatieven te bedenken voor de huidige situatie, die immers één van de voornaamste haarden is voor voortgaande en toenemende bewapening’.Ga naar voetnoot265 Dat is de achtergrond van waaruit De Lange de gesprekken met de Oostduitse kerken aanging.Ga naar voetnoot266 | ||||||||
Heino FalckeOmdat de naam van Falcke vanaf dit moment vaker zal vallen en De Lange geregeld met hem te maken had en met veel waardering over hem sprak, volgt hier wat meer informatie over hem.Ga naar voetnoot267 Heino Falcke wordt wel beschouwd als de meest invloedrijke protestantse theoloog in de DDR in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot268 Hij | ||||||||
[pagina 210]
| ||||||||
werd geboren op 12 mei 1929 in Riesenburg en groeide op in wat later de Russische stad Kaliningrad werd. Uit deze stad vluchtte hij aan het einde van de Tweede Wereldoorlog voor het oprukkende Rode Leger. Falcke studeerde theologie in Berlijn, Göttingen en Bazel en promoveerde in 1958 op Schleiermachers visie op de maatschappij. Na die tijd werkte hij vijf jaar als gemeentepredikant en vervolgens tien jaar als directeur van het ‘Predigerseminar’ in Gnadau bij Magdeburg. Van 1973 tot aan zijn emeritaat in 1994 was hij als Probst (een soort pastor pastorum) in Erfurt werkzaam. In Bazel stond Falcke Barth bij in de voorbereiding van het deel van diens Kirchliche Dogmatik over de leer van de schepping en de vrijheid van de mens. Dit beïnvloedde hem in hoge mate, wat ook merkbaar is in de rede waarmee hij in de DDR beroemd werd: ‘Christus befreit - darum Kirche für andere’, die hij in 1972 in Dresden hield voor de synode van zijn kerk. Falcke was gevraagd in te gaan op de vraag wat het concept van kerk-zijn dat de Bund had overgenomen van de Wereldraad van Kerken, ‘the church for others’, een kerk niet naast of tegen maar in een marxistische staat, in de praktijk inhoudt. Hij plaatste in zijn rede de vrijheid die van God komt tegenover de vrijheid die politieke en wetenschappelijke revoluties opleveren. ‘Eben weil wir dem Sozialismus das Reich der Freiheit nicht abfordern müssen, treiben uns solche Erfahrungen (namelijk waar het socialisme onherkenbaar is geworden, GWR) nicht in die billige Totalkritik, die Ideal und Wirklichkeit des Sozialismus vergleicht und sich zynisch distanziert. Unter der Verheissung Christi werden wir unsere Gesellschaft nicht loslassen mit der engagierten Hoffnung eines verbesserlichen Sozialismus’.Ga naar voetnoot269 De DDR-autoriteiten hadden grote moeite met dergelijke uitspraken en dat leidde ertoe dat de tekst nooit officieel werd gepubliceerd in de DDR, maar tegelijk in brede kring circuleerde. ‘Falcke highlighted the need for responsible participation in the socialist society and a vision of the church providing a public space for critical debate and free speech, not least in connection with the threats posed by the scientific-technical revolution’.Ga naar voetnoot270 ‘Verantwoordelijke participatie’ is een belangrijk begrip in het denken van Falcke, een begrip dat hem heel dicht bij het gedachtegoed van De Lange bracht en dat hun vriendschap mede verklaart. In Erfurt was Falcke verbonden aan het oude Augustiner klooster (waar ooit Luther nog verbleef) dat vanaf de Reformatie in protestantse handen was en dienst deed als een soort Akademie, met een uitgebreid programma over uiteenlopende onderwerpen. Falcke organiseerde hier met anderen bijeenkomsten (‘Runde Tisch’) voor groepen intellectuelen; zij legden ook contact met de Rooms-Katholieke kerk in de DDR. Falcke werkte op deze wijze mee aan het ontstaan van basisgroepen, een belangrijke ontwikkeling in de DDR in de jaren tachtig vanwege de rol die deze groepen zouden gaan spelen bij de Wende. Hij was van 1973-1987 voorzitter van de | ||||||||
[pagina 211]
| ||||||||
commissie ‘Kirche und Gesellschaft’ van de Kerkenbond in de DDR.Ga naar voetnoot271 Dat bracht hem dichtbij het werk van de afdeling Church and Society van de Wereldraad, waarvan hij in 1975 lid werd; hij bleef dit tot 1987. In 1974 had hij, zoals gezegd, De Lange ontmoet op de Boekarestbijeenkomst van C&S. Tijdens de C&S-conferentie ‘Faith, Science and the Future’ in 1979 hield hij de inleiding ‘A Christian View from the German Democratic Republic’, een heldere uiteenzetting van zijn kritische en solidaire positie in zowel de kerk als de socialistische maatschappij. Uit deze rede blijkt ook zijn engagement met de vragen op het terrein van economie, ecologie en bewapening, die hem later inspireerden tot zijn inzet voor het Conciliair Proces. De teksten van Falcke getuigen van een grote zorgvuldigheid.Ga naar voetnoot272 Falcke wil kritisch blijven ten opzichte van alle partijen en probeert steeds te voorkomen dat zijn woorden misbruikt worden in en voor een strijd die de zijne niet is. In een inleiding die hij in 1977 in Bazel houdt, zegt hij bijvoorbeeld vooraf dat hij veel kritiek zal geven op zijn eigen maatschappij, maar geen kritiek die hij niet ook in eigen land uitspreekt. Hij doet dat niet om zo de bestaande kritiek op de DDR te bevestigen, maar omdat hij voor zijn land hoopt dat het op de socialistische weg verder komt. Zijn rede zelf is kritisch, ten opzichte van beide systemen, en hij wijst wegen die voor beide systemen een uitdaging zijn. Dat geldt ook voor de teksten over andere onderwerpen, zoals over de noodzaak van een nieuwe levensstijl, waarin hij het groeifetisjisme in beide systemen analyseert. Het is dus niet zo vreemd dat hij het met De Lange en de andere Nederlandse deelnemers aan de gesprekken die in de jaren tachtig plaatsvonden, goed kon vinden. En het is misplaatst om, zoals De Graaf doet, te stellen dat het spreken over milieu en Derde Wereld een vlucht was (van alle gesprekspartners) om het niet over misstanden in de DDR te hoeven hebben.Ga naar voetnoot273 De verontrusting over deze problemen was inherent aan Falckes wijze van theologie bedrijven.Ga naar voetnoot274 Ook al valt het buiten de in dit hoofdstuk beschreven periode, we willen in deze biografische schets toch ook ingaan op de bijzondere rol van Falcke bij en na de Wende en zijn reflectie daarop. Falcke was intensief betrokken bij het voorbereidingsproces van een assemblee van alle kerken in de DDR in Dresden in het voorjaar van 1989 dat leidde tot duizenden voorstellen van kerken en groepen in de DDR die het gerechtigheidsconcept van het Conciliair Proces ook toepasten op de eigen werkelijkheid. Op het document dat in dit kader tot stand kwam, gaan we later nader in. Dit proces bereidde mede de weg voor de Wende die in de herfst van 1989 plaatsvond. In een terugblik uit 1999 op dit oecumenische gebeuren noemt Falcke het zowel een succes als een mislukking: een succes omdat het de revolutie dichterbij bracht, een mislukking omdat men er niet in slaagde ook de richting van de verandering te beïnvloeden.Ga naar voetnoot275 Na de Wende kregen de stemmen die pleitten voor een | ||||||||
[pagina 212]
| ||||||||
zo snel mogelijke hereniging van de beide Duitslanden en de twee kerken, al snel de overhand, tot verdriet van Falcke. ‘In plaats van een nieuwe oriëntatie op een eco-sociale, levenskrachtige en door de participatie gedragen maatschappij kwam er nolens volens de aansluiting bij en aanpassing aan het westerse model van overvloed, consumentisme en de markt, waarin een sociaal-politieke beteugeling en structurering in niet geringe mate te kort komen’.Ga naar voetnoot276 Hij sprak hier regelmatig over, ook met De Lange. Beide kerken zouden voor zichzelf eerst helder voor ogen moeten krijgen wat ze in de afgelopen periode van scheiding geleerd hadden. Het proces van aanpassing zou niet eenzijdig moeten zijn: de West-Duitse kerken zouden ook duidelijk moeten zijn over hun manier van omgaan met het leerproces dat de kerken in de DDR doormaakten.Ga naar voetnoot277 Het mocht niet baten; tot verdriet van velen in de DDR besloot de EKD al gauw over te gaan tot de orde van de dag. Er rees bovendien ook snel daarna kritiek op de rol van de kerken: zij zouden zich te gemakkelijk hebben aangepast aan het systeem en in sommige gevallen hebben gecollaboreerd. Dit geluid werd versterkt door de publicatie van documenten van de Stasi, de DDR-staatsveiligheidsdienst. Falcke, die zelf deel uitmaakte van een groep mensen die de overheid moest adviseren over de behandeling van die archieven, hield zich in dit verband diepgaand bezig met de vraag van het omgaan met schuld.Ga naar voetnoot278 Hij beziet verleden en heden met zorg: in plaats van de paradigmaverandering waar het Conciliair Proces naar streefde, in plaats van een verandering in het systeem, is er een ander systeem omarmd, een neoliberaal systeem, dat grote problemen veroorzaakt, en daarmee de kerken in de komende tijd wederom zal plaatsen voor vragen omtrent schuld. Na de Wende bleef Falcke de kritische theoloog die hij altijd geweest was. | ||||||||
[pagina 213]
| ||||||||
Contact met de DDR in het kader van C&SIn 1977 bezocht De Lange samen met Abrecht de DDR om een consultatie over economische groei voor te bereiden, die een opmaat was voor de grote C&S-conferentie in Boston in 1979. Elke avond bezochten ze een gemeente, vertelt De Lange.Ga naar voetnoot279 Een aantal dingen viel hem op. De scheiding geloof-staat in de Lutherse kerk is nog steeds sterk en men vraagt zich nu af: als we zwegen onder Hitler, welk recht hebben we dan nu om te spreken? ‘Velen willen daarom alleen een luisterende kerk, die leert in een - wat men noemt - socialistische maatschappij present te zijn.’ Daarnaast zijn er mensen die in de smalle marges van de marxistische staat naar een eigen levensstijl zoeken. De gesprekken met de leiding van de Bund der Evangelischen Kirchen waren bemoedigend, zowel waar het de voorgenomen C&S-consultatie als waar het de groeiende kracht van de kerk betrof. Er ontstaat, zo zag De Lange, nu een kerk die een belangrijke partner is voor de wereldoecumene, ook al loopt het ledental terug. Over het onderwerp, economische groei, schrijft hij enkele maanden later ook in Hervormd Nederland. Ook in de DDR gaan kritische stemmen op over economische groei, maar een boek daarover (Kommunismus ohne Wachstum? door Wolfgang Harich uit 1975) mocht er niet verschijnen, ook al acht Harich communisme van levensbelang voor het ecologische behoud van de wereld (onder meer vanwege de mogelijkheden de productie te reguleren en de consumptieve gelijkheid). In 1979 verscheen een memorandum Verantwortung des Christen in einer sozialistischen Gesellschaft für Umwelt und Zukunft des Menschen, dat economische groei (in Oost en West) kritisch beschouwt (en dat in een als positief betiteld gesprek werd besproken met de regering). Het feit dat die kritiek wordt geuit, brengt De Lange tot de observatie dat de ideologie wellicht een minder grote rol speelt bij keuzes op dit terrein dan vaak gedacht wordt.Ga naar voetnoot280 Met instemming meldt De Lange de stappen van de DDR-kerken na de Bostonvergadering van C&S: de delegatie vroeg de synode een openbare discussie over kansen en gevaren van de vreedzame toepassing van kernenergie in de DDR; ook werd gesproken over de noodzaak dat de DDR meer zou doen aan de bestrijding van de armoede in de Derde Wereld. Met instemming ook bespreekt De Lange in maart 1980 het boek van Hebly over bisschop Werner Krusche die de deling niet beschouwt als noodlot maar als opgave.Ga naar voetnoot281 Krusche wil antwoord geven op de vraag hoe kerken in een socialistische samenleving hun opdracht kunnen vervullen. Het reeds genoemde memorandum is daar een voorbeeld van. De Lange citeert Hebly: ‘De kerken hebben verklaard dat zij in het socialisme de mogelijkheid zien om tot een rechtvaardige ordening van het menselijk leven te komen en zij willen de humanistische wortels en de humanistische doelstellingen van het socialisme erkennen. Zij wijzen de machthebbers ook telkens weer op hun plicht deze in de praktijk te beoefenen.’Ga naar voetnoot282 In 1981 is De Lange weer in de DDR voor de vergadering van het Centraal Comité. Wederom vertelt De Lange enthousiast over de bewuste koers die de kerken in de DDR varen. De kerken in de DDR werden bemoedigd, en De Lange weerspreekt de | ||||||||
[pagina 214]
| ||||||||
suggestie dat iemand tijdens de vergaderingen een blad voor de mond genomen zou hebben: noch bij de DDR-kerken, noch bij de Wereldraad was dat het geval. Naar zijn idee is ‘ten opzichte van de Staat duidelijk geworden dat de kerk in de DDR volstrekt loyaal is aan de strategie van de oecumenische beweging ter zake van vrede, mensenrechten, racisme en ontwikkelingspolitiek.’Ga naar voetnoot283 | ||||||||
Contacten met de DDR vanuit de Raad van KerkenVanaf 1973 was er sprake van een geregeld contact tussen de Nederlandse en Oost-Duitse kerken die ook leidden tot bezoeken over en weer. Het was in het bijzonder de hervormde kerk die hier, onder leiding van Van den Heuvel, aan werkte, vaak in samenwerking met de gereformeerde kerken en ook de Raad van Kerken. De Raad van Kerken kende een adviescommissie Oost-Europa bij de Sectie Internationale Zaken. Daarnaast was er een groeiend aantal gemeentecontacten. Toen De Lange in 1978 met het Working Committee van C&S in Erfurt vergaderde, besprak hij met Falcke de mogelijkheid van een bilaterale ontmoeting tussen de DDR en Nederland over een aantal samenlevingsvragen.Ga naar voetnoot284 Over dit gesprek schrijft De Lange terugkijkend in zijn verslag van de eerste ontmoeting die uit deze bespreking voortkwam, van 17-19 april 1979 in Berlijn.Ga naar voetnoot285 Men streefde naar delegaties van 4-5 personen, waaronder één of twee theologen. Tot de vaste kern aan Nederlandse zijde behoorden de economen Goudzwaard, Linnemann en De Lange, en de theologen (Paul) van Dijk en Houtepen.Ga naar voetnoot286 Al vrij snel wordt deze delegatie uitgebreid met Lenders, de directeur van het Oecumenisch Centrum voor Kerk en Samenleving in Brussel. Van DDR-zijde waren meestal aanwezig: Falcke, Lewek (Oberkirchenrätin, werkzaam op het bureau van de Bund), Kahle (Oberkirchenrat, econoom), Graewe (landbouweconoom), Violet (predikant en socioloog) en König (architect). Aan het eind van het eerste gesprek werd besloten door te gaan, en wel onder de algemene titel ‘Op weg naar een JPSS, wat te doen in de DDR en Nederland’. Daaronder zal aandacht geschonken worden in de DDR aan de ontwikkelingsproblematiek, in Nederland aan de thematische uitdieping van de ‘economie van het genoeg’ en in beide landen aan de arbeidsvraagstukken. Na dit eerste gesprek volgden nog vele andere gesprekken, steeds aan het begin van het jaar, afwisselend in Nederland en de DDR.Ga naar voetnoot287 Naast deze gespreksronde waren er ook enkele | ||||||||
[pagina 215]
| ||||||||
‘officiëlere’ bijeenkomsten van Bund en Raad van Kerken waarop de delegaties iets breder en groter waren; zo vond van 19-23 februari 1984 een consultatie plaats in Potsdam over ‘Fragen der Friedensverantwortung’. De Lange maakte deel uit van de twaalfhoofdige Nederlandse delegatie. Besloten werd de twee circuits samen te voegen, zodat de delegaties met ingang van 1987 ook groter waren en werden aangevoerd door de voorzitter en/of de secretaris van de Raad. Uit de gesprekken halen we enkele saillante punten naar voren, waarbij een accent ligt op de inbreng van De Lange. Tijdens het eerste gesprek stonden het memorandum van de Ausschuss: ‘Verantwortung der Christen in einer sozialistischen Gesellschaft für Umwelt und Zukunft des menschen’ en het rapport van de Wereldraad-consultatie over economie in Zürich ter discussie. Er was veel overeenstemming en herkenning over en weer, al gaven de Duitsers toe te weinig te weten over ontwikkelingssamenwerking en Noord-Zuid-vragen, zodat dit punt onderbelicht bleef in het memorandum. De staat geeft, wanneer die op deze taak aangesproken wordt, prioriteit aan verhoging van de levensstandaard in de DDR. Het Memorandum spreekt ook over de noodzaak van een nieuwe levensstijl die ‘nicht Forderung des Gesetzes, sondern Gabe des Evangeliums’ is. Een deel van de bijeenkomst werd gewijd aan uitwisseling van informatie over belangrijke onderwerpen uit de Nederlandse kerken en de oecumene zoals Zuid-Afrika en vrede, en uit de DDR-kerken, zoals het probleem van het ‘Wehrunterricht’. Het tweede gesprek, in Driebergen, werd gedurende één dagdeel gewijd aan de vredesproblematiek, waarvoor ook leden van de Sectie Internationale Zaken van de Raad waren uitgenodigd. De eerste dag werd gesproken over ontwikkelingssamenwerking. De DDR-kerken hebben weinig mogelijkheden mee te doen met het educatieve model van de commissie van de Wereldraad die zich met ontwikkeling bezighield, de CCPD: de regering beklemtoont steeds dat dit vraagstuk alleen het Westen aangaat. Maar Oost en West bezien de problematiek geen van beide onder het teken van gerechtigheid: het gaat over leveranciers of afzetgebieden. Inzake de technologie maken Oost en West dezelfde fouten. Uitvoerig werd ook gesproken over de positie van de kerk in de DDR: ‘er is nu een vriendelijk gespreksklimaat, waarin kritische vragen gesteld kunnen worden’. Op de ‘economie van het genoeg’ reageerden de DDR-deelnemers positief: ook in de DDR is de productie alleen een middel tot consumptie. Maar introductie hiervan in de DDR zou betekenen dat erkend wordt dat de huidige, politieke weg (er is immers sprake van planning door de staat) fout is. Voorts werd gesproken over arbeidsbestel en participatie (met een notitie van DDR-zijde). Ook in latere gesprekken ging het over de ‘economie van het genoeg’ (onder meer aan de hand van een notitie van Falcke, zie hoofdstuk 5), over arbeid en arbeidsethos (met een stuk van De Lange dat in de Sectie Sociale Vragen besproken was) en over de vredesthematiek. Ook de (aanstaande) Wereldraadassemblee in Vancouver stond op de agenda; het idee van een wereldwijd vredesconcilie in de geest van Bonhoeffer werd geboren in de gesprekken, en, gecombineerd met een soortgelijk plan van een groep West- en Oost-Duitsers onder wie Falcke en Duchrow, uiteindelijk ingebracht in Vancouver door de delegatie van de DDR; dit zou uiteindelijk leiden tot het Conciliair Proces.Ga naar voetnoot288 Tijdens het vierde gesprek (1982) wordt geconstateerd dat de verhouding tussen kerk en staat in de DDR verslechtert, als gevolg van wat in Afghanistan en Polen | ||||||||
[pagina 216]
| ||||||||
gebeurt en het ontstaan van de kerkelijke vredesbeweging. ‘Er is veel druk vanuit de gemeenten dat de kerk scherp en duidelijk spreekt. De aandrang vanuit de wereldoecumene dat de aangesloten kerken zich tot hun eigen regering richten ter zake van het vredesprobleem is voor de kerk in de DDR van de grootste betekenis’. Maar ook stelt De Lange in zijn verslag: ‘Er is ongerustheid dat men in het westen de vredesbeweging gaat zien als oppositie tegen de regering. Op deze wijze worden de kerken in een onmogelijke positie gebracht’. Over het thema ontwikkeling praatte de Nederlandse delegatie de DDR-delegatie (wederom) bij. Aan de hand van een nota van delegatielid Van Dijk werd gesproken over technologie, waarbij van weerszijden veel analogie in de vragen werd geconstateerd. Voor het vijfde gesprek (1984) schreef De Lange samen met Graewe uit de DDR een memorandum getiteld ‘Politische und Wirtschaftliche Konsequenzen eines oekumenischen Konzepts: Towards a Just, Participatory and Sustainable Society’, waarin de geschiedenis van het oecumenische sociale denken wordt samengevat en verbonden met actuele vragen. Ook in deze ontmoeting gaat het weer over het ‘genoeg’, over levensstijl en technologie. In februari 1986 gingen Houtepen en De Lange naar de DDR om met drie leden van de Ausschuss/Bund te spreken over het voorstel (voortgekomen uit de gesprekken tussen de Sectie en de Ausschuss) om de contacten tussen de Bund en de Nederlandse Raad van Kerken te richten op het voorgenomen Conciliair Proces. In de plannen worden ook de contacten tussen gemeenten in Nederland en de DDR meegenomen. Dit leidt tot een consultatie over het vredesvraagstuk in 1987 in Driebergen, over gerechtigheid in januari 1988 in Meissen (DDR), en over de heelheid van de schepping in 1989 in Amsterdam. In 1990 wordt het gesprek in hoge mate bepaald door de situatie in de DDR. Er is verlegenheid over de vraag hoe om te gaan met mensen met een Stasi-verleden, en de keuze van velen voor het ‘bundesrepublikanischen Wirtschaftsmodel’ doet velen in de Bund pijn. ‘Het betekent immers een afstandnemen van degenen die de revolutie van 9 oktober begonnen zijn’. Ter discussie stonden het mensbeeld, het vooruitgangs- en groeidenken. De consultaties betekenen veel voor de Duitse partners, zo blijkt uit een uitspraak van een Duits delegatielid, dat vertelt dat een consultatie met de EKD die ze bijwoonde ‘nog geen kwart aan intensiteit en diepgang haalde’ van deze gesprekken. Men wil daarom graag doorgaan. Dat gebeurt echter nog maar één keer, in april 1991 in Amsterdam; daarna gaat de Bund op in de EKD. Het gesprek gaat deze laatste keer over kerk-zijn in een geseculariseerde wereld, over de rol van de economie en marktprocessen in de maatschappij, de gemeentecontacten, het Conciliair Proces, de dialoog met jodendom en islam en uiteraard over de situatie in beide landen. Op de contacten van De Lange in de DDR komen we in het volgende hoofdstuk terug, onder meer met een korte evaluatie van de opstelling van De Lange. | ||||||||
4. In de Nederlandse kerkenOecumenische samenwerking in NederlandVan Oecumenische Raad naar Raad van KerkenGedurende deze hele periode maakte De Lange deel uit de Oecumenische Raad als voorzitter van de Commissie voor Sociale Zaken, later de Sectie voor Sociale Vragen. Het was een bewogen periode, waarin De Lange veel van zich liet horen en een hoop werk verzette. | ||||||||
[pagina 217]
| ||||||||
De Oecumenische Raad veranderde van gedaante en werd tot ‘Raad van Kerken’. Aan de discussie die aan die nieuwe Raad vooraf ging, werd door De Lange driftig meegedaan, vooral in de rubriek ‘Zig-Zag’ in het Remonstrants Weekblad waarin hij over de binnenlandse oecumene schreef. Impliciet en expliciet riep hij de Gereformeerde Kerken op toe te treden tot de Raad en de Wereldraad van Kerken. Het is belangrijk dat een middelgrote kerk de plaats inneemt tussen de grote hervormde kerk en de kleine kerken. Bovendien: ‘Overal waar Gereformeerden aan het oecumenisch werk officieus meedoen, blijken zij sterk stimulerende invloeden te hebben’.Ga naar voetnoot289 Eind 1964 spreken de preses van de hervormde en de gereformeerde synode over de oprichting van een nationaal overkoepelend orgaan van kerken, noteert De Lange begin 1965, maar dan wel een orgaan zonder binding met de Wereldraad. De Lange kan hier niet enthousiast over worden: ‘Waarom kunnen de Gereformeerden niet lid worden van de Oecumenische Raad? Antwoord: omdat men bang is voor een kerkscheuring. Men acht het blijkbaar tactisch wel mogelijk in een nieuw op te richten raad te gaan zitten. Maar we krijgen dan toch een schimmig spel. Een kleine minderheidsgroep in de gereformeerde kerk gaat op deze wijze de dienst uitmaken of naar wij vrezen nog erger: de werkelijke dienst van de kerk verhinderen.’Ga naar voetnoot290 De waardigheid van het kerk-zijn van de gereformeerden is in het geding, schrijft De Lange een jaar later, ‘nu zij reeds meer dan veertig jaar lang de bijeenkomsten in de oecumene als waarnemer bijwonen.’Ga naar voetnoot291 Eind 1966 is hij nog steeds boos over deze kwestie, maar ook omdat de kerken die al wel lid zijn de Raad geen enkele financiële armslag hebben gegeven. De Raad is goeddeels afhankelijk van een collecte (‘Meestal enkele dagen voor Sinterklaas!!’ noteert De Lange verontwaardigd) op de oecumenische zondag. De Langes angst is vooral ingegeven door zijn liefde voor de Wereldraad: ‘Het gevaar van een nieuwe raad is niet alleen versnippering van krachten, maar ook dat de band met de Wereldraad geen vorm en gestalte krijgt. En dat is dodelijk. De echte dynamiek zit nog altijd in Genève. Wie dat niet ziet of niet tijdig ziet, zal de boot missen.’Ga naar voetnoot292 Op 15-7-1966 meldt De Lange dat de structuur voor een nieuwe Raad aan de kerken is voorgelegd ter goedkeuring. Of een kerk lid is van de Wereldraad is voor lidmaatschap niet van belang en de Raad zal later nog besluiten of er een afzonderlijke sectie zal komen voor de verbinding met de Wereldraad. Uit latere artikelen, wanneer de nieuwe Raad van Kerken al aan het werk is, blijkt dat het De Lange nog steeds niet zint.Ga naar voetnoot293 Eind 1969 kan De Lange in ‘Zig-Zag’ melden dat de Gereformeerde Kerken besloten hebben toe te treden tot de Wereldraad (‘Van dit soort zaken pleegt men te zeggen “Gods molens malen langzaam”, maar het is zeer de vraag of men hiermede God mag lastig vallen’).Ga naar voetnoot294 Daarna laat de Lange zich | ||||||||
[pagina 218]
| ||||||||
hierover niet meer uit. In de nieuwe Raad van Kerken gingen negen kerken samenwerken.Ga naar voetnoot295 Later volgden nog nieuwe leden, gastleden en waarnemers. De Lange ijverde hartstochtelijk voor de samenwerking én vernieuwing van de kerken, en meestal gingen de veranderingen hem veel te langzaam. ‘Soms vraag je je af of het niet beter zou zijn een aantal mensen een opdracht te geven om buiten de muur van de gemeenten geheel nieuwe wegen te zoeken voor de verkondiging van het Evangelie en de dienst aan de wereld. We komen er nooit als we niet de radicale visie verwerkelijken dat de kerk er voor de ander(en) is. Teveel gaan we er nog van uit, dat de kerk er voor ons is’.Ga naar voetnoot296 Tot slot van deze paragraaf nog een enkele opmerking over De Langes verhouding tot de rooms-katholieke kerk. Uiteraard werkte De Lange in Nederland, zoals we ook al zagen, intensief samen met katholieke geestverwanten. In de Raad van Kerken met o.a. Klompé en Fiolet. In activiteiten op het terrein van Zuidelijk Afrika, in vredesactiviteiten en ook rond de Wereldraad van Kerken en in de PvdA zijn er goede contacten met de priester Ter Laak, achtereenvolgens secretaris van het IKV, omroeppastor en secretaris van Pax Christi. Ter Laak maakte o.a. deel uit van Betaald Antwoord en de Sectie Internationale Zaken van de Raad. Maar hoe hartelijk De Lange in de oecumene ook samenwerkte met katholieken, zijn reactie op de ‘officiële’ katholieke kerk is meestal een tamelijk kritische. Regelmatig merkt hij bij uitspraken van de paus op dat deze concreter, specifieker en gedifferentieerder zouden moeten zijn.Ga naar voetnoot297 Dat doet hij ook over teksten waarover hij verder enthousiast is, zoals de enclycliek Populorum Progressio uit 1967, die in veel leek op ‘Genève’.Ga naar voetnoot298 De heldere (en vaak ook scherpe) bewoordingen hebben hem verrast. Dat geldt bijvoorbeeld voor de uitspraken over privé-eigendom (‘voor niemand een onvoorwaardelijk en absoluut recht’), de gierigheid van de rijken, en de vanzelfsprekendheid van de hulp aan ‘onderontwikkelde’ landen. Maar ook dit keer heeft De Lange kritiek. De veroordeling van het liberaal kapitalisme is te generaliserend: duidelijk is dat men hier doelt op Latijns Amerika; dan zou ook het Noord-Amerikaanse bedrijfsleven genoemd moeten worden. De paus spreekt over de verleiding van geweld en revolutie, maar is daarin niet helder. Is onze taak niet ons te verdiepen in de situatie en in gesprek te gaan met de VS die een sleutelpositie bekleden? Voorts schieten de passages over de bevolkingsgroei tekort. Het slot van De Langes artikel in Onze Wereld volgt een bekend stramien: ‘Dat onze R.K. premier op geen enkele wijze in zijn regeringsverklaring geïnspireerd bleek te zijn door deze encycliek was geen verrassing, maar wel pijnlijk voor de geloofwaardigheid van alle christenen’. Naast het bevolkingsvraagstuk is het Bisschoppelijk Mandement van 1954 een onderwerp dat De Lange vaker noemt. In september 1965 komen de Nederlandse bisschoppen terug op het Mandement. Ze stellen dat de NVV zo veranderd is, dat het verbod op lidmaatschap voor katholieken is opgeheven. Maar ze herriepen niet wat ze gezegd hadden over andere organisaties, hoewel enkele bisschoppen persoonlijk verklaarden dat de uitspraak ook daarvoor gold. Wat De Lange de bisschoppen | ||||||||
[pagina 219]
| ||||||||
vooral kwalijk neemt, is dat ze niet erkennen dat ze ongelijk hadden en dat ze niet om vergeving vragen.Ga naar voetnoot299 Liefdeloos en pijnlijk, zo oordeelt hij. Maar De Lange is niet altijd alleen maar kritisch. Over enkele brieven van de Nederlandse bisschoppen spreekt hij, zoals we zullen zien, heel positief. Als protestants waarnemer woonde De Lange namens de Raad van Kerken in oktober 1967 het derde congres voor het lekenapostolaat bij. Behalve over het optreden van de paus en een enkele andere spreker, rapporteert De Lange heel enthousiast: er was in veel opzichten gelijkenis met ‘Genève 1966’ en afzonderlijke congressen zouden daarom eigenlijk niet meer nodig zijn.Ga naar voetnoot300 Een resolutie over geboorteregeling die het recht daarop bevestigt van ouders, maar hen ook vrij laat in de keus van de middelen, werd in de publicatie in de Ossevatore Romana van de voetnoot voorzien dat dit niet de middelen geldt die door het leergezag waren veroordeeld. De Nederlandse delegatie gaf aan vast te houden aan de resolutie zónder de voetnoot. Het oecumenisch elan in de rooms-katholieke kerk lijkt groter te zijn dan dat in de protestantse kerken, merkte De Lange. De Nederlandse delegatie had tot haar vreugde kunnen constateren dat zij bepaald niet alleen stond in haar streven naar vernieuwing. Evenzeer toont hij zijn enthousiasme over de Vastenbrief Welvaart, verantwoordelijkheid, versobering van de Nederlandse bisschoppen in 1973, vooral over de wijze waarop daarin over welvaart en over soberheid wordt gesproken, die overeenkomt met het rapport dat de Raad van Kerken hierover in 1960 uitgaf (maar waarmee, zo zegt De Lange, niets gebeurd is).Ga naar voetnoot301 Wel hadden de bisschoppen wat concreter mogen spreken. Ze hadden zich bijvoorbeeld kunnen aansluiten bij Uppsala of de aanbevelingen van de werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking van de Raad van Kerken. Vanuit de Sectie Sociale Vragen had De Lange ook ontmoetingen met de Katholieke Raad voor Kerk en Samenleving. Als De Roos van de KRKS bij zo'n gelegenheid opmerkt dat de katholieke geloofsgemeenschap weinig bekend is met het werk van de Raad van Kerken, roept hij daarmee een lang betoog van De Lange over zich af waarin deze zijn verdriet erover uitspreekt dat de katholieke leden van de Raad daarin op persoonlijke titel zitten, zonder achterban, en dat deze leden door hun eigen kerk ook niet geraadpleegd worden bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de bisschoppelijke brieven.Ga naar voetnoot302 Evenmin brengt de katholieke kerk zaken uit de eigen kerk in de Raad van Kerken in. Maar als De Roos vervolgens voorstelt om samen de sociocratische visie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (hierover spreken we later bij het MCKS) in te vullen, is De Lange meteen weer laaiend enthousiast. | ||||||||
Marga Klompé‘Met het overlijden van dr. Marga Klompé is niet alleen een bijzondere en geliefde vrouw heengegaan, maar werd ook een laatste unieke schakel verbroken in onze eigentijdse geschiedenis. Marga Klompé was die schakel omdat ze in twee zeer verschillende perioden één en dezelfde hoofdrol speelde, zij het in verschillende functies en op verschillende terreinen: in de tweede helft van de jaren '50 en tijdens de hele jaren '60 fungeerde ze als horzel onder de politieke machthebbers; tijdens de jaren '70 en begin '80 was ze de horzel van de kerkelijke voormannen. Beide perioden waren | ||||||||
[pagina 220]
| ||||||||
voor de betreffende leiders stormachtig: de revolutionaire jaren '60 stelden hoge eisen aan de toen regerende politici en de polariserende jaren '70 en '80 bezorgden slapeloze nachten aan de toenmalige Nederlandse bisschoppen. Maar te midden van al die stormen droeg Marga Klompé haar onverwoestbaar vertrouwen in een humanere samenleving verder, terwijl ze niet ophield te pleiten voor een warmere en meer pastorale geloofsgemeenschap. Het visioen van een nieuw Jerusalem, dat haar steeds voor ogen stond, bevatte voor haar dan ook beide aspecten, onafscheidelijk met elkaar verbonden.’Ga naar voetnoot303 Deze opening van het laatste interview dat Rex Brico vlak voor haar dood met haar had, biedt een goede verklaring voor het feit dat De Lange, ondanks zijn moeizame verhouding met de katholieke kerk, voor Marga Klompé een diepe bewondering koesterde. Nadat zij in 1971 uit de politiek was gestapt, werkte hij bij vele gelegenheden met haar samen zodat we haar naam in deze periode van De Langes leven regelmatig tegenkomen. Hij schreef na haar overlijden op 28 oktober 1986 een bewogen in memoriam waarin hij haar betekenis voor de oecumene beschrijft, en haar scherpe intelligentie, diep geworteld geloof, toewijding en geduld prijst.Ga naar voetnoot304 Margaretha Albertina Maria Klompé (1912-1986) was de eerste vrouw in Nederland die het ministersambt bekleedde.Ga naar voetnoot305 Dat ze zover kwam werd zeker mede veroorzaakt doordat ze, omdat ze uit een arm gezin kwam, had moeten vechten om te kunnen studeren. Bovendien bleef ze ongehuwd: vrouwen werden tot eind jaren vijftig geacht hun baan op te geven wanneer ze trouwdenGa naar voetnoot306 Klompé begon haar loopbaan als lerares scheikunde.Ga naar voetnoot307 In deze periode promoveerde ze aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (later ontving ze nog twee eredoctoraten, in Leeds en Tilburg) en kort daarop deed ze haar doctoraal examen natuurkunde. Door haar achtergrond ontwikkelde ze leiderschapskwaliteiten, die ze goed gebruikte toen ze in de oorlog in het verzet ging. Na de oorlog meldde ze zich als lid bij de Nederlandse Volksbeweging. Toch koos ze uiteindelijk voor de KVP, en bleef die partij trouw, ook als die standpunten innam en beleid uitvoerde waar ze zelf moeite mee had, zoals inzake Indonesië.Ga naar voetnoot308 In 1947 werd ze op advies van de Nederlandse vrouwen-organisaties lid van de Nederlandse delegatie naar de Algemene Vergadering van de VN. Vervolgens werd ze voor de KVP lid van de Tweede Kamer en vervulde ze functies in de Raad van Europa en de Europese Gemeenschap. Het was niet van harte dat ze de politiek in ging, omdat ze de kans om in het onderwijs mee te werken aan het vormen van persoonlijkheden hoog waardeerde. Maar ze werd overgehaald. Van 1956 tot 1963 was ze minister voor Maatschappelijk Werk en van 1966 tot 1971 minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Daarna was ze tot haar dood Minister van Staat. Haar naam zal altijd verbonden blijven met de Algemene Bijstandswet die door haar toedoen in 1963 tot stand kwam, iets waaraan ook | ||||||||
[pagina 221]
| ||||||||
haar eigen ervaringen met armoede in haar jeugd niet vreemd geweest zullen zijn. In 1971 liet ze echter het politieke bedrijf achter zich omdat ze gemerkt had dat voor een betere wereld ook de mentaliteit van mensen zou moeten veranderen. Daar is de overheid niet toe in staat, verklaarde ze in het interview met Brico. Ze werd actief in een groot aantal kerkelijke en oecumenische verbanden, zoals de Pauselijke en Nederlandse Commissie Justitia et Pax, de beleidsadviescommissie van de Bisschoppenconferentie, de Sectie Internationale Zaken van de Raad van Kerken (als voorzitter), en in die laatste hoedanigheid was ze ook lid van EECCS en de Joint Task Force (de voorloper van EECOD), en ze zat in ERE. Als vertegenwoordigster van de katholieke kerk woonde Klompé bovendien de Wereldraadassemblee van Nairobi in 1975 bij en de conferentie voor Geloof en Wetenschap in Boston. In veel van de genoemde kerkelijke functies troffen Klompé en De Lange elkaar, en ze vonden elkaar in hun verzet tegen de oorlog in Vietnam,Ga naar voetnoot309 de strijd tegen de apartheid in Zuid-Afrika, hun inzet voor Europa en een rechtvaardige ontwikkelingspolitiek, en als tegenstanders van de kernbewapening. Maar ook het feit dat Klompé geen moeite leek te hebben met een belangrijke rol voor de overheid in de sociale zekerheid, moet De Lange zeer hebben aangesproken, die de christendemocraten juist altijd hun wantrouwen ten aanzien van de staat verweet. Maar Klompé stond, zoals het citaat van Brico al aangaf, oppositioneel zowel in de politiek als in de kerk. Ze had ernstige bezwaren tegen het mandement en leverde bij vele gelegenheden kritiek op de Nederlandse bisschoppen en het Vaticaan die niet de gerechtvaardigde zorgen en verlangens van gelovigen erkenden en zo mensen de kerk deden verlaten. De Lange zegt in zijn In Memoriam dan ook dat de keuze van Klompé om binnen het instituut van de kerk te gaan werken voor haar ‘een specifieke vorm van lijden’ meebracht. Regelmatig gingen Klompé en De Lange, met anderen uit verschillende kerkelijke organisaties, in gesprek met politici en bedrijfsleven. Zoals Fiolet schrijft ‘kende Marga Klompé alle wegen in Rome en in Genève, maar ook in Den Haag en op de ambassades van de buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland. Ze opende deuren die voor de kerken vreemd waren’.Ga naar voetnoot310 De Lange deed zo via haar de nodige ervaring én contacten op die hij ook elders weer kon inzetten, en wellicht was hij één van de weinige mensen die geen moeite had met de gewoonte van Klompé om 's avonds laat nog te bellen als ze ergens mee zat: hij zou het zelf ook kunnen doen. Ongetwijfeld had hij, net als de anderen die met haar optrokken, veel baat bij het grote gezag dat Klompé in brede kringen genoot. | ||||||||
De Kommissie Sociale Zaken - Sectie Sociale VragenEen groot aantal maatschappelijke vragen stond op de agenda van de commissie (die na de herstructurering van de Raad Sectie ging heten) in de beschreven periode. Ongetwijfeld was dat vooral te danken aan De Lange die als voorzitter ruime gelegenheid had de agenda te beïnvloeden. Veel van wat hij in de Wereldraad, zijn werk en elders aan problemen tegenkwam, kon hij hier een plaats geven; zo hanteerde de Sectie lange tijd een lijst met onderwerpen die als opdracht van de assemblee van Nairobi behandeld zouden moeten worden, als een soort voortdurende herinnering. | ||||||||
[pagina 222]
| ||||||||
Het was een tijd waarin veel, vaak heftige, discussies plaatsvonden over politieke en economische onderwerpen; er vonden regelmatig gesprekken plaats met overheid en bedrijfsleven (werkgevers en vakbeweging) met verschillende aanleidingen, zoals de apartheid. Zuidelijk Afrika was een onderwerp van de Sectie Internationale Zaken (SIZ), maar veel werd op dit terrein gedaan in samenwerking met de Sectie Sociale Vragen, en vaak was De Lange daarbij betrokken. Dit onderwerp zullen we daarom verderop apart behandelen. Voor een deel van de onderwerpen die in de Sectie aan de orde kwamen, werden werkgroepen ingesteld met daarin enkele leden van de Sectie en deskundige derden. De werkgroepen waar De Lange deel van uitmaakte (de werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking, Reflecties op de Toekomst en Transnationale Ondernemingen) behandelen we hierna apart, inclusief de acties die de Sectie en de Raad ondernamen naar aanleiding van hun adviezen. Ook gaan we in op de activiteiten van de Werkgroep Nieuwe Levensstijl, waarvan De Lange de initiator was. Tot slot komt aan de orde de oprichting van het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving. Soms maakte De Lange geen deel uit van een werkgroep, maar gaf hij wel de aftrap voor de discussie daarbinnen, bijvoorbeeld door een notitie te schrijven, zoals hij deed over het thema van de onderneming.Ga naar voetnoot311 De Sectie behandelde ook andere onderwerpen (soms ook in werkgroepen) waar De Lange zich minder intensief mee bezig hield. Zo sprak de sectie uitvoerig over kernenergieGa naar voetnoot312 voorafgaand aan de Brede Maatschappelijke Discussie over dat onderwerp van begin jaren tachtig, over kraken,Ga naar voetnoot313 buitenlandse werknemers en verkeer; meer bemoeienis had De Lange met enkele andere onderwerpen die we hier kort behandelen voor we naar de werkgroepen overgaan. In 1970 werd de Raad benaderd door de Stichting Centrum Milieuzorg om een bijdrage te leveren aan het verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van het milieu in Nederland. De Raad delegeerde dit aan de Sectie, die contact opnam met Atomium, een werkverband op het terrein van de relatie tussen geloof en natuurwetenschap. Enkele mensen (onder wie Van Dijk en De Knijff) van Atomium stelden een proeve voor een theologische bijdrage op die na enkele besprekingen en een conferentie aangeboden werd aan de Wereldraad als bijdrage in de discussie en aan gemeenten en parochies. De tekst bevat een theologische en een sociaalethische verhandeling over de mens in de schepping, een aantal bijdragen van specialisten (o.a. van Opschoor over het prijsmechanisme), actiemogelijkheden en liturgisch materiaal. De Lange schreef samen met J.E. van Veen een inleiding op het materiaal, dat verscheen in een special van het blad Kosmos & Oekumene (nr.5/6 1972) onder de titel ‘In de greep van het milieu’. Dan waren er nog onderwerpen als armoede, medezeggenschapGa naar voetnoot314, arbeid, bedrijfsethiek en sociale zekerheid die in feite doorlopend op de agenda van de Sectie | ||||||||
[pagina 223]
| ||||||||
stonden en die De Langes warme belangstelling hadden. Veel van deze onderwerpen kwamen ook aan de orde in ontmoetingen met de vakbeweging. De Lange leverde daarvoor regelmatig teksten aan, zoals in 1980 een tekst over de ‘Vernieuwing van het arbeidsethos’ ten bate van een overleg van kerken, vakbeweging en Humanistisch Verbond. De Sectie gaf hierover publicaties uit en voerde er gesprekken over met allerhande organisaties en de overheid. De Sectie vergaderde tien maal per jaar, en daarnaast vonden natuurlijk talloze conferenties, gesprekken en ontmoetingen plaats. | ||||||||
De Werkgroep Kerk en OntwikkelingssamenwerkingDe Werkgroep Kerk en Ontwikkelingssamenwerking (die werd opgericht in 1967 en eind jaren negentig na een aantal ingrijpende functiewijzigingen werd opgeheven) trad vaak naar buiten en was daarbij regelmatig omstreden. In haar midden had zij mensen die toen al of later grote invloed hadden op het denken over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in de kerken, de wetenschap en de politiek, zoals Pronk, Linnemann en Reckman, en later Herfkens, Stuurwold, Van Drimmelen, (Jone) Bos, Tieleman en Koetsier. De Werkgroep (steeds aangeduid met K&O) was als officiële ‘counterpart’ van de CCPD sterk geworteld in het denken van de Wereldraad en speelde een belangrijke rol in het debat over ontwikkelingssamenwerking in Nederland dat in deze tijd nog maar net begonnen was. De Lange deed daar enthousiast aan mee. Hoe was de werkgroep ontstaan? In september 1966 had De Lange uitgebreid gerapporteerd over de Wereldraadconferentie in Genève over de verantwoordelijke maatschappij en de werelddimensie daarvan in het blad van de Raad Gemeenschap van Kerken, in het bijzonder over de voorstellen van Tinbergen die waren overgenomen in sectie I (over economie en ontwikkeling) waar De Lange aan deel had genomen. Het waren voorstellen die 40 jaar na dato nog beschamend bekend klinken, zoals: de rijke landen moeten meer geld ter beschikking stellen voor hulp (ter hoogte van 1-2% van het nationale inkomen), liefst in de vorm van schenkingen, en liefst via de internationale organen, opening van de markten van de rijke landen en het aanpakken van de problemen rond de grondstoffenprijzen. Over Genève vonden in Nederland verschillende publieksbijeenkomsten plaats waarin De Lange een actieve rol speelde. Daar werd onder andere gesuggereerd dat de Nederlandse Raad van Kerken een tekst zou uitgeven over de arm-rijk-problematiek waaruit duidelijk zou worden dat dit thema prioriteit zou moeten krijgen in het programma van de nieuwe regering. Dat gebeurde: ‘Overwegingen over politieke vragen’ werd in januari 1967 gepubliceerd.Ga naar voetnoot315 De Raad sluit zich hierin aan bij het denken van Genève, en gaat na wat de gevolgen hiervan zijn voor het buitenlandse en binnenlandse politieke beleid. De zes aanbevelingen die Genève op dit terrein doet, betekenen voor Nederland dat gestreefd moet blijven worden naar economische groei, die voor een belangrijk deel aangewend zal moeten worden voor de bestrijding van armoede in binnen- en buitenland. De meerderheid van de bevolking zal dus ‘de pas moeten inhouden’ bij de stijging van de consumptieve bestedingen. Hiertoe is een inkomens- en vermogenspolitiek onontbeerlijk, liefst in Europees verband. De Raad zal de Raden van Kerken in de andere Europese landen hierop aanspreken. Aan twee voorwaarden zal moeten worden voldaan: handhaven van de volledige werkgele- | ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
genheid en uitbreiding van onderwijs en vorming (om het bijbehorende denken te ontwikkelen). Het uitwerken van de opdracht van de kerken in deze problematiek werd een taak die de Werkgroep K&O zichzelf stelde.Ga naar voetnoot316 Zij bestond uit leden van verschillende kerken die het met elkaar eens werden over de bovengenoemde doelstelling, vanuit de gedachte dat de sociaaleconomische orde in de welvarende landen gewijzigd dient te worden om in ontwikkelingslanden meer welvaart te bereiken. Hoogerwerf en Linnemann hadden het initiatief genomen voor de werkgroep, en nodigden daarvoor o.a. Thung, Pronk, en De Lange uit. De eerste vergadering vond plaats op 21 maart 1967 op de VU. Kort daarop werd de Werkgroep uitgebreid met enkele katholieke leden. Linnemann werd voorzitter (opgevolgd door De Lange in 1971) en Pronk secretaris (vanaf 1973 corresponderend lid). De Werkgroep richtte met succes een verzoek aan de Oecumenische Raad van Kerken als een werkgroep van de Commissie voor Sociale Zaken te mogen functioneren. De leden waren vooral deskundigen van universitaire instituten, die het vertrouwen genoten van hun eigen kerk. Al snel zocht K&O ook het overleg met de mensen van zending/missie en werelddiakonaat binnen de kerken (die later ook als lid toetraden). De Lange beschrijft enkele vragen die aan de orde kwamen: ‘de mate waarin sociale en charitatieve projecten een noodzakelijke revolutie afremmen of versnellen’ en ‘de mate waarin de bewustheid van de kerkleden ten aanzien van structurele vragen wordt belemmerd of bevorderd door de neiging het meeleven direkt om te zetten in giften voor projekten, een neiging die door missie en zending bevorderd wordt’.Ga naar voetnoot317 Op de agenda van K&O stonden al snel ook de UNCTAD-vergadering in New Delhi en de assemblee van Uppsala. De Oecumenische Raad richtte zich op verzoek van K&O tot de Nederlandse regering met een pleidooi voor een constructieve opstelling ten aanzien van de vragen van de ontwikkelingslanden. Toen bleek dat geen enkele Nederlandse journalist naar New Delhi zou gaan, organiseerde K&O een subsidie van de NOVIB voor de uitzending van een deskundige die de berichtgeving zou kunnen verzorgen. Ter voorbereiding van de assemblee in Uppsala werden zowel het boekje Op weg naar Uppsala verspreid als het Horst-cahier Uppsala 1968 dat de teksten van een beraad op Kerk en Wereld bevatte, en na afloop publiceerde de Raad van Kerken in het boekje Uppsala 1968 onder meer alle teksten van de rapporten van Uppsala en het gespreksboekje Uppsala in Nederland. De Sjaloomgroep gaf bovendien nog apart de ontwikkelingsparagraaf van het rapport van Uppsala uit. K&O vertaalde de aanbevelingen op het terrein van ontwikkeling van Uppsala vervolgens nog eens in voor ieder begrijpelijke taal in het - bijzondere - boekje Aan de werkers van | ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
het elfde uur, een populaire beschrijving van het verslag van sectie III.Ga naar voetnoot318 Aanleiding hiervoor waren de zeer concrete aanbevelingen die de assemblee van Uppsala deed op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, die zouden moeten leiden tot een kritisch zelfonderzoek bij de kerken inzake hun programma's voor zending en werelddiakonaat. Ook werd aanbevolen dat iedere kerk voor ontwikkelingslanden een zo groot gedeelte van haar inkomen (niet inbegrepen de uitgaven voor zending en werelddiakonaat) ter beschikking zou stellen als zij zelf een offer zou achten (selftax). Aansluitend bij Uppsala besloot K&O invulling te geven aan de self-taxgedachte, het persoonlijk en vrijwillig vooruitlopen op een wereldbelastingstelsel. K&O nam daartoe contact op met de NOVIB om een nationale actie op te zetten; deze ging in januari 1969 van start, direct al met de steun van de N.H. Kerk. Dit werd de Aktie XminY, waarbij X stond voor het percentage van het BNP dat de regering zou moeten bijdragen, en Y het percentage dat werkelijk bijgedragen werd. Het verschil daartussen pasten participanten bij, om daarmee druk op regeringen uit te oefenen om zich in te zetten voor een wereldwijde belasting. De helft van de opbrengst ging rechtstreeks naar de VN, de andere helft werd in overleg met de VN besteed aan projecten. Ook hiermee werd kritiek geuit op de regering: op de gebonden hulp en de geringe samenwerking met de VN. Het secretariaat van de Aktie XminY berustte bij de NOVIB en drie leden van K&O namen deel aan de werkgroep; later werd XminY zelfstandig. Daarnaast stelde K&O zich ten doel het rapport van Uppsala aan te bieden aan de fracties in de Tweede Kamer en aan werkgevers- en werknemersorganisaties en daarover in gesprek te gaan. Om al deze aanbevelingen uit te werken, bood de Werkgroep in januari 1969 een actieprogramma aan de kerken aan, gevolgd door een tweede nota in april 1970 toen de aanbevelingen van Montreux bekend waren. Een van de aanbevelingen betrof het toepassen van het 2%-model dat Montreux voorstelde. K&O adviseerde de kerken ook om samen een Interkerkelijk beleidsorgaan voor Ontwikkelingssamenwerking op te richten dat zich zou bezighouden met zending, werelddiakonaat en ontwikkelingssamenwerking en een beleid zou ontwikkelen voor de besteding van het geld voor het bewustwordingsprogramma (het deel van de 2% dat in Nederland bleef). Voor de uitvoering daarvan zouden professionele veldwerkers moeten worden aangetrokken. Dit leidde uiteindelijk tot de oprichting van de stichting IKVOS, Interkerkelijk Vormingswerk inzake Ontwikkelingssamenwerking.Ga naar voetnoot319 Ook werd de kerken geadviseerd contact te zoeken met revolutionaire bewegingen in ontwikkelingslanden en informatie daarover te verspreiden. De leden van de werkgroep gingen op pad om hun plannen bij de kerken te verdedigen. De Lange bezocht met dat doel in 1969 samen met Pronk de vergadering van de Hervormde synode.Ga naar voetnoot320 De 2% actie keerde regelmatig terug op de agenda van K&O. De werkgroep zag het als haar taak het overheidsbeleid kritisch te volgen en publiceerde daar geregeld over. Zo werd eind 1969 een verklaring gepubliceerd waarin een verhoging van de hulp werd bepleit naar 2% van het BNP, werd ge- | ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
vraagd meer aandacht te besteden aan de ontwikkeling van juist de armste groepen en werd gesteld dat particuliere buitenlandse investeringen (en daarmee het door de overheid verlenen van verzekeringen en exportkredieten) niet als ontwikkelingshulp kunnen worden beschouwd. Met het oog op de verkiezingen van 1971 liet K&O een wetenschappelijk onderzoek uitvoeren naar de posities en opstelling van politieke partijen inzake ontwikkelingssamenwerking, als uitvoering van aanbevelingen van Uppsala hierover (zoals nr.38: ‘De kerken moeten eraan werken dat alle politieke partijen de ontwikkeling de hoogste prioriteit in hun programma's geven’). In zijn rapport over de eerste vijf jaar van K&O schrijft De Lange over deze Kosmopolitieke Kiesgids 1971. Partijen kregen op onderwerpen positieve of negatieve punten. K&O liet het aan de lezer over zijn conclusies te trekken en gaf zelf geen stemadvies. Toch kwam er veel kritiek van binnen en buiten de kerken waarin gesuggereerd werd dat dit wél het geval was. Er werden zelfs pogingen gedaan K&O op te heffen of aan banden te leggen. Na gesprekken met de Raad van Kerken ging de storm liggen.Ga naar voetnoot321 K&O was ernstig teleurgesteld in de kerken. ‘Het is wel duidelijk dat door Uppsala geen kwalitatieve verandering is opgetreden in het leven en handelen van de kerken en gemeenten in Nederland. De Uppsala-visie leidt veelal een marginaal bestaan, zowel bij de Raad van Kerken in Nederland in de gestalte van de werkgroep, wier bestaan door nationale kerkleiders telkens wordt aangevochten, als in de gemeenten in de gestalte van kleine groepen, die ondanks grote weerstanden en ondanks grote onverschilligheid, toch volhouden. Hieraan moet worden toegevoegd, dat deze plaatselijk groepen soms - dankzij grote hardnekkigheid en uithoudingsvermogen - voortgang boeken. Voor de meerderheid van deze groepen is de weg naar het hart van de gemeenten evenwel (nog) geblokkeerd’.Ga naar voetnoot322 In deze tijden van stevig debat ging het er in de Werkgroep zelf ook heftig aan toe. Moest men zich op de kerken of op actiegroepen richten? Moest er niet veel meer aan maatschappijanalyse worden gedaan? Enkele leden, onder wie Reckman, zegden teleurgesteld hun lidmaatschap van K&O op. De Lange heeft dit soort discussies op het oog als hij in Werkelijkheid en HoopGa naar voetnoot323 schrijft: ‘In het proces van zich wijzigende inzichten betogen een aantal groepen in de Westerse landen, dat ontwikkeling thans in de eerste plaats thuiswerk is. Men bedoelt daarmee dat de bewustmaking zich primair moet richten op veranderingen in onze eigen Westerse samenleving. Men tracht verbanden te leggen tussen de ontwikkelingsproblematiek en de eigen nationale problemen, zoals onderwijs, medezeggenschap, woningnood, bejaardenzorg. Niemand zal ontkennen dat dit belangrijke vraagstukken zijn, maar te denken dat het oplossen van het onderwijsvraagstuk in Westeuropa (wanneer?) het perspektief zal geven voor een beter politiek handelen terzake van de ontwikkelingsproblematiek, lijkt niet zo vanzelfsprekend’. | ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
De Lange doelt hier ook op IKVOS dat zich in dit opzicht sterk profileerde. In 1977 en 1978 vonden acht gesprekken plaats tussen delegaties van K&O en de Commissie Ontwikkelingslanden van de werkgeversorganisaties NVO en NCW.Ga naar voetnoot324 De Lange deed vanaf het zesde gesprek mee. De gesprekken hadden tot doel ‘wederzijdse kennisname van de standpunten ten aanzien van de rol van het Nederlandse bedrijfsleven in de Derde Wereld’. Gesproken werd onder meer over het begrip ontwikkeling, het belang van economische groei en de rol die mensenrechten al dan niet spelen bij investeringsbeslissingen. K&O stelde dat het bedrijfsleven wél mogelijkheden heeft om eerbied voor de mensenrechten te bevorderen, maar dat die niet gebruikt worden, onder verwijzing naar een mislukte poging van de Gereformeerde Kerken om Nederlandse bedrijven in Brazilië te bewegen er bij de Braziliaanse regering op aan te dringen de mensenrechten te eerbiedigen. De gesprekken tussen kerken en bedrijven werden in feite voortgezet door de TNO-werkgroep die in 1978 van start ging. De Lange deed ook mee aan die nieuwe gespreksronde. Het is ondoenlijk hier alle activiteiten van de zeer actieve Werkgroep te behandelen. Vaste zaken op de agenda waren het Nederlandse ontwikkelingsbeleid en het werk van de CCPD; regelmatig vond overleg met de kerken plaats, soms ook naar aanleiding van kritiek op uitlatingen van de werkgroep. Daarnaast kwamen zeer specifieke thema's aan de orde zoals de economische relaties tussen Nederland en Indonesië, het honger- en schuldenvraagstuk en het moratoriumdebat (dit was een opdracht van de Raad na de assemblee van de Wereldraad in Nairobi), vaak naar aanleiding van studies van werkgroepleden. Lange tijd hield de Werkgroep zich bezig met een zelf opgezet onderzoek naar de relatie tussen fondswerving en educatie. Het was vanwege de gevoelde noodzaak meer informatie over het optreden van bedrijfsleven in ontwikkelingslanden te hebben (bijvoorbeeld in het kader van Zuid-Afrika en het gesprek over de kerkelijke beleggingen) dat K&O samen met IKV, Pax Christi, Betaald Antwoord en Kairos in 1975 het Oecumenisch Studie- en ActieCentrum voor Investeringen (OSACI) oprichtte. In de loop van de jaren, met het toenemen van de aandacht in de samenleving voor het ontwikkelingswerk, werden taken van K&O door andere organisaties (soms door K&O zelf opgericht) overgenomen en werd K&O steeds meer de plek waar gelovigen die op uiteenlopende wijze en plaatsen werkzaam waren op het terrein van ontwikkeling vrijuit met elkaar van gedachten konden wisselen, al bleef K&O de kerken en ‘de politiek’ met haar kritische visie confronteren. De Lange werd na zijn voorzitterschap van K&O langzamerhand lid-op-afstand van de werkgroep; incidenteel bezocht hij vergaderingen. In 1984 verzocht hij K&O als buitenlid te mogen fungeren. Wel trad hij op tijdens belangrijke bijeenkomsten van K&O, zoals het symposium ‘Verzuim en Verwachting’ ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van K&O in 1987.Ga naar voetnoot325 Hij behandelde in zijn toespraak het denken van de Wereldraad over economie.Ga naar voetnoot326 | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
Reflekties op de ToekomstHet studieproject van de afdeling Church & Society van de Wereldraad over technologie werd in 1971 toegespitst op drie onderwerpen: natuurwetenschap en technologie, de toekomstige maatschappijstructuur en politiek-ideologische problemen. De Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken besloot een bijdrage te leveren aan de studie van de toekomstige maatschappijstructuur en de veranderingen van de maatschappelijke en economische orde. Ze nodigde daartoe enkele deskundigen voor een gesprek hierover uit, die ieder naar aanleiding daarvan een bijdrage schreven. Deze bijdragen werden gebundeld in het boekje Reflekties op de Toekomst dat in 1972 verscheen, en waarin De Lange een hoofdstuk schreef onder de titel ‘Nieuwe sociale en ekonomische doeleinden’.Ga naar voetnoot327 Centraal in de bundel staat de vraag: hoe verwerken we de vele, snel veranderende informatie over de technologische en daarmee verweven economische vraagstukken in het samenleven? De Sectie spreekt bij de presentatie van het boekje de hoop uit ‘dat kringen en groepen van geïnteresseeerde en door het Evangelie geëngageerde mensen dit materiaal kunnen gebruiken. Het is de Sektie in wezen nergens anders om begonnen dan om de kring van participanten en bondgenoten te vergroten. Het is in deze tijd van uitermate groot belang dat evangelische inspiratie, multi-disciplinaire deskundigheid en maatschappelijke geëngageerdheid optimaal benut worden ter wille van het zoeken naar een vernieuwd ethos voor onze nationale, regionale en mondiale samenleving’.Ga naar voetnoot328 In zijn hoofdstuk beschrijft De Lange de doeleinden van het naoorlogse beleid, en stuit dan op de centrale plaats van de economische groei; de kritiek daarop vat hij samen en voorziet hij van kanttekeningen, waarin hij een belangrijke plaats voor de Derde Wereld inruimt. De beschreven doeleinden zijn die van een ‘mixed economy’, en daarin zijn bepaalde waarden en opvattingen uitgedrukt. De Lange bestrijdt de opvatting als zou er geen sprake (meer) kunnen zijn van een zelfstandig waardendenken. Vrijheid, verantwoordelijkheid, gelijkheid en solidariteit zijn kernbegrippen in de Europese cultuurgeschiedenis en komen tot uitdrukking in de doeleinden van de economische politiek, maar stellen die ook regelmatig onder kritiek. Deze begrippen hebben steeds meer een internationale dimensie gekregen. In het laatste deel van zijn opstel beschrijft De Lange de (gedeeltelijk) nieuwe doeleinden voor de volgende decade. Allereerst zal de economische en sociale politiek van de Europese landen herzien moeten worden in het licht van de mondiale taken. Economische groei zal zodanig vormgegeven moeten worden dat tegemoet gekomen wordt aan de genoemde bezwaren. Dat alles kan alleen vorm krijgen bij een ‘vergaande mate van gecentraliseerde beslissingsmacht’, maar dat staat haaks op de ook noodzakelijke participatie en grotere zeggenschap, bijvoorbeeld in het bedrijfsleven. Naast centralisatie zal dus ook van decentralisatie sprake moeten zijn, terzake van arbeid, wonen, recreatie en cultuur. Om te voorkomen dat mensen zo het zicht op het geheel verliezen, met alle gevolgen van dien voor bijvoorbeeld de arme landen, is permanente educatie een noodzaak.Ga naar voetnoot329 | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
Wat later stelde de Sectie een groep samen van ongeveer veertig personen (natuur- en sociale wetenschappers, economen en theologen uit de universitaire wereld, de overheid, het bedrijfsleven en het welzijnswerk), onder voorzitterschap van De Lange. Dit project was een samenwerkingsverband van de Sectie en Kerk en Wereld en liep van 1973-1977; Thung was daaraan verbonden als studiecoördinator. De veertig genodigden spraken in drie bijeenkomsten over het thema en in 1973 vond op Kerk en Wereld een grotere conferentie plaats onder de titel ‘Reflecties op de Toekomst’, bijgewoond door 100 mensen.Ga naar voetnoot330 Inleidingen werden verzorgd door Goudzwaard en Parmar, de voorzitter van C&S. Het project bruiste van de activiteiten;Ga naar voetnoot331 er werden ‘doelgroepenberaden’ gehouden over een veelheid aan onderwerpen zoals reclame en energieverbruik. In het kader van het project verschenen ook twee kranten (de Kijk Vooruit!Krant) om de resultaten van het beraad bredere bekendheid te geven.Ga naar voetnoot332 Het groepswerk leidde na een reeks bijeenkomstenGa naar voetnoot333 tot een nieuwe bundel, Naar de toekomst leven, met als ondertitel ‘de verlegenheid en het vooruitzien van een groep onderzoekers’, uitgegeven in 1977 in de serie Oekumene. Op de kaft staan zeven namen vermeld (onder wie Thung, De Lange en Opschoor) ‘en anderen’, maar De Lange vermeldt in zijn voorwoord dat het eerste deel van het boek een beschrijving is van de hand van Thung van de discussies die gedurende al die jaren in de groep gevoerd zijn, waarin alle verslagen en notities verwerkt zijn.Ga naar voetnoot334 De tweede helft bevat een reeks bijlagen met notities die een belangrijke rol speelden en veel zakelijke informatie bevatten. Dit heldere en boeiende boek is - wederom! - bedoeld als uitnodiging tot gesprek, maar ook als bijdrage vanuit Nederland aan de Wereldconferentie van C&S die in 1979 in Boston zou plaatsvinden. Het eerste hoofdstuk (‘Wat staat ons te wachten?’) bespreekt de crises en vragen van het moment rond armoede, milieu, de relatie welvaart - welzijn, economie en technologie; hoofdstuk twee geeft een aantal bijbelse noties en beschrijft o.a. de benadering van de Wereldraad van maatschappelijke vragen; hoofdstuk drie voert een debat over utopieën en toekomstontwerpen, beschrijft er enkele en doet een eerste poging enkele aspecten te schetsen van een nieuw toekomstontwerp; hoofdstuk vier laat eerste stappen in een veranderingsproces zien (inzake de Derde Wereld, productie, technologie, arbeid, consumptie en inkomensverdeling) en het vijfde en laatste hoofdstuk vertelt over hoe de deelnemers nu al proberen anders te leven en wat dat oproept. Bijlage acht is van de hand van De Lange en heeft als onderwerp het beleid dat ten opzichte van de Derde Wereld gevoerd zou moeten worden. Bijlage negen is door De Lange ‘e.a.’ geschreven en bevat een beschouwing over vooruitgang en | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
groei. Na het boek ging een werkgroep verder om zich te bezinnen op strategieën voor sociale veranderingen; ook dit leidde tot een boek en een beraad. In de loop van het project Reflecties gingen de betrokkenen inzien dat voor dit type bezinnings- en actieprojecten wetenschappelijke analyse van de behandelde problemen noodzakelijk is.Ga naar voetnoot335 Dat zou gecombineerd moeten worden met een perspectief van een wenselijke samenleving en met concrete strategieën van maatschappelijke verandering. Bovendien had men ervaren dat het nodig was een doorgaande vorm van interdisciplinair beraad te hebben, met een vrij constante groep deelnemers en tussentijdse verwerking van de resultaten. Dat inzicht leidde tot de wens hiervoor een centrum op te zetten. De oprichting van het MCKS aan het eind van de beschreven periode kan daarom beschouwd worden als een voortzetting van de activiteiten van de werkgroep.Ga naar voetnoot336 | ||||||||
Nieuwe LevensstijlGa naar voetnoot337In november 1974 vond in Lunteren de beleidsconferentie van de Raad van Kerken plaats, die de eerste Nederlandse kerkenconferentie - een reeks bijeenkomsten in alle geloofsgemeenschappen - afsloot. Hier werd een programma voor het beleid van de komende jaren opgesteld en werd het startsein gegeven voor de beweging voor een Nieuwe Levensstijl (verder: NL) als één van de invullingen van de betrokkenheid van de kerken op samenlevingsvragen. De Lange fungeerde, zoals vaker, als startmotor, maar maakte later zelf geen deel meer uit van de werkgroep die al snel gevormd werd.Ga naar voetnoot338 Wel besteedde hij in zijn geschriften veel aandacht aan de thematiek, zoals tevoren. De beweging NL was in feite de actiekant van ‘Reflekties’. Voor De Lange komen daarin verschillende vragen samen. In de eerste plaats: kunnen we zo leven dat we een bijdrage leveren aan de opheffing van het lijden door gebrek dat elders plaatsvindt? Daarnaast is de grondstoffenconsumptie van het Westen hem een zorg, omdat die ten koste van de Derde Wereld en van toekomstige generaties gaat. Bovendien blijkt de eenzijdige aandacht voor consumptie het menselijk geluk vaak niet ten goede te komen. Om hierin verandering te brengen, is solidariteit nodig: de lasten van een andere levensstijl mogen niet op de schouders van enkelen terecht komen; invoering van een maximuminkomen hoort daarbij. Het gaat er verder om het inkomen anders uit te geven, niet om het níet uit te geven, want dat geeft economische problemen. Anders uitgeven leidt tot het anders richten van de productie. En tenslotte gaat het om een zorgvuldiger omgaan met goederen. Ook met dit onderwerp werd aangesloten bij de Wereldraad van Kerken: op de assemblees was de christelijke levensstijl een regelmatig terugkerend onderwerp en de CCPD organiseerde in het kader van het studieprogramma ‘Alternative Life Styles’ onder andere | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
workshops waarin ervaringen uit verschillende landen werden uitgewisseld.Ga naar voetnoot339 Toch was het niet Uppsala, maar de Vastenbrief (Welvaart, Verantwoordelijkheid, Versobering) van de Nederlandse bisschoppen uit 1973, waarover De Lange erg enthousiast was, die het startschot gaf voor het debat over de levensstijl in Nederland.Ga naar voetnoot340 De energiecrisis kleurde het gesprek. Van den Heuvel zegt hierover: ‘De roep om versobering groeide tot een nationale vraag en de vreemde ervaring van de autoloze zondag onthulde, dat versobering niet alleen maar een schrikbeeld was: er zaten ook feestelijke kanten aan’.Ga naar voetnoot341 Ook het gesprek over de grenzen van de groei werd verbonden met dit onderwerp. Dat alles vormde de achtergrond van het ontstaan van de beweging NL die daarmee niet alleen vragen op microniveau op haar agenda had staan (‘bezitten of bezeten zijn’), maar ook de wereldwijde milieuproblemen en de kloof tussen arm en rijk. De werkgroep werd opgericht in het begin van 1975 en nam zich voor zich na anderhalf jaar weer op te heffen, als de discussie gestimuleerd was en ook in de beleids- en politieke sfeer was aangeland.Ga naar voetnoot342 Deze en andere voornemens werden gepubliceerd in de krant Nieuw is anders; verandering van stijl doet leven die in de zomer van 1975 in een oplage van 240.000 exemplaren werd verspreid.Ga naar voetnoot343 Men had het plan iedere twee maanden materiaal uit te geven over thema's die samenhingen met het begrip ‘nieuwe levensstijl’, zoals mondiale verhoudingen, consumptiepatronen, werkgelegenheid en arbeidsethos.Ga naar voetnoot344 Dit materiaal verscheen in de jaren 1975 en 1976 in de vorm van het blad Injektie. In 1976 werkte De Lange mee aan Injektie nr.3, over ‘Solidariteit en Ekonomie’ over bijbel en economie, het spreken van de Wereldraad van Kerken over economie, over belangrijke economische begrippen en voorbeelden van toepassingen van het streven naar solidariteit. Tot slot gaat de krant in op de vraag of veranderingen mogelijk zijn en welke belemmeringen daaraan in de weg staan.Ga naar voetnoot345 Soms samen met de Secties Sociale Vragen en Dienst (de sectie waar de werkgroep vanaf 1977 onder viel) voerde de werkgroep gesprekken met verschillende maatschappelijke organisaties; ook reageerde men op relevante regeringsdocumenten en organiseerde men op verzoek van de Raad van Kerken (die deze vraag weer van de Synode van de Gereformeerde Kerken kreeg) in 1976 en 1977 een Politiek Beraad met als doel: ‘Het bespreekbaar maken van die aanbevelingen van Nairobi en Driebergen, die de politieke verantwoordelijkheid van de kerken in Nederland raken, toegespitst op de nieuwe levensstijl’.Ga naar voetnoot346 Vanaf 1978 le- | ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
verde NL een bijdrage aan de tweede kerkenconferentie (die liep van september 1977 tot november 1980 en NL als één van de thema's gekozen had) met een reeks van activiteiten.Ga naar voetnoot347 In deze periode werd onder meer samen met de Sectie Sociale Vragen gewerkt aan het boekje Over arbeid en inkomen (mei 1980), dat als ondertitel droeg ‘arbeiden moet meer zijn dan inkomen verwerven’. Arbeid wordt omschreven als ‘alle moeite, pijn en vreugde om iets tot stand te brengen. Dat wil zeggen: zich inzetten om de hele werkelijkheid - mens en dier en aarde - in een zinvol verband bijeen te houden en naar de toekomst open te houden’ (...) ‘Arbeid verschaft de mens letterlijk levensonderhoud niet alleen in materiële zin, maar in sociaal contact en in het (her)vinden van zichzelf en zijn/haar plaats binnen de schepping’. Het boekje gaat verder over de verdeling van inkomen en arbeid en de relatie daartussen in nationaal en internationaal verband, en de waardering van betaalde en onbetaalde arbeid. Ook was de werkgroep nauw betrokken bij de in deze tijd heftige discussies over energie en de wenselijkheid van kernenergie. Er was dus veel debat over de Nieuwe Levensstijl en De Lange deed daaraan mee. De activiteiten van de werkgroep hebben, met de ‘Reflekties’, aan de wieg gestaan van het denken over een ‘economie van het genoeg’ waarvan sinds de C&S-vergadering in Boston sprake was. Wending besteedde in oktober 1975 een heel nummer aan de discussie over ‘theologie en economie’ met als toespitsing het debat over de ‘nieuwe levensstijl’. Daarin werd ook een verslag opgenomen van een gesprek tussen leden van de Wending-redactie en enkele economen, onder wie De Lange en Opschoor. Aanleiding voor het gesprek was de tegenstelling die gevoeld werd tussen de uitspraak van Den Uyl op 1 december 1973 dat het na de oliecrisis ‘nooit meer zo zou worden als vroeger’, waarbij hij ook woorden als ‘versobering’ in de mond nam én de opmerking van Duisenberg op Prinsjesdag 1974 dat er meer besteed zou moeten worden. Het gesprek loopt uit op een debat over de strategie van de Beweging Nieuw Levensstijl. In het begin noemde men concrete acties, bijvoorbeeld op het terrein van de vleesconsumptie, maar vanwege de reacties werd men wat minder concreet. Wordt er dan niet gespeculeerd op goede bedoelingen en blijft het zo niet bij ‘rommelen in de marge’? Blijven bovendien mensen die zich hiermee bezighouden uiteindelijk niet gefrustreerd achter omdat ‘het toch niet helpt?’ De Lange brengt hier tegen in dat het de overheid ontbreekt aan de instrumenten om in de productie in te grijpen; als groepen tot de overtuiging zouden komen dat bepaalde zaken niet geproduceerd zouden moeten worden, kan dat politici helpen. Wendingredacteur Maria de Groot vertelt dat de ‘Haagse werkgroep Nieuwe Levensstijl na een half jaar tot de conclusie kwam dat inkomens een heel belangrijk punt zijn in deze discussie: ‘de meesten maken thans deel uit van de werkplaats “christenen voor het socialisme”. Opschoor reageert hierop met: ‘Ik zou graag van de agogen willen weten, of het verstandig is, om mensen nu te vertellen: het houdt eigenlijk in, dat je je bij “christenen voor het socialisme” moet aansluiten? Ik ben bang - en dat is onze werkgroep zich goed bewust geweest, toen we die krant maakten - dat als je erg duidelijk gaat worden en exact gaat omschrijven, | ||||||||
[pagina 233]
| ||||||||
wat voor dingen je op het oog hebt, je het risico loopt, dat een heleboel mensen je ogenblikkelijk een etiket opplakt. Ze duwen je in de hoek van de vredesbeweging en dergelijke en dan ben je voor het grote front van de kerkgangers geïsoleerd, en daarmee onschadelijk gemaakt. Uit strategische overwegingen hebben we gezegd: kijk uit wat je doet. Maar ik vind het persoonlijk een geweldige ontwikkeling ...’Ga naar voetnoot348 De Lange heeft er moeite mee dat men zo snel tot zulke vergaande conclusies komt: ‘We zullen er jaren voor uit moeten trekken, voordat we een beetje in de gaten krijgen, hoe we die economische orde een andere richting uit kunnen sturen (...) tenzij we natuurlijk van buiten af gedwongen worden door OPEC-achtige organisaties (...) Soms denk ik wel eens: het zal wel zo gaan.’Ga naar voetnoot349 Opschoor denkt aan het ontwikkelen van nieuwe instrumenten en het toepassen van bestaande instrumenten op nieuwe terreinen, zoals de milieuheffing. Politici zullen tot het opleggen van een dergelijke beperking pas overgaan als ze de tijd er rijp voor achten. Dus is het de taak van de werkgroep te werken aan het ontstaan van de noodzakelijke bereidheid onder de bevolking. Het gesprek richt zich vervolgens op de economische orde. De daarin vervatte maximalisatiegedachte (zoveel mogelijk winst, zoveel mogelijk behoeftebevrediging) geeft de meeste problemen; Opschoor vraagt zich af of die orde in staat zal zijn het ‘leven-binnen-grenzen’ op te nemen. De Lange vertelt dat Den Uyl hem eens zei dat als die oorzakelijke relatie tussen vooruitgang en groei kan worden ‘doorgeknipt’ de kerken ook moeten gaan nadenken over een nieuw ethos: het levensdoel van mensen verandert dan immers. Nieuwe Levensstijl was ook een aandachtspunt voor de beweging Christenen voor het Socialisme (CvS) die in september 1975 naar aanleiding van de NL-publicatie Nieuw is anders met een manifest kwam. Daarin wordt de angst uitgesproken dat de actie wel eens het einde van het beginnende politieke debat in de kerk zou kunnen betekenen, doordat maatschappelijke verontrusting louter individueel zou worden uitgewerkt of zelfs verkeerd uitgewerkt. ‘De oproep van de Raad van Kerken moet gehoord worden. Maar hij moet radikaler en duidelijker gehoord worden dan hij klinkt. Want het gaat om meer dan een kwestie van stijl’. Daarom wil men niet oproepen tot een Nieuwe Levensstijl, maar tot het meedoen aan acties tegen bezuinigingen op onderwijs, gezondheidszorg, welzijnswerk, aan acties tegen bewapening en milieuvervuiling, aan steunacties voor werklozen en afgedankte mijnwerkers. Anders zal de beweging alleen misbruikt worden om loonsverlaging te legitimeren waar op zich wel de financiële ruimte voor zou zijn. Het septembernummer van Opstand, het CvS-blad, is geheel gewijd aan de actie NL.Ga naar voetnoot350 De gespreksnota voor de kerken van Nieuwe Levensstijl uit 1977 zegt hierover: ‘De kritiek richt zich vooral op het feit dat de werkgroep onvoldoende de strukturele elementen, noodzakelijk om de gesignaleerde problemen op te lossen, naar voren bracht. Mede onder invloed van deze kritiek heeft de werkgroep in volgende publikaties meer aandacht besteed aan makro-ekonomische aspekten. In zoverre is er een sti- | ||||||||
[pagina 234]
| ||||||||
mulerende werking van uitgegaan. Anderzijds heeft de werkgroep moeite met een haars inziens enigszins gedateerde marxistische maatschappij-analyse en de wijze waarop Christenen voor het Socialisme op grond van deze analyse Nieuwe Levensstijl menen te moeten invullen. In dit opzicht gaat er ook een remmende en irriterende werking van deze beweging uit.’Ga naar voetnoot351 De werkgroep NL acht wel degelijk een goede maatschappijanalyse onontbeerlijk. De criticiGa naar voetnoot352 zien dat wel, maar blijven kritisch: de benadering van de structuren is personalistisch (de opvatting dat structuren door mensen zijn gemaakt en dus door mensen te veranderen zijn), de problemen worden vergeestelijkt (de nadruk op mentaliteitsverandering), er wordt niet onderscheiden tussen mensen (ieder is even schuldig en verantwoordelijk), er wordt gekozen voor een inzet bij de consumptie en niet bij de productie, de analyse van de problemen loopt niet uit op een kapitalismeanalyse. Als gevolg hiervan komen het socialisme, klassentegenstellingen en de vakbonden niet voor in het materiaal. In feite suggereert men zo, luidt de kritiek, dat de problemen bínnen de huidige maatschappelijke constellatie oplosbaar zijn.Ga naar voetnoot353 In een interview zegt De Lange over deze kritiek: ‘Problemen als de wereldarmoede, milieu- en grondstoffenvraagstukken, de kwestie van de technologie, de democratisering in de arbeidsverhoudingen en de militarisering van de samenleving los je niet op met uitsluitend de analyse dat hier de controverse kapitaal-arbeid oorzaak is’.Ga naar voetnoot354 NL wil al die problemen onderzoeken en de mechanismen voor verandering ontdekken. In Wereld en Zending geeft De Lange begin 1977 een overzichtGa naar voetnoot355 van de punten waarover inzake de nieuwe levensstijl discussie plaatsvindt en hierin zegt hij dat het optreden van CvS ‘sporen van intolerantie’ draagt, wat hij overigens gezien de situatie ‘niet geheel onbegrijpelijk’ vindt, maar wat ‘een, vooral pedagogisch, rampzalig effect’ heeft, omdat men de tegenstanders van veranderingen en degenen die aarzelen op één hoop gooit, in plaats van hoop te verschaffen. ‘Het aantal mensen dat - zeker op korte termijn - belang heeft bij de bestaande situatie wordt daardoor vergroot en de belangstelling voor de noodzaak van verandering wordt niet gewekt’. De Lange heeft hierover eind 1980 ook een korte correspondentie met de theoloog Ter Schegget. Deze schreef een artikel over NL, waarin hij constateert dat het in de roep om een nieuwe levensstijl gaat om ‘een ultimatum aan kerk en theologie in naam van de verdrukten en hun partijgangers’.Ga naar voetnoot356 NL roept niet op tot versobering - al zal het zonder versobering niet lukken - maar tot verandering van de maatschappij, leest Ter Schegget uit de teksten van de actie. Bij de operationalisering | ||||||||
[pagina 235]
| ||||||||
gaat het echter mis: teveel appél en te weinig politiek-economische analyse. Ter Schegget sluit zich aan bij de maatschappijanalyse van het Manifest van CvS en vervolgt dan: ‘het is jammer dat sommigen deze kritiek van CvS zich van het lijf houden door haar te rekenen tot de marxistische vooringenomenheid. Zo maakt men het zich te gemakkelijk, vooral als men daarbij verwijst naar de toestanden in de Sovjet Unie, die zonder meer zouden bewijzen waar alle marxisme toe leidt. Een dergelijke aanpak laat H.M. de Lange zien in zijn vraag om verduidelijking’.Ga naar voetnoot357 Maar, stelt Ter Schegget, het gaat niet om de vraag of het marxisme als analyse vandaag nog toereikend is, maar dat het als analyse de strategische wapens aanreikt in de strijd. Men kan het CvS niet verwijten door haar keuze gemene zaak te maken met aanvechtbare praktijken: ‘Dat doen de confessionelen ook, daar is niemand die naast de geschiedenis staat, van uitgezonderd’. Hier heeft De Lange naast de tekst geschreven: ‘Vals! Want CvS praat goed wat er in Oost-Europa gebeurt!’ Ter Schegget stelt dat NL zich aansluit bij de roep als die in Genève 1966: verzet tegen religieuze verinnerlijking en burgerlijk idealisme, en een praktische keuze voor de bevrijdingsbeweging. Maar: ‘Daarom zijn de vragen van H.M. de Lange naar de democratische gezindheid nog wel terecht: die moet buiten kijf zijn, omdat een ondemocratisch socialisme geen socialisme kan zijn. Maar hij mag die gezindheid niet in twijfel trekken door naar Rusland te verwijzen, zoals ik, als socialist, toch een AR-lid niet mag verdacht maken vanwege de rol der christendemocratie onder Allende’.Ga naar voetnoot358 Hier schrijft De Lange naast: ‘Ik verwijs naar de CPN’. Overigens, zo blijkt uit het vervolg, is Ter Schegget van mening dat NL de kritiek ter harte nam, maar dat men, met het oog op de doelgroep, ‘kiest voor de brede en dus langzame, open bewustwording, gepaard gaande met veel gesprek en discussie’. Ter Schegget waardeert dit zeer: ‘En het is ongelofelijk goed dat er een actieve werkgroep is, die velen in deze richting in beweging probeert te zetten. Een verdieping, een voortschrijdende verheldering, een radicaler kiezen, dat alles kan op deze weg niet uitblijven. Ik loop de route graag mee en onderweg heb ik dan best kritische praatjes, als de ademnood het mij niet belet. Niemand hoeft NL verbaal-ideologisch onder druk te zetten. Zulke dingen hebben altijd een omgekeerd effect’.Ga naar voetnoot359 Overigens heeft hij wél kritiek, die hij vervolgens noemt (bijvoorbeeld over de - in zijn ogen - bepalende rol van de tegenstelling kapitaal-arbeid), maar besluit met te waarschuwen voor ideologisering en wedstrijden in links-zijn. De Lange schrijft hieronder: ‘Jammer dat Ter Schegget mijn artikel in Wereld en Zending niet gelezen heeft’. Wat vooral bijzonder is aan de kanttekeningen die De Lange maakt en de brief die hij aan Ter Schegget stuurde, is dat de verschillen tussen hen beiden waar het gaat om NL niet erg groot zijn.Ga naar voetnoot360 | ||||||||
[pagina 236]
| ||||||||
In de eerste jaren verliep de actie NL zeer voorspoedig; in 1976 waren in de kerken 700 locale groepen actief en werden als steunpunten verschillende regionale werkgroepen opgericht. In 1980 is dat sterk afgenomen. De Lange noemt als één van de oorzaken daarvan de weinige impulsen die uitgingen vanuit ‘de samenleving en politieke structuren’.Ga naar voetnoot361 Het werken aan een ‘economie van het genoeg’ is hard nodig. De werkgroep NL deed in 1981 verslag van het werk van 1977-1981 en gaat daarin, zoals steeds in het materiaal gebeurde, uitvoerig in op de kritiek op de campagne, zoals het misbruik ervan bij bezuinigingen, waar men zich ook tegen keert.Ga naar voetnoot362 Maar men stelt tegelijk, dat het misschien in tijden van recessie juist wel slechter gaat met de beweging naar een nieuwe levensstijl; dan worden immers milieueisen afgezwakt en wordt minder rekening gehouden met de belangen van de Derde Wereld. Naast weerstanden tegen een andere levensstijl noemt de werkgroep voor het teruglopende aantal groepen ook de gewoonte om in kerken steeds nieuwe onderwerpen op de agenda te zetten en de nog steeds gebrekkige aandacht voor samenlevingsvragen in de kerken.Ga naar voetnoot363 In de loop van 1981 liep het dienstverband van de secretaris, de enige betaalde functionaris van de werkgroep, af. Rond deze tijd liep ook de beweging zelf als georganiseerd geheel ten einde. | ||||||||
Zuidelijk AfrikaDoor zijn activiteiten binnen de Wereldraad werd De Lange geconfronteerd met de apartheidsproblematiek. In ‘Genève 1966’ had hij dominee Beyers Naudé leren kennen: ‘Op een ochtend bij het ontbijt kwam ik naast hem te zitten en hij begon te vertellen. Ik had toen nog nooit van hem gehoord. We hebben toen de afspraak gemaakt dat we elkaar de volgende ochtend om half acht weer zouden ontmoeten, zodat hij zijn verhaal verder zou kunnen vertellen’. ‘De ontmoetingen met Beyers Naudé betekenden een keerpunt in mijn leven’, zei hij elders; hij wist alles al van Zuid-Afrika, maar dit was ‘kennis van het hart’.Ga naar voetnoot364 Na deze ontmoeting volgden nog vele andere - hoewel De Lange zelf Zuid-Afrika nooit bezocht - en een vriendschap ontstond. Als gevolg van deze confrontatie met de problematiek van Zuidelijk Afrika raakte De Lange ook in Nederland betrokken bij de discussie over de apartheid en de strijd van de Zuidelijk Afrikabeweging. Er ontstond een geregeld contact tussen de Nederlandse en Zuid-Afrikaanse Raad van Kerken. De Lange publiceerde gedurende vele jaren geregeld over de strijd tegen de apartheid, in een hartstochtelijke en hardnekkige poging de lezer te overtuigen van de ernst van de situatie; hij beveelt | ||||||||
[pagina 237]
| ||||||||
literatuur in de aandacht aan en citeert belangrijke getuigen. In zijn eigen kerk, de Remonstrantse Broederschap, was deze thematiek aanleiding voor forse conflicten, zoals we nog zullen zien. De Nederlandse Raad van Kerken volgde met enige vertraging de besluiten van de Wereldraad, die vanaf de instelling van het Programma ter Bestrijding van het Racisme in 1968 een steeds concreter inhoud kregen. In 1972 vond op Kerk en Wereld een symposium van de Wereldraad plaats over investeringen in Zuid-Afrika; De Lange was bij de organisatie daarvan betrokken. In 1978 veroordeelde de Raad van Kerken investeringen in Zuid-Afrika als ‘ongewenste belangenvervlechting met en een onverantwoorde ondersteuning van de onderdrukkende partij in het escalerende rassenconflict’Ga naar voetnoot365 en stuurde aan 30 Nederlandse bedrijven hierover een brief met een oproep tot desinvestering. Dit gebeurde na een reeks van gesprekken met het bedrijfsleven die hieronder beschreven worden. In 1979 riep de Raad op tot een olieboycot ten aanzien van Zuid-Afrika en werd Shell verzocht zich terug te trekken uit dit land.Ga naar voetnoot366 Later gingen ook verschillende kerken ertoe over hun aandelen in bedrijven met belangen in Zuid-Afrika af te stoten; dit deden echter niet alle kerken, en ook niet alle fondsen van de kerken. In 1985 vond in Nederland een consultatie plaats van de Raad van Kerken met de Zuid-Afrikaanse kerken die resulteerde in een aanbod van de Raad aan Nederlandse bedrijven met vestigingen in Zuid-Afrika tot gesprekken. Via verschillende lijnen was De Lange bij de discussie hierover in Nederland betrokken. We behandelen de belangrijkste daarvan per gesprekspartner in chronologische volgorde. Binnen en vanuit de kerken waren vooral de oecumenische organisaties Kairos en Betaald Antwoord op dit terrein actief. Voor de overzichtelijkheid behandelen we hier ook de initiatieven van deze organisaties, voorzover De Lange daaraan deelnam. | ||||||||
Gesprek met de overheidHet gegeven dat toen in Nederland de discussie over Zuid-Afrika echt van de grond kwam, de PvdA aan de regering was (het kabinet Den Uyl), bracht De Lange in een lastig parket. De regering stond op het standpunt dat zolang er tegen Zuid-Afrika geen VN-sancties bestonden, zaken als bijeenkomsten van Economische Zaken over handel met Zuid-Afrika ten bate van het Nederlandse bedrijfsleven, volstrekt normaal waren.Ga naar voetnoot367 Tegelijkertijd gaf het kabinet financiële steun aan de bevrijdingsbeweging in Zuid-Afrika. In deze kwestie trof De Lange onder andere Van der Stoel, toenmalig minister van Buitenlandse Zaken tegenover zich. Op 28 mei 1976 nam het kabinet Den Uyl het besluit kernreactoren aan Zuid-Afrika te leveren. De Lange schrijft dat hij het besluit ‘in het avondblad’ las: ‘Het was om wanhopig te worden. Ik belde haar (Klompé, GWR) en heel kalm zei ze: “Ik heb het ook gelezen en ik heb reeds een afspraak gemaakt met Max van der Stoel” (...). Enkele dagen later zaten we bij hem’.Ga naar voetnoot368 De kwestie van de reactorvaten speelde al een poos. Uit verontrusting hierover had een delegatie van de Raad van Kerken (waarvan ook De Lange deel uitmaakte) op 22 oktober 1975 al een gesprek met Van der Stoel en de ministers | ||||||||
[pagina 238]
| ||||||||
van Financiën (Duisenberg) en Economische Zaken (Lubbers) gehad.Ga naar voetnoot369 Van de zijde van de regering werd benadrukt dat zij, als ze de leverantie zou tegenhouden, oneigenlijk gebruik van bestaande wetten zou maken. De delegatie van de kerken bemerkte toch onzekerheid bij de ministers over de te volgen weg en waarschuwde de regering dat ze met een dergelijke houding zichzelf ongeloofwaardig maakte. Na het gesprek van de Raad stuurde De Lange Van der Stoel een lange brief met daarbij ingesloten een inleiding die hij over de thematiek hield. Hij spreekt Van der Stoel daarin indringend en persoonlijk (ook als partijgenoot) aan: hoe kan iemand met zo'n naam op het terrein van de verdediging van de mensenrechten, ‘zo vaag, ontwijkend en aarzelend’ optreden? De zwarten in Zuid-Afrika zullen zich afvragen ‘wat het woord van deze regering waard is’. ‘Dat raakt mij des te meer, omdat ik mij persoonlijk sterk met deze regering verbonden voel. In de huidige politieke constellatie zou ook een vervreemding tussen de regering en de kerken (incl. de in-officiële oecumenische beweging) slecht zijn’. Hij herinnert Van der Stoel aan een gesprek van enkele jaren eerder met Sjollema (staflid van de Wereldraad voor het PCR) waarin - tot De Langes grote vreugde - Van der Stoel erkende dat de oecumenische beweging heel wat beter geïnformeerd was over Zuidelijk Afrika dan de Socialistische Internationale en de fractie. ‘Ik denk dat het na de oorlog voor de eerste keer is geweest, dat een officiële afvaardiging van de Raad van Kerken bij een aantal ministers is geweest. Dat is een teken. Wat ik nu eigenlijk niet begrijp en waarover ik mij het hoofd breek is: waarom geef je je niet gewonnen aan de argumenten die niet van ons, maar van zwart Afrika afkomstig zijn? (...) Met andere woorden: waarom is het zo moeilijk voor je om hier het goede te doen?’ Het zijn de woorden ‘het goede’ waaraan Van der Stoel zich blijkens zijn antwoord van 7 januari 1976 erg stoort: hij vindt ze ‘bijkans hovaardig’. Waarom kan De Lange niet accepteren dat hij de apartheid evenzeer afwijst als De Lange, maar op dit punt een zakelijk andere afweging maakt (de levering is niet riskant, en desinvesteren moet in EEG-verband gebeuren)? De Lange reageert in eerste instantie niet, maar bij een latere gelegenheid legt hij in een brief (3 juni) uit dat hij met ‘het goede’ niet zijn eigen standpunt bedoelt, maar dat van de slachtoffers. De Raad van Kerken spreekt vervolgens vaker de overheid aan,Ga naar voetnoot370 onder meer omdat het bedrijfsleven steeds naar de regering verwijst: die moet de grenzen van het ondernemen aangeven. | ||||||||
Gesprek met werkgeversIn Nederland werden verschillende pogingen gedaan bedrijven te bewegen zich terug te trekken uit Zuid-Afrika. De Werkgroep Kairos schreef in 1971 enkele tientallen bedrijven aan met het verzoek zich op de hoogte te stellen van wat er in hun vestigingen in Zuid-Afrika gebeurt, zodat het niet meer kan zijn dat men straks zegt ‘Wij hebben het niet geweten’. De brief gaat vergezeld van veel informatie. Op 22 december 1972 voerden op voorstel van de redactie van Wending een delegatie van het NCW en een delegatie van Betaald Antwoord een gesprek over de resolutie van | ||||||||
[pagina 239]
| ||||||||
de Wereldraad in 1972 die opriep tot desinvestering.Ga naar voetnoot371 De delegatie van Betaald Antwoord bestond naast De Lange uit Van der VeenGa naar voetnoot372 en Kraemer. Het is de bekende wisseling van argumenten over andere wegen tot hetzelfde doel, geweld, zwarten die ook desinvestering afwijzen, de specifieke rol (niet politiek, maar wel een bijdrage aan ontwikkeling) van het bedrijfsleven. Betaald Antwoord laat in 1973 gegevens verzamelen over 15 Nederlandse bedrijven met vestigingen in Zuid-Afrika die op lijsten van de Wereldraad voorkomen. In 1974 en 1975 vinden twee gesprekken plaats met het NCW (over een werkbezoek van het NCW aan Zuid-Afrika) en met VNO en NCW over de kerkelijke roep om desinvestering. Van kerkelijke zijde doet aan die gesprekken een brede groep organisaties deel: de Raad van Kerken, IKV, Kairos, Justitia en Pax en de Raad voor Overheid en Samenleving van de hervormde kerk. De kerken moeten concluderen dat de werkgevers te optimistisch zijn over de mogelijkheden de mazen van de Zuid-Afrikaanse wetten te benutten om veranderingen te bewerkstelligen.Ga naar voetnoot373 | ||||||||
Gesprek met ShellShell was vanwege het strategisch belang van de olie en de investeringen van het bedrijf in Zuid-Afrika een belangrijk doelwit van de Zuidelijk-Afrikabeweging.Ga naar voetnoot374 De eerste gesprekken met Shell werden geëntameerd door de werkgroep Kairos in samenwerking met Betaald Antwoord. Tijdens de aandeelhoudersvergadering van Shell op 24 april 1973 werden door Cor Groenendijk namens de Werkgroep Kairos (waarvan hij voorzitter was) een groot aantal vragen gesteld over het sociale beleid en de effecten van de investeringen van Shell in Zuid-Afrika en Zuid-West-Afrika. De laatste vraag luidt: ‘In ons land is gevestigd een afdeling van het Oecumenisch Programma tot bestrijding van het racisme van de Wereldraad van Kerken. Hieraan zijn als economische adviseurs verbonden: dr. H.M. de Lange, drs. J.P. Pronk, de hoogleraren dr. W. Hessel en dr. H. Linnemann. Is U bereid met dit orgaan in overleg te treden over de onderwerpen, welke in deze vragen aan de orde zijn gesteld?’Ga naar voetnoot375 Wagner, president-directeur van Shell, ging tijdens de vergadering in op de vragen en toonde zich bereid tot een gesprek. Dit leidde tot een reeds gesprekken waaraan de Lange meedeed. Op 9 september 1974 vond een gesprek plaats tussen De Lange, Groenendijk, Verkuyl en Linnemann (de delegatie van Kairos) en Shell (de heren Wagner en De Liefde). Het gaat hierbij vooral over het personeelsbeleid van Shell. In dit gesprek vroeg Wagner zich af in welk land Shell dan wél zaken kan doen, omdat er op zoveel plaatsen wat mis is. Gesteld werd dat het in ieder geval duidelijk moet zijn dat als er een uitspraak van de VN ligt dat er sprake is van een illegaal regime, de zaak | ||||||||
[pagina 240]
| ||||||||
duidelijk is. Wagner beaamde dat. Vier jaar later komt De Lange in een gesprek met Hervormd Nederland (zie verderop) op dit gesprek terug, omdat de opvolger van Wagner, De Bruyne, zich nu juist níet hield aan internationale uitspraken. En dat bleek toen ook te gelden voor de andere gesprekspartner uit 1974, De Liefde. In 1976, op 3 mei, spreken de twee delegaties weer met elkaar, o.a. over het concept van een door OSACI voor Kairos geschreven rapport ‘Shell in Zuid-Afrika’ dat vervolgens in juni 1976 door Kairos gepubliceerd werd.Ga naar voetnoot376 Het gesprek behandelde de levering van olie aan Rhodesië (waaraan Shell zei niet mee te werken), de kolenwinning in Zuid-Afrika, het gebruik van geweld en de gevolgen van desinvestering. De voorzitter van Kairos kondigde aan de Raad van Kerken te zullen verzoeken om zich overeenkomstig de Wereldraad van Kerken uit te spreken over de betrokkenheid van Shell bij Zuid-Afrika. De Raad van Kerken was toen al in gesprek met Shell. In het voorjaar van 1975 bracht de Sectie Internationale Zaken (SIZ) van de Raad van Kerken, onder voorzitterschap van Klompé, een adviesGa naar voetnoot377 uit waarin men zich aansloot bij de uitspraken en de analyses van de Wereldraad aangaande het bedrijfsleven en Zuid-Afrika, maar niet zonder die van kanttekeningen te voorzien.Ga naar voetnoot378 De Raad van Kerken benoemde een delegatie om gesprekken te voeren met bedrijven met belangen in Zuid-Afrika. Naast De Lange bestond die uit Klompé (SIZ), en Fiolet (secretaris van de Raad), Van den Heuvel (lid Moderamen Raad), Van Veen (secretaris SSV) en Van der Veen (lid SIZ). Met Shell (o.a. De Bruyne) werd gesproken in november 1977 en februari 1978. Inzet waren vragen van de Raad over de effecten van buitenlandse investeringen en de rol van Shell ‘ten aanzien van de, ondanks de sanctie-politiek van de Verenigde Naties, nog steeds doorgaande olie-leveranties aan het Rhodesië van Ian Smith’.Ga naar voetnoot379 Het gesprek begon met een scherpe aanval van De Bruyne op de bemoeiingen van de Wereldraad met TNO's. Hierover werd door De Lange informatie verstrekt. De rest van de gesprekken verliep in goede sfeer. Een belangrijk moment (zo blijkt achteraf) in de gesprekken is de vraag over mogelijke doorlevering van olie naar Rhodesië; daarop wordt door Shell geantwoord dat dit niet uit de statistieken zichtbaar wordt. Aan de verslagen voegde de delegatie van de Raad een lijst met conclusies en een voorstel aan de Raad toe. Geconcludeerd wordt dat Shell onvoldoende gebruik maakt van de mogelijkheid om te voorkomen dat dochterbedrijven worden gebruikt om het beleid van de VN te verijdelen. Men gebruikt het decentrale karakter van het bedrijf als excuus om te berusten in een situatie die waarschijnlijk wel gewenst wordt door de Zuid-Afrikaanse dochterbedrijven maar die in strijd is met het door Shell uitgesproken standpunt ‘en die spot met de pogingen tot ontwik- | ||||||||
[pagina 241]
| ||||||||
keling van een begin van een internationale rechtsorde’. De delegatie stelt voor dat de Raad de verslagen met de voorstellen aan Shell stuurt en daarbij haar ernstige teleurstelling in het beleid van Shell uitspreekt en het bedrijf verzoekt dat beleid opnieuw te bezien. Eind 1978 komt het tot een dramatische aanvaring met Shell, waarin De Lange een belangrijke rol speelt. Aanleiding is het verschijnen van een officieel (het z.g. Bingham) rapport waaruit duidelijk wordt dat De Bruyne veel meer wist dan hij tijdens de gesprekken liet merken, en dat hij nauw betrokken was bij het beleid rond olieleveranties van Shell aan Rhodesië, in strijd met zijn uitlatingen tijdens het gesprek met de delegatie van de Raad.Ga naar voetnoot380 De Raad schrijft hierover op 15 september 1978 aan Shell een brief.Ga naar voetnoot381 Van Duijn, redacteur van Hervormd Nederland, stelt in een interview met De Lange dat Shell de Raad van Kerken bedrogen heeft, en De Lange reageert: ‘Ja, daar komt het op neer. (...) Als delegatieleden ervaren we dat als vernederend’. Shell versterkt zo het geweldsdenken en ondermijnt de grondslagen van de westerse democratie. Want nu krijgen diegenen gelijk die al zeiden dat je niet met TNO's moet spreken omdat die niet te vertrouwen zijn, en dat alleen revolutie en geweld werken. ‘Ik zou willen, dat eens één minuut werkelijk duidelijk tot hem doordrong welk een buitengewoon gevaarlijke politiek deze heren met elkaar voeren’. Uit het Bingham rapport blijkt dat het Shell alleen om macht en gewin gaat en dat Shell geen bondgenoot is in de strijd voor vrede en gerechtigheid. De Lange is heel boos, zoveel is duidelijk. ‘Als je dan nog eens terugdenkt aan de hooghartigheid waarmee De Bruyne het gesprek met de delegatie van de Raad van Kerken begon door een formidabele aanval te doen op de Wereldraad van Kerken. Hij vroeg waar de Wereldraad het lef vandaan haalde zich met de problematiek van de transnationale ondernemingen te bemoeien. Welnu, u ziet hier de rechtvaardigingsgrond ten voeten uit’.Ga naar voetnoot382 De Lange wil daarom dat de kerken gaan zoeken naar andere bondgenoten binnen de bedrijven. ‘Binnen de ondernemingsraad vinden we misschien meer gehoor dan bij de bedrijfsleiding’. Dat zou ook moeten gebeuren binnen het TNO-programma van de Wereldraad. En verder moeten de kerken aandringen op vormen van wetgeving ten aanzien van TNO's. Aan het slot van het interview spreekt De Lange nog harde taal: de delegatie wees Shell op haar kortzichtigheid, want eens zal er een zwarte regering zijn. Waarom men zo kortzichtig is? ‘Dat ontgaat mij. Ik wil geen beschuldiging uitspreken maar wel zeggen, dat soms de gedachte bij me opkomt: Zouden die heren dan toch racisten zijn? Zouden ze die belangen niet kunnen zien, omdat ze worden gehinderd door dit bijzonder ernstige verschijnsel, dat ze toch eigenlijk aan de blanken prioriteit verlenen boven de zwarten? Dat is een heel ernstige beschuldiging, die ik niet kan waarmaken, want de heren zeggen het niet zo’.Ga naar voetnoot383 | ||||||||
[pagina 242]
| ||||||||
Als ze werkelijk de belangen van het bedrijf zouden willen dienen, zouden ze een ander beleid voeren. En als afsluiting: ‘... over verder praten met de Shell-leiding kan ik op dit moment alleen maar zeggen: Nee dank u, we weten nu wat voor vlees we in de kuip hebben’.Ga naar voetnoot384 Er vindt vervolgens toch een gesprekGa naar voetnoot385 plaats dat De Lange tot een harde brief brengt, gedateerd 11 december 1978 die we hier volledig overnemen: ‘Zeer geachte Heer Wagner, Op 1 maart 1979 komt de reactie van Shell op de brief van de Raad van Kerken van 15 september 1978. De Raad moet met zijn vragen eigenlijk bij het Britse vennootschap zijn waaronder alle belangen van Shell in Zuidelijk Afrika vallen. In een persbericht zegt het Londense bedrijf dat men achteraf erkent dat er ‘bepaalde aspecten waren die wellicht anders hadden kunnen worden behandeld.’ Met grote zekerheid wordt nu uitgesproken dat geen enkele Britse Shell-maatschappij inbreuk pleegt op de sanctiewetgeving en dat geen enkele dochter van Shell olie aan Rhodesië levert. De directie van de KNPM verdedigt de eigen opstelling in de gesprekken met de | ||||||||
[pagina 243]
| ||||||||
Raad van Kerken nogmaals door te benadrukken dat het onjuist zou zijn geweest ‘indien wij vóór publicatie van het Bingham-rapport in onze gesprekken met Uw delegatie op een aantal aspecten van deze kwestie in detail zouden zijn ingegaan’, vanwege de betrokkenheid van regeringsinstanties en individuen. ‘Niettemin menen wij dat wij bij onze gesprekken de hoofdzaak van de affaire duidelijk hebben uiteengezet, te weten dat het zonder een confrontatie met Zuid-Afrika aan te gaan in de afgelopen jaren niet mogelijk is geweest te verhinderen dat olieproducten Rhodesië bereikten. De politiek van de Britse regering was evenwel gericht op vermijding van deze confrontatie’. Op de aandeelhoudersvergadering heeft de directie zich gedistantieerd van de apartheidspolitiek van Zuid-Afrika. Men blijft van mening dat blijvende aanwezigheid van het bedrijfsleven in Zuid-Afrika de (‘geleidelijke’) opheffing van de apartheid ten goede zal komen. Ook stelt men zich op het standpunt dat bedrijven zich neutraal dienen op te stellen tegenover het door regeringen hanteren van de olievoorziening als politiek wapen, tenzij het gaat om dwingende wettelijke bepalingen. Men mag van bedrijven hier geen initiatief verwachten. Tot slot vraagt men of de Raad van Kerken zich zou willen distantiëren van publicaties in Hervormd Nederland en Amandla naar aanleiding van het Bingham-rapport, omdat daarin de grenzen van het aanvaardbare zijn overschreden. De Raad schrijft op 6 april ten antwoord dat het niet zijn gewoonte is zich te distantiëren van uitspraken van derden. De Raad heeft zich niet aangesloten bij acties tegen Shell, omdat hij nog met Shell in gesprek is. Maar de Raad is wel teleurgesteld in het antwoord van Shell omdat men geen bijdrage wil leveren om de confrontatie met het regime in Zuid-Afrika zo geweldloos mogelijk te laten verlopen. Wat betreft het beroep op wettelijke bepalingen meldt de Raad de Nederlandse regering daarom verzocht te hebben. Minister van Buitenlandse Zaken Van der Klaauw antwoordde hierop met verwijzing naar de gedragscode die door de EG was ingesteld en naar de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven, die verder gaat dan het puur bedrijfseconomische. Op 19 november 1979 spreekt de delegatie weer met Shell (o.a. De Bruyne). Klompé opent het gesprek met erop te wijzen dat er nog enig oud zeer aan de kant van de delegatie van de Raad dient te worden weggeruimd. ‘Vooral bij het laatste gesprek bestond bij de raadsdelegatie de indruk dat er bepaalde zaken niet bespreekbaar waren en dat er dingen over de tafel waren gegaan, die niet aan de werkelijkheid beantwoordden’. Het antwoord van Shell is dat men geen mededelingen kon doen omdat de Engelse regering zo nauw bij de zaak betrokken was. De Lange brengt hier tegen in dat de Shell-delegatie niet zei dat zij niet kon spreken, maar stelde dat zij het ook niet wist. ‘Wij hebben sterk de indruk, dat dat niet geheel aan de waarheid beantwoordde’. De rest van het gesprek gaat weer over de wenselijkheid van en mogelijkheden tot interventie door Shell, en over de beoordeling van de actuele situatie in Zuidelijk Afrika. Van de kant van Shell vertelt men dat uit contacten blijkt dat veel zwarten zich tegen desinvestering uitspreken. Ook later volgden nog briefwisselingen en gesprekken met Shell. Zo was De Lange in maart 1989 aanwezig bij een gesprek dat handelde over geweld, de effectiviteit van sancties en desinvestering, dat volgde op het bovengenoemde aanbod van de Raad met bedrijven te spreken. In deze periode werd Shell getroffen door een consumentenboycot, waar onder meer de Wereldraad van Kerken zich achter gesteld had. De partijen blijken niet nader tot elkaar gekomen te zijn. | ||||||||
[pagina 244]
| ||||||||
Gesprek met de bankenDe gesprekken met de banken vertoonden enerzijds gelijkenis met die met Shell, maar de uitkomst was positiever. Verburg geeft een overzicht van de briefwisseling die plaatsvond tussen de Wereldraad en de banken (in het bijzonder de AMRO Bank en de European-American Banking Corporation waarvan de AMRO Bank deel uitmaakte), en tussen Betaald Antwoord en de AMRO Bank, nadat in de zomer van 1973 de Wereldraad in een brief tien banken (waaronder ABN en AMRO uit Nederland) waarmee hij zaken deed, vroeg naar hun bancaire contacten met Zuidelijk Afrika. Hier een korte samenvatting van de gebeurtenissen.Ga naar voetnoot386 Betaald Antwoord sprak onder meer via de rekeninghouders bij de AMRO deze bank aan op haar beleid. Dit leverde het bekende beroep op het ontbreken van een wettelijk voorschrift op. Ook de Wereldraad van Kerken ontving een dergelijk antwoord: zolang wettelijke voorschriften ontbreken, zou de bank ten onrechte aan de bank toevertrouwde middelen als machtsapparaat gebruiken ‘om particuliere visies (...) aan derden op te leggen’. Betaald Antwoord schrijft de AMRO Bank in augustus 1975 als reactie geschrokken te zijn van de uitspraak ‘dat de Amro Bank zich krachtens zijn “intrinsieke doelstelling”, die puur en alleen zakelijk is, dat wil zeggen gericht op economische winst, zich niet door ethische en dus politieke keuzen mag laten leiden’. Dit op zichzelf is echter al een ethisch en politiek oordeel, maar is ook strijdig met de wens van de bank zich te richten op maatschappelijke dienstverlening. Met een beroep op de wet maakt de bank zich af van de eigen verantwoordelijkheid. Hierop volgt de oproep van Betaald Antwoord en het besluit van de Wereldraad om geen fondsen meer bij de AMRO onder te brengen. De Raad van Kerken heeft op 11 november 1975 een gesprek met de AMRO Bank, waaraan wordt deelgenomen door De Lange. De bekende argumenten worden uitgewisseld.Ga naar voetnoot387 De Wereldraad correspondeert verder met de bank. Dat resulteert in een opmerkelijke brief van de AMRO Bank van 8 september 1976 met daarin de later vaak geciteerde uitspraak dat de bank ‘sedert het voorjaar van 1973 geen kredieten aan Zuid-Afrika heeft verstrekt anders dan in verband met het economisch verkeer tussen Nederland en laatstgenoemd land. Er zij aan herinnerd dat dit tijdstip ongeveer een jaar ligt vóór het begin van uw, onder meer tegen onze instelling gerichte, activiteiten. Wij verwachten niet dat - zonder wezenlijke veranderingen in de situatie in Zuid-Afrika - in de deze sinds 1973 door ons gevolgde beleidslijn wijziging zal komen’. In een brief aan een lid van Betaald Antwoord geeft de AMRO Bank iets meer inzicht in de motieven voor dit besluit. Economische risico's worden hier genoemd, maar ook ‘het grote verschil van inzicht over de aanvaardbaarheid van investeringen in Zuid-Afrika in kerkelijke en politieke kring’. Dit laatste is een nieuw argument en dat wordt versterkt door een brief van 10 maart van de bank, waarin men aan de uitspraak toevoegt: ‘Wij hebben daarmede gepoogd tot uitdrukking te brengen het grote belang dat in deze ook door ons aan niet-economische overwegingen wordt gehecht’. Betaald Antwoord roept vervolgens op tot beëindiging van de boycot. Op 28 september 1976 vindt een gesprek plaats tussen de Raad van Kerken en de AMRO Bank waarin de Raad vraagt waarom men niet in het eerste gesprek al | ||||||||
[pagina 245]
| ||||||||
meldde dat men geen leningen meer verstrekte. Het antwoord luidt dat men de zaak principieel wilde benaderen; maar ook stelt men dat de Wereldraad geen onderscheid maakte tussen leningen aan regeringen en kredieten in het kader van het bedrijfsleven. Dit laatste wordt door de raad weersproken. De Lange schrijft hierover: ‘... weten we dat met name bij de AMRO-bank een complex van zakelijke en politieke overwegingen er toe hebben geleid geen leningen meer te verschaffen aan Zuid-Afrika. Ik ben niet bij machte deze overwegingen te wegen, maar voor mij staat vast, dat tijdens de voortgang van onze discussie het gehalte van de ethische gezichtspunten in betekenis is toegenomen. Ten aanzien van de Algemene Bank Nederland ben ik daar minder zeker van, ook al heeft men - na jaren van misleiding tegenover de buitenwereld - uiteindelijk hetzelfde besluit genomen’.Ga naar voetnoot388 Met dit laatste doelt De Lange op het gegeven dat de ABN vier jaar lang ontkende leningen te hebben verstrekt aan Zuid-Afrika, maar in 1976 toegaf dat dit niet waar was.Ga naar voetnoot389 | ||||||||
Reflectie op de gesprekken door De LangeOp verschillende plaatsen doet De Lange verslag van zijn ervaringen in de gesprekken. Hij verklaart de opstelling van het bedrijfsleven (‘Business is Business’) ten dele uit een informatiekloof. De kerken zijn veel beter geïnformeerd dan het bedrijfsleven over het lot van de zwarte bevolking. De Lange is onvermoeibaar in het herhalen van de argumenten waarom de kerken moeten handelen als zij doen: omdat de zwarte kerken dat van ze vragen, omdat het hier gaat om een regime dat zichzelf christelijk noemt en omdat het Westen door zijn economische relaties medeverantwoordelijk is voor het heersende onrecht in Zuid-Afrika. De Lange hield aan de gesprekken een grote dosis wantrouwen ten aanzien van de goede trouw van ondernemers over. Zelfs de vraag of bedrijven dan in ieder geval gezamenlijk zich zou kunnen inzetten om de regering Vorster tot een ander beleid te bewegen, wees men af, met het argument dat het daarvoor de macht niet had. De Lange: ‘Het is te betreuren dat men dit toch niet heeft geprobeerd. Het zou in ieder geval de geloofwaardigheid van de ondernemers ten goede zijn gekomen, indien zij, evenals zij dit deden ten overstaan van de Nederlandse regering (men denke aan de befaamde brief van de negen gericht aan de regering-Den Uyl), ook naar wegen hadden gezocht om in de Republiek van Zuid-Afrika hun mening te ventileren. Bepaald ongeloofwaardig wordt men indien men in Nederland niet onder stoelen of banken steekt dat men tegen het apartheidsregime is (...), maar tegelijk een advertentiecampagne voert waaruit de volstrekt tegenovergestelde houding blijkt. Ik denk hier aan de advertenties van de Shell die onomwonden een steun gaven aan de politiek van Zuid-Afrika. “We're backing South Africa”. De heer Wagner noemde dit in een gesprek een “managementsfout”, maar hij was niet bereid dit in het openbaar te herhalen’.Ga naar voetnoot390 | ||||||||
[pagina 246]
| ||||||||
De TNO-werkgroepGa naar voetnoot391In 1978 kreeg de Raad van Kerken van de Wereldraad het verzoek om het Programma met betrekking tot Transnationale Ondernemingen (TNO's), waarvoor door de Assemblee van Nairobi de aanzet was gegeven, op de agenda van de kerken te plaatsen. Op dat moment waren in Nederland kerken en kerkelijke organisaties rond verschillende concrete zaken (babyvoeding, Zuid-Afrika, ontwikkeling) al volop in discussie met het bedrijfsleven. De Nederlandse kerken besloten deze vraag gezamenlijk op te pakken (ook al ontmoette het rapport van de Wereldraad hierover nogal wat kritiek)Ga naar voetnoot392 en speelden hem door aan de Sectie Sociale Vragen.Ga naar voetnoot393 Deze stelde allereerst een discussiestuk op, waarin men de voorgeschiedenis van het TNO-programma beschrijft en aan de hand van verschillende rapporten de kenmerken van TNO's opsomt. Gekozen wordt voor het begrip ‘transnationale ondernemingen’, hoewel meestal over multinationals wordt gesproken. De desbetreffende ondernemingen zijn echter naar hun besluitvorming niet multinationaal, aangezien van de 650 grootste TNO's er 638 hun hoofdkantoor in de VS, Europa of Japan hebben. De kerken hebben vragen bij het concrete optreden van deze bedrijven en bij hun ideologische uitgangspunten, zoals hun vooruitgangsgeloof. Een eerste stap zou moeten zijn het bespreken van deze vragen met de bedrijven zelf; daarna zouden de kerken zich moeten bezinnen op volgende stappen. De Raad van Kerken aanvaardde de nota en uit de Sectie Sociale Vragen werd een TNO-werkgroep samengesteld onder voorzitterschap van De Lange en met als leden o.a. de econoom Goudzwaard en Fiolet, de secretaris van de Raad van Kerken. Voor het secretariaat van de werkgroep en voor het doen van onderzoek voor en het schrijven van gespreksnotities werd een beroep gedaan op OSACI.Ga naar voetnoot394 Omdat de Wereldraad het TNO-programma plaatste binnen het kader van het streven naar een ‘Just, Participatory and Sustainable Society’ (JPSS), werden de kernwoorden rechtvaardigheid, participatie en houdbaarheid als uitgangspunt gekozen, dat ook in de gesprekken met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven aan de orde zou moeten komen. Besloten werd twee centrale gespreksthema's te kiezen: technologie en de voedselproblematiek, en vier bedrijven als gesprekspartners: Shell (zaadveredeling en de productie van kunstmest en verdelgingsmiddelen), Philips (technologie, waaronder militaire productie), Unilever (voedselverwerking) en DSM (kunstmestproductie).Ga naar voetnoot395 De werkgroep vroeg allereerst de bedrijven schriftelijk om een gesprek te mogen hebben op basis van een gespreksnotitie. Dezelfde vraag werd gesteld aan de Centrale Ondernemingsraad (COR) van het bedrijf. Vervolgens stelde | ||||||||
[pagina 247]
| ||||||||
de werkgroep over de met de onderneming te bespreken thematiek een gespreksnotitie samen, die zowel de uitgangspunten van de werkgroep bevatte, als een beschrijving van het gekozen gespreksthema aan de hand van de activiteiten van het desbetreffende bedrijf, voorzien van vragen aan het bedrijf. Deze conceptnotitie werd allereerst in een informele bijeenkomst besproken met mensen ‘uit de sfeer’ van het bedrijf, vooral werknemers en bedrijfspastores, om de notitie op zijn juistheid en relevantie te onderzoeken, en was vervolgens uitgangspunt voor de gesprekken met directie en COR. Om de weg voor de gesprekken te banen (de werkgevers waren wantrouwend en wilden weten wat de kerken met de gesprekken beoogden) had voorafgaand aan dit alles een reeks gesprekken plaatsgevonden met de Nederlandse werkgroep Kerk en Onderneming van UNIAPAC (Europese organisatie van Christelijke werkgevers).Ga naar voetnoot396 Onderwerpen hieruit keerden terug in de gesprekken met de bedrijven. Een opvallende uitspraak uit de gespreksronde met UNIAPAC werd later nog vaak aangehaald door De Lange: de verhouding van TNO's tot de kerken werd aan werkgeverszijde vergeleken met die van koningen tot profeten in het Oude Testament: ‘Hiermee gaven de ondernemers hun machtspositie in de maatschappij aan, maar accepteerden tegelijk de kerken als essentiële partners in de discussie omtrent de rol van de TNO’, zo concludeerde de Werkgroep in haar eindrapport.Ga naar voetnoot397 Ook de groeifilosofie en de optimistische visie op het marktmechanisme aan de kant van de werkgevers werden besproken, alsmede de marginale plaats die zij, bijvoorbeeld bij investeringsbeslissingen, toekennen aan de ethiek. Werkgevers gaven aan dat in hun ogen ondernemen fundamenteel een ethisch juiste zaak is. De werkgevers bleken de gesprekken graag informeel te willen houden. De Werkgroep wilde juist publiek verslag doen. Overeengekomen werd dat de gesprekken besloten waren, maar het verslag, nadat dat van beide zijden de goedkeuring had gekregen, gepubliceerd kon worden. In het eindrapport zijn de verslagen alle gevoerde gesprekken in een bijlage opgenomen.Ga naar voetnoot398 De Werkgroep komt met een reeks conclusies en aanbevelingen, die als volgt worden ingezet: ‘TNO's zijn belangrijke machten in het maatschappelijk gebeuren. Zij achten zich onderworpen aan de regels van het economisch systeem, maar door hun omvang hebben zij grote invloed op deze regels. Daarom dragen TNO's publieke verantwoordelijkheid en behoren daarop te (kunnen) worden aangesproken’.Ga naar voetnoot399 In zijn vele publicaties over de gespreksronde vat De Lange zelf de conclusies als volgt samen: transnationale ondernemingen weigeren verantwoordelijkheid te aan- | ||||||||
[pagina 248]
| ||||||||
vaarden voor het bestrijden van armoede (hun eigen uitgangspunt is namelijk dat groei automatisch de armen ten goede zal komen, ook al wordt dat door de feiten gelogenstraft), en er is ook geen sprake van een groei naar het meer oppakken van een bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid door het bedrijfsleven.Ga naar voetnoot400 In Genoeg van te veel, genoeg van te weinig typeren Goudzwaard en De Lange de gesprekken als volgt: ‘Kenmerkend voor deze gesprekken was dat van de zijde van de ondernemers een onverzwakt geloof bestaat in de noodzaak om te groeien. Tevens werd daarbij altijd uitgesproken, dat groei - bedoeld werd toeneming van produktie - voorwaarde is voor de oplossing van de door ons gesignaleerde hoofdproblemen van armoede, ecologie en arbeid. Anders gezegd: wij hebben geen spoor kunnen ontdekken van een eigen, maatschappelijke verantwoordelijkheid en van het verleggen van de koers in het economische leven gericht op de onmiddellijke bestrijding van nood en geweld. Wij ontdekten evenmin een sfeer van de jarenlang gevoerde discussie over de problematiek van de sociale kosten van de produktie. Te dien aanzien werden wij verwezen naar de overheid, waarbij wij dan tegelijkertijd moeten vaststellen, dat de bestaande milieuwetgeving meestal door het bedrijfsleven overbodig wordt geacht c.q. wordt bestreden als te duur’.Ga naar voetnoot401 Met de bezinning op ethische vragen was bij de top van het Nederlandse bedrijfsleven droef gesteld, stellen ze, blijkens een door de Philips-top gemaakte opmerking: ‘is ethiek niet een uitvloeisel van een godsdienstige overtuiging, en vraag je dan niet aan de ondernemingsleiding godsdienstige beginselen tot uitgangspunt van haar handelen te nemen? Hoe moet ik dat mijn mensen meedelen?’Ga naar voetnoot402 Het eindrapport Over de grenzen verscheen in 1984; de gespreksronde had door de grondige aanpak veel tijd gevraagd.Ga naar voetnoot403 Het werd in verschillende bladen aangekondigd en besproken. De kritiek die in WendingGa naar voetnoot404 en in de Werkgemeenschap van Economen en Theologen (WET)Ga naar voetnoot405 naar voren kwam, was exemplarisch was voor meer kritiek die - vooral - De Lange kreeg op zijn opstelling in het debat over de economie, en vergelijkbaar met de discussies rond de Nieuwe Levensstijl. Hoofdpunt in die kritiek is dat in het rapport een werkelijke analyse van het vrijemarktmechanisme ontbreekt; er worden wel eisen geformuleerd ten aanzien van de positie van de armsten, maar daarbij komt niet de machtspositie aan de orde van degenen | ||||||||
[pagina 249]
| ||||||||
die het in die markt voor het zeggen hebben. De kerkelijke delegatie komt met ethische argumenten en ‘de TNO's brengen onmiddellijk hun verantwoordelijkheidsethiek in stelling tegenover de gezindheidsethiek’.Ga naar voetnoot406 De delegatie stelt zich niet de vraag of men van een onderneming binnen onze economische orde (van beide zijden is men niet uit op het creëren van een alternatief economisch systeem) een dergelijke verantwoordelijkheidsethiek kan verwachten. De kerkelijke delegatie verzet zich tegen een ontethisering van de economie, wat wijst op een vooronderstelling dat de kapitalistische economie zich wel kán verdragen met (christelijke) ethiek. Hier constateert Van Hoogstraten een fundamenteel verschil met Van Leeuwen die de heersende economie als burgerlijke religie ontmaskert en zo laat zien dat zolang de heersende economie kapitalistisch is, zij alleen daarom al inhumaan is. Ondernemers maken dus gebruik van de mogelijkheden die het systeem ze biedt, en niet misbruik, zoals de kerkelijke delegatie stelt. Er zal dus eerst bevrijding uit heersende structuren nodig zijn, pas dan kan over ethiek gesproken worden. Subject van verandering is de arme, wiens strijd de kerk moet ondersteunen. Een fase daarin is de confrontatie van de Raad van Kerken met de TNO's, ‘Maar een zeker even belangrijke fase lijkt mij het aan de orde stellen van de problematiek rond ideologie, ethiek en het revolutionaire subject van verandering’. Andere critici noemen het rapport daarom reformistisch, het is vooral praktisch en stelt de grondvragen niet. In Wending reageert Goudzwaard op deze kritiek. Hij verwijst naar verschillende passages uit het rapport, waaruit blijkt ‘dat de delegatie de bestaande samenlevingsorde niet dekt’. Dat de critici dit niet opmerken, heeft waarschijnlijk te maken met de gedachte dat ethiek pas ter sprake kan komen ná de bevrijding uit de heersende structuren. Daar koos de delegatie inderdaad niet voor. ‘Ik vind het inhumaan, mensen als het ware van a tot z in hun eigen maatschappelijk lot op te sluiten en hen er als het ware naar toe te drijven dat ze alleen maar de rol vervullen die het systeem van hen verwacht. Ik erken ten volle dat het voor een persoon in de leiding van een TNO een zware gang is en moet zijn, om distantie te nemen van het zogenaamde concernbelang binnen de door het bestaande economische systeem bepaalde grenzen. Toch blijf ik volhouden, dat zélfs mensen-in-functie meer kunnen zijn en behoren te zijn dan hun eigen rolbewakers’.Ga naar voetnoot407 Ook De Lange spreekt zich in die geest uit; in een CCPD-publicatie schrijft hij, nadat hij heeft aangegeven dat de rijken slachtoffer zijn van het heersende systeem: ‘I must confess that sometimes I have my doubts about the significance of this conversation, but I still think there is a small zone of freedom and responsibility in which people should confront each other, even if there is the risk of conflict’.Ga naar voetnoot408 Tijdens de eerste WET-bijeenkomst sprak ook de ethicus Verdonk, die stelde dat ethiek niet toegevoegd moet worden als criterium bij de besluitvorming in TNO's: dat ontaardt slechts in een machtsstrijd. ‘Als TNO's niet in staat zijn de problemen op te lossen, dan zijn ze dus een middel dat niet deugt’.Ga naar voetnoot409 Het is aan de kerken dát aan te tonen. Naar aanleiding van de gesprekken in de WET over het TNO-rapport, | ||||||||
[pagina 250]
| ||||||||
schreef WET-voorzitter Opschoor op 7 juli 1986 een uitvoerige brief aan de secretaris van het TNO-programma van de Wereldraad, Van DrimmelenGa naar voetnoot410 waarin hij de discussiepunten uiteenzette (de heterogeniteit van de WET maakte het trekken van conclusies onmogelijk). De brief noemt achtereenvolgens: a. de risico's van de keuze voor de dialoogvorm (namelijk het onderschatten van en wellicht het ten slachtoffer vallen aan de sterke ideologische kracht van de gesprekspartner), b. wat men beoogt met een dergelijke gespreksronde (gedragsverandering bij TNO's - en zo ja, is dat mogelijk -; het aansprakelijk stellen van TNO's voor het effect van hun handelen - en zo ja, is dat mogelijk in een kapitalistische samenleving en was de Werkgroep daar - feitelijk - voldoende voor toegerust -; het blootleggen van ideologieën en rationaliseringen van het management in TNO's -en zo ja, wat wordt daar vervolgens mee gedaan bij het streven naar een ‘Just, Participatory and Sustainable Society’?-; c. de werkgroep zegt de dialoog aangegaan te zijn op verzoek van vertegenwoordigers van de Derde Wereld, maar vraagt dat niet een veel radicalere strategie, namelijk meedoen aan de strijd van de armen? Tegelijk wordt erkend dat velen in het Noorden de feiten niet kennen; voor deze mensen kan het rapport nuttig zijn. Vervolgens gaat de brief uitgebreid in op het vervolg en de keuzen die dan gemaakt zullen moeten worden. Moet niet méér gedaan worden aan begeleiding van werknemers bij TNO's, moet niet in de kerken het debat over economische vragen en ideologieën gestimuleerd worden, inclusief het ‘belijdend spreken over economische vragen’, en zou voor een vervolg niet eerst een veel grondiger analyse gemaakt moeten worden van de (economische, ethische, ideologische) positie van de verschillende gesprekspartners? Twee wegen lijken mogelijk: een gesprek over het concrete optreden van TNO's (daarvoor is veel feitenonderzoek nodig) of een gesprek over de ideologie van het kapitalisme, waarin wellicht de ‘zondigheid’ van dat systeem wordt blootgelegd in de zin van de (on)mogelijkheid om te voldoen aan evangelische normen. De brief thematiseert ook nog de ethische en ideologische aannames: is het mogelijk wel ‘in’ maar niet ‘van’ het systeem te zijn en is het begrip ‘verantwoordelijkheid - die verder gaat dan winst - van de onderneming’ wel houdbaar in een markteconomie, gezien het ontbreken van juridische mogelijkheden om TNO's aan te pakken? Het rapport van de TNO-werkgroep werd vertaald in het Engels (Beyond the Frontiers) en aangeboden aan de Wereldraad, die het in april 1986 publiceerde in een CCPD-uitgave.Ga naar voetnoot411 | ||||||||
Mady A. ThungVoor we de oprichting van het MCKS beschrijven, is het belangrijk om een nadere introductie te geven van de vrouw die met De Lange tot de belangrijkste trekkers van dit initiatief behoorde, Mady Thung. ‘hoe kunnen de kerken bijdragen aan de verbetering van de samenleving en hun leden helpen hun verantwoordelijkheid daarvoor effectief vorm te geven, welke condities moeten daarvoor worden vervuld en voor welke problemen komen zij daarbij te staan?’ | ||||||||
[pagina 251]
| ||||||||
Aldus vat haar man, de socioloog Laeyendecker, de fundamentele vraagstelling van haar gehele werk samen in zijn bijdrage aan de felicitatiebundel voor haar 65e verjaardag.Ga naar voetnoot412 Mady Anne Thung werd geboren in 1926 Nederlands Indië en maakte zo de Japanse bezetting mee: een eenzame periode waarin ze veel las over sociale problemen, waardoor de wens groeide om te gaan werken aan een rechtvaardige samenleving. Na de oorlog ging ze naar Nederland en studeerde in Leiden sociale wetenschappen met als specialisme godsdienstsociologie. Haar vader had haar geleerd dat wetenschap alleen waarde heeft wanneer die met maatschappelijke verantwoordelijkheid en liefde wordt bedreven.Ga naar voetnoot413 Ze merkte echter dat het studeren van sociale wetenschappen niet automatisch het bijdragen aan vrede en recht inhield. Na vanaf 1958 medewerkster van De Vries te zijn geweest aan het Institute for Social Studies, ging ze daarom in 1960 werken bij de Hervormde Stichting voor Maatschappelijk Werk in Amsterdam. Om daar te ontdekken dat de kerkelijk werkers ‘veronderstellingen koesterden over de maatschappij en het feitelijke kerkelijke leven die mij op grond van mijn sociologische opleiding volstrekt misplaatst leken.’Ga naar voetnoot414 Vanaf dat moment bleef ze zich op deze twee terreinen begeven: wetenschappelijk èn kerkelijk werk, waarbij ze tegenstrijdige loyaliteiten ervoer. Karakteristiek voor haar hele loopbaan is haar zoeken ‘naar een vorm van sociologie-beoefening waardoor men inderdaad kan optreden als gesprekspartner binnen de kerken, waaraan ook praktisch bruikbare resultaten kunnen worden ontleend, maar waarbij tevens rekening wordt gehouden met de diepgaande veranderingen in godsdienst en godsdienstig beleven, welke momenteel door de academische godsdienstsociologie worden gesignaleerd’.Ga naar voetnoot415 Van 1962 tot 1969 was ze vervolgens werkzaam als sociologisch studiesecretaris van de Nederlandse Zendingsraad. Daarnaast kwam Thung in 1966 in (parttime) dienst van het Sociologisch Onderzoekscentrum van de Universiteit van Amsterdam, wat ze tot 1975 bleef. Ze ging daar onderzoek doen naar kerkelijke veranderingen en kwam onder meer met een typologie van kerkmodellen. Uitgangspunt in haar werk (zowel in de kerk als in de wetenschap) was haar overtuiging dat de gemeente een missionaire structuur behoeft: de kerk is uit op verbetering van de samenleving. Daarvoor zijn verschillende activiteiten nodig: kerkleden moeten bijgestaan worden bij het omgaan met zingevingsvragen, met de hulp van kerkleden maatschappijverbeterend bezig zijn en kerkleden ‘betrekken in processen van reflectie op ethische criteria voor het kerkelijk handelen en de ethische aspecten van hun dagelijks leven’, ofwel: geloofsbezinning, ethische bezinning en actie, die niet zonder elkaar kunnen.Ga naar voetnoot416 In haar proefschrift werkte ze dit systematisch uit.Ga naar voetnoot417 | ||||||||
[pagina 252]
| ||||||||
Van 1975-1978 was ze coördinator van het project ‘Reflecties op de toekomst’, aangetrokken door Dales, de directeur van Kerk en Wereld, om het project wetenschappelijke verdieping te geven. Thung speelde, zoals we al zagen, een belangrijke rol bij het ordenen en publiceren van de in het proces ontwikkelde thema's en inzichten, en vervolgens ook, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, bij het nadenken over manieren om veel systematischer en grondiger aandacht aan de thematiek van ‘Reflecties’ te besteden. In 1978 werd ze buitengewoon hoogleraar in de godsdienstsociologie aan de Theologische Faculteit in Leiden, wat ze tot 1983 zou blijven. Haar oratie ‘Naar een publiek ethos? Godsdienstsociologische kanttekeningen bij de jaren '60 en '70’Ga naar voetnoot418 loopt uit op de wens dat een publiek ethos zal ontstaan waarin recht wordt gedaan aan de thema's die in de jaren '60 aan de orde kwamen. De kerken zouden daaraan moeten werken, maar hebben daarbij de handicap dat ze geen traditie hebben in het bestuderen van de maatschappij. Doordat economie, politicologie en maatschappijleer geheel ontbreken op theologische faculteiten, zijn sommige theologen ‘dan ook makkelijk vatbaar voor de eerste de beste plausibele maatschappijtheorie die ze tegenkomen, met name wanneer die sterk utopisch geladen is’.Ga naar voetnoot419 Bij de Wereldraad loopt dat ook niet goed: juist toen die in 1966 in Genève het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ wilde gaan uitdiepen, werd het van tafel geveegd en vervangen door een opvolgende reeks nieuwe theologieën, waarvan Thung betwijfelt of die tot een praktisch publiek ethos zullen leiden. Ze spreekt de hoop uit op een ‘diepergaande bezinning op structurele en culturele hervormingen’.Ga naar voetnoot420 In 1983 wordt Thung hoofd van het MCKS en na als zodanig teruggetreden te zijn werd zij vanaf 1989 stafmedewerkster. Ze had zich met De Lange ingezet voor de oprichting van het MCKS en was steeds bij de activiteiten betrokken gebleven. Ze leverde daar bijdragen aan een groot aantal projecten, waaronder ook enkele samen met De Lange, in het bijzonder het project dat later tot de ‘economie van het genoeg’ zou leiden. Hierbij was een belangrijke factor dat zij deel uitmaakte van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid die in 1980 met zijn toekomstverkenningen kwam (zie de paragraaf over de Economie van het genoeg). Maar haar belangstelling ging toch in de eerste plaats uit naar het project over moreel beraad in de kerken, in feite een voortzetting van de dingen waar ze al langer mee bezig was. Ze redigeerde een bundel over deze thematiek, Nieuwe mores leren, waarin ze zelf een pleidooi voert voor institutionalisering van het moreel beraad.Ga naar voetnoot421 De kerk heeft immers als opdracht politiek actief op te treden, maar daarvoor is het dan wel nodig dat zij terzake is; intensieve ethische bezinning is dus noodzaak. En daarbij behoort ook het nadenken over de manieren waarop gewerkt kan worden aan maatschappelijke structuurveranderingen. In haar afsluitende artikel in de bundel komt Thung ook met een aanzet tot een kerkvisie: ‘kerken en christenen zijn een handjevol mensen die in de maatschappij wat tot stand proberen te brengen en zich daarbij moreel beraden, omdat het de God van de Schriften wat kan schelen, in welke richting de samenleving koerst.’Ga naar voetnoot422 | ||||||||
[pagina 253]
| ||||||||
Thung was gedurende haar hele loopbaan ook betrokken bij verschillende activiteiten van de Wereldraad van Kerken. Ze werkte mee aan het project ‘The Missionary Structure of the Congregation’ waartoe de assemblee van New Delhi de aanzet had gegeven. Later zou ze De Lange opvolgen in C&S. Thung had net als anderen, moeite met de overgang van het JPSS naar het JPIC-concept bij de Wereldraad, die warrig verliep. Het empirische en het normatief-theologische liepen naar haar oordeel voortdurend door elkaar, en regelmatig moest Thung wijzen op de noodzaak van goede definities en een heldere methodologie.Ga naar voetnoot423 Dat was een rol die ze later ook bij het MCKS vaker dan haar lief was zou (moeten) vervullen, en die niet altijd gewaardeerd werd omdat ze daardoor ervaren werd als stoorzender. Haar kritische doordenking bracht haar tot vragen aan de kerk; ook die werden haar niet altijd in dank afgenomen noch verdisconteerd in het kerkelijk beleid. Zo zette ze vraagtekens bij de lokale gemeente en de kerkdienst als centrum van het kerk-zijn en sprak ze de hoop uit dat kerken het aan zouden durven meer steun te geven aan gespecialiseerde vormen van kerkenwerk.Ga naar voetnoot424 Daarvoor zijn in de kerken ook andere specialismen nodig. Zij was van mening ‘dat een van de redenen van het relevantieverlies van de Kerk in de moderne samenleving is, dat zij het contact heeft verloren met de verschillende wetenschappen die het karakter van de wereld bepalen’, om daaraan toe te voegen: ‘Mijn favoriete argument voor dit werk is, dat in de Nederlandse kerken 4 á 5000 academische geschoolde pastores werkzaam zijn, maar dat die alle zijn getraind in slechts één discipline: de theologie. Dit belemmert de dialoog met andere disciplines. Wij proberen die dialoog te herstellen’.Ga naar voetnoot425 Het nadenken van Thung over de voorwaarden voor en mogelijkheden van het werkelijk missionair gemeente-zijn sloten goed aan op het denken van De Lange over de verantwoordelijke maatschappij. Thung kwam met De Lange in contact in de jaren zestig in het kader van het gesprek over de rol van de leek in de kerk. Thung keek op tegen De Lange, die wat ouder was dan zij en zijn sporen in het oecumenisch werk al verdiend had, maar toch kwam het ook al snel tot botsingen, omdat De Lange regelmatig over zaken die hem hoogzaten de kerken tot uitspraken wilde brengen, terwijl naar het oordeel van Thung er eerst door middel van ethische bezinning gewerkt zou moeten worden aan een basis in de kerk voor dergelijke uitspraken. De Lange had weinig zicht op sociologische processen, stelt Thung, maar had een des te beter politiek gevoel: hij zat vol plannen en wist feilloos uit conceptbrieven de termen te halen die verkeerd zouden vallen. De combinatie van Thung en De Lange was dus een vruchtbare, want Thung leverde een bijdrage op punten waar De Lange zwakker stond. De Lange wist dat en bewonderde Thung erom. Ze trokken dan ook geregeld samen op, zowel bij ‘Reflecties’ als bij de opzet van het MCKS en de daaruit voortvloeiende activiteiten. | ||||||||
[pagina 254]
| ||||||||
Oprichting MCKSAan het eind van de beschreven periode, op 1 april 1981, wordt het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS, door De Lange ook wel aangeduid als ‘trefpunt voor geloof en wetenschap’)Ga naar voetnoot426 opgericht, als vervolg op het hiervoor reeds behandelde project ‘Reflekties op de toekomst’. Voor De Lange (en anderen) is dit het eindpunt van een lange strijd om tot deze voor hem zo belangrijke vorm van oecumenisch werk te komen, maar ook het begin van een moeizaam gevecht om het MCKS overeind te houden. Aan deze overlevingsstrijd heeft het MCKS zich nooit kunnen ontworstelen; met ingang van 1999 werd het uiteindelijk volledig onderdeel van Kerk en Wereld, en enkele jaren later besloot het bestuur van Kerk en Wereld alle zelf uitgevoerde activiteiten te beëindigen en alleen nog activiteiten van anderen financieel te ondersteunen. Daarmee kwam een einde aan twee instituten waaraan De Lange altijd met hart en ziel verbonden was geweest. Bij verschillende gelegenheden had De Lange al laten merken hoe belangrijk voor hem het beraad over samenlevingsvragen in de kerken was, en zijn zorg uitgesproken over de gebrekkige mogelijkheden van gewone gemeenten om dit te organiseren. Aan de wetenschappelijke onderbouwing van het werk van de oecumene was hem veel gelegen. ‘Is er een mogelijkheid dat wetenschappelijke programma's van de VU mede dienstbaar worden gemaakt aan de reflektie- en aktieprogramma's van de Wereldraad van Kerken?’ vraagt hij aan de VU in 1980 en vervolgt: ‘Ik zal er niet op ingaan of de VU zelf een bijdrage kan leveren tot het vormen van leken die een harde kern vormen van de oecumenische beweging. Het zou op zichzelf interessant zijn na te gaan wat de oorzaken zijn dat de VU - gezien zijn verkozen doelstelling - deze taak tot dusver nog maar op bescheiden wijze heeft vervuld, al is er de laatste jaren enige (vanuit mijn gezichtspunt) verbetering te constateren. Dit geldt met name voor het wetenschappelijke corps van de VU, maar nog nauwelijks voor de generaties afgestudeerden van de VU. Ik hoop en vertrouw dat dit laatste potentieel voor een deel kan worden aangeboord, als we er - hopelijk in 1980 - in slagen het reeds veel bediscussieerde Multidisciplinair centrum voor Kerk en Samenleving te doen starten’.Ga naar voetnoot427 Al lang daarvoor stelde hij naar aanleiding van de conferentie over Kerk en Samenleving in Genève voor dat er, analoog aan de Sociale Kringen in de Remonstrantse Broederschap, oecumenische sociale kringen opgezet worden waar het werk van Genève zou kunnen worden voortgezet.Ga naar voetnoot428 Het project ‘Reflecties op de Toekomst’ versnelde dit denkproces. Voortdurend zocht De Lange naar wegen om dit project te realiseren; Thung is daarbij zijn partner. In 1977, het laatste jaar van Reflecties, vond een bezinningsbijeenkomst met de kerken plaats om hierover te spreken, en werd een ‘Initiatief- en Overleggroep inzake het Multidisciplinair Studiecentrum ten dienste van de gezamenlijke kerken’Ga naar voetnoot429 opgericht waarvan onder andere De Lange en Thung deel uitmaakten. Het Duitse FESTGa naar voetnoot430 waar De Lange in het wetenschappelijk | ||||||||
[pagina 255]
| ||||||||
curatorium zat, fungeerde voor de groep als voorbeeld. De groep stelde een notitie op waarmee men aan de hand van mogelijke projecten illustreerde wat de functie van het centrum zou moeten zijn. Dit document werd in 1981 verder uitgewerkt en was de basis voor de taakomschrijving waarmee in 1982 een ronde langs de kerken gemaakt werd om te inventariseren waar zij mee bezig waren. Onderwerpen waren o.a. veranderingsstrategieën, consumptiemaxima, technische ontwikkeling, varianten van economische organisatie en een nieuw ethos. Men dacht aan een staf van enkele fulltime medewerkers, die niet zozeer zelf wetenschappelijk onderzoek zouden doen, als wel materiaal van elders bijeen zouden halen en gebruik zouden maken van multidisciplinaire ad-hocwerkgroepen, zoals Reflecties dat had gedaan. Vanaf 1978 schreef De Lange vele brieven aan kerkleiders en mogelijke subsidiegevers waarin hij zijn ideeën uiteenzette. Hij wist de minister voor Wetenschapsbeleid, Van Trier, voor zijn plannen te interesseren, wat resulteerde in een overheidssubsidie in de jaren 1982-1988. Bij de officiële oprichting van het MCKS deden zes kerken mee (Nederlandse Hervormde Kerk, Gereformeerde Kerken, de Doopsgezinde en Remonstrantse Broederschap, de Evangelisch-Lutherse en de Oud-Katholieke kerk), het Bezinningscentrum van de VU en Kerk en Wereld. De Rooms Katholieke Kerk deed niet mee en verleende geen subsidie wat een ernstige tegenvaller voor de initiatiefnemers was.Ga naar voetnoot431 De secties Internationale Zaken en Sociale Vragen van de Raad van Kerken waren ook vertegenwoordigd in het bestuur. Voor de staf denkt De LangeGa naar voetnoot432 aan ‘mensen die kennis hebben van wat zich afspeelt in de wetenschappelijke wereld, die de ethische implicaties kunnen formuleren, die groepen kunnen begeleiden, die in staat zijn het gemeenschappelijk besprokene te kunnen vertalen in duidelijke beleidsadviezen en die oog hebben voor de pastorale situatie, waarin veel moderne wetenschappers zijn terechtgekomen’. Want dat was één van de doelstellingen van het MCKS: ‘bij te dragen aan de fundamentele bezinning op de verhouding tussen geloof en wetenschap, de taak van kerk en christenen in de maatschappij en de sociaal ethische vragen die zich daarbij voordoen; voorts in dat verband confrontatie te bewerkstelligen tussen theologie, natuur- en menswetenschappen’. Op 1 februari 1982 begon het MCKS met zijn werk.Ga naar voetnoot433 Voor De Lange was dat een vervulling van een droom, want het MCKS kon veel van zijn ideeën uitvoeren. Hij werd voorzitter en was aanjager van een groot aantal activiteiten van het MCKS. In verschillende werkgroepen deed hij mee en hij was bij veel beraden aanwezig, vaak als voorzitter.Ga naar voetnoot434 | ||||||||
[pagina 256]
| ||||||||
In de Remonstrantse BroederschapDe botsingen van De Lange met andere leden van de Remonstrantse Broederschap namen in deze periode toe. Hierop doelde de remonstrantse hoogleraar Adriaanse toen hij in zijn In Memoriam over De Lange schreef: ‘Het is wonderlijk om iemand van een dergelijk formaat in een zo klein kerkgenootschap te hebben. Dat is ook niet helemaal goed afgelopen. Over de remonstranten, vooral in Den Haag, was hij de laatste 25 jaar van zijn leven vaak bitter’.Ga naar voetnoot435 De conflicten leidden er uiteindelijk toe dat hij, nadat hij steeds vaker de hervormde Kloosterkerk was gaan bezoeken, ook het gastlidmaatschap van deze kerk aanvroeg, naast dat van de broederschap. We beschrijven hier achtereenvolgens de positie van De Lange in de broederschap als geheel en die in de Haagse gemeente, die natuurlijk sterk op elkaar inwerkten. | ||||||||
In de Remonstrantse Broederschap landelijkDe Lange bleef deze hele periode een actieve remonstrant: hij maakte van 1964 tot 1970 deel uit van van de kerkenraad van Den Haag, de meeste tijd als voorzitter en was in die hoedanigheid, maar vervolgens uit hoofde van verschillende andere functies, vrijwel steeds aanwezig op de Algemene Vergaderingen (AV) en hij zat lange tijd (van 1969 tot 1979) in het Curatorium van het Remonstrants Seminarie. Voorts was hij was tot medio jaren zestig secretaris van de Sociale Commissie (die in 1967 Commissie voor Evangelie en Samenleving ging heten) en schreef daarvan verslagen voor de AV; daarna werd hij gewoon commissielid. In dit werk bracht hij zijn andere activiteiten in; zo werd in veel Sociale kringen in de broederschap Vooruit denken besproken, een speciale goedkope editie van Reflecties op de Toekomst. Over een aantal onderwerpen deed hij in het bijzonder van zich horen: de oecumene in het algemeen, ontwikkelingssamenwerking (hij maakte deel uit van de werkgroep Ontwikkelingssamenwerking van Getuigenis en Dienst, de landelijke instelling van de remonstranten voor Diakonaat, Zending en Ontwikkelingssamenwerking, die zich onder meer met de 2%-actie bezighield) en de problematiek van Zuidelijk Afrika. | ||||||||
[pagina 257]
| ||||||||
Voor de AV schreef hij ook verslagen van het werk van de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken.Ga naar voetnoot436 Tot eind 1970 blijft De Lange bijdragen leveren aan de rubriek Zig-Zag in het Remonstrants Weekblad, waarin hij de lezer op de hoogte houdt van een breed scala aan activiteiten, publicaties en uitspraken in de vaderlandse oecumene. Ook daarna levert hij nog regelmatig een bijdrage aan het blad, aan de hand waarvan zijn geschiedenis met de broederschap goed te volgen is. Begin 1965 noemt hij het voorstel van Beker, voorzitter van de Oecumenische Raad, om tot één Evangelische kerk van Nederland te komen. ‘Eigenlijk zouden we moeten afspreken, dat ieder die het afwijst tegelijk wordt uitgenodigd een alternatief-plan in te dienen’. Maar hij gebruikt de rubriek ook om zijn kerk stevig te bekritiseren. Hij doet verslag van een reeks gesprekken in de gemeente van Den Haag over vrijheid en verdraagzaamheid, centrale begrippen voor veel remonstranten, maar door De Lange graag van kritische kanttekeningen voorzien. ‘Dat echter in de liefde van Christus ook een stuk onverdraagzaamheid tot uiting komt, kan wel in de prediking bij ons tot uiting komen, maar dat dán de spanning tussen evangelie en ons beginsel wordt verhevigd, komt zelden tot uitdrukking. De vrijheid heeft veelal het karakter van “vrijgelaten” en de diepe inhoud van het begrip “vrijgemaakt” wordt onvoldoende verstaan.’Ga naar voetnoot437 ‘Vrijheid-van’ staat naar het oordeel van De Lange te zeer centraal, waardoor ‘vrijheid-tot’ onvoldoende gestalte krijgt. Het gaat immers om het scheppen van een vrije wereld voor vrije mensen. Minimaal zal daarom ook inhoud gegeven moeten worden aan sociale vrijheid (verantwoordelijkheid, gelijkheid en gerechtigheid). Verdraagzaamheid is makkelijk in een kring van eenzelfde type gelovigen, maar glijdt gauw af tot onverschilligheid. ‘Het geheel overziende en vooral kijkende naar de toekomst meen ik dat wij er toch beter aan doen de volle nadruk te leggen op de andere elementen van de Beginselverklaring. Hierbij moet vooral tot uitdrukking worden gebracht dat het beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid niet nevengeschikt is ten aanzien van het geworteld zijn in het Evangelie van Jezus Christus, maar ondergeschikt’.Ga naar voetnoot438 In veel van zijn - talrijke - artikelen in het Remonstrants Weekblad blijft De Lange zo de remonstranten aanspreken op hun wat hij ziet als negatieve kanten. Bijvoorbeeld op het feit dat de meeste remonstranten de NRC of Het Algemeen Handelsblad lezen. Daaraan wijdt hij medio 1967 zijn hele column. Niet dat hij iets tegen die kranten heeft, maar hij vindt bij Trouw en De Volkskrant ‘bondgenoten voor een waarachtige oecumenische vernieuwing’, het zijn kranten die ‘juist vrijzinnigen in het algemeen en wellicht remonstranten in het bijzonder kunnen helpen de beelden te vergruizelen, die wij hebben van andere groepen en kerken’. Begin '68 komt hij hierop terug.Ga naar voetnoot439 Dat levert hem de reactie op dat Trouw en De Volkskrant in de eerste | ||||||||
[pagina 258]
| ||||||||
plaats godsdienstige bladen zijn en dan pas nieuwsbladen. De Lange raadt zijn lezers aan maar eens de proef op de som te nemen. Niet alleen zijn volgens hem deze twee kranten wel degelijk nieuwsbladen, maar ook hebben op hun beurt het Handelsblad en de NRC ‘een godsdienstige (men kan beter zeggen een “religieuze” kant), die op zijn zachtst gezegd niet altijd overeenkomt met vrijzinnig Christendom’.Ga naar voetnoot440 Dat is geen bezwaar, maar heeft correctie nodig. Met een verwijzing naar Banning, ‘het vierde deel van Roessingh’Ga naar voetnoot441 en de Nachlese van Buber verzet hij zich vervolgens tegen die reacties die stelden dat godsdienst niets met politiek te maken heeft. Meestal is dat verzet tegen een bepaalde politiek: laat men dat dan ook zeggen, dan kan het gesprek beginnen. Dit laatste is vaker onderwerp van De Langes kritiek op de broederschap. Zo ook in 1970 als het gaat over steun aan bevrijdingsbewegingen. Bij sommige uitingen vraagt hij zich af: over welke God gaat het hier, is de broederschap als kerk niet in gevaar? In 1971 schrijft De Lange twee artikelen die zijn kritische opstelling goed weergeven. ‘In onze gemeenten is veel gepreekt naar aanleiding van de woorden van Augustinus: Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt bij U. Met veel klem van redenen zou men thans kunnen vragen om een prediking die uitgaat van de woorden: ons hart is vaak zo rustig, totdat gij een brandende onrust in ons brengt’.Ga naar voetnoot442 Het geloof wordt onvoldoende ondersteund en soms zelfs tegengewerkt door het instituut kerk: ‘Ik zie helaas weinig mogelijkheden dit te veranderen. Daardoor ontstaat de schizofrene situatie dat je tegen beter weten in in de eigen kerk blijft werken en tegelijk hoopt op het ontstaan van een nieuwe kerk, waarin zich allen verenigen voor wie het Evangelie bron en inspiratie is, niet alleen voor het persoonlijk leven, maar van daar uit en omgekeerd voor de grondvormen van het leven in de samenleving en voor wie de oecumene een zodanig levende realiteit is dat we daaruit vergaande consequenties willen hebben.’Ga naar voetnoot443 En: ‘als de broederschap er niet in slaagt een bijdrage te leveren voor de nieuwe cultuurstrategie, dan moeten we tot de conclusie durven komen, dat er nog nauwelijks een bestaansreden is’. ... ‘(we) moeten onder ogen durven zien, dat de reflexie op de God van de Bijbel ons thans in een ernstig conflict zal brengen met de gang van zaken in wat men wereld noemt. Dit is de “onrust” waarover ik al eerder schreef.’Ga naar voetnoot444 Maar er is ook een andere kant. De eerste kerk die zich in 1969, tot vreugde van De Lange, achter de 2%-actie van de Wereldraad van Kerken schaarde, was de Remon- | ||||||||
[pagina 259]
| ||||||||
strantse Broederschap.Ga naar voetnoot445 Knelpunten in de discussie bleken onder meer het begrip ‘revolutie’ en het mogelijk gebruik van geweld te zijn. De LangeGa naar voetnoot446 hoopt dat het Weekblad deze zaken verder zal uitdiepen en neemt deze taak zelf ter hand door in het voorjaar van 1970 het artikel ‘Revolutie en gerechtigheid’ te schrijven. Hij wijst doctrinaire antwoorden af. Waar het gaat over het gebruik van geweld vraagt hij zich af of we ons wel voldoende inleven in de situaties elders. Zelf wil hij tot het uiterste gaan om te werken aan geweldloze oplossingen; hij steunt ook Beyers Naudé en het Christelijk Instituut daarin. Maar vroeg of laat komt de vraag of we bereid zijn de kant te kiezen van de bevrijdingsbewegingen. Hij citeert hier de Hervormde nota ‘Revolutie en Gerechtigheid’ met de woorden: ‘dat zijn situaties, waarin het afzien van geweld, betekent het afzien van recht’.Ga naar voetnoot447 En hij haalt Kuitert aan die in Trouw schreef dat we het geweld vooral moeten zoeken bij de verdrukkers: daarvoor hebben de ‘niet-inmengers’ te weinig oog.Ga naar voetnoot448 In 1971 werd door de broederschap een eigen Werkgroep Ontwikkelingssamenwerking ingesteld met als belangrijkste taak het bewaken van de 2%-activiteiten. De Lange maakte deel uit van de Werkgroep, die in 1978 een onderzoek deed naar de doorwerking ervan. Dat viel tegen: de financiële bijdragen waren weliswaar bevredigend, maar de mondiale vorming van gemeenteleden kwam maar aarzelend op gang. In 1980 besteedde de broederschap daarom wederom, net als in 1968, haar Algemene Vergadering aan ontwikkelingssamenwerking. 1981 leidt De Lange een gesprek over de 2%-actie in op de AV; aanvaard wordt het voorstel om voortaan vanuit het budget van de gemeenten bij te dragen en niet meer individueel. Uiteraard kwam ook de apartheid ter sprake in de broederschap, en dat was in de controverses met De Lange het grootste kruidvat.Ga naar voetnoot449 De Lange is in deze discussies vaak een hoofdrolspeler: hij is goed ingevoerd in het onderwerp door zijn intensieve contacten met de Wereldraad.Ga naar voetnoot450 De Algemene Vergadering van 1971 sloot zich aan bij een brief die de Commissie tot de Zaken aan de Wereldraad had gezonden waarin de doeleinden van het Program to Combat Racism (PCR) in beginsel | ||||||||
[pagina 260]
| ||||||||
werden aanvaard en besloot ook tot eenmalige financiële ondersteuning.Ga naar voetnoot451 Dezelfde AV maande de Wereldraad tot spoed bij de uitvoering van het besluit tot het maken van een studie van geweldloze methoden in processen van sociale verandering (de z.g. Martin Luther King-resolutie).Ga naar voetnoot452 Vanaf 1971 woedt er discussie in de broederschap over deze thematiek in vrijwel iedere AV. Voor de AV van 1972 schreef De Lange samen met Hoenderdaal een notitie over het PCR. In 1973 wordt besloten aan het PCR bij te dragen niet uit de algemene middelen maar door middel van een fonds waarin individuele kerkleden geld kunnen storten; wel wordt dit geld namens de broederschap overgemaakt. In 1974 komt de oproep van de Wereldraad om zich te verzetten tegen emigratie naar Zuid-Afrika aan de orde; de Commissie tot de Zaken wil hierover geen advies geven, maar roept de remonstranten op hun verantwoordelijkheid te beseffen, omdat men door emigratie naar Zuid-Afrika gaat deelnemen aan een bestel dat het kenmerk draagt van discriminatie en ongerechtigheid. De Lange vindt dit tweeslachtig. Zo'n opstelling verraadt een begrip van de kerk als optelsom van individuele verantwoordelijkheden. ‘Daarmee doen we ons kerktype te kort. Wij hebben hebben in het verleden toch anders gehandeld, zie de oorlogsjaren. Toen traden we naar buiten in een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, die ons boven het individuele uittilde’. In 1976 houdt De Lange op de AV een inleiding over het PCR, die gevolgd wordt door een stevige discussie, waarin hij overigens bijval krijgt van een meerderheid waaronder de hoogleraren Heering en Hoenderdaal. De minderheid verwijt de meerderheid intolerantie omdat men uitspraken over politiek getinte zaken wil doordrijven; dat is onremonstrants. In de daarop volgende tijd is de werkgroep Ontwikkelingssamenwerking, waarvan De Lange deel uitmaakt, druk met het geven van voorlichting in gemeenten over het antiracismeprogramma. Dat levert bij spreekbeurten soms harde aanvaringen op, waarbij De Lange zelfs voor marxist wordt uitgemaakt. Op volgende Algemene Vergaderingen gaat het gesprek verder. In 1979 verhevigt de discussie zich vanwege de steunverlening via het PCR aan het Patriottisch Front in Zimbabwe. Dan wordt ook de remonstrantse Vereniging ‘Waakt en Weegt’ opgericht, uit verontrusting over dat feit, maar ook, zo blijkt uit de stukken van de vereniging, over zaken als de opstelling inzake het kraakbeleid, de steun aan illegalen, de vredesbeweging, de IKON en het ontbreken van bezinning op het dalende ledental van de broederschap.Ga naar voetnoot453 Men is van mening dat de broederschap weg moet uit ‘het vaarwater van een eenzijdige, politiek linksextremistische acties’.Ga naar voetnoot454 Bij herhaling blijkt men het vooral op De Lange gemunt te hebben vanwege zijn vlammende verhalen tegen de apartheid en voor het PCR.Ga naar voetnoot455 In 1983 en 1984 spreekt de AV over de relatie tussen het verwerpen van de apartheid en het belijden. De Zuid-Afrikaanse theoloog en president van de World Alliance of Reformed Churches (WARC) Boesak lichtte in 1983 het WARC-besluit van Ottawa | ||||||||
[pagina 261]
| ||||||||
toe dat over apartheid sprak in termen van een status confessionis. De remonstrantse hoogleraar Kuiper was in Ottawa, en vertelde op de AV dat hoewel hij de volstrekte veroordeling van apartheid deelde, hij met dat laatste niet kon instemmen: ‘Het woord “ketterij” ontleent zijn kracht aan een denken dat het onze niet is’. Dit debat wordt vervolgd op de AV van 1984 en leidt uiteindelijk tot de volgende oplossing: de AV ‘verwerpt krachtens dit belijden racisme en apartheid als volstrekt onverenigbaar met het Evangelie’. Men herbevestigt de steun voor het PCR, maar een aanbeveling om bij de Nederlandse regering aan te dringen op een olie-embargo en een anti-investeringswet haalt het niet: men wil alleen de regering meer in het algemeen oproepen invloed op de Zuid-Afrikaanse regering uit te oefenen. In 1986 gaat de AV wel zo ver om te pleiten voor een economische boycot, die ook gevolgen moet hebben voor het eigen beleggingsbeleid. Maar De Lange is daar niet bij: vanaf 1984 bezocht hij de AV nog maar zelden. Voor ds. Schneider van ‘Waakt en Weegt’ blijft hij echter de gebeten hond: in 1990 noemt deze De Lange in een brief aan de AV nog een ‘valse profeet’ in het kader van de discussie over Namibië.
Velen in de broederschap namen De Lange ook diens herhaalde kritiek op remonstranten kwalijk. Begin 1975 barst de bom, wanneer De Lange in een interview in Trouw verklaart: ‘De Remonstrantse broederschap heeft weinig toekomst meer’. Het interview bestaat uit korte stukjes over allerlei onderwerpen, en de broederschap is daar één van. Hij vervolgt: ‘We hadden ons twintig jaar geleden bij de hervormde kerk moeten aansluiten, als een soort hersteld verband. Die hersteld verbanders hebben veel betekend voor de hervormde kerk. Dat hadden wij ook gekund. Maar nu hebben we de grote mannen niet meer. De kerk gaat financieel naar de bliksem. Ik heb er veel vriendschap en grote openheid gevonden. Maar er is ook veel conservatisme, net als in de andere kerken. De tijd van de remonstrantse broederschap is voorbij. De drie reformatorische kerken in ons land die lid zijn van de wereldbond van reformatorische kerken, de hervormde, de gereformeerde en de remonstrantse, zouden meer naar elkaar moeten toegroeien. Maar we hebben over en weer nog teveel vooroordelen’.Ga naar voetnoot456 Dat viel niet goed. ‘Beste mijnheer De Lange. Is het toeval, dat U regelmatig in de Kloosterkerk gesignaleerd wordt?’ is de opening van een kritische reactie op dit interview in het Remonstrants Weekblad, dat overigens in hetzelfde nummer door De Lange van een uitgebreide toelichting wordt voorzien. Daarin zegt hij: ‘Ik zie de toekomst van de Broederschap daarom zo weinig rooskleurig, omdat hij weinig identiteit meer heeft; geen eigen inbreng heeft in het gesprek over de wezenlijke geloofsvragen, (inclusief die omtrent de relatie tussen geloof en cultuur/samenleving); en omdat de basis te smal is geworden. | ||||||||
[pagina 262]
| ||||||||
vormde kerk en zal in toenemende mate gaan door de Gereformeerde kerken. (Daarom zitten we nu al internationaal in de Wereldraad en ook gedrieën in de Wereldbond). Na de tweede wereldoorlog hebben we nog één keer voor een wezenlijke uitdaging gestaan. Dat was toen de Gereformeerde hoogleraar Van Peursen ons een aantal vragen voorlegde bij de herdenking van het 350-jarig bestaan. Op die vragen is geen antwoord gekomen. De reacties op deze uitspraken bevatten opmerkingen als: De Lange stelt elders, in navolging van Schumacher, dat ‘small is beautifull’; waarom geldt dat dan niet voor de broederschap? Is de Kloosterkerk een werkterrein voor een volksonderwijzer (zoals De Lange zich elders in het interview noemt)? Het Remonstrants Weekblad publiceerde meer reacties. De meningen zijn verdeeld: de waarden die de broederschap kent, zijn haar kracht en zwakheid: een ondogmatische verdraagzame geloofsvorm is in de maatschappij onmisbaar, maar voor veel maatschappelijke vragen is schaalvergroting in de kerk noodzaak, maar óók een kerkverband op mensen een effectief appel weet te doen. Ook mensen van buiten de broederschap is om commentaar gevraagd. Van den Heuvel, secretaris-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk, stelt de remonstranten gerust ten aanzien van De Lange: ‘hij gedraagt zich niet anders in hervormde raden en oecumenische commissies. En vandaar het pleidooi om samen zoveel mogelijk binnenkerkelijke problematiek te vergeten voor de grote vragen van maatschappij, cultuur en geloof.’Ga naar voetnoot458 Vanaf 1984 was De Lange nog maar twee maal aanwezig op een AV, namens Getuigenis en Dienst, waarvan hij nog actief lid is; in 1991, - maar dan zwijgt hij -, en in 1994 wanneer hij een toelichting geeft op de 2%-actie van de Wereldraad. In de stukken van de AV komt de naam van De Lange dan alleen nog voor als lid van een commissie die zich beraadde op de invulling van het Conciliair Proces en - tot begin jaren negentig - als schrijver van het verslag van de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken. | ||||||||
Bij de Haagse remonstrantenHoewel (maar misschien wel mede doordat) De Lange vanaf eind 1971 tot halverwege de jaren tachtig vaste columnist was in het Kerkblad van de doopsgezinde en remonstrantse gemeenten in Den Haag (Kredo, opgericht in 1971, waarin hij bijna maandelijks een rubriek ‘Uit de Wereldoekumene’ vulde), en hij daarvóór vele jaren (waarvan van mei 1965 tot december 1970 als voorzitter) in de kerkenraad zat,Ga naar voetnoot459 | ||||||||
[pagina 263]
| ||||||||
ontstaan er in de periode die we in dit hoofdstuk beschrijven spanningen tussen hem en de gemeente van Den Haag. Alle onderwerpen die landelijk de remonstranten verdeelden, speelden ook in Den Haag, en daar kwam nog bij een discussie over de verkoop van de ‘Kerk aan de Laan’ en de besteding van de opbrengst daarvan die hoog opliep.Ga naar voetnoot460 En De Lange kerkte inderdaad regelmatig in de Kloosterkerk. Begin 1973 was men daar, op initiatief van mensen van ondermeer Sjaloom, Pax Christi, IKV, en de Wereldwinkel begonnen met het organiseren van een maandelijks Politiek Avondgebed, ‘een werkplaats, waar maatschappelijke verhoudingen en politiek werkelijkheid regelmatig worden geanalyseerd en geconfronteerd met bijbelse sleutelwoorden’.Ga naar voetnoot461 De Lange was hierbij betrokken; hij maakte (met o.a. Ter Laak, toen medewerker Pax Christi) deel uit van de Stuurgroep.Ga naar voetnoot462 In de Kloosterkerk vroeg men De Lange waarom hij geen lid werd. Toen hij begreep dat het mogelijk was dat te combineren met het lidmaatschap van de broederschap, werd hij op 1 mei 1973 gastlid van de Kloosterkerk. Ook in 1976 loopt de discussie in Kredo over de opstelling van De Lange inzake de oecumene door. In mei 1976 verduidelijkt De Lange zijn positie. Hij pleit voor andere dan de traditionele vormen van gemeenschap, een niet vrijblijvende gemeenschapsvorm. ‘Het gaat om het verzamelen van degenen voor wie het Evangelie niet alleen een bron van inspiratie is, maar ook een kritische kracht ten opzichte van wat we zelf doen’. Zelfwerkzaamheid van gemeenteleden staat daarbij voorop: ‘De fulltime kracht zal in toenemende mate wel een luxe worden.’ Spirituality for combat vraagt om meer dan een uurtje kerkdienst en enkele uren vergaderen per week: ‘Het is in feite een vorm van arbeid’. En dan volgt wederom een uithaal naar de vrijzinnigheid: ‘In veel van wat nu nog vrijzinnig heet is een ijzingwekkend conservatisme, dwz verheerlijking van het verleden te constateren’.Ga naar voetnoot463 | ||||||||
[pagina 264]
| ||||||||
In de Nederlandse Hervormde KerkOp verschillende manieren raakte De Lange in de beschreven periode betrokken bij activiteiten van de Nederlandse Hervormde Kerk. Door zijn oecumenische activiteiten had hij natuurlijk in die kerk al veel contacten; hij was, zoals we al zagen, bevriend met Berkhof, en in de jaren zestig leerde hij bij de Wereldraad Van den Heuvel kennen, en ook dat resulteerde in een vriendschap. Zo waren er nog vele andere. Waarschijnlijk als gevolg van dit soort contacten werd De Lange in 1966 buitengewoon stemgerechtigd lidGa naar voetnoot464 van de Raad voor Kerk en Samenleving, één van de ‘organen van bijstand’ van de Generale Synode, die in 1951 bij de invoering van de nieuwe kerkorde waren opgezet. Deze Raad werd op 1 januari 1969 samengevoegd met de Raad voor de Zaken van Kerk en Overheid tot de ROS, de Raad voor de Zaken van Overheid en Samenleving. Lange tijd waren onder meer L.J. (Laurens) Hogebrink en J.E. (Jan) van Veen stafmedewerkers van de ROS; met hen werkte De Lange zowel binnen als buiten de ROS intensief samen; later kwam hier ook H. (Herman) Noordegraaf nog bij. Van Veen was van 1970 tot 1983 secretaris van de Sectie Sociale Vragen, en maakte dus die hele tijd De Lange, die van 1964 tot en met 1992 voorzitter van de Sectie was, daar mee; Noordegraaf volgde hem op. Anders dan in de Sectie werd het meeste werk in en voor de ROS gedaan door de stafleden, door de leden begeleid en aangestuurd. De activiteiten van de ROS en de Sectie liepen (mede daardoor) vaak parallel en verschillende publicaties op het terrein van armoede, arbeid en sociale zekerheid waren een coproductie van onder meer de Sectie en de ROS. We zullen daarom die thematieken hier niet behandelen. Wel was het werkterrein van de ROS breder; in de periode dat De Lange er deel van uit maakte omvatte het vredeswerk (de veel besproken nota over de kernbewapening uit 1979 en de pastorale brief naar aanleiding daarvan droegen bij aan een zekere verschuiving in De Langes denken over bewapening; we spreken daarover later), ontwikkelingssamenwerking, sociale zekerheid, armoede, arbeid, minderheden, milieu, grondstoffen en energie, Zuidelijk Afrika, Europa, Conciliair proces, euthanasie, sport en cultuur. De ROS kwam 5 á 6 maal per jaar bijeen en telde zo'n 20 leden. Twee maal werd De Lange voor 5 jaar herbenoemd.Ga naar voetnoot465 Hij trad begin 1987 af en werd opgevolgd door zijn dochter Veronica, die in de ROS gevraagd werd vanwege haar kennis inzake Zuid-Afrika. Dat was inderdaad voor de ROS een belangrijk onderwerp; aan de discussie hierover in de ROS deed De Lange natuurlijk hartstochtelijk mee; in de stukken van de activiteiten die hierin ontplooid werden (zoals intensieve gesprekken over de kerkelijke beleggingen) komen we echter zijn naam niet tegen; hij was rond dit thema vooral binnen de Raad van Kerken actief. Voor de andere genoemde onderwerpen leverde De Lange soms een notitie (die hij vaak ook in de Raad van Kerken of elders gebruikte), zoals in 1977 over ‘arbeid’ voor een project van de ROSGa naar voetnoot466 en over de bijeenkomst van Church and Society in Boston in 1979; ook sprak de ROS over de ‘economie van het genoeg’. De publicatie in 1988 van de nota Gemeente-zijn in een mondiale samenleving viel na De Langes lidmaatschap van de ROS, maar hij maakte de aanloop daar- | ||||||||
[pagina 265]
| ||||||||
toe wel mee.Ga naar voetnoot467 Aan de nieuwe nota was een belangrijke bijdrage geleverd door ROS-lid Hoedemaker. De Lange hechtte grote waarde aan de nota en verwijst er regelmatig naar, o.a. in het kader van het Conciliair Proces.Ga naar voetnoot468 Ook stelt hij de nota aan de oecumenische beweging ten voorbeeld: daar is een dergelijke nieuwe visie hard nodig.Ga naar voetnoot469 Hij vat zelf de inhoud van de nota samen als een pleidooi ‘om de plaats van de gemeente minder te laten bepalen door haar bindingen met een verdwijnende christelijke cultuur en meer te laten bepalen door haar verbondenheid met de wereldwijde conciliaire gemeenschap van kerken en christenen’.Ga naar voetnoot470 | ||||||||
De Arbeidersgemeenschap der WoodbrookersWe zagen al dat de AG de invloed van de jaren zestig onderging. Die deed zich ook voelen in het gegeven dat er steeds meer werkelijk voor het vak geschoolde vormingswerkers kwamen, terwijl die voorheen vooral uit eigen gelederen werden gerekruteerd. Uiteindelijk leidde dit tot spanningen in de jaren zeventig, tussen staf en het bestuur en daarbinnen. Er werd steeds meer gewerkt met instellingen, bedrijven, scholen, groepen. Dat werd nog versterkt toen in 1971 de wet op de ondernemingsraden werd aanvaard, die vorming en scholing voor ondernemingsraden regelde; Bentveld deed hier heel veel aan. Tegelijk leidde dit ook tot een professionalisering in het vormingswerk en de noodzaak te voldoen aan overheidseisen. De gedachtevorming over politiek en levensbeschouwing, stelt HuijsenGa naar voetnoot471, was in de jaren zeventig door deze ontwikkelingen minimaal, en hij wijt het ook daaraan dat de AG geen rol meer speelde in de totstandkoming van het PvdA-beginselprogramma van 1977. Begin jaren tachtig besloot het bestuur hierin verandering te brengen, en opnieuw een rol te gaan spelen in het gesprek over het socialisme. Dit gebeurt veelal in samenwerking met het Trefpunt van Socialisme en Levensovertuiging in de PvdA (zie de volgende paragraaf). De Lange bleef actief binnen de AG door middel van adviezen aan het bestuur, spreekbeurten en dergelijke. | ||||||||
5. In de PvdAOntwikkelingen in de partij en de rol van De LangeDe tweede helft van de jaren zestig was ook voor de PvdA roerig. Het kabinet Cals had grote moeite met het vele maatschappelijk protest (Vietnamdemonstraties, Provo, de protesten tegen het huwelijk van Beatrix en Claus op 10 maart 1966, de bouwvakkeropstand). De PvdA werd steeds meer geïdentificeerd met de gevestigde orde en aangevallen op haar ‘regentenmentaliteit’. Dit alles leidde tot groot verlies voor de PvdA bij de Statenverkiezingen van 1966. Toen vervolgens in datzelfde jaar raadsverkiezingen plaatsvonden, richtte de Amsterdamse afdeling van de PvdA zich | ||||||||
[pagina 266]
| ||||||||
tegen het kabinet Cals-Vondeling. Het was uiteindelijk ‘de Nacht van Schmelzer’ die een einde maakte aan dat kabinet, maar Van ThijnGa naar voetnoot472 vraagt zich af of het kabinet het groeiend onbehagen in de kring van de PvdA zou hebben overleefd als die beruchte nacht niet had plaatsgevonden. De PvdA hield er wel een kater aan over: een KVP'er had een kabinet onder een KVP'er (Cals) laten vallen, net nu de PvdA eindelijk weer eens mee regeerde. De weerzin tegen de christen-democratische partijen, in het bijzonder de KVP, groeit, zoals blijkt uit een uitspraak van Pronk: ‘De opzet na 1966 was inderdaad om de christen-democratische partijen een toontje lager te laten zingen’.Ga naar voetnoot473 De vernieuwingsdrang binnen de PvdA neemt toe, en komt vooral tot uitdrukking in het ontstaan van ‘Nieuw Links’ (met o.a. Lammers, Van Dam en Van der Louw), dat het boekje Tien over Rood publiceerde. Tien over Rood werd geschreven vanuit de overtuiging dat de PvdA in haar principiële uitgangspunten onduidelijk is, waar wél duidelijk vaak conservatief is en niet democratisch werkt.Ga naar voetnoot174 Het bevat onder de titel ‘Kort begrip’ een program dat door ruim 80 partijleden (onder wie De Lange, maar ook Buskes en Schermerhorn) is ondertekend. Nieuw Links noemt zelf de tien kenmerkende punten van dat programma, waaronder:
De Lange steunt Nieuw Links, wat gezien enkele van deze punten begrijpelijk, maar gezien andere punten op z'n minst wonderlijk genoemd kan worden.Ga naar voetnoot475 In Tijd en Taak gaat hij in 1967 met Van Walsum de discussie aan die in een interview stelde dat wanneer de PvdA de kant van Nieuw Links opgaat, de uitgangspunten van de oprichting van de PvdA verlaten worden; Nieuw Links zal de partij schaden en is weinig democratisch. De Lange antwoordt dat de concrete punten van Tien over Rood (en de - radicale - groep Boukema in de ARP)Ga naar voetnoot476 in lijn lijken te zijn met de uitgangspunten van de PvdA. | ||||||||
[pagina 267]
| ||||||||
‘Ik heb het programma van Tien over Rood ondertekend - niet omdat alle onderdelen daarvan mij even krachtig aanspreken - maar omdat ik in de groep een mentaliteit proef, die mij zeer sterk herinnert aan die met welke ik zelf lid werd van de PvdA, nl. de vernieuwingswil en dan niet in de zin van partijvernieuwing alleen, maar vooral in de zin van maatschappijvernieuwing’.Ga naar voetnoot477 Partijleider Vondeling stuit op steeds meer tegenstand en treedt terug. Hij wordt opgevolgd door Den Uyl, over wie Nieuw Links zich ook kritisch uitlaat. De polarisatie binnen de partij zet zich door, en leidt ter rechterzijde tot de oprichting van het Democratisch Appèl als tegenbeweging, die zou uitlopen op het ontstaan van DS'70. Maar Nieuw Links slaagt er wel in voet aan de grond te krijgen: op het congres van 1967 worden verschillende Nieuw-Linksers in het partijbestuur gekozen, en in 1969 worden moties aangenomen die een duidelijk opschuiven naar links laten zien en een kritiek op Den Uyl inhouden. Eén van die aangenomen moties behelsde dat er met de huidige KVP na de verkiezingen niet samengewerkt zou worden; dit was onderdeel van de z.g. polarisatiestrategie. De Lange verdedigt dit besluit: te vaak moest de PvdA onder het juk van de KVP door, te vaak (zoals bij de conjunctuurpolitiek) had dat niet te maken met andere visies bij de KVP maar met gebrek aan inzicht.Ga naar voetnoot478 Zo was het Nieuw Links gelukt vrij grote invloed te krijgen binnen de PvdA, met vergaande gevolgen voor de partijcultuur, organisatiestructuur en politieke strategie van de PvdA. Maar door zijn wijze van optreden vervreemdde Nieuw Links tegelijk veel mensen van zich, zelfs mensen als De Lange die de oorspronkelijke ideeën ondersteunden. In de loop der tijd ging hij zich storen aan de manier waarop daar met andersdenkenden in de partij werd omgegaan, zo schrijft hij. Na 1969 normaliseerden de verhoudingen enigszins, ook al bevond de PvdA zich wel in een heel lastige positie.Ga naar voetnoot479 De verlinksing en interne partijvernieuwing zette door: in 1970 werd Nieuw-Linkser Van der Louw partijvoorzitter, en bij de verkiezingen van 1971 bepaalde hij samen met Den Uyl het gezicht van de PvdA. In 1971 hief Nieuw Links zichzelf op. Al in 1968 was ervoor gekozen te gaan streven naar samenwerking tussen de progressieve partijen. Dit leidt tot nauwere banden met D'66 en PPR.Ga naar voetnoot480 Na de val van het kabinet Biesheuvel in 1972 stellen de drie een gezamenlijk verkiezingsprogramma op, Keerpunt '72, een progressief programma dat een nieuw bestel, een nieuw beleid en een nieuwe democratisering beloofde. Dit leverde 56 zetels op, na een verkiezingsstrijd, waarin de gereformeerde voorman Verkuyl opriep PPR te stemmen omdat de ARP de nucleaire bewapening niet afwees, en verschillende bekende Nederlanders in advertenties de kiezers opriepen de progressieve combinatie te steunen.Ga naar voetnoot481 Dat leidde uiteindelijk in mei 1973 tot het progressieve kabinet Den Uyl, dat een zware taak bleek te wachten. Uiteindelijk viel het kabinet eind maart | ||||||||
[pagina 268]
| ||||||||
1977 op de grondpolitiek, maar dat had ook één van de vele andere omstreden punten kunnen zijn. De PvdA ging de verkiezingen van 25 mei 1977 in met een meerderheidsstrategie: ‘de PvdA zou slechts aan een nieuw kabinet met confessionelen deelnemen wanneer de progressieve partijen een meerderheid in het kabinet zouden hebben en de PvdA groter zou zijn dan het CDA’.Ga naar voetnoot482 De strategie bleek te werken; de PvdA won 10 zetels en kwam op 53 zetels, het (nieuwe) CDA 49 (1 zetel winst). PvdA en CDA werden het na lange onderhandelingen niet eens over een kabinet met D'66: de 7-7-2-verdeling van de ministersposten stond grote delen van de PvdA niet aan; de partijraad wees het onderhandelingsresultaat met 53 tegen 35 stemmen in de motie Reckman af. Den Uyl gaf zijn formatieopdracht terug. Tot frustratie van de PvdA trad al snel een kabinet van CDA en VVD aan. | ||||||||
Het beginselprogramma van 1977De Lange maakte, met onder meer Gortzak, Mansholt, Nauta, Van Thijn en Verwey-Jonker, deel uit van de kopgroep van de veel grotere groep die het nieuwe beginsel-programma van 1977 opstelde. De programmacommissie was samengesteld uit mensen van alle verschillende stromingen uit de PvdA, en dat ontaardde regelmatig in ‘Poolse landdagen’, reden waarom de genoemde kopgroep werd gevormd. Maar uiteindelijk werd men het eens over het nieuwe programma. In 1987, wanneer de wens van een nieuw beginselprogramma wordt gehoord, schrijft De Lange een artikel over het programma van 1977.Ga naar voetnoot483 De beste typering, zegt hij, die hij ooit las, was die van Den Uyl: ‘Het geeft een wenselijke en noodzakelijke verbreding door introductie van het evenwicht tussen mens en natuur, het besef van de beperkingen van de grondstoffen en economische groei, de emancipatie van de vrouw en de betrokkenheid op de Derde Wereld. Daar staat tegenover dat over het karakter van de staat als rechtsstaat wordt gezwegen, dat gelijkwaardigheid wordt verdrongen door gelijkheid en dat wel individualisering, maar niet de gemeenschapsvorming als doelstelling wordt behandeld’. De Lange deelde achteraf die kritiek. Vier onderwerpen kregen zijns inziens te weinig aandacht. Behalve de twee punten van Den Uyl noemt hij het vraagstuk van de arbeid (in samenhang met werkeloosheid en technologie) en het vraagstuk van de nieuwe armoede.Ga naar voetnoot484 Over het programma van 1977 ontstaat discussie, omdat het naar het oordeel van sommigen het einde betekent van de PvdA als doorbraakpartij. Van Walsum (mede-oprichter van de PvdA, maar sinds 1972 daarvan geen lid meer) sprak dat | ||||||||
[pagina 269]
| ||||||||
oordeel uit in een artikel in het blad van de CHU.Ga naar voetnoot485 De Lange reageert daarop in een brief: dat is ‘optisch bedrog’ en ‘een vergissing’. Het is onzin om de zin uit het programma van 1959 (‘de partij erkent het innig verband tussen levensovertuiging en politiek inzicht en waardeert het in haar leden als zij dit verband in hun politieke arbeid duidelijk doen blijken’)Ga naar voetnoot486 steeds te herhalen: moet dat om herkenbaar te blijven?Ga naar voetnoot487 Het ging in de doorbraak nu juist om een legitieme plaats voor christenen in een socialistische partij. Bovendien brengt het nieuwe programma in veel opzichten tot uitdrukking wat in de kerken en de oecumenische beweging aan de orde is, en daarover bestond in de kopgroep grote eenstemmigheid. Waarom dan nog die oude zin herhalen? ‘Wat geen probleem is, moet ook niet als probleem worden geformuleerd’ en ‘Door het alleen stellen dat er een verband is tussen geloof en politiek, word je nog niet herkenbaar’. Dat één en ander toch niet zo onproblematisch is als hij het wil doen voorkomen, blijkt uit zijn reactie op het verwijt van Van Walsum dat de PvdA een stuk pluriformiteit heeft prijsgegeven: ‘Ik heb mijn eigen bezwaren tegen de idee van de partij als aktiepartij. (...) Ik zie ook wel dat de marxistische ideologie een rol speelt en kan gaan spelen, maar het zijn in niet onbelangrijke mate christenen die hier bezwijken voor deze ideologie. De harde weerstand tegen deze ideologische onderbouw komt tegelijkertijd van christenen en niet-christenen. Het heeft niets met de doorbraak te maken en het hanteren van een soort bezweringsformule is niet zo doelmatig. Tenslotte: de belangstelling voor de doorbraak is niet verminderd toen er minder electoraal succes bleek. (...) De doorbraak-mensen hebben onvoldoende duidelijk kunnen maken dat hun denken over dat befaamde verband tussen geloof en politiek kwalitatief betere oplossingen bood. Daardoor is de belangstelling verminderd. Voorbeeld: er zijn er maar al te veel geweest, die b.v. de politionele akties hebben goedgepraat, terwijl iedereen nu kan weten, dat hiermee zinloze offers zijn gevraagd en gebracht’.Ga naar voetnoot488 Van Walsum reageert hierop; wat hem hoog zit, is dat er in de PvdA gesproken wordt over ‘ongeacht hun levensbeschouwing’ in plaats van gemanifesteerd ‘dat haar ledenbestand en haar aanhang onder de kiezers in geestelijk en levensbeschouwelijk opzicht gedifferentieerd is samengesteld’.Ga naar voetnoot489 Ook met anderen voerde De Lange deze discussie.Ga naar voetnoot490 Toch was de houding van de PvdA ten opzichte van kerken en christenen ook naar het oordeel van De Lange niet altijd juist.Ga naar voetnoot491 Dat debat voerde hij echter vooral bínnen de partij, zoals hierna zal blijken. | ||||||||
[pagina 270]
| ||||||||
De PvdA is niet heiligIn veel dagbladen stond op 21 mei 1977 een advertentie met de volgende tekst: De PvdA is niet heilig Onder de advertentie stonden ruim 200 namen, naast die van De Lange, o.a. ook Ter Laak (omroeppastor), Van Gennep (rector van het hervormd Seminarie), Van den Heuvel (secretaris-generaal van de Hervormde Synode), en Buskes. De advertentie was een voortvloeisel van een discussiebijeenkomst waarom een groep christenen uit de PvdA het partijbestuur verzocht had. Dit zogenaamde Utrechtse beraad van 30 ‘christelijke partijgenoten’Ga naar voetnoot492 en tien leden van het partijbestuur vond plaats op 19 februari 1977.Ga naar voetnoot493 Deze groep christenen was geïrriteerd over de manier waarop de PvdA reageerde op het ‘ethisch réveil’ dat door de CDA’er Van Agt was afgekondigd en maakte zich tegelijk zorgen over de ruzie-achtige sfeer in de partij. Natuurlijk hadden ook deze verontrusten bezwaar tegen de manier waarop Van Agt het begrip ‘ethiek’ vooral toepaste op zaken als pornografie en abortus, maar ze waren bang dat door de wijze van kritiek leveren de PvdA veel christenen van de partij zou vervreemden. Het was De Lange die een inleiding in deze geest hield, daarin bijgevallen door (Albert) Van den Heuvel en (Ien) Van den Heuvel (lid van de Nederlandse Hervormde kerk en voorzitter van de PvdA), die benadrukten hoe belangrijk het was dat de partij ook de ontwikkelingen in de Wereldraad van Kerken zou volgen.Ga naar voetnoot494 De groep verontrusten wilde met het partijbestuur spreken over het klimaat in de partij, over ‘de herkenbaarheid van christenen binnen de PvdA, de vanzelfsprekende antikerkelijkheid van de partij en de nadruk die binnen de partij lag op het vakbondsmaterialisme in plaats van het streven naar een nieuwe levensstijl’.Ga naar voetnoot495 Als het bestuur daartoe bereid was, zouden zij op hun beurt graag een initiatief vanuit het bestuur om gelovige kiezers meer aan zich te binden, willen ondersteunen. Aldus geschiedde: in mei 1977, vlak voor de verkiezingen, verscheen de advertentie in de kranten, in mei 1978 vond een vervolggesprek plaats. De PvdA won bij de verkie- | ||||||||
[pagina 271]
| ||||||||
zingen tien zetels. Na de verkiezingen pas kwam het gesprek over de advertentie op gang. De ondertekenaars (en hun kerken) ontvingen honderden boze brieven. Vijf ondertekenaars (Van den Brink, Buskes, Van den Heuvel, Jan ter Laak en De Lange) schreven naar aanleiding van die reacties een boekje, De PvdA is niet heiligGa naar voetnoot496 waarmee ze hoopten de discussie in de kerken verder te helpen. Uit de reacties wordt duidelijk dat de doorbraak die met de oprichting van de PvdA in 1946 beoogd werd, niet geslaagd is: er is veel onbegrip en woede over de advertentie. Buskes grijpt in zijn tekst terug op de verklaring die zeven hervormde predikanten in 1945 aflegden toen ze toetraden tot de SDAP en de toelichting daarop van Miskotte en hemzelf in de brochure Wat bezielt ze? Wederom moet een pleidooi gevoerd worden voor zakelijkheid: ‘Wij wijzen “christelijke politiek” af, doch willen wel waarlijk ook op politiek terrein God dienen, maar uitsluitend door te trachten op dat terrein het rechte te doen...’Ga naar voetnoot497 De Lange beschrijft in De PvdA is niet heilig hoe hij zich als christen in de PvdA voelt. Hij herhaalt daar een aantal punten die hij naar voren bracht tijdens het Utrechtse beraad. De eerste zorg die hij uitspreekt is de manier van omgaan met elkaar binnen de PvdA. Dat de strijd om de macht in de partij in alle openbaarheid wordt gevoerd, vindt De Lange geen probleem; wel is ernstig dat alles in een zwart-wittegenstelling wordt getrokken en dat de strijdmethoden soms keihard zijn. Ook de kwestie van de passage in het beginselprogramma van 1959 over de levensbeschouwing bespreekt hij weer. Het verband met de levensbeschouwing moet maar blijken uit de kwaliteit van de gevoerde politiek. Wel zou de PvdA zich naar het oordeel van De Lange meer moeten verdiepen in wat zich in de oecumene en de afzonderlijke kerken afspeelt als het gaat om maatschappelijke vragen. Dat wel te doen is belangrijk, om aan christenen die geen lid zijn te laten zien hoe in al die vraagstukken ethiek een rol speelt. De Lange is ervan overtuigd dat voor de PvdA ‘de velden wit zijn om te oogsten’ in het CDA, na het gedrag van deze partij rond de val van het eerste kabinet Den Uyl. Het is De Lange die het boekje De PvdA is niet heilig aanbiedt aan Den Uyl.Ga naar voetnoot498 Hij onderscheidt bij die gelegenheid drie posities die door christenen in de politiek worden ingenomen (‘De Christenen in de VVD laten nooit iets van zich horen, dus daarover valt mijnerzijds niets op te merken’), te weten de christenen in de confessionele partijen, die in de PvdA en de Christenen voor het Socialisme. Met de laatste groep is het gesprek moeilijk, omdat deze in de samenleving slechts één contradictie onderscheidt, kapitaal en arbeid, maar weigert ‘helderheid te verschaffen over de contradictie democratie en dictatuur’. Het is de hartstocht voor de politiek (ook al weten ze dat het daarin gaat over ‘voor-laatste’ dingen), om zich in te zetten voor de ‘have-not's’ die christenen in de PvdA bindt met anderen in de PvdA. Zij begrijpen het CDA niet in zijn opstelling inzake grondpolitiek en vermogensverdeling en zijn gebrek aan belangstelling voor de niet-materiële eisen van de vakbeweging. Wat De Lange van de PvdA en in het bijzonder van Den Uyl verwacht, is duidelijkheid dat verwerkelijking van socialistische uitgangspunten perspectief biedt aan mensen en verzet tegen de vooruitgangsideologie. De Lange maant tot voorzichtigheid bij het streven naar macht ten behoeve van anderen; de PvdA heeft daarin geen vlekkeloos blazoen en christenen zijn daar erg gevoelig voor. Ook zou de partij | ||||||||
[pagina 272]
| ||||||||
meer beroep moeten doen op het ‘meedenken van de kerk met behulp van de christen-leden in de partij’.Ga naar voetnoot499 De Lange doet er zelf alles aan om de PvdA en de kerk dichter bij elkaar te brengen. Hij schrijft bijvoorbeeld in 1976 in Roos-in-de-vuist een artikel over de beweging Nieuwe Levensstijl in de kerken en in 1977 in Socialisme en Democratie over het sociaal-politieke denken in de kerken.Ga naar voetnoot500 | ||||||||
PvdA en levensbeschouwingDe Lange hield op de jaarvergadering van 1966 van de WPCGa naar voetnoot501 een (lange) inleiding over ‘Evangelie en welvaart’, die over een veelheid aan onderwerpen gaat.Ga naar voetnoot502 Op het terrein van welvaart en consumptie ziet De Lange ook een taak voor de werkgemeenschap: ‘Socialisten hebben altijd strijd gevoerd tegen het bezitsmaterialisme, misschien komt er een moment dat zeker de protestanten in de socialistische beweging een actie moeten ontketenen tegen het gebruiksmaterialisme’. Eind jaren zestig is er een stroming binnen de ARP, in de wandelgangen de AR- of christenradicalen genoemd, die moeite heeft met de koers van de ARP en in het bijzonder het gevaar dat de fusiebesprekingen met KVP en CHU zouden leiden tot een soort Nederlandse CDU. De Lange woont een bijeenkomst van deze groep bij, en schrijft daarover. Wat hij de groep kwalijk neemt, is dat ze geen nieuwe visie heeft op de verhouding christen-zijn en politiek. De ARP trekt de verkeerde conclusies uit het evangelie en er zou een progressieve politiek gevoerd moeten worden. Dat laatste is De Lange wel sympathiek, maar hij blijft zijn problemen houden met het idee van een christelijke politiek. Aan politici mag niet de eis gesteld worden dat ze christelijk, in naam van Christus, handelen. Daarvoor is zaak van Christus hem te | ||||||||
[pagina 273]
| ||||||||
heilig: ‘Ik durf dat eenvoudig niet aan, ter wille van de zondestructuur van de mens. Dit is juist iets wat ik als remonstrant van de gereformeerden beter heb geleerd.’Ga naar voetnoot503 Waarom gaat de groep niet in gesprek met de PvdA of de PPR over de punten die hun in die partijen niet aanstaan? Het moet bovendien ook gaan om een vernieuwing van de politiek, die in een malaise verkeert. Wat is het nut van een goed programma (dat hád de ARP) als het in de praktijk niet wordt uitgevoerd, zoals nu het geval is? ‘Ik heb nog steeds de indruk dat anti-revolutionairen op geen stukken na beseft hebben, hoe zij door deze daad (door deze verloochening van hun eigen programma) de positie van de gehele christenheid in Nederland verzwakt hebben’.Ga naar voetnoot504 De Lange zal zelf de niet-christenen in de PvdA niet verlaten om zich bij de christenradicalen te voegen. Hij deelt met hen een gezamenlijk richtingsbesef. Op 14-2-1970 krijgt De Lange in Trouw een antwoord van een groep mensen die zich verwant voelen met de christenradicalen. Zij verwijten de Lange dat hij het niet aandurft politici aan te spreken op het verplichtende karakter van het evangelie. Die appèlmogelijkheid is belangrijk en ontbreekt in een niet-confessionele partij. Het vernieuwende waar De Lange naar zoekt, is juist dat in hun visie het christelijk geloof ook een structurele betekenis heeft. Later komt De Lange op dit antwoord terug. Zijn bezwaar tegen christelijke politiek blijkt niet echt begrepen te zijn. Hij heeft er geen moeite mee politici aan te spreken op het verplichtend karakter van het evangelie, maar wél om te eisen dat ze in naam van Christus handelen. Natuurlijk moet er wel geoefend worden in een levende relatie tussen evangelie en politieke vormgeving, maar dat is een taak van de gemeente. ‘Christenen moeten telkens weer terug naar de kern van het evangelie (...) Dit terug (Buber sprak van Urdistanzierung) leidt altijd tot een kritische houding van het bestaande. Dan komt er een nieuw terug, namelijk een terug naar de wereld. Hier ontmoeten wij anderen, die wellicht niet minder kritisch zijn, zij het op andere gronden en inzichten. Waarom zou ik met hen niet samenwerken, verder reikend dan in een stembusakkoord?’ (...) Het christelijke karakter van het politiek handelen zit vooral in het onderkennen van de vraagstukken, het doorbreken van de status quo, de volharding om niet te rusten, alvorens bepaalde vraagstukken zijn opgelost en het bewustworden van de grondmotieven die moeten leiden tot verbetering van menselijke situaties'.Ga naar voetnoot505 Typerend voor De Lange is dat hij op 10-6-1970 in het Remonstrants Weekblad van zijn lezers vraagt begrip te hebben voor het bestaan van christelijke partijen, vanwege hun ontstaansgeschiedenis: ‘De hooghartigheid, waarmee aan het eind van de 19e eeuw de ‘verlichte’ burgerij zeer bepaalde verlangens van belangrijke groepen christenen negeerde, heeft veel bijgedragen tot het ontstaan ervan’. De hoofdredacteur van Trouw heeft een oproep gedaan voor een politiek beraad over deze vragen, wat heeft geleid tot een Evangelisch Politiek Beraad onder auspiciën van de Raad van Kerken, op Kerk en Wereld en voorgezeten door Bruins Slot.Ga naar voetnoot506 | ||||||||
[pagina 274]
| ||||||||
In 1973 wordt het Centrum voor Levensbeschouwing en Politiek opgericht, als opvolger voor de werkgemeenschappen, met als voorzitter Wijne. Het gaat uit van de PvdA, maar is ook toegankelijk voor niet-leden. Het Centrum organiseert bijeenkomsten voor geïnteresseerden. In 1980 gaat het Centrum op in het Trefpunt van Socialisme en LevensovertuigingGa naar voetnoot507 opgericht door het partijbestuur als poging om hetgeen in de discussie die in de periode van de advertentie en het boekje De PvdA is niet heilig op gang was gekomen, te behouden en om voeling te houden met wat leeft in de levensbeschouwelijke instellingen. Leden zijn PvdA-ers met een uitgesproken belangstelling voor het raakvlak van levensovertuiging/godsdienst en politiek. De Lange wordt voorzitter en het secretariaat van het Trefpunt wordt gevoerd door de Vereniging AG. | ||||||||
6. Thema'sAndere activiteiten op het gebied van ontwikkelingDe Lange gold medio jaren zestig als deskundige bij uitstek op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, een terrein waarop hij ingewerkt was geraakt door zijn contacten met en via Tinbergen en de Wereldraad. Hij werd gevraagd voor spreekbeurten en artikelen, en bleek in staat mensen op dit terrein te enthousiasmeren. Zodanig zelfs dat Trouw-journalist Schipper in een interview dat hij in 1974 met De Lange had, schreef: ‘Nederland loopt voorop in de zorg voor de ‘warme’Ga naar voetnoot508 landen en de kerken in ons land hebben er flink aan bijgedragen dat het zover gekomen is. Dat dit zo is hebben we voor een niet onbelangrijk deel te danken (sommigen zullen zeggen: ‘te wijten’) aan de econoom dr. Harry de Lange’.Ga naar voetnoot509 Rond de jaarwisseling 1970-1971 maakte hij zijn eerste India-reis (gedurende twee maanden) en in zijn artikelen is regelmatig speciale aandacht voor de ontwikkelingen in dit land aan te treffen. We beschrijven in deze paragraaf eerst de visie van De Lange, die hij neerlegde in talloze artikelen. Vervolgens schrijven we over zijn boek Rijke en arme landen, over de werkzaamheden in de NOVIB en zijn lidmaatschap van de NAR. | ||||||||
De Langes visie op het ontwikkelingsbeleidIn de hier behandelde periode (1964-1981) gebeurde er veel op het terrein van ontwikkeling. De jaren zestig waren door de VN tot ontwikkelingsdecennium uitgeroe- | ||||||||
[pagina 275]
| ||||||||
pen waarbij de aanbeveling was gedaan aan de rijke landen 1% van hun nationaal inkomen aan ontwikkelingshulp te besteden. Het is ook de tijd van de politisering van het ontwikkelingsvraagstuk, waarin eens te meer duidelijk werd dat wat men toen nog noemde ‘onderontwikkeling’ in directe relatie stond tot de ‘ontwikkeling’ van de rijke landen. In 1964 vond de eerste Wereldhandelsconferentie plaats; de UNCTAD, het VN-orgaan voor de handel, was vooral op aandrang van de arme landen tot stand gekomen, en had tot doel de internationale handel te bevorderen om zo de ontwikkeling in de arme landen te stimuleren. De bijeenkomst van 1964 was geen succes. De UNCTAD werd door de rijke landen beschouwd als pressiegroep van de arme landen (al gauw sprak men over ‘de groep van 77’), en overeenkomstig behandeld: de rijke landen zetten de hakken in het zand. Met uitzondering van de opmerking dat de bijeenkomst van 1964 mislukt was, zijn er geen besprekingen van De Lange over de eerste UNCTAD-vergadering te vinden. Dat is anders bij de tweede, in 1968. Deze conferentie kondigt hij (uitvoerig, met de nodige uitleg) aan en bespreekt hij in enkele bladen. Ook 1968 is geen succes, meldt De Lange na afloop: de arme landen waren het onderling redelijk eens, de rijke landen waren dat alleen in het negatieve, in de afweer. Alleen Zweden speelde een positieve rol. De pressie uit de bevolking zal moeten toenemen. Helaas is van de vakbeweging weinig belangstelling te verwachten: die vindt vrije loonpolitiek en arbeidstijdverkorting belangrijker, en de werkgevers vinden dat prima. ‘Deze processen gericht op de vorming van een wereld-opinie en een wereldgeweten zullen tot de primaire taak moeten gaan behoren van de gezamenlijke kerken’ concludeert De Lange en daarover is hij hoopvol gestemd gezien de bijeenkomst van de Wereldraad en de Pauselijke Commissie Rechtvaardigheid en Vrede in Beirut in april 1968.Ga naar voetnoot510 In 1970 kijkt hij terug op het eerste ontwikkelingsdecennium; de titel van zijn artikel ‘Die Reichen werden auf Kosten der Armen reicher’Ga naar voetnoot511 geeft zijn conclusie al aan: de Wereldraad is terecht teleurgesteld, want ook al hebben de ontwikkelingslanden gemiddeld een groei gehaald van 5%, te veel is nog misgegaan. Bovendien is 5% groei niet voldoende om de bevolkingsgroei bij te houden. Weer noemt hij de knelpunten: oneerlijke handel, fluctuerende grondstoffenprijzen, ontbrekende internationale arbeidsverdeling. De kerk moet een ‘pressure group’ worden om dit te veranderen. Jongeren stellen de vraag of hiervoor niet een fundamentele verandering van de maatschappelijke en economische orde nodig is. De Lange ziet veel goeds in een radicalisering en internationalisering van de economische politiek, maar niet in de roep om de staat de zeggenschap te geven over de productiemiddelen. De communistische landen gaan met de vragen van ontwikkelingslanden (inzake handel, grondstoffen) niet anders om dan het Noorden, en ze stellen zelfs minder kapitaal ter beschikking. Overigens wijst De Lange ook op de verantwoordelijkheid van ontwikkelingslanden zelf. Zij zullen veel meer moeten doen aan een goede economische en sociale (verdelings) politiek, want de kloof tussen arm en rijk in de ontwikkelingslanden neemt toe. Maar De Lange is huiverig voor het verbinden van voorwaarden aan de hulp: ‘Zij kunnen nimmer betrekking hebben op de beheersvorm, waaronder wordt geproduceerd of op de economische orde, die een land wil gebruiken om zijn doeleinden te bereiken’.Ga naar voetnoot512 | ||||||||
[pagina 276]
| ||||||||
Het tweede ontwikkelingsdecennium (1970-1980) begint in de kerken met veel elan, getuige de 2%-actie en de oprichting van de CCPD. In 1972 is de derde UNCTAD-vergadering, die door De Lange op veel plaatsen wordt aangekondigd en besproken.Ga naar voetnoot513 Zijn verwachtingen zijn niet hooggestemd; wat de arme landen tot nu toe hebben bereikt, hebben ze door eigen inspanningen bereikt, en niet door de hulp van de rijke landen. In de loop van de jaren zeventig blijkt dat De Lange zijn klacht over het achterblijven van de rijke landen zal moeten blijven herhalen, en dat doet hij dan ook regelmatig. De problematiek van de schulden groeit in deze periode, en doordat de rijke landen ook daar niets aan doen, is het geven van extra hulp ook een loos gebaar geworden, schrijft De Lange in juni 1977 in Hervormd Nederland. Ook de grondstoffenproblematiek blijft onopgelost. Eind 1980 maakt De Lange de balans op van het Tweede Ontwikkelingsdecennium: er is alom teleurstelling over de eerste twee decennia en over het falen van de UNCTAD-conferenties in 1964, 1968, 1972, 1976 en 1979.Ga naar voetnoot514 De productiegroei in ontwikkelingslanden blijft achter bij de groei van de bevolking (ook al neemt die af), de groei kwam niet aan de armsten ten goede, de verschillen tussen ontwikkelingslanden namen toe, de voedselproductie in ontwikkelingslanden groeit niet voldoende, de werkeloosheid wordt groter, en de hulp van de rijke landen blijft achter bij wat beloofd is. Er is een ongefundeerd geloof dat economische groei automatisch aan alle mensen ten goede zal komen. Om een einde te maken aan de armoede is onderwijs van groot belang. Dat leidt tot bewustwording en daarmee tot politieke strijd om de macht. Langs die weg kan het recht via wetten gecodificeerd worden, want ‘in de meeste ontwikkelingslanden bestaat er geen (politieke) wil om de armoede gezamenlijk te dragen’. Dat is ook de ervaring in India: via onderwijs moeten de armen zelfvertrouwen krijgen. Daarnaast is er de verantwoordelijkheid van de rijke landen. Over de VS, de BRD en Engeland is hij somber; Nederland en de Scandinavische landen die een beter beleid voeren, kunnen daar nauwelijks tegen op. De agenda van het Derde Ontwikkelingsdecennium bevat daarom nog steeds dezelfde punten als de voorgaande twintig jaar. In 1976 verscheen het zogenaamde RIO (Reshaping the International Order)-rapport Naar een rechtvaardiger internationale orde, een rapport aan de Club van Rome, Amsterdam/Brussel 1976, op verzoek van de Club van Rome geschreven door een commissie van deskundigen samengesteld en gecoördineerd door Tinbergen en financieel mogelijk gemaakt door de Nederlandse minister voor Ontwikkelingssamenwerking Pronk. Het rapport stelt dat de mensheid onderling zo afhankelijk is geworden dat er of een gezamenlijke toekomst is, of géén toekomst. Het doet voorstellen om de ongelijkheid in de wereld te verminderen, de groei te bevorderen en om ten bate van dit alles te komen tot vormen van wereldwijde planning. Gevraagd wordt om grotere financiële overdrachten, tussen en binnen landen, en meer aandacht voor de basisbehoeften van de armste groepen. Het rapport was voor de daaropvolgende jaren inspiratiebron voor veel Derde Wereldactiviteiten; De Lange verwijst er regelmatig naar. Over het bevolkingsvraagstuk spreekt De Lange zich in de jaren zestig vooral in zijn artikelen in Wending regelmatig uit: het geboortecijfer moet omlaag (overi- | ||||||||
[pagina 277]
| ||||||||
gens ook in Nederland), omdat alleen via die weg het armoedevraagstuk is op te lossen. Als er literatuur over dit onderwerp verschijnt (waaruit bijvoorbeeld duidelijk wordt dat in de R.K. Kerk hierover de meningen uiteen lopen), dan zal hij niet nalaten dat te melden. In 1966 gaat hij in zijn jaarlijkse economische kroniek in Wending op de problematiek in: de graanproductie in het Noorden zal moeten worden opgevoerd om de ontwikkelingslanden te voeden.Ga naar voetnoot515 Een maand later meldt hij verheugd een koerswijziging van Nederland; men onderzoekt medewerking aan family-planningprojecten (die voorlichting beogen).Ga naar voetnoot516 Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid blijft door De Lange kritisch gevolgd worden. Bij voortduring oefent hij kritiek op de te lage uitgaven voor ontwikkelingshulp. Begin 1965 hekelt hij de aankondiging van Luns over het ruimhartige beleid van de Nederlandse regering: de hulp werd verhoogd met elf miljoen, terwijl de belastingverlaging en de loonstijgingen 2 miljard opleverden!Ga naar voetnoot517 Met instemming citeert hij daarom eind 1965 minister Bot (de eerste minister voor ontwikkelingssamenwerking, officieel: minister zonder portefeuille belast met ontwikkelingshulp) die een veel grotere inspanning nodig acht.Ga naar voetnoot518 Hij wijst op het stijgen van de schuldenlast van ontwikkelingslanden, die maakt dat de stijging van de kapitaalhulp van de laatste acht jaar hier volledig aan op ging. De hulp is dus te gering van omvang, temeer daar de prijzen van de exportproducten van deze landen in 1964 daalden met 12%. De nieuwe begroting van minister Bot is dus hard nodig. Eind 1966 reageert hij gematigd positief op de nota over hulpverlening van deze minister.Ga naar voetnoot519 Eindelijk wordt er een streefcijfer voor de hulp genoemd (1% van het nationaal inkomen); dat is wel veel te weinig, maar het is duidelijk en ook veel meer dan er nu gegeven wordt. Helaas is de nota op het punt van de internationale handel niet zo sterk. De Lange verwijst hier naar het gedachtegoed van Tinbergen. Maar: ‘Zeer belangrijk vind ik, dat we verlost zijn van de gedachte dat wij al zo vreselijk veel doen (zie redevoeringen van de heren Luns en De Quay) en dat we verlost zijn van het gezucht dat het allemaal zo moeilijk is (zie de redevoering van de heer Diepenhorst)’. Eind 1968 bezocht De Lange de toenmalige minister voor ontwikkelingssamenwerking, Udink, met de Nederlandse delegatie die in Uppsala geweest was. Udink vond het maar niets, vertelt De Lange over dit bezoek: de kerken hebben toch eigenlijk niets te maken met ontwikkeling, vond de minister. Tot De Langes grote genoegen merkte toen de directeur-generaal op: ‘Daar vergist U zich in, Excellentie, ik hoor altijd van onze delegaties dat ze de meeste steun krijgen van de kerken in de VN’. In 1970 installeerde minister Udink de Nationale Commissie Ontwikkelingsstrategie 1970-1980, in navolging van de aanbeveling van de VN om de bevolking te wijzen op het belang van internationale samenwerking. De commissie stond onder voorzitterschap van prins Claus, en werd daarom in de wandelgangen al gauw ‘de commissie Claus’ genoemd. Het mandaat van de Commissie loopt af in 1973. In 1974 wordt als opvolger, onder het ministerschap van Pronk, de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO) opgericht. In beide vormen was de NCO voorwerp van ernstige kritiek (van vooral de Telegraaf) vanwege de subsidies die aan radicale Derde Wereldorganisaties werden verleend. Daarmee werd ook de prins voorwerp van kritiek, en dit leidde er uiteinde- | ||||||||
[pagina 278]
| ||||||||
lijk toe dat deze zijn voorzitterschap moest opgeven, tot grote ergernis van De Lange. Hij zelf maakte deel uit van het Adviescollege Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking, een groep van ongeveer 15 deskundigen, door de minister benoemd, die bezwaar- en beroepsschriften tegen besluiten van de NCO behandelde. De staf van de NC(D)OGa naar voetnoot520 herinnert zich De Lange als iemand die zeer geïnteresseerd was en tot in detail op de hoogte van alles wat er speelde. | ||||||||
Rijke en arme landenIn 1967 publiceert De Lange het boek dat tallozen op het spoor van de ontwikkelingsthematiek zette en een eye-opener was waar het gaat om de verantwoordelijkheid van de inwoners van de rijke landen jegens arme landen: Rijke en arme landen. Een verantwoordelijke maatschappij in mondiaal perspectief. Er verschenen verschillende edities van het boek, eerst bij het Wereldvenster in de serie ‘Anatomie van de toekomst’ en daarna bij de NOVIB, die voor een lage verkoopprijs zorgde. Het boek kreeg een brede verspreiding (in 1972 waren al 32.000 exemplaren verkocht) en maakte de naam van De Lange bij velen bekend. Ook een brief die als volgt geadresseerd was: ‘H.M. de Lange, Rijke en Arme landen, Den Haag’, met vragen van een middelbare scholier, kwam bij hem aan! De Lange was duidelijk trots op dit boek. Tegelijk sprak hij anno 2000 de waarschuwing uit dat een tegenwoordige lezer de inhoud direct maar moest vergeten: die zou inmiddels volstrekt verouderd zijn. We vatten die inhoud kort samen om een indruk te geven van hetgeen De Lange aan feiten en ontwikkelingen schetst. Waar hij daarbuiten treedt, laten we hem uitgebreider aan het woord komen. De ondertitel van dit boek van De Lange luidde - niet verwonderlijk - ‘een verantwoordelijke maatschappij in mondiaal perspectief’. Hierin, en in veel citaten, sloot hij zich aan bij het denken in de oecumenische beweging, in het bijzonder bij de uitspraken van ‘Genève 1966’. Hij droeg het boek op aan Tinbergen, als een van de eersten die begreep dat de geloofwaardigheid van de Europese cultuur samenhangt met haar houding ten opzichte van de arme volken. Van Vlijmen, directeur van de NOVIB, voorzag de tweede herziene druk van het boek van een voorwoord.Ga naar voetnoot521 Hij ziet het als de invulling van de voorlichtende taak van de NOVIB en noemt het een helder, intrigerend en partijdig boek. Met waardering haalt hij woorden van De Lange aan uit het eerste hoofdstuk: ‘Het handelen wordt gevoed uit diepere bronnen van het menselijk bestaan. In wezen hangt het samen met een “geloof” de werkelijkheid te kunnen aantasten om daarvoor een andere werkelijkheid in de plaats te kunnen stellen’. De Lange verwijst hier zelf ook naar zijn mensvisie die inhoudt dat elke mens verantwoordelijk en aanspreekbaar is (al is aan de voorwaarden daarvoor nog lang niet voldaan). In de Inleiding stelt De Lange dat de energie die besteed wordt aan de verhouding tussen arme en rijke landen te gering is in verhouding tot de omvang en dimensies van het vraagstuk. De druk van onderaf is daarvoor niet groot genoeg, onder meer omdat velen niet over voldoende informatie beschikken, ook al is die ruim voorhanden. In de hoofdstukken 2 en 3 wordt die informatie verstrekt (in de vorm van cijfers en uitleg daarvan) en worden misverstanden behandeld. | ||||||||
[pagina 279]
| ||||||||
Hoofdstuk 3 begint met een citaat uit Fenomenologie en Atheïsme van Luypen uit 1963: ‘Een economische situatie, waarin 17 procent van de mensheid over 80 procent van de wereldrijkdom beschikt, is objektief niets anders dan het ‘heersen’ van geweldpleging en moord. (...) Deze situatie is gemaakt, gemaakt door mensen’. De Lange herkent hierin de verantwoordelijkheid waarover hij al sprak. Structuren zijn cultuurproducten, citeert hij De Valk, en als de wetten van het economisch bestel mensen te kort doen, dan moeten die wetten veranderd worden. Daartoe moeten we niet alleen het goede willen, maar ons ook de benodigde kennis van die structuren eigen maken. De Lange brengt de lezer wat kennis van de Nederlandse historie bij. Tot ver in de 19e eeuw was er ook in Nederland bij grote groepen sprake van bittere armoede. Wat er sindsdien gebeurd is, is: machtsvorming van de armen, politieke maatregelen om armoede te beëindigen en het gaan inzien van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid door de industriëlen. Op internationaal niveau is die machtsvorming van de armen nu waarneembaar; op de andere twee terreinen moeten de ontwikkelingen nog beginnen. Op de tegenwerping dat er ook culturele factoren in de arme landen zelf zijn die ontwikkeling tegenhouden, gaat De Lange op een bijzondere wijze in. Hij erkent dit: er zullen nieuwe ambities moeten groeien, en met Van Randwijk vraagt hij om ‘een veel grotere invloed van het Bijbelse, seculariserende denken’, om te vervolgen: ‘Dit is de revolutie die de christelijke boodschap nog altijd moet prediken, niet alleen in de ontwikkelingslanden, maar evenzeer in de ontwikkelde landen, waar de vormen van magie en bijgeloof evenzeer tieren en waarin het fatalisme ten opzichte van de wereldarmoede wijd verspreid is. Als fatalisme een kenmerk van de Islam zou zijn, dan zijn er in Europa heel wat aanhangers van deze godsdienst, zonder dat zij zelf en nog minder de Islam er zich van bewust zijn’. Hoofdstuk 4 is een beschrijving van 15 jaar ontwikkelingssamenwerking. Over dit woord merkt De Lange op dat het in zwang is gekomen ter vervanging van ‘hulpverlening’, om zo gemeenschappelijkheid uit de drukken. De Lange aarzelt hier: de hulpverlening zou juist nog veel concreter moeten worden en om het gemeenschappelijke uit te drukken zouden we ook kunnen spreken van ‘gemeenschappelijke verantwoordelijkheid’. In hoofdstuk 5 geeft De Lange een reeks ‘tegenwerkende factoren en hindernissen’: structurele oorzaken van de armoede en in het daaropvolgende hoofdstuk behandelt hij de weerstanden in de arme landen, namelijk het bevolkingsvraagstuk, het landbouwvraagstuk en het vraagstuk van de sociale structuur, die alle te maken hebben met cultuur. De Lange acht zich niet competent om in te gaan op de gevolgen van het inculturatieproces dat plaatsvindt door de aanraking met de westerse cultuur, en verwijst met respect naar het boek van Van Leeuwen Christianity in World History. Wat economisten naar het idee van De Lange minimaal kunnen en moeten doen, is rekening houden met de sociale en culturele implicaties van hun plannen. De Lange beschrijft dan het bevolkingsvraagstuk. Dat het moeilijk is om op dit terrein veranderingen te bewerkstelligen, heeft meer te maken met cultuursociologische dan met religieuze oorzaken. Maar De Lange beschrijft ook de jarenlange tegenwerking van de zijde van de rooms-katholieke kerk, waardoor de Nederlandse regering lange tijd in de VN de discussie over family-planning traineerde. Over de | ||||||||
[pagina 280]
| ||||||||
sociale structuur in arme landen merkt De Lange op dat daar ‘een groep ondernemers van een omvang en van een dynamiek, zoals die in de Europese geschiedenis voorkomt’ ontbreekt. Als hindernis noemt De Lange de te sterke familiebanden. Het creëren van sociale voorzieningen door de overheid kan een oplossing bieden, ook al is het niet wenselijk dat in arme landen een zelfde atomisering van de samenlevingen plaatsvindt als in de rijke landen. Voorts is er het probleem van de ongelijkheid in arme landen die toeneemt met ontwikkeling. Velen stellen het voor als een onvermijdelijke fase. De Lange betwijfelt dit. Hoofdstuk 7 behandelt weerstanden in de rijke landen. Zijn argumentatie volgt hierbij vaak twee lijnen: enerzijds erop wijzen dat bepaalde ontwikkelingen ook in de rijke landen tijd nodig hadden en anderzijds dat de rijke landen in veel gevallen boter op hun hoofd hebben: ze doen zelf niet wat ze van de arme landen vragen. Hij wijst de lezer op publicaties van de Wereldraad van Kerken over deze thematiek. De titel van hoofdstuk 8 luidt: ‘het groeien van begrip en inzicht’. Ontwikkeling is gericht op menselijke ontplooiing. ‘Bij menselijke ontplooiing denken wij ook aan de verwerkelijking van de ware ongelijkheid van mensen, als gevolg van het stimuleren van gelijkheidskrachten in de samenleving’. Economische ontwikkeling moet bijdragen aan het ontstaan van een verantwoordelijke maatschappij, maar dat is ook in het noorden niet altijd het geval. De Lange citeert Parmar die stelde dat een kerk die de nood van mensen wil verlichten, maar zich niet bezighoudt met landhervormingen, zich niet met ontwikkeling bezighoudt. Voorts spreekt hij over motieven voor het verstrekken van hulp, waarvan hij alleen het solidariteitsmotief duurzaam acht, en over het welvaartstekort dat velen in Europa ervaren doordat steeds meer gebruiksvoorwerpen als noodzakelijk worden beschouwd. Het verschijnsel ‘mode’, dat op veel terreinen zijn intrede heeft gedaan, is hier debet aan en veroorzaakt groeiende ontevredenheid en looneisen. Dit is echter een cultureel verschijnsel en heeft niets te maken met ‘gebrek lijden’. De conclusie moet zijn dat we onze welvaart op twee manieren kunnen vergroten: door alle nieuwe behoeften te bevredigen of door onze behoeften in te perken. Met instemming haalt De Lange het pleidooi van Parmar aan voor een plafond aan de groei van de inkomens in de rijke landen. Met Parmar wijst hij erop dat toenemende consumptie en technische mogelijkheden doel in zichzelf zijn geworden. Daaraan is iets te doen door inkomens- en belastingpolitiek, mits we dat willen. En om de bereidheid hiervoor te wekken, zou het goed zijn wanneer de gedachte van een maximuminkomen aanvaard zou worden. Voorts dient een doelgericht vormingsproces op gang gebracht te worden om mensen te leren mondiaal te denken, want dat gaat niet vanzelf. In de bijlagen zijn cijfers over de hulp opgenomen, en de volledige tekst van de nota ‘Overwegingen van de Oecumenische Raad van Kerken over Politieke Vragen’ en van het rapport van sektie III van Uppsala over ‘Economische en Sociale Wereldontwikkeling’.
Is Rijke en arme landen verouderd? Ja, in de zin dat er veel veranderde sinds 1967, waardoor veel feiten niet meer kloppen. Bovendien is heden ten dage niet meer voorstelbaar dat een boekje van de NOVIB zo uitvoerig aandacht zou besteden aan het spreken van de kerken. Ook heeft De Lange hier de thematiek van de groei in het Noorden nog niet fundamenteel doordacht, wat hij later wel zou doen. Nee, in de zin dat nog volop van toepassing is wat De Lange schetst aan achtergronden van de armoede en de redenen waarom daar nog steeds weinig aan gedaan wordt. En wat | ||||||||
[pagina 281]
| ||||||||
betreft het cijfer van de verdeling van de rijkdom over de wereld: rond de millenni-umwisseling moest geconstateerd worden dat de kloof tussen de 20 armste en 20 rijkste landen in de laatste veertig jaar verdubbeld was en dat de rijkdom van de 225 rijkste mensen net zo groot was als het totale inkomen van de armste 47% van de wereldbevolking.Ga naar voetnoot522 Trouw besteedde op 12-12-1967 uitgebreid aandacht aan het boek. Het artikel onder de titel ‘Bevolkingsdruk baart - mondiaal gezien - de grootste zorgen’ gaf de bevolkingskwestie een voorname plaats. Pronk besprak het boek kort in Wending. Hij zegt te veronderstellen dat De Lange met opzet minder nadruk heeft gelegd op de revolutionaire veranderingen in de ontwikkelingslanden zelf; het gevaar bestaat immers dat dit de aandacht afleidt van het feit ‘dat de belangrijkste bottlenecks niet in het Zuiden maar in het Noorden gelegen zijn’ De Lange laat goed zien wat de lezer zelf kan doen. ‘Het boek ontleent zijn waarde dan ook vooral aan het feit dat het zo'n indringend en goed beargumenteerd appèl is aan de welvaartssamenleving die wij samen vormen om te worden tot ‘een verantwoordelijke maatschappij in wereldperspectief’. Een belangrijke bijdrage tot zindelijk en inclusief denken’.Ga naar voetnoot523 De theoloog Strijd (studiesecretaris van de antimilitaristische vereniging Kerk en Vrede) schrijft een uitvoerige en enthousiaste samenvatting van het boek, die hij besluit met enkele kritische opmerkingen.Ga naar voetnoot524 De Lange heeft te weinig aandacht besteed aan bewapening (een verwijt dat hij later ook zal krijgen met zijn boek over de ‘economie van het genoeg’) en de oorlog in Vietnam, het socialisme wordt (waarschijnlijk bewust) niet genoemd (ten onrechte: het zou bewustwording kunnen geven), de revolutie krijgt te weinig aandacht en er wordt niet over Cuba en China gesproken (is er geen sprake van verschillende ontwikkelingsmodellen?), en tot slot had het boek wel iets concreter in mogen gaan op de vraag wat (mensen in) de rijke landen moeten doen. | ||||||||
NovibOp 16 juni 1972 werd De Lange gekozen tot voorzitter van de NOVIB, als opvolger van Cals die, nog maar kort in functie, het jaar tevoren was overleden. De Lange was al vanaf de oprichting (1956) lid van de Algemene Vergadering van de NOVIB als vertegenwoordiger van de Oecumenische Raad,Ga naar voetnoot525 was ook enige tijd lid van de werkgroep XminY en was op dat moment voorzitter van de redactiecommissie van de ontwikkelingsnummers van de Internationale Spectator, waarvoor de NOVIB redactioneel de eindverantwoordelijkheid droeg.Ga naar voetnoot526 De Lange treedt als voorzitter aan | ||||||||
[pagina 282]
| ||||||||
op 1 oktober 1972 en blijft dat tot de herfst van 1977; hij treedt dan terug ‘omdat ik zie aankomen dat in toenemende mate een wat ‘stormachtig klimaat’ gaat ontstaan rondom het type universitaire instituten waar ik werk’; hij zal daarvoor meer tijd moeten uittrekkenGa naar voetnoot527. De NOVIB (de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand) was ontstaan in 1956, toen twee initiatieven in elkaar vloeiden.Ga naar voetnoot528 In de eerste plaats een comité, opgezet door ds. Hugenholtz die in navolging van Noorwegen ook in Nederland een organisatie wilde opzetten die hulp aan minder ontwikkelde gebieden zou verstrekken. De andere initiatiefnemer was Pater Jelsma met zijn Plein-groep. Jelsma hield vanaf 1953 wekelijks preken op het Plein in Den Haag over de noden in de wereld en daaruit was een Plein-groep ontstaan met een eigen blad en inzamelingsactie.Ga naar voetnoot529 De Plein-groep legde grote nadruk op de persoonlijke betrokkenheid bij sociale ongerechtigheid. Ook na de oprichting van de NOVIB bleef de Pleingroep bestaan. De Lange was op verschillende manieren betrokken bij activiteiten van deze groep. Van 1954 tot 1956 zamelde de groep een miljoen in voor het kinderfonds van de VN en toen de regering in 1956 besloot tot een algehele belastingverlaging startte de groep een actie onder het motto ‘Eerst daadwerkelijke gerechtigheid, dan pas belastingverlaging’. De leden van de Plein-groep stelden in 1956 1% van hun bruto inkomen ter beschikking van de NOVIB. De Lange was aanwezig bij de constituerende vergadering op 23 maart 1956. De Plein-groep werkte, na de oprichting van de NOVIB, mee aan de oprichting van Sjaloom (door De Lange trouw gevolgd).Ga naar voetnoot530 De NOVIB was de eerste particuliere hulporganisatie naast de organisaties van de kerken. Zo'n 80 organisaties, waaronder bijna alle politieke partijen en organisaties van werkgevers en werknemers en de Oecumenische Raad van Kerken, traden toe tot het bestuur. Prins Bernhard werd algemeen voorzitter. Buitenlandse Zaken was betrokken geweest bij de oprichting en de overheid droeg ook financieel bij aan de projecten van NOVIB. Centrale doelstelling was ‘het bevorderen van internationale gerechtigheid en solidariteit door het verlenen van technische, economische en financiële bijstand, waar zulks gewenst is in overleg en samenwerking met desbetreffende internationale organisaties’Ga naar voetnoot531 Al snel werden vraagtekens geplaatst bij het woord ‘bijstand’ in de naam van de NOVIB, omdat dit begrip de centrale doelstelling niet zou dekken. Oprichter Jelsma | ||||||||
[pagina 283]
| ||||||||
verklaart al 10 jaar na de oprichting van de NOVIB dat giften en projecten ondergeschikt zijn aan en ten dienste staan van het nieuwe wereldbeeld dat tot stand moet komen.Ga naar voetnoot532 Voorlichting is dus ook een belangrijke taak voor de NOVIB. Miltenburg verklaart de brede samenstelling van het bestuur uit het feit dat hulp aan arme landen in deze periode nog nauwelijks als een politiek vraagstuk werd gezien. Dat veranderde al vrij snel toen vragen opkwamen rond bijvoorbeeld de steun aan bevrijdingsbewegingen en de kritiek op het eigen economisch en politiek beleid van Nederland. Doordat de NOVIB zowel hulp als voorlichting en lobby in één organisatie combineerde, ontstonden problemen tussen de gematigde ‘hulpverleners’ en de radicale ‘voorlichters’. De NOVIB had van oudsher een wat apolitiek karakter, en werd daarop door andere derdewereldorganisaties in toenemende mate aangekeken. De Lange kreeg hier als voorzitter mee te maken. Voor hemzelf was het benadrukken van de politieke kant van het werk een vanzelfsprekendheid. In een interview verklaarde hij: ‘De ontwikkelingslanden vragen dat gewoon. Ze zeggen: als jullie alleen projecten financieren, ben je niet geloofwaardig. Je dient ook je eigen ekonomische struktuur kritisch onder de loep te nemen, omdat die ons juist zo vaak in ontwikkeling belemmert’.Ga naar voetnoot533 En dus: ‘Tussen de twee afdelingen (projecten en voorlichting) moet een goede verbinding bestaan, en geen dichte schotten’. Naast de directeur, Van Vlijmen, werd daarom een tweede directeur aangetrokken, Theunis, die zich zou gaan bezighouden met wat De Lange noemde ‘de doorwerking van de informatie’.Ga naar voetnoot534 De spanning die dit gaf, leidde uiteindelijk tot het ontslag van Van Vlijmen. Zeven jaar later komt de NRC (4-8-1982) terug op deze zaak door te spreken over ‘een omstreden paleisrevolutie’. De Lange voelt zich geroepen hierop te reageren (op 13-8-1982) met een ingezonden artikel waarin hij verklaart dat het besluit om Van Vlijmen, die al vanaf de oprichting directeur wasGa naar voetnoot535 te ontslaan en Theunis met de algehele leiding te belasten, voorbereid was in het DB en met een ruime driekwart meerderheid aangenomen in de Algemene Vergadering. Op het moment dat De Lange aantrad, bestond de staf van de NOVIB uit 25 mensen. De problemen die leidden tot het genoemde ontslag bestonden toen al geruime tijd; nieuw aangestelde mensen kregen ruzie met de directeur en vertrokken; eerdere ingrepen van het bestuur hadden niet het gewenste resultaat.Ga naar voetnoot536 De ingreep was daarmee onvermijdelijk.Ga naar voetnoot537 Zoals we in hoofdstuk 2 al zagen, maakte De Lange in zijn hoedanigheid van voorzitter van de NOVIB, maar ook daarna nog, deel uit (vanaf 1984 als voorzitter) van het bestuur de Stichting Nederlands Kinderhulpplan, opgericht op initiatief van koningin Juliana. In dit kader maakt De Lange verschillende reizen naar Afrika. | ||||||||
[pagina 284]
| ||||||||
Onder zijn voorzitterschap worden de projecten en in 1992 ook de fondsenwerving overgedragen aan de Novib en werd de stichting opgeheven. Op 1 september 1977 treedt De Lange af als voorzitter. Op de Algemene Vergadering van 10 december van dat jaar houdt hij nog de openingsrede, die hij eindigt met een ‘zeer persoonlijk woord’, een verwijzing naar Lucas: ‘Eerst wil de rijke man de arme niet zien, en later, als de arme verhoogd is en de rijke vernederd,Ga naar voetnoot538 smeekt de laatste om erbarmen. Maar er is en blijft altijd sprake van een onoverkomelijke kloof. In de toekomst kan de kloof alleen overwonnen worden, als geluisterd wordt en als de rijken zich laten gezeggen’.Ga naar voetnoot539 De Lange eindigt met de wens dat NOVIB de moed opbrengt te blijven luisteren. Medebestuurslid Jelsma bedankte De Lange met kwalificaties over hem die hij ontleende aan Parmar uit India: (‘an able scholar, an outstanding christian leader and a good friend’).Ga naar voetnoot540 Eind 1977 ging het echtpaar De Lange naar India, een reis die ze bij wijze van afscheidscadeau door de NOVIB kregen aangeboden. Het was hun tweede bezoek. Ze bezochten nu onder meer Andrah Pradesh, Calcutta en Gudjarat, en hadden contact met verschillende ontwikkelingsorganisaties, waaronder AWARE (Action for Welfare and Awakening in Rural Environment), een organisatie die werkt onder en ten bate van de allerarmsten, waarover De Lange erg enthousiast was. In Hervormd Nederland schreef hij er in 1978 een reeks artikelen over en in Wending besteedde hij in april 1978 uitgebreid aandacht aan de geschiedenis van de ontwikkeling van India. Ook later bezoekt hij het land nog enkele malen, voor het laatst in het najaar van 1992.Ga naar voetnoot541 Hij heeft er o.a. contact met Parmar (en na diens overlijden met zijn vrouw) en Thomas, die hij bijvalt in zijn kritiek op het beleid van zijn land, en publiceert regelmatig over de ontwikkelingen in India. In 1993 vertelt hij in een radio-interview over wat het persoonlijk met hem deed om in India zo'n intense armoede te zien. | ||||||||
[pagina 285]
| ||||||||
‘Daar heb ik gezien dat armoede een kwaad is. Omdat je als mensen niet meer in staat bent om met elkaar te communiceren als mensen. Je moet als rijke die mensen als vliegen van je afschudden, als vliegen! Je begaat allemaal de stommiteit dat je eerst begint rupies uit te delen aan die mensen, maar dan merk je dat dat onbegonnen werk is. En je Indiase vrienden zeggen: hou daarmee op, want anders zit er morgen het dubbele aantal mensen. Je merkt dat je dan armen gaat zien als vliegen, je gaat ze negeren,je wilt ze niet zien, je kunt ze niet zien want je krijgt een onmachtgevoel. En daarom vind ik: armoede is een element van bederf in de samenleving. Daar wen je niet aan. Je moet je er wel voor afsluiten. Maar bij recente bezoeken heb je datzelfde gevoel. Dat het een immens kwaad is waar immense problemen uit voortkomen. Armoede moet teruggedrongen worden, daaraan kunnen wij bijdragen, en dat heb ik geprobeerd. Autochtone organisaties steunen: die moeten mensen hun zelfrespect teruggeven. Ik ben een verwoed voorstander van particuliere organisaties in het land zelf, die moeten het doen. Het lot in eigen hand nemen. Ik ben vijf keer in India geweest. Dat is de essentie van het ontwikkelingswerk: het aanraken van de mensen, het zeggen: sta op en loop. Dat is indrukwekkend. En die effecten beklijven. Geld alleen beklijft niet. Pas als de man of vrouw zelf zijn lot in eigen hand neemt. Dat is het concept van Gandhi en daar geloof ik zeer in’.Ga naar voetnoot542 Na zijn afscheid als voorzitter blijft De Lange betrokken bij het werk van NOVIB. Lange tijd maakt hij nog deel uit van een Commission of Dialogue van NOVIB met AWARE en bleef ook daarna contact houden met AWARE. | ||||||||
NarToen in de jaren zestig de interesse voor ontwikkelingsvragen groeide, besloot het parlement een adviesraad voor de minister voor ontwikkelingssamenwerking in het leven te roepen, bestaande uit 50-70 mensen van universiteiten, industrie, politiek, vakbeweging en kerkelijke organisaties. Dit werd de NAR, de Nationale Raad van Advies inzake Hulpverlening aan Minder-Ontwikkelde landen; in 1975 werd de naam gewijzigd in Nationale Advies Raad voor Ontwikkelingssamenwerking. Van 1964 tot 1970 werd de NAR voorgezeten door Tinbergen. Eind 1996 werd de NAR, samen met vele andere adviesraden opgeheven en vervangen door de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken waarvan ontwikkelingssamenwerking slechts één van de aandachtsgebieden was. De NAR stelde in de loop van zijn bestaan een lange reeks adviezen op, in de vorm van briefadviezen, commentaren, adviezen in brochurevorm en losse studies over een breed scala van onderwerpen. Voor het voorbereiden en schrijven daarvan werd een werkgroep uit de leden aangewezen ofwel een enkel lid en soms een buitenstaander. De Lange werd in 1971 lid van de NAR en bleef dat tot de opheffing. Hij nam aan veel verschillende werkgroepen deel, maar een accent lag toch op de the-ma's bevolking en milieu (we schrijven hierover in hoofdstuk 4). We komen daarin ook zijn eigen benadering en inbreng weer tegen. Hij zat niet in de werkgroep die het Advies Particuliere Buitenlandse Investeringen en Multinationale Ondernemingen in Ontwikkelingslanden (uit mei 1979) voorbereidde, maar hij mengde zich wel in de discussie over het ontwerpadvies door middel van een brief.Ga naar voetnoot543 Het ontwerp wil geen oordeel uitspreken over het optreden van multinationale ondernemingen | ||||||||
[pagina 286]
| ||||||||
(MNO's) omdat over de effecten daarvan te weinig bekend is. Als dat zo zou zijn, hoeft er geen advies uitgebracht te worden, stelt hij. ‘Ik ontken evenwel, dat we er weinig van weten. In de kerken hebben we de gewoonte te luisteren naar de slachtoffers en vanuit dit gezichtspunt bestaat er een onvoorstelbaar grote bron van kennis, want het geluid van de slachtoffers is overweldigend’. De Lange was voorzitter van de werkgroep die het Advies Ontwikkeling en Ontwapening uitbracht, in mei 1982. Dit Advies geeft een overzicht over de stand van de bewapening in Noord en Zuid, de ontwapeningsonderhandelingen en het Nederlandse beleid. De Raad wijst op de ongewenste gevolgen van bewapening voor groei en werkgelegenheid, bepleit o.a. conversie van de Nederlandse wapenindustrie, een stringenter wapenexportbeleid en het hanteren van overbewapening als negatief criterium bij het verlenen van hulp. Opvallend is ook de aanbeveling om een Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording inzake Veiligheidsvraagstukken op te richten. Dit hangt samen met de volgende visie van de Raad: ‘De politieke vormgeving van het verlangen naar vrede heeft tot dusver gefaald, mede (...) omdat het publiek onvoldoende geïnformeerd lijkt te zijn en voor een deel onvoldoende waakzaam is’.Ga naar voetnoot544 In een interview met De WaarheidGa naar voetnoot545 noemt De Lange het advies ‘heel bescheiden’; een krachtiger advies met concrete beleidsvoorstellen is pas mogelijk als de publieke opinie meer achter de beperking van de wapenproductie staat. Bovendien werd er ook een minderheidsstandpunt geformuleerd van mensen die dit advies nog te ver vonden gaan of van mening waren dat dit onderwerp niet op het terrein van de NAR lag. | ||||||||
Aandacht voor het milieuDe confrontatie met de milieuproblematiek - begin jaren zeventig - voegde een wezenlijk nieuw element toe aan het denken van De Lange, zoals we verder niet bij hem meemaken. De zorg voor het milieu werd voor hem een tweede drijvende kracht naast zorg voor de in armoede levende mens. Later zouden de twee ook in de officiële rapporten bij elkaar komen in het begrip ‘duurzame ontwikkeling’. Uiteraard betekende dit ook dat De Lange over de thematiek begon te schrijven. Behalve door de Club van Rome liet hij zich hierbij inspireren door Schumacher. De Lange had hem in 1972 horen spreken op een conferentie van C&S in Cardiff over milieu, groei en rechtvaardigheid, en citeert hem uitgebreid in zijn boek Werkelijkheid en Hoop van 1975. Schumacher stelde dat er geen oplossing is voor de problemen die de Club van Rome noemt, tenzij bedacht wordt waarvoor de mens geschapen is. Opvallend is ook de volgende uitspraak die De Lange aanhaalt: ‘U wilt de bevolking beperken, maar als één persoon leeft op de Amerikaanse wijze, dan doet hij vijftig maal zoveel kwaad aan de natuurlijke hulpbronnen en milieu als één persoon, die leeft op een wijze zoals in India’.Ga naar voetnoot546 | ||||||||
[pagina 287]
| ||||||||
Ook op latere bijeenkomsten van C&S sprak Schumacher. De Lange vat zijn inbreng als volgt samen: ‘... niet de ekologische gevolgen en de de-humaniserende faktoren van het moderne produktie-proces bestrijden met nog meer technologie. Onherroepelijk lopen we dan vast, al was het alleen maar door een tekort aan energie. We hebben een nieuw model nodig van produktie en technologie: kleiner van omvang, minder kapitaalintensief, als produktie-proces ook eenvoudiger en vooral ook minder gewelddadig (minder grof tegenover de natuur en de natuurlijke hulpbronnen)’.Ga naar voetnoot547 De Lange hechtte grote waarde aan de inzichten van de Club van Rome en de doorwerking daarvan in Nederland. Samen met Kraemer schreef hij een brief aan Böttcher, fysicus, Nederlands lid van de Club van Rome, naar aanleiding van een inleiding die deze hield voor de Kamer van Koophandel in Rotterdam.Ga naar voetnoot548 Een beleid op wereldschaal is nodig, maar, zo schrijven ze, de Club van Rome lijkt te denken dat dat beleid er wel door de kracht van de wetenschappelijke analyse alleen al zal komen. Maar mensen als Tinbergen tonen al jarenlang de harde feiten van wereldarmoede, demografie, bewapening en ecologie, en toch ontstaat dat noodzakelijke beleid niet. Zou er niet meer aandacht besteed moeten worden aan sociale en culturele processen? Ook moet nagedacht worden over de vervreemding die bij de achterban zal optreden als de beleidsvoering gecentraliseerd gaat worden. De Lange en Kraemer bieden aan dat het INW hierbij, samen met de Nederlandse Economische Hogeschool en enkele West-Europese instituten, hand- en spandiensten verricht. Over deze vragen hebben ze samen met Kreykamp (medewerker van de Werkgroep 2000) een gesprek met Böttcher waarvan De Nieuwe Linie op 12-1-1972 verslag doet met als kop ‘Club van Rome blijft buiten machtscentra’. Blijkens een brief van Kreykamp aan De Lange was de laatste teleurgesteld over het gesprek, maar Kreykamp wijst erop dat Böttcher liet merken dat de Club van Rome geen tijd en energie meer heeft gehad om aandacht te besteden aan de sociale en culturele factoren. In dezelfde geest laat Kraemer zich uit in een notitie die hij voor de INW-staf schrijft op 24 januari 1972.Ga naar voetnoot549 Kraemer vertelt dat dit initiatief verder doodbloedde.Ga naar voetnoot550 Maar zoals we vaker bij De Lange zien, was hij nog in hetzelfde jaar betrokken bij de oprichting van een organisatie die zich met de noodzakelijke mentaliteitsveranderingen zou gaan bezighouden, de Erasmus Liga.Ga naar voetnoot551 Andere oprichters waren onder meer Klompé en Tinbergen. De Liga ontving in 1989 de formele erkenning als ‘National Association for the Club of Rome’. In dertig landen ontstonden dergelijke initiatieven ter ondersteuning van het werk van de Club van Rome. De Liga organiseerde aan de VU van 1993 tot 2001 een HOVO-cursus (Hoger Onderwijs voor Ouderen), waaraan De Lange tot aan zijn ziekte regelmatig bijdragen leverde. | ||||||||
[pagina 288]
| ||||||||
Over het nut en de noodzaak van economische groei was De Lange tot vroeg in de jaren zeventig duidelijk geweest: die was nodig om armoede uit te bannen. Het is daarom niet gepast tégen de groei te pleiten, was zijn mening, en die mening veranderde pas enige tijd na het rapport van de Club van Rome. Altijd al maakte hij zich zorgen over de verdeling van de door groei ontstane welvaart en over de aard van die welvaart. In 1966 stelt hij de vraag of er ook niet meer aandacht moet komen voor de menselijke consequenties van de welvaart, zoals het instellen van continudiensten om het productieapparaat beter te kunnen benutten.Ga naar voetnoot552 Als menselijke waarden in het geding komen, moeten we misschien die groei wel een halt toeroepen. Met de groei stijgt onze verantwoordelijkheid. Bovendien vraagt een hoger consumptieniveau van het individu ook hogere uitgaven van de overheid (beter en meer onderwijs, wegenbouw e.d.); velen echter beschouwen overheidsuitgaven als verspilling. Hij nam het ook de opstellers van het rapport over de Europese Gemeenschap van het Koos Vorrink Instituut kwalijk dat ze alleen het milieu als criterium nemen bij een eventuele beperking van de productie: ‘Het gepraat in het Westen over milieuproblemen en de daarmee verbonden gedachte van vermindering van de groei of zelfs stopzetting van de groei (professor Pen)Ga naar voetnoot553, vormt een levensgrote bedreiging voor de arme landen en zal het gevaar voor conflicten in de komende jaren sterk doen toenemen. Zouden de noordelijke landen dergelijke maatregelen tot uitvoering brengen, dan zal stellig de bereidheid om meer en betere hulp ter beschikking te stellen afnemen en zal de neiging om industriële produkten uit de Derde Wereld toe te laten op onze markten, verminderen.’Ga naar voetnoot554 Later laat hij zich genuanceerder uit, hetgeen doet vermoeden dat het hier niet in de eerste plaats de visie op groei is die hem steekt, maar het feit dat in de redenering de Derde Wereld geen rol speelt. Zijn wantrouwen ten aanzien van mensen die alleen over het milieu spraken, werd ook gevoed door vertegenwoordigers van de Derde Wereld, die zowel in de Wereldraad als in VN-verband (bijvoorbeeld in de VN-vergadering over het milieu in Stockholm in 1972) die doorgaande groei in Noord en Zuid nodig achtten voor de ontwikkeling van de Derde Wereld. In 1973 besteedt De Lange in een feestbundel voor zijn promotor, Lambers, onder de titel ‘Opnieuw: een Europese inkomenspolitiek’ aandacht aan het rapport van de Club van Rome.Ga naar voetnoot555 Hij pleit ervoor dat economen gaan nadenken over consequenties die de bevindingen van de Club van Rome moeten hebben voor de economische politiek. Een situatie van economisch en ecologisch evenwicht moet ontworpen worden waarin ‘de primaire materiële behoeften van ieder mens op aarde bevredigd worden en ieder mens een gelijke kans heeft zijn individuele mogelijkheden te ontplooien’. Hoe sneller we daaraan gaan werken, hoe groter de kans op succes is; hiertoe zullen het aanpassingsvermogen en de zelfdiscipline van de menselijke soort op de proef gesteld worden. De Lange stelt dat het voorzien in de primaire behoeften | ||||||||
[pagina 289]
| ||||||||
van die mensen die daar nu niet aan toekomen - en dat is tweederde van de wereldbevolking -, en de groei die daarvoor nodig is, zullen betekenen dat de groei in andere landen zal moeten worden verminderd of stopgezet. De productie zal allereerst van richting moeten veranderen, vervolgens zal de productie van bepaalde goederen verminderd moeten worden en zal de consumptie op een meer verantwoorde wijze ingericht moeten worden. In de derde periode (1980-1985) zal het moeten gaan over ‘stopzetting’. Dat alles betekent dat ook loon- en salarisstijgingen ter discussie moeten komen. Het streven naar meer consumptie (en de stimulering daarvan) neemt echter nog steeds toe. Bovendien is de bevolking nooit duidelijk gemaakt dat betere voorzieningen (vervoer, onderwijs, e.d.) ook vormen van welvaartsverhoging zijn. Doordat de groei moet afnemen, zal er echter meer dan voorheen gekozen moeten worden tussen voorzien in individuele consumptie en voorzien in openbare voorzieningen. Omdat ‘moral restraint’ waarschijnlijk niet voldoende en ingrijpen in de productiesamenstelling controversieel zal zijn, pleit De Lange wederom voor een inkomenspolitiek. Door de bevindingen van de Club van Rome ‘staat met andere woorden het herverdelingsvraagstuk weer levensgroot voor ons’. Dat werkt niet. Wat nodig is, is het inzetten van productiviteitsstijging alleen voor het optrekken van de laagste inkomens en voorts voor onderwijs, culturele voorzieningen en arbeidstijdverkorting. Het formuleren van een maximuminkomen (netto 1 op 3 of 4) is daarbij onvermijdelijk. Opvoeding tot verantwoordelijkheid is onontkoombaar: ‘Alleen als er een basis van begrip en inzicht is voor de te nemen beslissingen, kan in democratisch geregeerde landen worden gehandeld’. Met een door een breed opgezette cultuurpolitiek gedragen inkomenspolitiek kunnen de problemen te lijf worden gegaan, ook al zal er nog veel meer moeten gebeuren met betrekking tot de vragen van het MIT op terreinen als bewapening, duurzaamheid, technologie. In een interview naar aanleiding van de energiecrisis laat De Lange weten weinig te verwachten van versobering op vrijwillige basis - hoe goed op zichzelf ook - vanwege de belangen en machten in het economisch leven. Het prijsmechanisme zal beter helpen, maar dat veronderstelt ook dat er een inkomenspolitiek gevoerd wordt. En bovendien is het nodig dat er op een andere manier over technologie gedacht gaat worden. Nu wordt die beheerst door de gedachte van het voortdurend verder verlagen van de kostprijs van producten. Dat heeft geleid tot een vorm van productie die vervreemdend is voor de mensen die ermee te maken hebben. ‘De economie is hier de cultuur geheel gaan overheersen. We moeten onderzoeken of we met de inkomens, de produktie, de consumptie en de technologie wel op de goede weg zijn. De kerken zijn een goede oefenplaats voor deze vragen. Zij kunnen deze dingen vreesloos, zonder belangen aan de orde stellen. Want hun belang is de humanisering van de samenleving. De mensen in de kerk laten zich corrigeren, anders zaten ze niet in de kerk’.Ga naar voetnoot556 Aan het eind van de beschreven periode, in 1980, begon De Lange te spreken over de ‘economie van het genoeg’, een rechtstreeks gevolg van het spreken over ‘sufficiency’ door Daly tijdens de C&S-vergadering in Boston in 1979. Het idee hiervoor was afkomstig uit het zogenaamde Kapitalismeproject dat was ontstaan in de sfeer van de werkgroep ‘Reflecties op de Toekomst’ waarin gesproken werd over de vraag of niet met het oog op veel actuele problemen het kapitalisme zelf ter discussie gesteld moet worden We komen hier de namen tegen van ook bij andere projec- | ||||||||
[pagina 290]
| ||||||||
ten betrokkenen als Dake, Kraemer, Goudzwaard en Thung. Na enkele vergaderingen besloot de groep dat naar aanleiding van de gesprekken een notitie geschreven moest worden. De Lange nam deze taak op zich en dit leidde tot een tekst over de ‘economie van het genoeg’ die begin 1981 werd gepubliceerd in Archief van de Kerken (over de tekst en de reacties daarop spreken we in hoofdstuk 3). In diezelfde periode schreef De Lange ook een Engelstalige notitie over de thematiek (‘Towards an Economy of Enough’) die geagendeerd werd op de vergadering van de Sectie Sociale Vragen van 14 oktober 1980.Ga naar voetnoot557 Vanuit het kapitalismeproject werd onder de titel ‘Genoeg is meer dan veel’ ook nog een oproep gedaan aan politieke partijen in Nederland.Ga naar voetnoot558 De groei van de economie stelt teleur, en wat doen we nu? Gaat het wel louter om een economisch probleem? De oproep spreekt over de ‘jacht op vooruitgang’, die steeds meer slachtoffers maakt. Het is genoeg, de maat is vol, er moeten andere keuzen gemaakt worden. Er is immers genoeg voor ieders behoefte. Voor een ‘economie van het genoeg’ zijn drie dingen nodig: halt aan een ongebreidelde consumptie, gerichte fondsvorming en deelnemen van allen aan de noodzakelijke beslissingen. Politieke partijen worden opgeroepen een sprong te wagen naar het genoeg, om te komen ‘tot een meer rechtvaardige, vreedzamer en minder spilzieke samenleving’. Deze oproep van ruim vier bladzijden werd ondertekend door mensen ‘vanuit verschillende levensovertuigingen en politieke voorkeuren’. Het uitbrengen van de oproep was de laatste activiteit van de groep. De ‘economie van het genoeg’ was geboren en zou in het MCKS verder uitgewerkt worden. | ||||||||
Het bewapeningsvraagstukHoewel De Lange één van de initiatiefnemers was voor het Wereldraadprogramma tegen het militarisme en hij zich vanaf het eind van de jaren zestig regelmatig uitsprak over dit vraagstuk, is hij op dit terrein nooit een vooraanstaande denker en spreker geweest. Wellicht moet een oorzaak hiervoor gezocht worden in het gegeven dat De Lange niet duidelijk te identificeren was met één bepaalde richting; hij nam geen extreem standpunt in; pacifist was hij zeker niet,Ga naar voetnoot559 tegenover de NAVO stond hij weliswaar kritisch, maar niet afwijzendGa naar voetnoot560 en de campagne van het IKV ‘Help de | ||||||||
[pagina 291]
| ||||||||
kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’ kon hij, zoals we nog zullen zien, niet van ganser harte onderschrijven. Wel had hij er moeite mee dat de westerse pers en politiek geen enkel probleem hadden met een Amerikaanse militair overwicht, maar panisch reageerden als de Russen dat overwicht hadden. De Lange was van oordeel dat de Russen volstrekt geen aanvalsplannen hadden, maar dat de afschrikkingspolitiek wel zeer ernstige gevolgen had in de bewapeningswedloop.Ga naar voetnoot561 In de Raad van Kerken had hij niet rechtstreeks met de discussie over vredesvragen te maken, aangezien deze tot het werkveld van de Sectie Internationale Zaken behoorde. Desalniettemin sprak hij zich regelmatig uit, vooral als het regeringsbeleid zijns inziens beneden de maat bleef, zoals onder het kabinet De Jong. Eind 1968 publiceerden de Nederlandse bisschoppen een pastorale brief over het vraagstuk van oorlog en vrede. De Lange besteedt hieraan in het Remonstrants Weekblad van 26-4-1969 uitgebreid aandacht, omdat de pers nauwelijks geïnteresseerd bleek in de brief. Ten onrechte, meent De Lange. Hij vat de belangrijkste punten van de brief, met duidelijke instemming, samen: de afwijzing van de verheerlijking van de oorlog en van de zogenaamde onvermijdelijkheid ervan, de noodzaak van bovennationale instellingen en structuren, de valse hoop die de bewapeningswedloop biedt, het werken aan vrede door onrecht te bestrijden, het ontwikkelen van de geweldloosheid. De Lange zegt de brief van a tot z te kunnen onderschrijven. Tegelijk zullen anderen in zijn kerk de brief afwijzen en dat zal ook in de katholieke kerk het geval zijn. De kerken zijn verdeeld: hoe die impasse te doorbreken. Het voorlopig antwoord: ‘plaatselijke initiatieven nemen om elkaar in de diverse kerken te ontdekken, ons gaan verenigen op nieuwe noemers, het dialoog voeren langs deze nieuwe noemers, de oude scheidslijnen relativeren en als het kan negeren’. Van 4-8 april 1972 organiseerden Pax Christi Internationaal, het Visser 't Hooft-centrum uit Rotterdam, het Martin-Luther-King-centrum in Amsterdam en Kerk en Wereld een wereldconferentie over geweldloosheid onder de titel ‘Het geweld van de geweldlozen’ op Kerk en Wereld. De Lange was voorzitter van het vijfkoppige voorbereidingscomité, hield de openingstoespraak en verzorgde ook een presentatie op een bijeenkomst in de Buurkerk in Utrecht op 4 april ter nagedachtenis van Martin Luther King die vier jaar tevoren werd vermoord. Bisschop Dom Helder Camara was op beide bijeenkomsten de hoofdspreker; hij was bovendien naast kardinaal Alfrink en de boeddhistische monnik Tich Nath Hanh voorzitter van de conferentieGa naar voetnoot562. De bijeenkomst in Driebergen telde 67 deelnemers uit vele landen en was besloten van karakter, zodat ieder vrijuit kon spreken; wat wel naar buiten kwam was de inleiding van De Lange (o.a. afgedrukt in Archief van de Kerken, juli 1972), het rapport van de bijeenkomst en uitspraken gedaan tijdens de afsluitende persconferentie, én uiteraard de artikelen die De Lange aan de bijeenkomst wijdde. De suggestie om de bijeenkomst te organiseren was afkomstig van Helder Camara; hij deed die tijdens een bezoek aan Nederland in 1970. Bedoeling was ‘om mensen van alle kontinenten bijeen te brengen en samen vanuit de nieuwe situatie te bezien hoe een proces op gang kan worden gebracht om de noodzakelijke en dringende | ||||||||
[pagina 292]
| ||||||||
strukturele veranderingen in onze samenleving - zowel nationaal als internationaal - door te voeren op geweldloze wijze’.Ga naar voetnoot563 De Lange vertelt in zijn inleiding dat het voorbereidingscomité het eens was over de noodzaak van ingrijpende structurele veranderingen op nationaal en internationaal niveau. De vraag van de middelen waarmee dat moet gebeuren is urgent. De discussies over geweld en geweldloosheid zijn de laatste jaren, stelt De Lange, in een nieuw verband geplaatst: ‘Mensen die aanvankelijk gewelddadige systemen in de vorm van bewapeningsprogramma's hebben aanvaard, verzetten zich ten sterkste tegen het idee van het gebruik van gewelddadige methoden om de politieke en maatschappelijke structuren in ons land te veranderen. Mensen die aanvankelijk alle vormen van geweld voor de oplossing van conflicten tussen staten verwierpen en zelfs eenzijdige ontwapeningsprogramma's bepleitten, verdedigen nu soms geweld als een in sommige gevallen en gebieden onvermijdelijk middel om de fundamentele structuren van de maatschappij te veranderen. In deze situatie is er behoefte aan gemeenschappelijk overleg’. De huidige maatschappelijk structuren zijn gewelddadig en de vraag is ‘hoe de soms verhulde, soms openlijke vormen van geweld daarin kunnen worden bestreden’. Het voorbereidingscomité deelde onderling de voorkeur voor een geweldloze benadering, maar ziet dat in sommige situaties die voorkeur een dilemma wordt. De Lange geeft een krachtige typering van de beweging voor geweldloosheid als ‘een beweging voor de verandering van onrechtvaardige maatschappelijke structuren. In zekere zin kunnen we spreken van geweldloze revolutie. In deze zin dienen we de publieke belangstelling te mobiliseren voor geweldloze alternatieven, juist op het moment dat macht zonder gerechtigheid, dat wil zeggen geweld, de overhand heeft’. Uit het eindrapport van de bijeenkomst en een verslag in de pers (De Nieuwe Linie, 12-4-1972) en de artikelen van De Lange valt op te maken dat men er in de bijeenkomst niet uitkwam in de zin dat er een duidelijke slotverklaring kwam. De situaties waarin mensen streden voor gerechtigheid, verschilden onderling te zeer om gemakkelijk te kunnen oordelen over de vraag of ten onrechte door sommige mensen wél de toevlucht was genomen tot het gebruik van geweld. De aanbeveling werd gedaan om te komen tot meer studie en tot een vervolgconferentie. Eerder beschreven we hoe de assemblee van Nairobi ertoe kwam een programma tot bestrijding van het militarisme op te zetten, en de rol van De Lange daarbij en bij de uitwerking in Nederland. De Lange zat niet in de door de Raad van Kerken ingestelde werkgroep, maar volgde de ontwikkelingen van nabij, en schreef en sprak er regelmatig over. In een interview vertelde hij: ‘Mijn idee in 1975 toen ik de oprichting van een programma ter bestrijding van het militarisme bepleitte was, dat we niet moeten toegeven aan de gedachte dat conflicten alleen maar zijn op te lossen met geweld. Niet toe te geven aan de gedachte, dat ontwikkelingslanden alleen maar prestige kunnen verwerven door zich te bewapenen en zich van militaire technologie te voorzien. Dat het programma niet van de grond komt, heeft verschillende redenen. Ja, voor een deel ligt het bij de ontwikkelingslanden zelf. Die zeggen: Wij hebben onze vrijmaking nou juist te danken aan de militairen. Een Indonesiër zei me: Als ons leger er niet geweest was, dan was de republiek door jullie volkomen onder de voet gelopen. De militairen hebben in de republiek een ongehoord prestige. Men ziet de gevaren natuurlijk wel, maar er is een ondergrond van groot respect voor de legers in de derde wereld. Dat hebben we zelf veroorzaakt, Godbeterd, door onze stomme Indonesische politiek. Wij hebben dat leger sterk ge- | ||||||||
[pagina 293]
| ||||||||
maakt en nu ligt het weer als een molensteen om onze hals. De anti-militaristische beweging die wij nodig hebben, kan zich niet doorzetten door dit soort historische herinneringen. Afschuwelijk. En zo is het met de Russen ook. Luister eens, zeggen de Russen, ons bestaan hebben we te danken aan het leger. Dat weet het volk heel goed. Het leger heeft hen gered van het barbarendom van het nationaal-socialisme’.Ga naar voetnoot564 Aan De Lange bood het programma de gelegenheid veel van de onderwerpen die hem aan het hart gingen, gecombineerd aan de orde te stellen zoals het verzet tegen het noodlotsdenken, een mensvisie die het voorstelt alsof de mens niet anders kan handelen dan hij doet, de ‘nationalisering’ van het Evangelie en de eigen rol die Europa (en de kerken daarbinnen) kan spelen in de wereld. Het militarismeprogramma doet de kerken in West-Europa naar zijn idee ook sterker staan in de discussie met de Oost-Europese kerken. Over de IKV-campagne ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’ die het IKV in 1977 begon, schreef De Lange: ‘Ik vind de keuze voor deze leuze toch verkeerd, omdat hierdoor de volle nadruk komt op het protest tegen een aspect van de bewapening en het praten over bewapening of over ontwapening heeft niet veel effect gehad in de afgelopen jaren’.Ga naar voetnoot565 Landen bewapenen zich immers (al dan niet terecht) vanwege politieke spanningen, en dan is het zinniger iets aan die spanningen te doen. Het is inderdaad zo dat het militair/economisch/technologisch complex zelf tot een spanningsbron is geworden, maar de leuze van het IKV lost dat niet op, ‘Daarvoor is de leuze te eenzijdig, te protesterend en te nationalistisch’. Maar tegelijk laat De Lange geen onduidelijkheid bestaan over zijn oordeel over de kernbewapening: die is onaanvaardbaar. Het plaatsen van een handtekening (waartoe het IKV opriep) vraagt echter geen offer en brengt geen processen op gang ‘van solidariteit en boetvaardigheid’. De Lange formuleert daarom een aantal concrete stappen.Ga naar voetnoot566 In de eerste plaats: het doen van een risicovolle stap (bijvoorbeeld het voorstel dat Europa de bescherming van de atoomparaplu van de VS verlaat, twee atoomvrije zones (in Oost- en West-Europa), het voeren (op het niveau van gemeenten) van gesprekken met de West-Duitsers over de voortzetting van de verzoeningspolitiek met de Oost-Europese landen en het internationaliseren van de Derde Wereldbeweging (zolang er zoveel armoede bestaat, zal het Westen niet tot ontwapening durven overgaan), alsmede een verbod op het leveren van wapens aan de Derde Wereld. Met Von Weizsäcker zegt De Lange: ‘Vredespolitiek is niet primair een politiek van het scheppen van de vrede, maar een van oplossing van de problemen’.Ga naar voetnoot567 Hij juicht toe dat het bestuur van het IKV contacten onderhoudt met de kerken in de DDR.Ga naar voetnoot568 Enkele jaren later nuanceert De Lange zijn oordeel over de IKV-leuze als hij ziet dat het IKV er zelf ook de beperkingen van inziet en eveneens nadenkt over wat er elders moet gebeuren (wat ook blijkt uit de contacten met de DDR).Ga naar voetnoot569 Wanneer hij in 1982 in een Haags PvdA-blad een samenvatting geeft van de discussie over kernwapens (en het NAVO-besluit om 48 kernwapens in Nederland te plaatsen) sluit hij zich aan bij de gedachte dat een eenzijdige | ||||||||
[pagina 294]
| ||||||||
stap nodig is, en dus ook herziening van het NAVO besluit. Daar wil hij ook de PvdA (en Den Uyl die bepaalde atoomtaken wilde behouden) op aanspreken, maar, zo zegt hij elders in een interview,Ga naar voetnoot570 hij wil niet op de stoel van de politiek gaan zitten door dwingend bepaalde politieke stappen te gaan voorschrijven. De kerken moeten een richting, een ethos, aangeven, en hooguit suggesties doen. Ook roept hij de PvdA op een discussie te voeren over de bruikbaarheid van kernwapens, want: ‘zolang er nog mensen zijn die denken dat ze bruikbaar zijn, krijgen we ze nooit uit de wereld’. Hoe belangrijk de strijd tegen de kernbewapening voor De Lange is, blijkt uit een artikel uit 1983, waarin hij verschillende joodse denkers aanhaalt die de holocaust meemaakten en juist daarom hun ‘nooit weer’ ook van toepassing verklaren op de nucleaire holocaust. Hoewel het woord niet gebruikt wordt, klinkt hier iets door van de angst voor een herhaling van het ‘verzuim’ (het niet tijdig onderkennen van het kwaad en het nalaten van handelen daartegen) die voor De Lange een stuwende kracht was. | ||||||||
Gezag en zeggenschap in de ondernemingDemocratisering van de verhoudingen binnen de onderneming was voor De Lange een logische consequentie van zijn visie op de mens: ‘Wij laten in het midden of behoefte aan participatie in de natuur van de mens ligt. De natuur van de mens is bijbels gezien nimmer relevant. De bijbelse gegevens wijzen erop, dat participatie voor de menswording van elke mens noodzakelijk is. Het is niet in te zien, dat de arbeidsorganisatie hiervan is uitgesloten’.Ga naar voetnoot571 Daarmee is het belangrijkste gezegd. Voor De Lange betekende dat tegelijk dat er ook aan ‘opvoeding tot verantwoordelijkheid’Ga naar voetnoot572 gedaan moet worden, en hij ziet dit als de grote taak van de vakbeweging voor de toekomst. Te vaak wordt gedacht dat het niveau van verantwoordelijkheid dat hoort bij de nieuwe economische politiek vanzelf bereikt zal worden. Hoewel het onderwerp regelmatig bij De Lange voorkomt, begint hij het pas aan het eind van de jaren zestig te thematiseren. In juni 1969 schrijft hij in Wending een kort artikel met ‘enkele opmerkingen bij een democratiseringsvraagstuk’. De discussie en besluitvorming over deze vragen verloopt te traag, en daardoor neemt bij velen het vertrouwen af dat het werkelijk zal komen tot vormen van democratisering’.Ga naar voetnoot573 In een bijdrage voor enkele werkgezelschappen op het IUVB en voor een | ||||||||
[pagina 295]
| ||||||||
consultatie op het Oecumenisch Instituut in Bossey in 1969 (die hij later bewerkt tot een artikel voor Wending, april 1971), zegt hij zelf dat het tijd is voor democratisering, na een periode van gedachtevorming en discussie. Zijn inzet is bijzonder: ‘De verwerkelijking van de “industrial democracy” moet niet worden gezien als een betere zorg voor de werknemers (het is geen onderdeel van de “welfare state”), maar als een wijziging in de bestaande machtsverhoudingen’.Ga naar voetnoot574 Dit vraagstuk wordt acuut om twee redenen: de maatschappelijke ontwikkelingen gaan steeds meer in de richting van ‘getoetst gezag’ en de werknemers worden mondiger. Daarbij is het bovendien een recht van ieder mens om zijn eigen rol mee te bepalen en zijn belangen te behartigen, ook als werknemer. Als argument tegen meer democratie wordt wel aangevoerd dat geheimhouding en snelle besluitvorming voor bedrijven essentieel zijn met het oog op concurrentie en fluctuaties op de wereldmarkt. Dat zou onderzocht moeten worden, vindt De Lange, net als de vraag hoe hoog een economische prijs die hiervoor betaald zou moeten worden, dan is, zo die al bestaat. Voor veel onderwerpen geldt die prijs niet, en er is onderzoek dat juist laat zien dat de totale besluitvaardigheid van een onderneming kan toenemen bij gedeelde zeggenschap. Over het zwaar laten wegen van die economische gevolgen wil De Lange niet te laconiek doen, omdat zelfs in Europa de armoede nog groot is. Maar vraagt de ‘industrial democracy’ wel offers? Het voorzien in de elementaire behoeften is in het westen zeker gesteld. Nu zien we ‘dat wij in toenemende mate te maken krijgen met behoeften, waarvan de urgentie dubieus is omdat zij eerst moeten worden gewekt’. Is dat aanvaardbaar? En kunnen niet ook door een andere inkomensverdeling het behoeftepatroon en dus het productiepatroon verlegd worden (bijvoorbeeld door meer geld te besteden aan onderwijs en cultuur)? ‘Kan door wijzigingen van de mondiale inkomensverdeling de produktie beïnvloed worden?’ Dit is onderdeel van de ‘Fundamentaldemokratisierung’ (Mannheim). Op de vraag of deze onderwerpen ook bínnen de onderneming aan de orde moeten komen, antwoordt De Lange met Albeda dat de grens van de interne democratisering gelegen is in de eisen die de gemeenschap stelt, en in de gerechtvaardigde eisen van kapitaalverschaffers, consumenten en anderen. De tegenwerping dat veel werknemers geen belang stellen in verantwoordelijkheid, is waar, ‘en dit zou een duidelijke aanwijzing kunnen zijn dat het gebrek aan humaniteit in de huidige arbeidsorganisatie nog veel ernstiger vormen heeft aangenomen dan we oppervlakkig geneigd zijn aan te nemen’.Ga naar voetnoot575 Hier brengt De Lange de antropologie ter sprake: de mens is een verantwoordelijk wezen, verantwoordelijkheid is daarmee opdracht en levenshouding. Voorwaarde daarvoor is de verbreding van het draagvlak van de verantwoordelijkheid. In het Westen én in Rusland noopt het ontwikkelingspeil van de arbeiders tot vormen van arbeidersbestuur (hier ziet De Lange een vorm van convergentie).Ga naar voetnoot576 | ||||||||
[pagina 296]
| ||||||||
De Lange beschrijft ook de situatie in Nederland. De discussie in Nederland had begin jaren zeventig betrekking op vergroting van de medezeggenschap inzake arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden en inzake het ondernemingsbeleid. De in 1950 totstandgekomen Wet op de Ondernemingsraden regelde het eerste. Deze wet bracht niet wat velen ervan hoopten (van grotere productiviteit tot en met herwaardering van de arbeider als mens), en de regering vroeg de SER om nadere adviezen. De nieuwe Wet op de Ondernemingsraden (1971) geeft de werknemers meer ruimte, onder andere om zich te laten adviseren door derden. Van het Nederlandse beleid zegt De Lange dat, gezien de ernst van de zaak, de hervormingen er te langzaam gaan. In oktober 1972 nam De Lange deel aan een consultatie in Melun (Frankrijk) over de ‘bevrijding van de mens’ georganiseerd door de Franse Mission Populaire, waar gereflecteerd werd op de arbeidssituatie.Ga naar voetnoot577 De Lange doet voorstellen voor het gesprek in Nederland. Allereerst moet het over de rol van de technologie gaan; te vaak wordt gedaan alsof we hier met een natuurverschijnsel te maken hebben. Verder zouden de ervaringen met de nieuwe Wet op de Ondernemingsraden verzameld moeten worden om op basis daarvan nieuwe voorstellen te formuleren. Er zou een beraad moeten plaatsvinden tussen werkgevers, werknemers, bedrijfspastores en wetenschappers; dit zou een bijdrage kunnen leveren aan de studie over het toekomstmodel. En tot slot stelt De Lange voor dat de bedrijfspastores ervoor gaan pleiten dat de voorgenomen arbeidstijdverkorting wordt gebruikt voor vorming. Het Wendingnummer opent met een Open Brief van een werkgroep van industriepredikanten en bedrijfsaalmoezeniers die hun zorg uitspreken over ‘de toestand van onmondigheid waarin vele mensen van hoog tot laag zich doorgaans in hun werksituatie bevinden. Voor de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid bestaat over het algemeen in de georganiseerde arbeidssituatie geen of te weinig ruimte’. Verschillende bij het bedrijfsleven betrokkenen reageren op deze Open Brief, en er vindt ook een gesprek over plaats, waaraan De Lange als redacteur van Wending meedeed. Eén van de ondertekenaars van de Open Brief en auteur in dit Wending-nummer is Plasman, industriepredikant in Arnhem, die later bij De Lange zal promoveren op deze thematiek. Een interessante observatie doet De Lange in zijn - overigens heel positieve - bespreking van Mitbestimmung in der Industrie van Arthur Rich (Zürich 1973) die hij in Wending schrijft. Rich stelt dat als medezeggenschap uitblijft, voor arbeiders het eisen van hogere lonen de enige uitweg voor genoegdoening is. Maar het is niet louter onmacht en onwil dat medezeggenschap uitblijft, stelt De Lange: ‘meer en meer kom ik tot de overtuiging dat het wellicht ook te maken kan hebben met de wijze waarop wij produceren. Met andere woorden van de door ons gekozen techniek en technologie, die iets onmenselijks in zich dragen en die weinig ruimte bieden voor de structuur van medezeggenschap’.Ga naar voetnoot578 Hij werkt dit hier niet verder uit, maar komt er - even kort - bij de bespreking van het boek Bedrijfsdemokratisering zonder arbeiders van Ramondt in september 1975 weer op terug, omdat Ramondt laat zien dat de methode van werkoverleg en werkstructurering ook zonder de democratiseringsideologie wel naar voren zou zijn ge- | ||||||||
[pagina 297]
| ||||||||
komen, en dat deze bovendien tijdens een recessie worden teruggedraaid. De Lange zegt dan: ‘het boek bevestigt mijn vermoeden (...) dat bedrijfsdemokratisering en het buiten schot laten van de technologie onverenigbaar zijn’. De rol van de technologie wordt door De Lange bij meer onderwerpen ter sprake gebracht, bijvoorbeeld wanneer het gaat over de werkgelegenheid en het milieu. Het is de technologie die arbeid uitstoot, en de vraag moet gesteld worden of wij die technologie willen accepteren. Datzelfde geldt voor de manier waarop we met grondstoffen omgaan: die gaat ten koste van de Derde Wereld en toekomstige generaties. ‘Onze technologie is hoog-energetisch, en die moet terug’. In een bespreking van het WBS-cahier Op weg naar arbeiderszelfbestuur uit 1974 wijst De Lange op de daarin vervatte misvatting dat wanneer arbeiders meer invloed zullen krijgen, ook andere problemen (op het gebied van milieu en energie) zullen worden opgelost.Ga naar voetnoot579 Ook in het verband van de Sectie Sociale Vragen hield De Lange zich met deze thematiek bezig. In maart 1977 publiceerde de Sectie een reeks overwegingen bij de door de regering ingediende herziening van de Wet op de Ondernemingsraden, geschreven door De Lange.Ga naar voetnoot580 We herkennen hierin zijn gedachten inzake verantwoordelijkheid (‘ook in de arbeidsorganisatie dienen alle mensen in de gelegenheid te worden gesteld hun eigen antwoord aan God en de medemens te geven’) en een citaat van Niebuhr dat we ook elders bij De Lange aantreffen (‘De zin van de mens voor gerechtigheid maakt de democratie mogelijk; de neiging van de mens tot onrecht maakt haar noodzakelijk’). De Sectie was niet erg tevreden over de wet die in 1979 tot stand kwam; er was weliswaar sprake van meer bevoegdheden voor de ondernemingsraden, maar in het krachtenveld van de ondernemingen waren geen echte verschuivingen opgetreden. Ook in de jaren tachtig houdt de Sectie zich daarom nog met deze thematiek bezig. | ||||||||
Discussie met marxisten en Christenen voor het SocialismeBij verschillende gelegenheden sprak de Lange zich uit over de Oost-West-tegenstelling. Hij probeert nuanceringen aan te brengen in de zwart-witbenadering die hij vooral bij de Amerikanen waarneemt. De praktische vormgeving van het marxisme in de Sovjet Unie acht De Lange in veel opzichten niet geslaagd, schrijft hij in 1976: de productiecijfers zijn laag, de landbouwpolitiek is een mislukking.Ga naar voetnoot581 Maar ook zegt hij dat verandering van het stelsel van ‘de zogenaamde ondernemingsgewijze produktie’ niet leidt tot aantasting van de geestelijke vrijheid, zoals velen lijken te denken. ‘Ik zou bijvoorbeeld niet weten, waarom vormen van zelfbestuur van de zijde van de arbeiders niet een bijdrage en vormgeving kan zijn van deze geestelijke vrijheid’. Deze wens tot nuancering treffen we steeds aan bij De Lange, maar laat onverlet zijn eigen kritiek op het marxisme. Vanaf de jaren zeventig komt die kritiek steeds vaker naar voren, zoals in zijn reactie op de ‘theologie van de revolutie’ die hij bij de Wereldraad van Kerken tegenkwam; in hoofdstuk 7 gaan we daar nader op in. We behandelen hier enkele andere discussies. In dezelfde periode als de aan het begin van dit hoofdstuk behandelde gedachtewisseling met Nijk besprak De Lange in Wending het boek De Rijke christe- | ||||||||
[pagina 298]
| ||||||||
nen en de arme Lazarus van Gollwitzer.Ga naar voetnoot582 Hij noemt Gollwitzer schijnheilig: in Uppsala liet hij op de assemblee niets na om een vertegenwoordiger van de Russisch-orthodoxe kerk die de Russische economische politiek verdedigde, te steunen. In zijn boek pleit hij echter voor een kritisch marxisme en verwerpt hij het ‘papegaaien’ van vertegenwoordigers van de orthodoxe kerk. Gollwitzer wil christendom en marxisme niet tegenover elkaar gesteld zien, maar hij verduidelijkt daarbij niet over welk christendom en welk marxisme hij het heeft. Bovendien maakt Gollwitzer niet duidelijk wat dat marxisme dan betekent voor het ontwikkelingsvraagstuk, waarover zijn boek toch gaat. Voor Gollwitzer is hét kapitalisme de grote boosdoener, maar hij schrijft hierover in onbegrijpelijke bewoordingen. ‘Het boekje van Gollwitzer is een voorbeeld van een slordige wijze van omgaan met de feiten in het sociale en politieke leven. Het maakt de theologie irrelevant en daarom irritant’. Op deze boekbespreking reageren Koos Koster en Bas Wielenga met een artikel ‘De Lange als apologeet van het kapitalisme?’Ga naar voetnoot583 Ze verwijten De Lange dat hij met een vage verwijzing naar Gollwitzers optreden in Uppsala diens kritiek op socialistische staten afdoet. De Lange geeft dat optreden verkeerd weer: Gollwitzer wilde vertegenwoordigers van de socialistische staten in de discussie betrekken om de vergadering ook te attenderen op ervaringen van landen als China, Noord-Korea, Noord-Vietnam en Cuba in de strijd tegen de armoede. Doordat De Lange Gollwitzer beticht van schijnheiligheid, kan hij ook voorbijgaan aan diens voortdurende onderscheid tussen kritisch en dogmatisch marxisme, ‘die met de onderscheiding tussen marxistische methode en marxistische levensbeschouwing samenhangt’. Koster en Wielenga verdenken De Lange ervan helemaal geen kritiek op het kapitalisme te verdragen, en te denken dat de kwade elementen die het kapitalisme bevat geleidelijk geëlimineerd zouden kunnen worden. Gollwitzer vraagt om een discussie over de uitgangspunten van het systeem die niet deugen, zodat naar alternatieven gezocht moet worden. De reactie van De Lange is kenmerkend voor de antimarxistische instelling van de groep binnen het christendom die momenteel domineert in het ontwikkelingsdebat, zo stellen ze. ‘Deze groep pleit voor een reform program, dat wel structurele veranderingen wil maar binnen het kader van het bestaande systeem blijft. Het is daarom begrijpelijk dat men de marxistische problematisering van het kader als zodanig buiten de deur wil houden. Het is niet de bedoeling nu omgekeerd een dergelijk reformistisch program als ondiscutabel opzij te schuiven. Gollwitzer stelt alleen de redelijke eis, dat de houdbaarheid van dit concept in een voortdurende confrontatie met de marxistische maatschappijkritiek getest wordt’.Ga naar voetnoot584 De Lange zegt in een naschrift het niet nodig te vinden om te reageren, omdat de schrijvers niets nieuws te berde brengen. Toch, zo moeten we constateren, hebben ze een trefzekere beschrijving gegeven van De Langes positie, zij het dat ze zijn kapitalismekritiek te weinig recht doen. Wanneer hij zelf kritiek van anderen op marxisme en marxisten bediscussieert, is hij veel sterker, ook in zijn eigen kritiek op het kapi- | ||||||||
[pagina 299]
| ||||||||
talisme. De discussie met mensen die zich beschouwen als linkser dan De Lange, valt hem, zo blijkt keer op keer, zwaar. Hij heeft, zegt hij, grote moeite met het klimaat dat in de jaren na ‘1968’ aan universiteiten ontstaat, niet uit onwil om de confrontatie aan te gaan met andere wetenschapsopvattingen, ‘maar vanwege het gebrek aan redelijkheid en openheid (ondanks het overmatig gebruik van het woord kritisch) dat heeft plaatsgemaakt voor fanatisme en machtsstreven van de zijde van een beperkt aantal studenten en enkele docenten’.Ga naar voetnoot585 Activisten treden zelfs in de privé-sfeer van hun tegenstanders, en De Lange vraagt zich af hoeveel slachtoffers ‘van het gewraakte fanatisme’ er nog moeten vallen. In zijn Werkelijkheid en hoop gaat De Lange ook in op de relatie christelijk geloof- communisme.Ga naar voetnoot586 Hij verhaalt eerst over hoe de Wereldraad in 1948 over het communisme sprak, om uit te komen bij de discussie van dat moment. De Lange wil spreken over communisme en niet over socialisme, omdat het (democratisch) socialisme ‘aan een geheel andere denk- en gevoelswereld is verbonden’. Het communisme had zijn aantrekkingskracht vanwege de identificatie ervan met de strijd tegen onrecht. ‘Amsterdam’ noemt vijf punten van conflict met het christelijk geloof: 1. de belofte van volledige verlossing van de mens in de geschiedenis, 2. de verheerlijking van één klasse zonder zonde als draagster van een nieuwe orde, 3. de leer van het determinisme en het materialisme, 4. de nietsontziende methoden van de communisten tegenover hun tegenstanders, 5. de eis van onvoorwaardelijke loyaliteit van de leden. Het gezicht van het communisme is sinds de oorlog minder eenvormig geworden; het communisme met een menselijk gezicht maakte indruk, maar werkt weinig uit. Het oordeel van De Lange: ‘Het kenmerkende van het marxisme is en blijft dat het wetenschappelijk wil bewijzen, dat krachten en waarden alleen uit maatschappelijke oorzaken kunnen worden verklaard. Ik aarzel niet dit een vergissing te noemen’.Ga naar voetnoot587 Die vergissing komt voort uit het gehuldigde mensbeeld: niet gezien wordt dat het onvolkomene diep in de mens aanwezig is. Daardoor is de categorie ‘schuld’ communisten vreemd, terwijl daar nu juist een mogelijkheid ligt ‘voor het rijpen van nieuwe inzichten, krachten en waarden’. Hoewel er wel marxisten spraken op bijeenkomsten van de Wereldraad, is het tot op heden (1975) niet gekomen tot een echte dialoog. En juist daaruit zouden niet alleen de conflictpunten duidelijk moeten worden, maar ook ‘wat de waarheid van het communisme is’. Overigens blijken veel van de kwalen van het kapitalisme het communisme niet vreemd te zijn, zoals verstoring van de verhoudingen van de mensen tot elkaar en tot de natuur. Daarom: ‘Het (veelvuldig) hanteren van de term kapitalisme brengt ons niet voldoende ver in het onderkennen van de werkelijke krachten en machten, die bedwongen en geleid moeten worden’.Ga naar voetnoot588 In een discussie in Wending in maart 1974 over inkomensverdeling, een voor De Lange aangelegen punt, gaat De Lange op centrale elementen uit het debat met mar- | ||||||||
[pagina 300]
| ||||||||
xisten nader in. De redactie had de socioloog (eerst vakbondsman en vervolgens PvdA-kamerlid) Poppe begin 1973 gevraagd om een discussie binnen de Wendingredactie over inkomensverdeling te begeleiden. Poppe stelde zeven stellingen op, waarover hij met de redactie in gesprek ging. Stellingen en discussie worden in Wending opgenomen. De Lange stelde Poppe naar aanleiding van de discussie zeven vragen, die door Poppe - in hetzelfde nummer - beantwoord worden.Ga naar voetnoot589 Poppe benadrukt vooral dat van een inkomenspolitiek alleen dan sprake kan zijn, wanneer er ook structuurwijzigingen (inzake machtsverhoudingen en beslissingen omtrent productie) plaatsvinden. De Langes vragen aan Poppe hebben nauwelijks betrekking op de inkomenspolitiek, maar gaan in op diens analyse van de situatie. Hij heeft moeite met Poppes gebruik van de term ‘klasse’, omdat dat een verwarrend begrip is, zeker omdat Poppe ook de mogelijkheid openhoudt dat een hoogbetaalde ingenieur tot de onderdrukte klasse behoort. Is de discussie én het politieke handelen ermee gediend die term nog te gebruiken? Maar bovendien: ‘wat gaat er gebeuren, als ‘de’ arbeiders zich bewust worden van hun materiële uitbuiting? Komt er dan vanzelf een grotere geestelijke ontplooiing - bijvoorbeeld in de zin van solidariteit met nog erger uitgebuitenen - of komt er een hardere strijd om meer materiële zaken?’ Hetzelfde bezwaar heeft hij tegen Poppes opmerking dat hij ‘de macht aan de massa wil laten’. Is dat ongeacht de ideeën van die massa? Met betrekking tot de inkomensverdeling vraagt hij zich af op de huidige inkomensverdeling wel het gevolg is van ‘het’ systeem, omdat die immers per land verschilt. ‘Praat Poppe niet te snel over ‘het’ systeem, waardoor hij zichzelf de pas afsnijdt van politiek handelen in een democratie, waarbij nooit alles tegelijk kan?’ Wat betreft de ontwikkelingsdiscussie heeft De Lange de vakbeweging nooit kunnen betrappen op belangstelling voor structuurwijziging in de Europese industrie ten bate van ontwikkelingslanden. Ook voor die wijzigingen moet van Poppe de inspiratie van ‘de basis’ komen, maar wat als die basis zijn mond houdt, bijvoorbeeld doordat ze niet weet wat er aan de hand is? Mogen anderen dan niets doen? De Lange is bang dat de opstelling van Poppe een wanhoopsstemming doet ontstaan die alleen maar leidt tot verbittering. ‘In de afgelopen jaren heb ik heel wat jonge mensen ontmoet, die - als ze in de gaten krijgen dat het systeem niet zo maar door een ander systeem kan worden vervangen - snel verloren dreigen te gaan voor de strijd van meer vrijheid voor meer mensen. Het cynisme ligt vlak om de deur. De aanpassing voltrekt zich verrassend snel en voordat Poppe en ik het weten, lezen ze het on-christelijk dagblad van Nederland.’Ga naar voetnoot590 In zijn antwoord gaat Poppe in op de maatschappijanalyse van De Lange. ‘Dertig jaar na-oorlogse ervaring met het doorbraaksocialisme, ook met steeds minder politiek bewuste arbeiders, heeft mij de vraag doen stellen of wij, toen we de eenzijdigheid van de eng-economische interpretatie van het marxisme ontdekten, niet ten onrechte heel de marxistische maatschappij-analyse - inclusief de vervreemdingstheorie - overboord hebben gegooid en daarmee een zeer wezenlijke ingang tot de belevingswereld van de arbeiders voor ons zelf hebben afgesloten?’Ga naar voetnoot591 | ||||||||
[pagina 301]
| ||||||||
Op het terrein van de ontwikkelingsdiscussie hebben de bonden een bewustwordingsprogramma. Maar arbeiders verzetten zich tegen bedrijfssluitingen als er geen garantie is voor vervangend werk en ook niet zeker is dat bedrijven inderdaad naar elders gaan en of ze niet, als ze dat doen, de uitbuiting van de arbeiders elders, maar nu nog voordeliger door lagere lonen, voortzetten? Structuurwijzigingen moeten inderdaad vanuit de basis worden geïnspireerd; dat wil zeggen dat ze niet van bovenaf moeten worden opgelegd, omdat dat tot apathie leidt. Mobilisering en politisering van de basis zijn dus nodig. En als je het dan over internationale grondstoffenakkoorden hebt, zoals De Lange wil, dan moet het gaan om vragen als ‘wat de Nederlandse arbeiders van die grondstoffen maken en voor wie; wie eraan verdienen; wie de grondstoffenprijzen in feite in de zak steekt; wat er aan dit alles veranderen moet’. Poppe eindigt als volgt: ‘Ik ben ook ongerust. Over het feit dat mensen als De Lange, die terecht zo verontrust zijn over het gebrek aan mondiale solidariteit en zo sterk betrokken bij de ontwikkelingshulp, soms zo weinig verbitterd schijnen te zijn tegen het maatschappelijk systeem, dat hun werk tot een sisyfusarbeid maakt. Dat lijkt me een soort verbittering die nodig is om je te behoeden voor een andere soort aanpassing: de aanpassing van de filantropie. Juist omdat het systeem niet van vandaag op morgen kan worden vervangen, zul je de fundamentele onaanvaardbaarheid ervan moeten blijven zien. Sociale wetgeving, maatschappelijk werk, medezeggenschap in nationaal verband en ontwikkelingssamenwerking in internationaal verband zijn noodzakelijke noodverbanden. Ik zal er niet cynisch over doen. Ik doe er even hard aan mee als De Lange. Maar we moeten wel oppassen voor het gevaar dat we onopgemerkt worden ingeschakeld als sociale verbandmeesters, terwijl er in wezen weinig verandert’.Ga naar voetnoot592 Deze discussie doet denken aan die met Nijk. De Lange heeft een grondige kritiek op het systeem, maar wanneer anderen in krachtiger of ideologischer bewoordingen hetzelfde doen en vooral wanneer zij op basis van die kritiek betwijfelen of het systeem wel veranderbaar is via democratische weg, reageert hij als gestoken.
Nog sterker nemen we dit waar in de discussie met de beweging Christenen voor het Socialisme (CvS). In 1975 schrijft De Lange zijn eerste artikel over CvS.Ga naar voetnoot593 Hij reageert op een verslag van een Europees CvS-congres. Voor hij zijn reactie geeft, somt hij een aantal gedachten van de beweging op, waarop hij later puntsgewijs reageert. Vooraf stelt hij van mening te zijn dat het Evangelie een revolutionaire draagwijdte heeft. De keuze voor het Evangelie heeft ‘diepgaande gevolgen voor de strijd voor rechtvaardigheid’. CvS is naar zijn oordeel sterk gekleurd door de situatie in Latijns Amerika. En door katholieken, waarover De Lange zich venijnig uitspreekt: ‘het is door velen opgemerkt: Katholieken hebben in de afgelopen decennia Marx ontdekt. In vele gevallen ook met huid en haar verzwolgen met de denkwijzen, waarmee ze in hun kerk zijn groot geworden: ongenuanceerd, apologetisch en zonder twijfel. Wat mij daarbij zo opvalt is het afwezig zijn van kritische vragen, die juist vanuit het Evangelie gesteld moeten worden. Deze vragen moeten zeker in Europa worden gesteld, waar de ekonomisch-politieke situatie toch bepaald anders is dan in Latijns Amerika. Het is wat pijnlijk en wellicht ook onaardig om te vermelden, maar het lijkt | ||||||||
[pagina 302]
| ||||||||
me een feit: in de jaren tussen 1920 en 1940 hebben we een merkwaardige gevoeligheid in sommige katholieke kringen gezien voor het fascisme en nu weer voor het marxisme. Ik beweer niet dat dit dezelfde groepen zijn, maar ik konstateer een gebrek aan afweerstoffen tegenover maatschappij-visies, die bepaald niet in het verlengde van een evangelisch denken liggen en die met name vragen oproepen met betrekking tot de demokratie. Moeten we een verklaring hiervan zoeken in een minder goed ontwikkeld zijn van theologisch denken? Wellicht willen anderen hierover hun licht eens laten schijnen.’Ga naar voetnoot594 De woorden democratie en dictatuur ontbreken in het spreken van CvS en dat geeft onduidelijkheid, stelt De Lange. De politieke democratie heeft altijd nog de beste kansen gehad in kapitalistische landen. In deze landen is naast politieke vrijheidsrechten ook een aantal sociale grondrechten verwezenlijkt; dat geldt nog niet voor de economische grondrechten. Maar daarvoor is het nodig eerst politieke grondrechten te hebben; dat bewijzen ons de Sowjet-Unie en Zuid-Afrika. De Lange heeft grote moeite met de onheldere manier waarop over arbeiders gesproken wordt (staan zij altijd aan de goede kant?), met het niet toegelichte hanteren van het woord ‘burgerlijk’ (in Noord-Europa ziet CvS het vooral als haar taak binnen de kerken tegen de burgerlijke interpretatie van de bijbel te ageren), en met het niet duidelijk maken door CvS van wat men onder een socialistische maatschappij verstaat. De Lange vat zijn kritiek als volgt samen: ‘(CvS) kenmerkt zich door het gebrek aan analytisch vermogen van de maatschappelijke krachten (men denke toch niet dat door het veelvuldig gebruik van het woord kapitalisme iets verhelderd wordt), de beweging Christenen voor het Socialisme is onduidelijk met betrekking tot de politieke middelen, en tenslotte is de Beweging onduidelijk over de specifieke bijdrage, die vanuit het Evangelie kan worden geformuleerd ter zake van de maatschappij-vernieuwing’.Ga naar voetnoot595 CvS antwoordt uitvoerig, in Tijd en Taak en in Trouw. De scheiding die De Lange maakt tussen economie en politiek is nu juist waar het marxisme kritiek op heeft. Democratie is toch niet louter een formeel begrip? Wat betekent die in een situatie dat de door het volk gekozen regering geen greep meer heeft op de werkelijke machten? Het is niet een dogmatische mentaliteit die leidt tot een groeiende belangstelling voor het marxisme, maar het failliet van de sociaaldemocratische politiek, getuige de inflatie, het mislukken van nivellering, groeiende werkloosheid e.d. De kerken, én De Lange, worden gekenmerkt door een burgerlijk denken, dat wil zeggen: een denken dat gedomineerd wordt door de maatschappijstructuur van deze tijd. In zijn reactie constateert De Lange dat de meeste van zijn vragen onbeantwoord bleven. In 1976 schrijft De Lange wederom een kritisch getoonzet artikel over ‘Christenen voor het socialisme’, nu in Hervormd Nederland. Veel communistische partijen in West-Europa heroriënteren zich, schrijft hij, maar de CPN maakt vooral misbruik van ontevredenheid bij mensen (over de nullijn), zonder ze reëel te kunnen of willen helpen. Dat is demagogie. Bovendien is er sprake van machtshonger in de | ||||||||
[pagina 303]
| ||||||||
CPN. Waarom verheft CvS zijn stem nooit tegen dergelijk gedrag?’Ga naar voetnoot596 Ook bekritiseert De Lange de overgevoeligheid van CvS als het gaat over de DDR. Hij ziet graag dat er veel informatie over dit land wordt gegeven. ‘Maar wat gebeurt er bij de Christenen voor het Socialisme, als er kritiek op dit land wordt gegeven? Dan beginnen ze luidkeels te roepen, dat ze er niets mee te maken hebben. Zij leveren veel kritiek op de werkelijkheid van de westerse samenleving vanuit marxistische visies. Als hun tegenstanders verwijzen naar de PRAKTIJK van dit marxisme, dan zeggen de Chistenen voor het Socialisme dat ze daar geen boodschap aan hebben. Ze noemen een dergelijk betoog zelfs vals. Waarom mag dat eigenlijk niet? Waarom moet de praktijk in de westerse landen altijd vergeleken worden met een theorie (die als een ideaal geldt) en waarom mag de toepassing van deze theorie ook niet eens aan de orde komen? Ik wil niet beweren, dat de theorie van de Chistenen voor het Socialisme dan houdbaarder zou worden. Ik acht deze ondeugdelijk om de werkelijkheid te verklaren, laat staan om de werkelijkheid te veranderen. De grondfout is, niet dat de methode van Marx wordt toegepast (zijn wijze van zien), maar dat men in wat Marx zag (in de 19e eeuw) te veel denkt de 20e eeuw te zien. Men kan bijvoorbeeld ook thans nog wel klassenstrijd constateren, maar dat is wat anders dan klassenstrijd propageren als strijdmethode. Als de CvS de praktijk van het communisme ook eens kritisch wilden bekijken, zouden ze wellicht overtuigender zijn en waarschijnlijk milder ten opzichte van de praktijk van het tegenwoordige industriële kapitalisme. Er mag en er moet niets worden verdoezeld, hier niet en niet in de door communisten geregeerde landen’.Ga naar voetnoot597 Ook Kraemer stelt vragen aan CvS in een artikel in Wending in september 1978. Hierop reageert Willem Klamer, secretaris van CvS, in het oktobernummer. Op de vraag van Kraemer waarom CvS (een aantal bij name genoemde) ‘socialisten van het eerste uur’ afstoot, antwoordt Klamer dat verschillende van die socialisten sympathiseren met CvS; wat De Lange betreft, stelt Klamer dat ‘hij reeds tegen ons ageerde nog bijna voordat wij in de openbaarheid waren getreden. Hij is ook nooit ingegaan op wat wij in onze publiekelijke antwoorden aan de orde stelden, wel zette hij zijn campagne tegen ons voort (o.a. in zijn column in Hervormd Nederland). Onze indruk is dat hij zich op de een of andere wijze bedreigd voelt door alles en iedereen die hem ter linkerzijde voorbijstreeft’.Ga naar voetnoot598 Dat komt overeen met hetgeen de secretaris van CvS, Reeling Brouwer, in de zomer van 1978 in een uitvoerig verslag over CvS schrijft. Hierin komen onder meer de reacties in de pers op CvS aan de orde, waarbij het eerst een paginalang gaat over De Lange en vervolgens een pagina over De Graaf en Buskes. De toon is hard, want door een aantal uitspraken van de kant van De Lange was de sfeer al ‘verpest’ voordat een gesprek tot stand kon komen. Over de ‘serieuze discussiepunten’ sprak De Lange nauwelijks meer, wordt gesteld. Als die punten benoemt Reeling Brouwer: ‘a. Het verlaten door ons van een strikt formalistisch-parlementair democratie-begrip en de meer marxistische vervanging door een sociale opvatting van democratie; b. de andere aard van de verbinding die we zien tussen evangelie en politiek waardoor we | ||||||||
[pagina 304]
| ||||||||
niet zo gemakkelijk over een “specifieke bijdrage van het evangelie aan maatschappelijke vernieuwing” kunnen spreken; c. het economisch debat over de vraag of de reformistische voorstellen ter oplossing van de derde wereldproblemen, zoals mensen als Tinbergen (waar De Lange en zijn responsible society-vrienden zich graag op beroepen) die voorstaan de uitbuiting niet eerder bestendigen dan opheffen.’Ga naar voetnoot599 Verpest werd de sfeer ‘met de parallel van CvS met de gevoeligheid voor fascisme in katholiek-intellectuele kringen in de jaren '30, door De Langes pertinente weigering de term “burgerlijk” anders dan als scheldwoord te beschouwen (nl. als wetenschappelijke categorie voor een historische constellatie), door de (overigens bij velen terugkerende) eis, dat pas met ons te praten valt nadát we ons van de CPN en de Sovjet-Unie gedistantieerd hebben’.Ga naar voetnoot600 Reeling Brouwer refereert aan debatten en pogingen tot gesprek, die echter leidden tot langs elkaar heen praten. Tot slot wordt opgemerkt dat CvS niet de fout moet maken tegen alle sociaaldemocraten te kiezen vanwege De Lange. ‘Tenslotte vallen “de” christenen in de PvdA niet samen met mensen als De Lange en Ruitenberg’. Het beeld is met deze reeks uitspraken helder: de gemoederen waren in een vroeg stadium al zo verhit, dat van een werkelijk gesprek tussen De Lange en CvS geen sprake meer kon zijn. De geschilpunten die Reeling Brouwer noemt, zijn reëel, zij het dat De Lange, die immers geen christensocialist was, waar het gaat over de verbinding tussen evangelie en politiek dichter bij CvS stond dan Reeling Brouwer in zijn tweede punt suggereert. In hoofdstuk vijf en zijdelings in hoofdstuk 7 passeren delen van dit felle intern-linkse debat nogmaals de revue, met een evaluatie. | ||||||||
Economie van het GenoegIn 1986 zou het boek Genoeg van teveel, genoeg van te weinig verschijnen dat De Lange samen met Goudzwaard schreef. Dit boek was het resultaat van een jarenlange bezinning over de ‘economie van het genoeg’, waarin de Boston-bijeenkomst van C&S met het optreden van Daly én de discussie met Kurien als vertegenwoordiger van het geluid van het Zuiden, een belangrijke mijlpaal was. Omdat deze discussie dus twee in deze studie beschreven perioden bestreek, behandelen we hem, mét een introductie van De Langes partner in deze bezinning, Goudzwaard, aan het slot van hoofdstuk 3, om de discussie later in hoofdstuk 4 weer op te pakken. | ||||||||
Voorgeschiedenis van de Economie van het GenoegIn oktober 1980 presenteerde De Lange een Engelstalige tekst over de Economie van het Genoeg in de Sectie Sociale Vragen. Men vindt hem daar te optimistisch, wat De Lange verwondert, aangezien hij juist erg pessimistisch is gestemd over het onderwerp. Uitgebreid behandelde De Lange het thema vervolgens op een conferentie over de ‘economie van het genoeg’ in februari 1981, waaraan mensen uit weten- | ||||||||
[pagina 305]
| ||||||||
schap, politiek, kerken en vakbeweging deelnamen, gehouden op Oud-Poelgeest.Ga naar voetnoot601 Deze conferentie vond plaats als uitvloeisel van het eerder genoemde Kapitalismeproject, in het kader waarvan De Lange een notitie over de ‘economie van het genoeg’ schreef, dat ook als input voor de genoemde conferentie diende. ‘Het wordt dubieus te spreken van vooruitgang, indien tegelijkertijd ook sprake is van toenemende kosten van de produktie’ is de kerngedachte. De Lange noemt de waarschuwingen die al klonken: Schumacher, de C&S-conferentie in Boston, de Bisschoppelijke Vastenbrief van 1980, de beweging Nieuwe Levensstijl, de NIEO-discussie en het RIO-rapport, en stelt dat een brede maatschappelijke discussie nodig is over vragen als de wenselijkheid van het voorrang geven aan kwaliteit, aan het voorzien in basisbehoeften, aan ingrepen in de inkomensverhoudingen. In de ‘economie van het genoeg’ komen verschillende onderwerpen die altijd al De Langes belangstelling hadden, samen: economie, ontwikkeling, technologie, milieu, arbeid, inkomensverdeling. De Lange onderkent dat het concept makkelijk tot misbruik kan leiden; hij neemt dit zelfs al waar, namelijk dat het gebruikt wordt als argument voor bezuinigingen. Hij wil geen overspannen verwachtingen wekken. We kunnen niet de pretentie hebben zo'n orde te ontwikkelen en zo economisch te handelen dat de economie geheel te beheersen zou zijn. Daarvoor ontbreekt ons nog steeds de kennis. Maar er worden ook fouten gemaakt, en vaak hangt dat samen met gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, of te wel: verzuim. Hier haalt De Lange woorden van De Valk van 20 jaar geleden aan: ‘het verzuim om sociale structuren, gedragspatronen en instituties die door het voorgeslacht werden nagelaten, kritisch te bezien en te veranderen; het verzuim nieuwe situaties tegemoet te treden door nieuwe instituten en nieuwe denkpatronen’.Ga naar voetnoot602 In oktober 1981 schrijft De Lange een lang artikel over ‘De economie van het genoeg’ in het economenblad Economisch Statistische Berichten, dat hij als ondertitel meegeeft ‘Op zoek naar een nieuw denken en een nieuw handelen in de economie’. De Lange en Goudzwaard werden op den duur de belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘economie van het genoeg’, maar duidelijk is dat in Nederland een grote groep mensen aan de wieg ervan gestaan heeft. De bezinning erover werd op den duur vooral gekanaliseerd in het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS) waar het een project met vele vertakkingen vormde. Economen die we in dit verband regelmatig tegenkomen zijn Linnemann, Rote, Wijbrandi, Haan, Goudzwaard, Tieleman, Opschoor, Terhal en Van Apeldoorn. Het project kende enkele werkgroepen (over arbeid, Derde Wereld en energie/milieu/grondstoffen) die soms weer subgroepen hadden waarin onderwerpen verder werden uitgediept. Ook werden er verschillende activiteiten ontplooid rond de Toekomstverkenningen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (de WRR). De WRR publiceerde in 1980 zijn Beleidsgerichte Toekomstverkenning nr.1, met als ondertitel ‘Een poging tot uitlokking’; men had een raamwerk ontwikkeld voor verschillende visies op de toekomst. Daarbij ging men uit van drie politiek- | ||||||||
[pagina 306]
| ||||||||
ideologische visies (liberalisme, socialisme en de confessionele stroming)Ga naar voetnoot603 die ieder weer in tweeën uiteen vielen: technocratisch (een belangrijk accent op sturing en planning van bovenaf) en sociocratisch (vertrouwend op sociale processen). Men hoopte op ideeën voor de invulling daarvan uit de gehele samenleving; alleen de liberaal-technocratische visie was uitgewerkt, omdat daarvoor een OESO-studie beschikbaar was (Facing the Future uit 1979) die daarin goed paste. De enige reactie op BTV nr.1 kwam van een ‘werkgroep mensen die verbonden is met de wereldoecumene’ onder de titel ‘Een open weg naar de toekomst’, die voor de WRR de invulling bood van de sociocratische-confessionele visie. In deze groep zat - uiteraard - De Lange (zie hiervoor ook de paragraaf over het MCKS). Het idee de visie uit te werken was een initiatief van eind 1980 van de Sectie Sociale Vragen, de Katholieke Raad voor Kerk en Samenleving (KRKS, waar de econoom De Roos dit trok), en de ROS.Ga naar voetnoot604 Het gegeven dat Thung lid was van de WRR speelde hierbij een belangrijke rol. Als uitgangspunten werden gekozen gerechtigheid, participatie (‘een samenleving waarbij zoveel mogelijk mensen zich in positieve zin betrokken voelen’) en sustainability. Deze reactie werd door de WRR verwerkt in de Beleidsgerichte Toekomstverkenning nr.2 uit 1983. Omdat de opstellers van de reactie toch vonden dat de WRR hun visie niet erg samenhangend had weergegeven (de oecumenische visie heeft bijvoorbeeld óók verwantschap met het socialistisch gedachtegoed,Ga naar voetnoot605 werd door de indieners het plan opgevat een boek te schrijven waarin vanuit het gedachtegoed van de Wereldraad van Kerken een samenhangend toekomstbeeld geschetst zou worden. Het voorwoord en de inhoud van het boek werden geschreven en vele stukken aangedragen voor de inhoud. Uiteindelijk kwam het boek er niet, maar verschenen in het kader van het MCKS over onderdelen ervan wél publicaties, waaronder het boek van Goudzwaard en De Lange over de ‘economie van het genoeg’. Uit de groep die zich over de derdewereldthematiek boog, kwam in 1990 het boekje Genoegdoening gevraagd voort, door De Lange en Thung geredigeerd en voorzien van een voorwoord. Talloze nota's en notities zagen het licht over onderdelen van de ‘economie van het genoeg’. Een van de onderwerpen waar De Lange zich intensief mee bezighield was dat van de arbeid, waarover hij een notitieGa naar voetnoot606 schreef die in 1988 gebruikt zou worden voor een studiedag in het kader van het project WEEG (zie MCKS). Hij laat daarin zien hoe arbeid en zingeving nog steeds nauw met elkaar verbonden zijn en hoe belangrijk het is arbeid minder op productie en inkomen te richten; dat is echter alleen mogelijk wanneer de samenleving als geheel minder consumptiegericht zou zijn. Het MCKS organiseerde in oktober 1982 een deskundigenberaad over de ‘economie van het genoeg’ en een jaar later een zelfde beraad over de positie van de Derde Wereld binnen dit denken. Ook de tweede beraadsdag van het MCKS (op 7 mei 1983) had de ‘economie van het genoeg’ als onderwerp, wat weer een stimulans voor verder debat was. De Lange was, niet alleen als deelnemer aan de werkgroepen, maar ook als voorzitter van het MCKS-bestuur de motor van veel van deze activiteiten. Zo stimuleerde hij ook dat vanuit het project gesprek- | ||||||||
[pagina 307]
| ||||||||
ken werden gevoerd met o.a. het CNV, het CDA, Philips, het Ministerie van Economische Zaken en de Wiardi Beckmanstichting en wist hij activiteiten van verschillende groepen (zoals die van ‘Genoeg is meer dan teveel’) te verbinden aan het MCKS. Ook werd gesproken met het Centrum voor Energiebesparing over hun CE-scenarioGa naar voetnoot607. In dat gesprek bleken overeenkomsten maar ook verschillen in benadering tussen de ‘economie van het genoeg’ en het CE-scenario, bijvoorbeeld inzake de visie op behoeften en de bredere aanpak van het MCKS dat ook over arbeid en inkomens wilde spreken. | ||||||||
Bob GoudzwaardIn de tweede helft van de jaren '70 ontstaat een contact tussen De Lange en Goudzwaard, dat zich ontwikkelt tot een vriendschap. Een bijzondere vriendschap, aangezien beide mannen weinig gemeen leken te hebben. De Lange: fel en scherp in zijn optreden, met een vrijzinnige achtergrond, en een echte sociaaldemocraat. Goudzwaard: afkomstig uit, gevormd door en behorend tot de gereformeerde gezindte, bedachtzaam en zacht in zijn optreden, maar met een evangelische radicaliteit. Het was vooral hun in hun geloof verankerde hartstocht voor gerechtigheid die hen bij elkaar bracht. In deze paragraaf gaan we uitgebreid in op de achtergronden van Goudzwaard en de verschillen tussen hem en De Lange, alsmede de punten waarop zij elkaar vonden. In hoofdstuk 5 zullen we enkele onderdelen van het denken van Goudzwaard verder uitwerken en gaan we nader in op hun gezamenlijke boek. Goudzwaard zegt van zichzelf in 1983: ‘Zelf ben ik lid van een Nederlands-gereformeerde kerk. Dat is een kerkgenootschap, dat niet bij de Wereldraad van Kerken is aangesloten, omdat men aldaar te weinig een echte gemeenschappelijkheid ervaart in het belijden van de grote heilsfeiten (...). Omdat ik die geloofsvisie ten volle deel, ben ik ook geen “oecumenical” in de gebruikelijke zin van het woord; naar geloofs-orthodoxie sta ik veel dichter bij de “evangelicals”. Maar als calvinist, anti-revolutionair zit mij tegelijkertijd een intense politieke en maatschappelijke betrokkenheid in het bloed. En daarin heeft de gedachtewisseling binnen de wereldoecumene mij van meet af aan geboeid en aangetrokken, méér dan de evangelische wereld dat tot nu toe deed. Ik ben, kortom, nòch een echte “oecumenical” noch een echte “evangelical”; in beide hevig geïnteresseerd, maar - zoals in meer dingen - er wat tussenin hangend’.Ga naar voetnoot608 Goudzwaard schetst ook wat de drie belangrijkste verschillen zijn die veroorzaakt worden door deze geheel andere achtergrond: ‘a) het maakt een groot verschil, of je bij het kiezen van een maatschappelijke opstelling redeneert vanuit een gewenste toekomst - een vreedzame, houdbare wereld - of aansluit op wat naar je eigen geloofsinzicht de Heer hier en nu aan concrete stappen vraagt: het primaat van de navolging, van de Torah. Typerend voor “evangelicals” die zich keren tegen de wapenwedloop is bijvoorbeeld, dat ze dat doen omdat hier de normen van het recht en de bescherming van het leven in het geding zijn. Daarom zullen ze zich ook en tegelijkertijd met evenveel kracht verzetten tegen een ruime abortuspraktijk en actieve euthanasie. De Wereldraad spreekt naar hun oordeel half. Ik | ||||||||
[pagina 308]
| ||||||||
geef hen daarin gelijk. b) het maakt groot verschil, of je gelooft in een God die ook nu nog actief in het wereldgebeuren tussen beide kan of zal komen, of dat je dat in feite uitsluit (...) c) het maakt groot verschil, of je de grote samenlevingsproblemen van deze tijd allereerst benadert vanuit de persoonlijke ethiek of vanuit de sociale ethiek. Hier blijft mijns inziens het grote manco liggen van de meeste evangelische christenen (...) Het appel tot omkeer op een volk áls volk, op een samenleving áls samenleving zal je zelden bij hen tegenkomen’.Ga naar voetnoot609 Dit verschil in vertrekpunt maakt ook dat Goudzwaard ook op het punt van de politieke partijvorming anders kiest dan De Lange: hij zegt - voorwaardelijk - “ja” tegen christelijke partijvorming. Voorwaardelijk, want de partij moet de mogelijkheid van haar eigen falen onderkennen (en daarmee een streven in de richting van een vereenzelviging van het program met het Evangelie afwijzen) en zij moet bereid zijn zich daadwerkelijk voor de doorwerking van het Evangelie open te stellen.Ga naar voetnoot610 Deze opstelling maakte dat hij, terwijl hij in 1976 nog het CDA-partijprogramma schreef, uiteindelijk toch afscheid nam van het CDA en zich ging bewegen in kringen van EVP en PvdA en zich ook goed kon vinden in veel van het gedachtegoed van Groen Links (en later dat van de CU). Goudzwaard wees in de socialistische maatschappij-opvatting het mechanisch-constructivistische af, het maakbaarheidsdenken waar De Lange veel dichter bij stond. Bob Goudzwaard werd op 4 maart 1934 in Delft geboren.Ga naar voetnoot611 Na de HBS studeerde hij vanaf 1951 aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool in Rotterdam, waar hij in 1957 het doctoraal examen haalde. Na zijn militaire dienst was hij vanaf 1959 in dienst van de dr. Abraham Kuyperstichting, het Wetenschappelijk Bureau voor de ARP, als economisch medewerker, en vanaf 1966 medewerker van de Tweede Kamerfractie van de ARP. Van 1967-1971 was hij lid van de Tweede Kamer voor de ARP. In 1970 promoveerde hij op een proefschrift over de ‘Ongeprijsde schaarste’ (bij dezelfde promotor als De Lange: Lambers), en vanaf 1971 tot aan zijn emeritaat in 1999 was hij als hoogleraar Economie verbonden aan de Sociale Faculteit van de VU en tevens vanaf 1986 docent cultuurfilosofie aan de Faculteit Wijsbegeerte van de VU. Zijn nevenfuncties geven een helder beeld van zijn maatschappelijke opstelling; hij was van 1972 tot 1984 rector van de Kaderschool van het CNV, in 1976 voorzitter van de commissie die het CDA-partijprogramma Niet bij brood alleen schreef, van 1981-1992 voorzitter van ICCO, van 1992-1999 voorzitter van de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken (als opvolger van De Lange), van 1993-1997 voorzitter van de European Ecumenical Commission on Development (EECOD) in Brussel. En in het kader van zijn werk aan de VU was hij medeoprichter en bestuurslid van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU, projectleider van het project ‘waarden en normen in het VU-onderwijs’; bovendien was hij drie maal gastdocent in Salatiga (Java) en reisde hij in de jaren zeventig drie keer naar Zuid-Afrika. Goudzwaard onderhield een bijzondere band met Canada; in 1981 was hij daar fellow van het Institute for Christian Studies in Toronto, maar al lang daarvoor werden verschillende van zijn publicaties vertaald in Canada uitgegeven, zoals later ook het geval zou zijn met het boek dat hij met De Lange schreef. Goud-zwaard sloeg in een aantal opzichten een andere richting in dan velen met een soort- | ||||||||
[pagina 309]
| ||||||||
gelijke achtergrond: hij stapte uit het CDA, werd lid van een andere kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, werd een betrokken vrijwillig medewerker van de Wereldraad van Kerken. Hoewel dit mede onder invloed van het contact met De Lange gebeurde, is de wortel van zijn engagement toch een andere dan bij De Lange. Goudzwaard stond en staat in de antirevolutionaire traditie en herijkte, verrijkte en radicaliseerde die. Het klassieke antirevolutionaire beginsel ‘souvereiniteit in eigen kring’ betekent voor hem in de eerste plaats de souvereiniteit van God in en over elk samenlevingsverband en de opdracht tot dienst van elk samenlevingsverband en van alle betrokkenen daarbinnen aan de gehele samenleving, als een antwoord op de roep van God. Hij zet zich hiermee af tegen de benadering waarin het respecteren van het gezag binnen de kringen centraal staat en waarin de overheidsbemoeienis zoveel mogelijk moet worden teruggebracht ten bate van de kringen. Inspraak en medezeggenschap zouden naar zijn idee zelfs moeten worden nagestreefd, en de overheid mag bedrijven die onverantwoord handelen ‘terug jagen naar hun roeping’.Ga naar voetnoot612 De wijsbegeerte der wetsidee levert aan Goudzwaard munitie tegen het vooruitgangsdenken, dat hij niet moe wordt te bestrijden. De man die door Goudzwaard genoemd wordt als een belangrijke inspirator en aanzetter tot de verschuivingen in het reformatorische denken over de maatschappij, is de econoom Van der Kooy.Ga naar voetnoot613 Hij was een uitgesproken normatief econoom, stond oorspronkelijk in de traditie van Dooyeweerd, maar nam steeds meer een eigen positie in en had als zodanig veel invloed op de derde generatie van ‘Dooyeweerdianen’ waartoe Goudzwaard behoorde. WoldringGa naar voetnoot614 zegt van Van der Kooy dat deze anders dan Dooyeweerd ‘zijn uitgangspunt niet neemt in diens uitgewerkte, kosmisch gefundeerde strukturele analyse, maar in een visie op de historische werkelijkheid, waarin de mensen als kultuurdragers geroepen zijn de veelzijdige kriteria van normatieve strekking, die van “transcendentalen oorsprong” zijn, te verwerkelijken’. Hij onderscheidt daarbij juridische (gerechtigheid), sociale (solidariteit), technische (rationaliteit), economische (doelmatigheid) en ethische normen (naastenliefde), maar later ziet hij al deze normen als specificaties van de liefde. Het komt erop aan deze normen, die van transcendentale oorsprong zijn, gelijktijdig te realiseren, zonder een enkele te verabsoluteren of te relativeren, omdat daardoor scheefgroei ontstaat. Goudzwaard is ook degene die de kritiek van De Lange op het blinde marktdenken wetenschappelijk nader onderbouwde met onder andere zijn inzichten over de ‘ongeprijsde schaarste’, de titel van zijn proefschrift uit 1970. Deze inzichten en andere - meer filosofische - benaderingen van Goudzwaard vinden we terug in zijn bekendste boek Kapitalisme en vooruitgang uit 1978. Daarin laat hij zien hoe in veel economisch denken het vooruitgangsdenken allesbeheersend is geworden en ethiek en sociale rechtvaardigheid slechts achteraf mogen corrigeren: bewust worden normen en regels van ethiek en sociale rechtvaardigheid onzelfstandig gehouden en tegelijkertijd toegesneden op de expansie van economie en techniek.Ga naar voetnoot615 | ||||||||
[pagina 310]
| ||||||||
De samenwerking van De Lange en GoudzwaardGa naar voetnoot616De Lange vertelde met smaak over zijn eerste ontmoeting met Goudzwaard. De aanleiding daarvoor lag in artikelen waarin ze op elkaar reageerden. ‘Toen heb ik hem opgebeld met de vraag “of het niet beter zou zijn als we het een keer met elkaar zouden bespreken? Ik denk namelijk dat we het veel meer met elkaar eens zijn dan uit de artikelen blijkt”. Toen ben ik naar Oegstgeest gegaan’. Tijdens dat gesprek, waarbij ook mevrouw Goudzwaard aanwezig was, werd Goudzwaard aan de telefoon geroepen. Zijn vrouw vroeg toen aan De Lange om haar uit te leggen hoe mensen als hij en ds. Buskes lid konden zijn van de PvdA. De Lange was wat overdonderd door de directheid van die vraag, en stelde daarom voor om bij een andere gelegenheid, met zijn vrouw erbij, daarover met z'n vieren door te praten. Aldus geschiedde en vele gesprekken volgden. Vanaf het moment dat De Lange Goudzwaard introduceerde in de oecumenische wereld, speelde de laatste daarin een belangrijke rol, in Nederland o.a. als voorzitter van de Sectie Sociale Vragen van de Raad van Kerken en in werkgroepen van het MCKS, in Europa als voorzitter van EECOD, en wereldwijd in de WARC (World Alliance of Reformed Churches) in de bezinning op de relatie geloof en economie en het belijdend spreken over de economie, en van daaruit over hetzelfde onderwerp in het samenwerkingsverband van de Wereldraad met de WARC en de LWF (Lutheran World Federation). Bij verschillende consultaties die in dit kader plaatsvonden speelde Goudzwaard als ‘drafter’ een belangrijke rol. Met onder anderen De Santa Ana werkte hij aan publicaties over deze onderwerpen, die gekenmerkt worden door een analyse waarin economie, cultuur, filosofie en theologie geïntegreerd aan de orde komen, meer dan in de publicaties die Goudzwaard met De Lange schreef. Ook bereidde Goudzwaard in 2002 op verzoek van de staf van de Wereldraad met hen een reeks gesprekken met IMF en Wereldbank voor, die hij voor de Wereldraad voorzat. Zo zette Goudzwaard, op zijn eigen wijze, het werk van De Lange in de oecumene voort. Dat De Lange en Goudzwaard elkaar vonden ondanks het verschil in achtergrond, kan verklaard worden uit een zeker naar elkaar toegroeien van onderdelen van de tradities waarin zij stonden.Ga naar voetnoot617 Het denken in de lijn van Banning onderging een verscherping door de kritische inbreng van mensen als Dippel en Boerwinkel, die sterk beïnvloed waren door Barth. Het reformatorische denken werd gedynamiseerd en gespiritualiseerd, waardoor christelijke partijvorming wel mogelijk, maar niet meer vanzelfsprekend werd geacht en een fundamentele maatschappijkritiek opkwam, die in het democratisch socialisme een bondgenoot vond en net als in de hervormde traditie meer accent legde op evangelische kernbegrippen. Beide richtingen definieerden als het kernprobleem van de moderne westerse cultuur de verhouding individu-collectiviteiten, en wezen op de sociale kwestie, de scheefgroei door de dominantie van economie en techniek, de vervreemding en de desintegratie. Allen zagen: ‘De samenlevingsverhoudingen zijn naar de ekonomische ordeningen | ||||||||
[pagina 311]
| ||||||||
gaat stáán’.Ga naar voetnoot618 Een verzet tegen de geest der eeuw, in de zin van Da Costa, maar dan in progressieve richting. Goudzwaard geeft zelf als verklaring voor zijn groeiende liefde voor de oecumene (en zijn overgang naar de SoW-kerken): ‘Er zit iets boeiends in de volkskerk-gedachte. In het derde hoofdstuk van de Efesebrief staat iets dat me steeds sterk aanspreekt (...). Ik bedoel de plaats waar Paulus spreekt over het gegrondvest en gebouwd zijn door het geloof, zodat je samen met alle heiligen iets begint te begrijpen van de hoogte, breedte en diepte van het Koninkrijk Gods. Op dát begrip, in diepte en breedte, zijn me de vensters geopend door de oecumene. (...) Hier ligt toch ook de verklaring waarom er een hechte band kon ontstaan tussen Harry en mij, twee personen afkomstig uit zeer verschillende kerkelijke milieus’.Ga naar voetnoot619 GoudzwaardGa naar voetnoot620 maakte De Lange in veel situaties mee, en werd door hem ook vaak op sleeptouw genomen bij gesprekken die de Lange van belang achtte. Over hun gezamenlijke boek spraken ze met Witteveen, hun beider oud-leermeester, bij wie ze echter weinig weerklank vonden. En (eind 1995) met Zijlstra, die het boek niet consistent vond, aangezien matiging van de consumptie minder groei zou opleveren en hij van mening was dat alleen groei redding zou betekenen. Hij vond het appèl van de auteurs op een bereidheid om terug te treden, niet realistisch. Bij Zijlstra, en bij vele anderen, zo stelt Goudzwaard, moet de ethiek altijd door de toets van de realiseerbaarheid heen. Via contacten van De Lange in de Haagse Kloosterkerkgemeente vond ook een bespreking van het boek met zo'n 25 ambtenaren van Economische Zaken plaats, op een avond op het ministerie. Ook Hueting was daarbij, die in zijn benadering weliswaar tot conclusies kwam parallel aan die van Goudzwaard en De Lange, maar die dichter bij het ‘heersende’ denken zat. Goudzwaard verwijst hierbij naar de Hennipman-benadering (ook aan te treffen bij Heertje) die als uitgangspunt de bestaande preferenties van mensen kiest. Daly, en met hem Tinbergen en De Lange, acht dat niet nodig: je kunt die preferenties ook beïnvloeden. Goudzwaard zegt van zichzelf nog ketterser te zijn: hij wil in het economisch denken zelf het principe aanvaard zien worden dat natuur en arbeid in zichzelf een waarde hebben.
We kunnen concluderen dat de denkwegen die De Lange en Goudzwaard afliepen, wel van elkaar verschilden, maar op fundamentele punten elkaar raakten. Beiden benadrukken ze het karakter van geroepen-zijn van de mens, diens verantwoordelijkheid tegenover God en medemens om recht te doen. Ze komen ook allebei tot een kritiek op de economisering van het bestaan: De Lange meer vanuit de praktijk en Goudzwaard eerder vanuit een theologisch-filosofische analyse. In lijn daarmee delen ze ook hun voorstellen voor verandering met elkaar. In combinatie met hun beider - hoe verschillend geuit ook - gedrevenheid legde dit de grondslag voor hun samenwerking, waarin ieder natuurlijk ook het zijne inbracht, zoals we in hoofdstuk 5 zullen zien. |
|