Geen recht de moed te verliezen. Leven en werken van dr. H.M. de Lange (1919-2001)
(2008)–M.E. Witte-Rang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||
Hoofdstuk 2. 1945-1964
| |||||||||||
1. TijdsbeeldEconomische, politieke en culturele ontwikkelingen na de oorlogIn 1946 treedt na het kabinet Schermerhorn het kabinet Beel, van KVP en PvdA, aan. De verkiezingen van 1948 leveren verlies op voor de PvdA, en 10 jaar lang regeren brede kabinetten van KVP, PvdA en CHU, met eerst VVD en later ARP, steeds met Drees als minister-president. In 1950 werd de Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) gepresenteerd. Overheid, werknemers en werkgevers werken in schappen (bedrijfschappen per bedrijfstak en productschappen per product) samen, en stellen bindende verordeningen op voor de hele sector. Aan de top van deze structuur zou de Sociaal Economische Raad (SER) komen te staan, bestaande uit werkgevers, werkne- | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
mers en door de regering benoemde, adviserende kroonleden. De structuur leunde sterk op het harmoniemodel. Vos had oorspronkelijk met de PBO iets anders voor ogen. Hij zag een belangrijke rol voor de overheid in de vorm van een door de regering benoemde commissaris; de christelijke partijen en de liberalen wezen dat echter af.Ga naar voetnoot5 De PBO was ook onderwerp van gesprek binnen het CPB; De Lange zal er later (o.a. in zijn proefschrift) nog uitgebreid op ingaan, en ook het niet werkelijk aanslaan van de PBO verklaren. Naast de wet op de PBO kwam er in deze periode een Wet op de Ondernemingsraden. De industrialisatie werd gestimuleerd opdat de werkgelegenheid zou groeien. Maar omdat niet verwacht werd dat Nederland in staat zou zijn zoveel mensen een verzorgd bestaan te bieden, bevorderde men tegelijkertijd de emigratie. De PvdA bepleitte bij het industrialisatiebeleid een vooraanstaande rol voor de overheid, maar de andere partijen stelden dat de overheid alleen randvoorwaarden moest scheppen, bijvoorbeeld in de vorm van een goede infrastructuur. Wel bevorderde de overheid investeringen via belastingmaatregelen en soms steunde ze ondernemingen door middel van deelname in het aandelenkapitaal en leningen. De sociale wetgeving werd uitgebreid. De Marshallhulp (tussen 1947-1952) droeg bij aan het herstel, evenals een devaluatie in 1949. De lonen werden na de oorlog bewust laag gehouden; in loonronden gingen ze vanaf 1948 met kleine stapjes omhoog, en de overheid slaagde erin greep te houden op de loonontwikkelingen. De beloningsstructuur werd onderzocht, en door middel van een puntensysteem werd zoveel mogelijk gestreefd naar billijkheid. De berekeningen van het CPB speelden bij dit alles een grote rol. Op een enkele uitzondering na ging de vakbeweging met deze centrale loonpolitiek akkoord vanuit de gedachte dat de opbouw van Nederland dat nodig maakte; de crisis lag bovendien nog vers in het geheugen. Door de oorlog in Korea (1950-1952) ontstond een ernstig tekort op de betalingsbalans. Er werd besloten tot een bestedingsbeperking; daartoe werden subsidies op levensmiddelen verminderd en prijsstijgingen niet geheel in loonstijgingen meegenomen. Investeringen liet men dalen door beperking van het krediet, verhoging van belastingen en vermindering van de bouw. De vakbeweging was ook nu bereid mee te werken, en herstel trad spoedig in, mede door de Marshallhulp. Na 1951 ging het weer beter. Een belangrijke les uit dit gebeuren was dat het inderdaad mogelijk was een dreigende crisis door gericht beleid aan te pakken.Ga naar voetnoot6 Het systeem van centrale beheersing van de lonen bleek weliswaar goed te werken, maar bleef toch kritiek oproepen vanwege de grote rol van de overheid en de geringe mogelijkheid van differentiatie (op basis van de winstgevendheid) tussen bedrijfstakken en ondernemingen. Hier vond de PvdA met haar pleidooi voor een centrale aanpak vaak de KVP tegenover zich. De vakbeweging pleitte bovendien voor een verhoging van de lonen toen het economisch beter ging, maar de regering was bang voor prijsstijgingen die zij nu juist probeerde te drukken. Er ontstond zo een discussie over de vraag hoe de groei van het nationale inkomen besteed zou moeten worden, en het CPB kreeg het verzoek hierover te publiceren.Ga naar voetnoot7 Dit leidde tot | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
de CPB-uitgave De verdeling van een toekomstige toeneming van het nationale inkomen in 1955, waarin alle verlangens met betrekking tot die besteding werden gekwantificeerd in relatie tot de vermoedelijke omvang van het nationale inkomen in 1960. In 1956 werd een experiment gedaan met een meer gedifferentieerde loonpolitiek; door de krappe arbeidsmarkt leidde dit tot een algehele loonsverhoging, wat de tegenstanders - onder wie De Lange - bevestigde in hun wantrouwen tegen een vrijere loonpolitiek. De economie raakte oververhit en de regering besloot voor de tweede keer tot een bestedingsbeperking; de overheidsuitgaven werden verminderd, belastingen en een aantal tarieven verhoogd. De maatregelen bleken na enige tijd te werken. Maar de kritiek van confessionele zijde op dit beleid nam toe, en ook de vakbeweging kreeg steeds meer moeite om twaalf jaar na de oorlog dit beleid nog te verdedigen.Ga naar voetnoot8 De politieke spanningen die dit opleverde, maakten samenwerking binnen één kabinet steeds moeilijker, maar zolang de PvdA groeide, kon men niet om die partij heen. Eind 1958 viel het vierde kabinet Drees. Het verzet binnen de PvdA en de NVV had beide al leden gekost en de PvdA verlies opgeleverd bij de staten- en gemeenteraadsverkiezingen van begin 1958. In 1959 verloor de PvdA vervolgens bij de kamerverkiezingen haar positie als grootste partij. Het kabinet de Quay, van de confessionele partijen en de VVD, kwam tot stand. De onder vorige kabinetten al ingezette uitbouw van de sociale zekerheid werd wel voortgezet. Belangrijk onderdeel van het beleid werd het gevecht tegen de inflatie, die hoog was als gevolg van voortdurende loonstijgingen en daardoor stijgende prijzen. De loonpolitiek werd aangepast. Er kwam meer ruimte voor loononderhandelingen door de vakbonden en meer differentiatie. Loonsverhoging zou echter geen argument mogen zijn voor prijsstijgingen, die de regering immers tegen wilde gaan; toegenomen productiviteit zou de hogere lonen moeten bekostigen. Maar doordat de prijzen in het buitenland wel stegen, nam de export toe en daarmee de werkgelegenheid. De arbeidsmarkt werd dermate krap dat er loonsverhogingen konden worden afgedwongen die de stijging van de productiviteit te boven gingen. Ook konden een 45-urige werkweek en een vrije zaterdag worden bedongen, die de arbeidsmarkt verder verkrapten. De prijzen van producten uit sectoren met grote productiviteitsstijgingen werden niet verlaagd, terwijl de regering daar wel naar streefde aangezien dat een essentieel onderdeel was van de gedifferentieerde loonpolitiek. Dit alles leidde ertoe dat de regering, tot ergernis van velen en in strijd met de idee van een vrijere loonpolitiek, regelmatig ingreep in cao's om te grote loonstijgingen tegen te gaan. Ook de voorgenomen verlaging van de belastingen en overheidsuitgaven kwam er niet: in 1963 waren de belastingen hoger dan in 1959 en er werd meer uitgegeven aan defensie, onderwijs en infrastructuur. De krappe arbeidsmarkt was er ook de reden van dat de regering de woningbouw niet wilde stimuleren, ook al groeide de bevolking veel harder dan men verwacht had. De woningnood werd daardoor in de loop der jaren steeds nijpender. Tot slot nog enkele opmerkingen over het culturele en politieke klimaat van na de oorlog. Tijdens en direct na de oorlog was de hoop gegroeid op een vernieuwde samenleving. Na de oorlog bleek die vernieuwing niet zo eenvoudig te realiseren, en traden diepgaande meningsverschillen (bijvoorbeeld rond Indonesië) op. Veel idealisme liep stuk, en maakte plaats voor matheid, dan wel wanhoop.Ga naar voetnoot9 De onkerke- | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
lijkheid neemt toe, er ontstaat grote onzekerheid over oude normen en waarden en jongeren lijken in een vacuüm terecht te komen. De toenemende industrialisatie en verstedelijking vergroten dat probleem alleen nog maar. De antwoorden van de kerken op deze problemen lopen uiteen. In 1954 geeft de rooms-katholieke kerk het Mandement uit, dat rooms-katholieken verbiedt lid te zijn van socialistische organisaties en de leider van de KVP, Romme, voert in dit opzicht een agressieve koers ten opzichte van de PvdA. Tegen een dergelijke verzuiling neemt de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1955 stelling in het herderlijk schrijven Christen zijn in de Nederlandse samenleving waarin gewaarschuwd wordt tegen ‘het euvel der vereenzelviging’ (van christelijk geloof met confessionele organisaties) en waarin de opvatting wordt afgewezen als zou voor christenen de enige legitieme optie zijn zich afzonderlijk te organiseren. Partijkeuze is, zo stelt men, een zaak van het gelovig geweten van de enkeling. Pas het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) leidt tot oecumenische toenadering. Voorts doen zich internationale politieke problemen voor: de strijd om en de onafhankelijkheid van Indonesië en vele andere landen, en vervolgens het ontwikkelingsvraagstuk, de Koude Oorlog, de kernbewapening en de bewapeningswedloop. Gedurende de laatste jaren vijftig en de jaren zestig groeit de welvaart, die, hoezeer ook door velen verwelkomd, de nodige problemen en vragen met zich mee brengt. Door die welvaart verandert ook de cultuur: er is grotere mobiliteit door het groeiend autobezit en door de komst van de televisie kan men kennis nemen van werelden die tot dan toe vrijwel onbekend waren. De spanning op de arbeidsmarkt leidt ertoe dat bedrijven werknemers uit het buitenland naar Nederland halen; het verschijnsel ‘gastarbeid’ doet zijn intrede. | |||||||||||
Commentaar van De Lange op actuele vragenHet economisch beleid ging De Lange zeer aan het hart; in vele artikelenGa naar voetnoot10 en inleidingen legt hij de beweegredenen en achtergronden van de regeringspolitiek uit en zet hij uiteen hoe door de nieuwe inrichting van politiek en economie de kans op een depressie als in het begin van de eeuw veel kleiner is geworden. Hij ziet dit als een belangrijke opdracht voor alle economen; zij hebben in de ogen van De Lange drie taken: ze moeten een actieve rol spelen in hun partij,Ga naar voetnoot11 ze moeten in de fracties meer naar hun economische geweten luisteren en ze moeten zoeken naar mogelijkheden om meer voorlichting te geven over de economische toestand in het land. Maar helaas worden economisten daarvoor niet opgeleid, en velen voelen er zelfs een aversie tegen.Ga naar voetnoot12 Uit zijn artikelen klinken daarom herhaaldelijk waarschuwingen. In de eerste plaats tegen een vrijere loonvorming. Hij laat zien dat er van differentiatie in de praktijk nooit iets terechtkomt, omdat de bedrijven en bedrijfstakken elkaar (zo bleek bijvoorbeeld in 1954) toch volgen bij loonstijgingen en bovendien de prijzen niet verlagen waar ze dat wel zouden kunnen doen.Ga naar voetnoot13 Bovendien pleiten voorstanders van vrijere loonvorming tegelijkertijd voor een op peil houden van de lonen in de | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
landbouw, wat binnen die denklijn een inconsequentie is omdat loonstijgingen afhankelijk zouden moeten zijn van het bedrijfsresultaat. Tegen dat laatste heeft De Lange ernstige bezwaren, omdat bedrijfsresultaten immers niets zeggen over de waarde van de arbeid. Hij constateert dat het blijkbaar aanmerkelijk moeilijker is om de welvaart te verdelen dan om de toestand van relatieve armoede te boven te komen.Ga naar voetnoot14 En waarom geen aandacht besteed aan differentiatie in secundaire arbeidsvoorwaarden?Ga naar voetnoot15 De Lange twijfelt aan de juistheid van het besluit van de regering in 1962 om de beslissingsbevoegdheid inzake lonen en andere arbeidsvoorwaarden van het College van Rijksbemiddelaars te verplaatsen naar de Stichting van de Arbeid. Hij vreest dat de organisaties van werkgevers en werknemers die daarin samenwerken, niet zo gemakkelijk tegen de wensen van hun achterban in zullen willen gaan en is dus blij dat de overheid desgewenst altijd nog kan ingrijpen.Ga naar voetnoot16 Hij wijst ook, zoals hij later nog vele malen zal doen, op het probleem dat er sectoren zijn waar productiviteitsverhoging moeilijk te behalen is (onderwijs, kerkenwerk), die anders in de verdrukking komen.Ga naar voetnoot17 Ook het pleidooi voor een verkorting van de werkweek met behoud van loon kan zijn goedkeuring niet wegdragen, omdat er betere bestedingen te bedenken zijn van de toegenomen welvaart zoals de sociale zekerheid, onderwijs, cultuur, onderontwikkelde gebieden en het afschaffen van het stelsel van gemeenteclassificatie ten gunste van de plattelandsbevolking en ten bate van vrouwen (gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid).Ga naar voetnoot18 Begin 1962, als weer overspanning van de economie dreigt, wijst De Lange er op dat voorlopig de overheidsuitgaven nog zullen moeten stijgen, en daarmee de belastingen, juist ten bate van de genoemde noden. Hij denkt hierbij vooral aan indirecte belastingen op luxe producten en een vermogensvermeerderingsbelasting.Ga naar voetnoot19 Als een jaar later blijkt dat de regering zich niet heeft kunnen houden aan de door haar beloofde belastingverlaging, is De Lange dan ook tevreden.Ga naar voetnoot20 Over het algemeen toont hij zich verheugd dat men toch de lessen van de conjunctuurcyclus van 1951-1957, die zich herhaalde in 1957-1963, heeft geleerd: er is tijdig begonnen met een politiek van afremming. Eind 1963 gaat het echter toch nog mis; nadat er in sectoren als de scheepsbouw al openlijk zwarte lonen waren betaald, eisen de vakbonden bij de CAO-onderhandelingen fors hogere lonen, wat uiteindelijk leidt tot een loonstijging van 16,5% in 1964 ten opzichte van 1963, en vervolgens tot stijging van de prijzen, weer gevolgd door nieuwe looneisen. De geleide loonpolitiek is voorbij en een periode van loonstijgingen breekt aan. De Lange verklaartGa naar voetnoot21 de eis van hogere lonen uit de onvrede bij de arbeiders ten aanzien van de nog steeds bestaande economische afhankelijkheid en sociale onderschatting, waardoor de geestelijke vervreemding van de arbeider, ondanks de groeiende welvaart, misschien nog wel groter is dan vroeger. Bovendien is de consumptie veruiterlijkt, waardoor ook de verschillen in welstand meer gezien en ervaren worden. In dit kader verwijt De Lange ondernemers een ‘ongedisciplineerd optreden’. Hij is bang voor het ontstaan van werkloosheid in Nederland, als gevolg van een verslechterde concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland. Nederland | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
demografische verhoudingen in Nederland anders zijn en zullen leiden tot een veel grotere groei van de beroepsbevolking dan elders. Wanneer de situatie erom vraagt, moet de overheid ingrijpen: ‘Wordt de ik-gerichtheid van de groepen te groot, wordt er door bepaalde machtsconstellaties een te zware druk uitgeoefend, dan dienen corrigerende acties te worden ondernomen. Ik dacht, dat bij het laatste de christelijke kerken een wezenlijke taak hadden’.Ga naar voetnoot22 De Lange gaat in zijn artikelen op aspecten van de hierboven beschreven maatschappelijke ontwikkelingen in en roept zijn lezers op zich daarin te verdiepen en de consequenties ervan te onderzoeken en zonodig aan te pakken. De vraag hoe om te gaan met de groeiende welvaart duikt in deze periode geregeld op in artikelen van De Lange; hij uit vaak kritiek op het beleid dat begin jaren zestig gevoerd wordt, waarin de nadruk geheel op de welvaart ligt, en niet op het welzijn. Teveel onderwerpen krijgen onvoldoende aandacht, zoals onderwijs, grondpolitiek en inkomens- verdeling.Ga naar voetnoot23 Begin 1963 schrijft bij een uitvoerige nota over ‘Het handelen met de welvaart’, waarin hij met cijfers aangeeft welke armoede er nog is. Hij bespreekt ook de rol van de kerk in een tijd van groeiende welvaart, en zegt daarover: ‘De christenen moeten de consumptieve levenshouding, die mede door de reclame wordt aangewakkerd, bestrijden. Zij moeten door hun voorbeeld aantonen, dat het bezit van duurzame consumptiegoederen niets bepaalt omtrent het mens-zijn en medemens-zijn. Wij moeten elkaar helpen om de overtollige consumpties uit onze gezinshuishoudingen te verwijderen. We moeten een levensstijl ontwikkelen, waarin het weigeren een essentieel element vormt. Wij moeten onze grotere inkomens gaan leren zien als een instrument en niet als een doel. ‘Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel?’ (Matth.16:26).’Ga naar voetnoot24 Hij wijst erop dat de samenleving tegenwoordig hogere eisen stelt dan vroeger en dat individuen en groepen daartegen nog niet opgewassen zijn. Daarom is ‘training in belangeloos en critisch denken’ nodig, volksopvoeding dus: ‘een door de liefde van Christus bewogen dienst aan de ander en gericht op die verheven bestemming van de mens waardoor hij in staat is een volwaardig en menselijk antwoord aan God te kunnen geven’.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||
2. In Dienst Bij Het CPBZoals we zagen, bemoeide De Lange zich in deze periode intensief met de discussie over het economisch beleid in Nederland. Dat had alles te maken met zijn werk voor het Centraal Planbureau, waar hij op 1 oktober 1945 in dienst trad. | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Het ontstaan van het CPBIn een brief die opende met ‘Beste Jan’ en sloot met ‘Hein’ machtigde toenmalig minister van Handel en Nijverheid, de socialist Vos, in de zomer van 1945 Tinbergen tot de oprichting van het Centraal Planbureau, zo meldt Van Cleeff, oudwetenschappelijk adviseur bij het CPB.Ga naar voetnoot26 De behoefte aan een instituut dat systematisch studie zou maken van het economisch gebeuren en de mogelijkheden daarin sturend op te treden, was langzaam gegroeid. Voor de Eerste Wereldoorlog waren de economische wetenschap en het economisch beleid liberaal van aard. Zo min mogelijk werd ingegrepen in het vrije marktgebeuren Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd van deze lijn noodgedwongen afgeweken, omdat schaarste op allerlei gebied om overheidsingrijpen vroeg. Hoewel daarmee duidelijk werd dat zoiets als een geleide economie mogelijk was, en er studies verschenen waarin een pleidooi gevoerd werd voor planning (zoals van de Duitser Rathenau), keerde men na de oorlog weer terug naar het oude liberale beleid. Wel werd na de oorlog de sociale wetgeving sterk verbeterd met een 45-urige werk-week voor een deel van de werknemers en een verplichte invaliditeitsverzekering. Ook werd de woningbouw gestimuleerd. Met uitzondering van een korte inzinking (waarin de werkweek weer op 48 uur gezet werd), ging dit beleid tot aan de crisis door. Vanuit de landbouw kwam er wel druk om over te gaan tot protectionistische maatregelen, maar dat stuitte op tegenstand in Kabinet en Kamer. Dat veranderde toen, mede door protectie in het buitenland, de Nederlandse landbouw in de problemen kwam. In 1931 werd met de tarwewet (gegarandeerde prijzen voor de boeren en de verplichting voor de industrie om inlandse tarwe te verwerken) het principe van de vrijhandel losgelaten. Daarop volgden nog vele andere maatregelen, ten bate van zowel de landbouw als de industrie. Toen de crisis ook volop toesloeg in Nederland, zag Colijn, hoewel zelf geen voorstander van protectie, zich ter bescherming van de productie in Nederland toch gedwongen het overheidsingrijpen verder op te voeren. De export bleef dalen, en daardoor nam de werkloosheid ernstige vormen aan. Colijn voerde bezuinigingen door. Nadat hij zich daar lang tegen verzet had, moest hij uiteindelijk toch overgaan tot het losmaken van de gulden van het goud, waarna de concurrentiepositie van Nederland verbeterde en het aantal werklozen wat daalde. Als gevolg van deze ervaringen zag een groeiend aantal mensen de noodzaak in van een doelbewust beleid om de problemen zoals die zich in de crisisjaren als gevolg van een neergaande conjunctuur openbaarden, te voorkomen of te verhelpen. Voor een werkelijke planning of een echte conjunctuurpolitiek ontbraken echter behalve de wil ook de instrumenten: er was maar weinig inzicht in de werking van de economie en over veel kwantitatieve gegevens kon men niet beschikken. De economie werd in Nederland als wetenschap ook maar mondjesmaat beoefend: pas in 1913 kwam er zelfstandig economisch hoger onderwijs.Ga naar voetnoot27 In de SDAP wilde men | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
verder gaan op het gebied van planning en daartoe werd in 1934 een wetenschappelijk bureau opgezet onder leiding van Vos. De SDAP werd hierin beïnvloed door het gedachtegoed van de Belgische socialist De Man.Ga naar voetnoot28 Zijn introductie van het plansocialisme leidde tot de overtuiging dat het mogelijk was planmatig leiding te geven aan de economie, en luidde daarmee tegelijk de overgang van de SDAP van -door het marxistisch gedachtegoed geïnspireerde- arbeiderspartij naar volkspartij in, die na de oorlog zijn beslag zou krijgen. Met het spreken over de mogelijkheden de economie te plannen en de aanname dat een sociale doorbraak bereikt zou kunnen worden, nam men afstand van het historisch materialisme en de theorie van de klassenstrijd. Dat is ook herkenbaar in Het Plan van de Arbeid dat Vos en zijn bureau in 1935 publiceerden, dat niet alleen spreekt over de arbeidersklasse, maar ook over de boeren en de middenstand. ‘Het Plan nu lanceerde een brok socialisme in de kapitalistische maatschappij. Niet de terzijdestelling van de kapitalistische maatschappij was het doel, doch een hervorming in socialistische geest.’Ga naar voetnoot29 In het Plan stonden beheersing en ordening van het economisch leven centraal, ter voorkoming van de ellende en chaos die de crisis met zich gebracht had. Het programma wees, volgens de opstellers, ‘de democratische weg naar een socialistische produktiewijze’. Aan de overheid kende men een grote rol toe, wat aanleiding bleek voor grootscheeps verzet van de werkgevers. Ook aan de kant van de Anti-Revolutionaire Partij was men afkeurend, omdat de gedachte van de ‘maakbaarheid’ van de economie zou getuigen van hoogmoed. In rooms-katholieke kring was men verdeeld: sommigen vonden het Plan onrealistisch, maar anderen stonden sympathiek tegenover de gedachte van een ordenend optreden van de overheid en het voorstel van Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisaties, omdat zij overeenkomstig de sociale encyclieken (Rerum Novarum uit 1891 en Quadragesimo Anno uit 1931) oog hadden voor de problemen van de tegenstelling kapitaal-arbeid.Ga naar voetnoot30 In 1939 kwamen de socialisten voor het eerst in de regering.Ga naar voetnoot31 Door de dreiging van wat de Tweede Wereldoorlog zou worden, kwam er voorlopig van uitvoering van het Plan niets terecht, ook al ontstond wederom noodgedwongen een vorm van geleide economie in de vorm van loonregelingen en distributie. Tijdens de oorlog werd wel grote voortgang geboekt in de economische wetenschap o.a. door de wiskundige benadering van het vak door Tinbergen,Ga naar voetnoot32 door het bekend worden van de ideeën van KeynesGa naar voetnoot33 en FrischGa naar voetnoot34 en door de steeds grotere beschikbaarheid van statistisch materiaal. Van Cleeff vertelt dat mensen met elkaar - vaak in de illegaliteit - nadachten over de gewenste economische politiek van na de oorlog.Ga naar voetnoot35 ‘En doordat men gezamenlijk tegenover de Duitse vijand stond, leerde men elkaar soms ook iets beter begrijpen dan, getuige de strijd om het plansocialisme, vroeger het | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
geval was. Bovendien was er alom een bijna eschatologische verwachting van een algehele vernieuwing na de oorlog.’ Tinbergen schreef tijdens de oorlog bij het CBS een geheime nota ‘Over de organisatie van statistisch onderzoek ten behoeve der conjunctuurbeheersching’, waarin hij een organisatie voorstelt die belast is met de analyse van economische samenhangen en die de regering adviseert over het te voeren conjunctuurbeleid.Ga naar voetnoot36 Veel denkwerk was dus al verzet. Daardoor, en doordat in het kabinet Schermerhorm dat in juni 1945 aantrad op belangrijke posten vernieuwers dan wel socialisten zaten, gingen de ontwikkelingen snel. ‘Herstel en opbouw van het Nederlandse produktievermogen zal alleen doeltreffend kunnen geschieden op de grondslag van een algemeen sociaal-economisch-financieel plan. Zulk een plan dient te worden ontworpen na aanwijzingen door de ministerraad, door een in te stellen wetenschappelijk Planbureau’ zo stond in een regeringsverklaring in de zomer van 1945. Tinbergen aanvaardde zijn benoeming tot directeur van het CPB-in-oprichting, dat al op 15 september 1945 van start kon gaan. In korte tijd werden 75 mensen aangetrokken (met een gemiddelde leeftijd van 31 jaar), van wie ongeveer de helft academisch gevormd. In 1946 werd pas officieel in de Kamer gesproken over het vaststellen van een Nationaal Welvaartsplan en een daartoe op te richten Centraal Planbureau. In de Memorie van Toelichting bij de Wet die dit moest voorbereiden, werd gesproken over de wenselijkheid van een geleide economie waarin de leiding uiteindelijk berustte bij de overheid. Hoewel dat werd afgezwakt door bijvoorbeeld te wijzen op de rol die publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties zouden spelen, was het verzet groot. De Memorie van Antwoord na de bespreking in de Kamer is inmiddels van een ander kabinet: na de verkiezingen is het kabinet Beel aangetreden en de nieuwe regering kiest voor een middenweg. Men neemt afstand van de gewraakte woorden ‘geleide economie’ en spreekt over ‘georganiseerd vooruitzien’; het CPB krijgt een louter adviserende rol. De Tweede Kamer aanvaardt nu planning als een bruikbaar technisch instrument. Op 21 april 1947 wordt de wet van kracht die regelt dat er een Centraal Planbureau is, dat tot taak heeft ‘het verrichten van alle werkzaamheden met betrekking tot het voorbereiden van een centraal Economisch Plan, dat op geregelde tijden ten behoeve van de coördinatie van een regeeringsbeleid op economisch, sociaal en financieel gebied door de Regeering wordt vastgesteld, alsmede het uitbrengen van adviezen over algemeene vragen, welke zich ten aanzien van de verwezenlijking van het plan kunnen voordoen.’Ga naar voetnoot37 | |||||||||||
Werken bij het CPB‘Een prachtige tijd, een schitterende leerschool’Ga naar voetnoot38 Veel van de mensen die bij het CPB gingen werken, hadden, net als De Lange, de gevolgen van de crisis aan den lijve ondervonden: ‘Dat nooit weer’ was hun motto. Toch was met de komst van het CPB de strijd over de wenselijkheid van planning nog lang niet gestreden. ‘Je zat in het spijkerharde gevecht om als nieuw instituut temidden van de gevestigde departementen een weg te openen naar de maatschappelijke organen die voor een deel zeer argwanend waren ten opzichte van het planbu- | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
reau. Dat ging “van-dik-hout-zaagt-men-planken”. Het bureau werd gezien als een socialistische, vooral als een plansocialistische aangelegenheid met alle vooroordelen die daarmee samenhangen. Als ik me de schandelijke pamfletten herinner, word ik nog boos’, vertelde De Lange jaren later in een interview.Ga naar voetnoot39 Er was duidelijk veel uit te leggen aan een breed publiek. Tinbergen ontving zelfs een brief van een zuivelfabrikant die hem schreef dat hij zich wel zou moeten terugtrekken ‘nu U toch de leiding van de hele produktie over gaat nemen’.Ga naar voetnoot40 Ook De Lange zette zich, met hartstocht, aan de taak van het uitleggen (van bijvoorbeeld de conjunctuurpolitiek)Ga naar voetnoot41 in artikelen,Ga naar voetnoot42 inleidingen (o.a. voor ondernemers)Ga naar voetnoot43 en interviews. Het ging hem goed af en hij hield ervan. ‘Op een zaterdagochtend, we werkten toen nog op zaterdag op het Planbureau, vroeg Tinbergen of ik in plaats van hem een lezing wilde houden in het Leidse Volkshuis.Ga naar voetnoot44 Het moest gaan over de wederopbouw van Nederland. Tinbergen had als student in het volkshuis gewerkt. De mensen zouden hem nu weer terugzien als de beroemde professor. Toen kwam ik. Dat was een enorme teleurstelling voor die mensen. Maar ze bleven beleefd. Ik heb toen erg mijn best gedaan. Het was voor mij als jong broekie een uitdaging. Van dat moment af heb ik contact gehad met het volkshogeschoolwerk. Ik heb zowat tweehonderd mannencursussen gegeven’.Ga naar voetnoot45 Daarnaast publiceerde hij over zijn eigenlijke werk bij het CPB, de woningbouw. Toch was dit laatste niet wat hem het beste lag en meest interesseerde. Zijn belangstelling ging vooral uit naar de kant van de vormgeving van de economische politiek. Daarom was hij zeer gelukkig met zijn aanstelling, in 1949, tot directiesecretaris, een functie waarin hij allerlei discussies van nabij kon meemaken. ‘Een belangrijke taak die ik daar had was om de communicatie met de buitenwacht te onderhouden. Als economistGa naar voetnoot46 kon ik de discussies van de econometristen vertalen voor een breder publiek; daarom handhaafden ze me ook als secretaris, ook al was ik geen econometrist.’ In dit kader ging hij ook wel samen met Tinbergen op stap.Ga naar voetnoot47 Het CPB | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
werd gekenmerkt door een grote mate van openheid. Volgens De Lange was dat bewust beleid van Tinbergen: ‘Iedereen kreeg van de directie van het CPB verlof om één dagdeel in de week elders les te geven. Ik heb dat gedaan aan de Haagse Sociale Academie, zo'n 10 jaar lang (tot 1965).Ga naar voetnoot48 Het was wel lastig; het waren vrijwel allemaal meisjes, en die zaten altijd te kletsen en hadden het gevoel dat economie niets voor hen was. Na verloop van tijd ging het dan wat beter. Later kreeg ik nog heel aardige brieven van meisjes die vertelden dat ze het toch heel goed hadden gevonden.’ Veel medewerkers gaven, net als De Lange, les aan Volkshogescholen. Het CPB had in de tijd drie afdelingen: de tweede bewerkte macrogegevens, de derde ging meer gedetailleerd te werk. Afdeling 1 was een bijzondere afdeling. Hier werd onder leiding van Van CleeffGa naar voetnoot49 gestudeerd op en geschreven over principiële kwesties: de grondslagen van het CPB, de plaats van de planning, e.d. De Lange vond het werk van deze afdeling zeer interessant en kreeg er als directiesecretaris ook veel van onder ogen. Hij was het overigens met lang niet alles wat Van Cleeff produceerde eens; zijn voorkeur voor de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) kon hij bijvoorbeeld niet delen. Maar Van Cleeff en hij behoorden tot de gangmakers binnen het CPB van discussies over actuele studies.Ga naar voetnoot50 Bij het CPB leefde de gedachte dat in de welvaartsplanning ook nagedacht moest worden over sociaal-culturele onderwerpen. Dus werd er ook gepubliceerd over onderwijsvoorzieningen en cultuurpolitiek, uiteraard in afdeling 1. Volgens De Lange hield Tinbergen zich persoonlijk met dergelijke onderwerpen niet uitvoerig bezig, maar hij vond ze wel belangrijk.Ga naar voetnoot51 | |||||||||||
Tinbergen (1903-1994)Ga naar voetnoot52‘The idealists of today often turn out to be the realists of tomorrow’Ga naar voetnoot53 Het CPB is ondenkbaar zonder de inbreng van Tinbergen, die er van de start tot 1955 directeur was. De waardering voor zijn bijdrage aan opbouw en bloei van het CPB is algemeen. Jan Tinbergen werd geboren in 1903, als zoon van een leraar. Hij studeerde wis- en natuurkunde in Leiden, waar hij in aanraking kwam met de vreselijke armoede in de volksbuurten. Daardoor bewogen werd hij in 1922 lid van de SDAP. Tinbergen weigerde - in 1925 - dienst, vanwege zijn weerzin tegen nationalisme dat hij als oorzaak van veel leed beschouwde.Ga naar voetnoot54 Dankzij de Dienstweigeringswet die | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
twee jaar tevoren was aangenomen, mocht hij vervangende dienst doen, gedurende ruim twee jaar.Ga naar voetnoot55 De eerste tijd werkte hij op de administratie van de Rotterdamse gevangenis; achter zijn rug om regelde zijn vader dat hij de laatste negen maanden van zijn vervangende dienst op het Centraal Bureau voor de Statistiek mocht werken. In 1929 promoveerde hij in de theoretische natuurkunde. Hij stapte over op economie, maar ‘Even though it was his social and political commitment which led him to opt for economic research, this did not prevent him from immediately making a highly innovative scientific contribution to economics’, zo stelt zijn latere leerling Pronk.Ga naar voetnoot56 Hij ging op het CBS werken en maakte dat uiteindelijk tot een voorloper op het gebied van het kwantitatief economisch onderzoek.Ga naar voetnoot57 In de jaren dertig was Tinbergen (die sinds 1933 als buitengewoon hoogleraar aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool werkte - voor ‘statistiek en hoogere wiskunde’)Ga naar voetnoot58 één van de grondleggers van de econometrie. Deze maakt gebruik van economische theorie, wiskunde en statistische analyse om zo economische verbanden te toetsen en te meten. In de loop der tijd werkte Tinbergen dit uit in macro-economische modellen en na de oorlog paste hij, in zijn werk voor het CPB, de econometrische modellen toe in de vormgeving van de economische politiek. Zeker in tijden van crisis zou de overheid op economisch terrein een actief beleid moeten voeren. Tinbergen ontving voor zijn baanbrekende werk op dit terrein een eredoctoraat aan de VU in 1954 en nog negentien aan andere universiteiten, en in 1967 de Erasmusprijs.Ga naar voetnoot59 In 1962 ontving hij de titel ‘Honorary Fellow of the Institute of Social Studies’ (net als zijn leerlingen Linnemann en Pronk, die we later in deze studie nog tegenkomen). In 1969 kreeg Tinbergen, tezamen met Frisch, de eerste Nobelprijs voor de economie. Tinbergen hield zich ook bezig met de vraag naar de optimale economische orde, in het bijzonder de rol van de overheid in de economie. In lijn daarmee pleitte hij eveneens voor vormen van internationale beleidscoördinatie. Dat deed hij ook vanuit zijn zorg voor de wereld. Net als door de armoede in Leiden werd hij geraakt door de armoede die hij aantrof in de sloppen van Calcutta, toen hij in 1950 op uitnodiging daar een congres van statistici bezocht. In 1955 verruilde Tinbergen het CPB voor het fulltime hoogleraarschap aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool, bij de Division for Balanced International Growth, die studie maakte van de wereldwijde verschillen in levenspeil. Het onderzoekswerk dat hier gedaan werd, leidde in 1956 tot het instellen van de leerstoel in de ontwikkelingsprogrammering, | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
die aan Tinbergen werd toevertrouwd.Ga naar voetnoot60 Hij bleef daarnaast wiskundige economie doceren. In die eerste functie trad Tinbergen ook op als adviseur voor de Wereldbank en tal van ontwikkelingslanden. In een lange reeks publicaties over de ontwikkelingsproblematiek en over de verhouding tussen arm en rijk zette hij zijn ideeën uiteen.Ga naar voetnoot61 Voor de Verenigde Naties (VN) zag hij een belangrijke rol weggelegd als een soort wereldregeringGa naar voetnoot62 bij het vormgeven van een rechtvaardiger én veiliger wereld, en hij was de VN daarbij in verschillende functies en als doorlopend adviseur behulpzaam.Ga naar voetnoot63 Hij voerde pleidooien voor hogere grondstoffenprijzen, vrije toegang voor producten van het Zuiden op de markten van de rijke landen en een internationale arbeidsverdeling waarbij de arbeidsintensieve industrie naar de ontwikkelingslanden verplaatst zou worden. Ook stelde hij een nieuw systeem voor het stemmen binnen de VN voor, democratischer dan het bestaande VN- (één land, één stem) en IMF- (naar het economisch gewicht van een land, wel aangeduid als ‘de meeste gelden stemmen’) systeem. In 1964 schreef hij samen met Kaldor en Hart voor de UNCTAD (de VN organisatie voor handel en ontwikkeling) een voorstel voor een internationale reservevaluta waarvan de waarde gebaseerd was op de waarde van dertig primaire grondstoffen, met een drieledige doelstelling: het creëren van additionele internationale liquiditeiten, het stabiliseren van de grondstoffenprijzen en daarmee van de handelspositie van grondstoffenexporterende (dus vooral ontwikkelings-) landen en een eerlijker verdeling van het wereldwijde inkomen ten gunste van de armste landen.Ga naar voetnoot64 In de jaren negentig berekende hij hoeveel kapitaal overgedragen zou moeten worden door de rijke aan de arme landen om die laatste een kans op ontwikkeling te geven; dat zou veel meer moeten zijn dan de 0,7% van het Bruto Nationaal Product die de VN in 1970 afspraken.Ga naar voetnoot65 In de praktijk is nooit meer dan de | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
helft daarvan (0,35%) gehaald, en bij die hoogte, zo verklaarde Tinbergen,Ga naar voetnoot66 zou het meer dan negen eeuwen duren voor arme en rijke landen even welvarend zouden zijn. In nauwe samenhang met de ontwikkelingsproblematiek hield Tinbergen zich ook bezig met het bewapeningsvraagstuk. Hij nam in de jaren vijftig al het initiatief voor een bijeenkomst van Westerse en Russische economen over de vraag of bewapening nodig is om de economie op peil te houden. De uitkomst - dat dat niet noodzakelijkerwijs het geval is -, werd in de jaren zeventig nog eens bevestigd in een studie van de Verenigde Naties over de economische consequenties van ontwapening. In 1987 deed bij samen met Fischer in het boek Wapens en Welzijn nogmaals een oproep om meer aandacht aan het veiligheidsvraagstuk te besteden. Tinbergen behoorde tot de oprichters van de Amerikaanse vereniging ‘Economists Against the Arms Race’ en de Nederlandse (en Vlaamse) ‘Economen voor de Vrede’. In alle werkkringen die Tinbergen achtereenvolgens had, was zijn faam groot, zo ook aan de Economische Hogeschool. Niet voor niets heet het boek dat Van Dalen en Klamer in 1996 schreven over de Nederlandse economen Telgen van Tinbergen.Ga naar voetnoot67 Tinbergen is altijd het boegbeeld van de economische wetenschap in Nederland gebleven, en dat was er de oorzaak van dat er wereldwijd lange tijd over ‘The Rotterdam School of Economics’ werd gesproken.Ga naar voetnoot68 De kritiek die van veel kanten op Tinbergen geuit wordt, is dat hij te zeer uitgaat van een vrij technische maakbaarheidsgedachte en te weinig rekening houdt met de factor macht.Ga naar voetnoot69 Ook bijvoorbeeld Pronk, net als De Lange leerling van Tinbergen, die na zijn studie aan de Nederlandse Economische Hogeschool bleef als wetenschappelijk medewerker aan het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van Tinbergen ziet dit als een tekort bij Tinbergen: ‘Cultuur is voor mij alles wat niet economisch en niet rationeel is. Tinbergen probeerde dat te objectiveren, te | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
rationaliseren en te vertalen in cijfers. Ik heb altijd gevonden dat er talloze processen in een samenleving zijn die je niet economisch kunt determineren. Voor al die factoren had Tinbergen geen oog, ook niet voor macht. Als je dat buiten beschouwing laat, dan zijn het prachtige modellen. Tinbergen gaf wel aan dat hij bepaalde factoren niet betrok in zijn modellen. Hij zei van tevoren welke variabelen en vergelijkingen niet in zijn systemen zaten. Dat is een denkmethode die veel leerlingen heeft geholpen dingen te begrijpen’.Ga naar voetnoot70 Ook De Lange signaleertGa naar voetnoot71 een geringe antenne voor de machtsfactor bij Tinbergen, ook al wil hij niet van naïviteit spreken.Ga naar voetnoot72 ‘Het woord naïef doet hem tekort. Maar misschien heeft hij zich inderdaad niet altijd voldoende rekenschap gegeven van het feit dat mensen een sterke trek hebben naar het volgen van hun eigenbelang. Hij kon zich oprecht verbazen over kortzichtigheid. Hij kon zich niet voorstellen dat mensen niet bereid zouden zijn te delen’.Ga naar voetnoot73 Een rechtvaardige inkomensverdeling was inderdaad een aangelegen punt voor Tinbergen. Ook het CPB kon daaraan bijdragen, naar zijn oordeel. In de bundel die verscheen bij het 25-jarig bestaan van het CPB (hij was toen inmiddels geen directeur meer) geeft hij daar nogmaals blijk van door suggesties te doen voor toekomstig onderzoek door het CPB, dat een eind zou kunnen maken aan de ongelijke inkomensverdeling.Ga naar voetnoot74 Ook schreef hij samen met econoom Pen in 1977 een boek over het onderwerp, Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling.Ga naar voetnoot75 Hij vertrouwde Pen toe dat hij door zijn kritiek op de overdadige rijkdom van sommige machthebbers in ontwikkelingslanden wel eens gehinderd werd in zijn omgang met hen.Ga naar voetnoot76 De soberheid die Tinbergen in zijn eigen leven ten toon spreidde, was legendarisch.Ga naar voetnoot77 In alle beschrijvingen van en herinneringen aan Tinbergen komt het beeld naar voren van een man die zijn ideeën met een grote vanzelfsprekendheid zelf belichaamde.Ga naar voetnoot78 | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Tinbergen had een diepgaande invloed op zijn studenten en medewerkers. Ook op De Lange die geïnspireerd werd Tinbergens grote geleerdheid, gecombineerd met zijn engagement, vriendelijkheid, bescheidenheid, sobere levensstijlGa naar voetnoot79 en gedrevenheid. Hij bleef door middel van bezoeken en brieven levenslang contact houden met Tinbergen, ook al omdat ze veel gemeen hadden: als econoom hielden ze zich beiden bezig met de ontwikkelings- en vredesproblematiek en beiden waren ze lid van de Remonstrantse Broederschap.Ga naar voetnoot80 Tinbergen ging in 1932 deel uitmaken van de redactie van Tijd en Taak, een blad dat door De Lange verslonden werd. Tinbergen was, al dan niet samen met De Lange, meer dan eens betrokken bij activiteiten van de kerken in Nederland en in de Wereldraad van Kerken. Hij had een grote inbreng bij het opstellen van de aanbevelingen van de Wereldconferentie van Church and Society in Genève in 1966, waar hij en De Lange beiden aanwezig waren. Deze aanbevelingen, aangevuld met suggesties uit het rapport van de conferentie van de Wereldraad en de Pauselijke Commissie voor Gerechtigheid en Vrede uit het voorjaar van 1968 in Beiroet (door Tinbergen bijgewoond), vormden de basis voor de uitspraken van de assemblee van de Wereldraad in Uppsala in 1968. Deze stonden aan de wieg van veel kerkelijke activiteiten op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking in de Nederlandse kerken; we spreken hierover in hoofdstuk 3. Na Uppsala werd Tinbergen lid van de Commission of the Churches on International Affairs (CCIA) van de Wereldraad. Tinbergen en De Lange hielden elkaar op de hoogte van hun werkzaamheden. Zo spreekt Tinbergen in een briefjeGa naar voetnoot81 aan De Lange zijn waardering uit over diens activiteiten in het kader van het Programma tot bestrijding van het militarisme van de Wereldraad van Kerken, en feliciteert hij De Lange bij zijn benoeming tot hoogleraar in Utrecht in een uitgebreide brief.Ga naar voetnoot82 Tinbergen verdiept zich ook in de publicaties over ‘de economie van het genoeg’. Hij noemt het in een artikel in Tijd en Taak terecht dat De Lange en Goudzwaard ervoor pleiten dat het economisch denken zich richt op wat genoeg is en vraagt de kerken ‘om hun gelovigen voor te leven wat genoeg is, als een realistische benadering van “liefde voor de naaste”.’Ga naar voetnoot83 De Lange op zijn beurt bespreekt publicaties van Tinbergen, vraagt aandacht voor diens Nobelprijs,Ga naar voetnoot84 en gaat na de dood van Tinbergen in 1994 in enkele artikelen in op zijn grote verdiensten. | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Tot slot van deze langeGa naar voetnoot85 paragraaf een citaat van De Lange over zijn leermeester. Toen De Lange in 1982 in Utrecht het ambt van hoogleraar aanvaardde, was ook Tinbergen aanwezig. De Lange sprak hem als volgt toe: ‘Waarde Tinbergen, beste Jan, dat je hier vanmiddag bent, vervult mij met vreugde. Het vertrouwen dat je mij als jong, onervaren en niet afgestudeerd economist hebt gegeven in 1945, is weliswaar kenmerkend voor jou, maar geenszins vanzelfsprekend. In de meest letterlijke zin van het woord is het met geen pen te beschrijven wat ik van jou heb geleerd op vrijwel alle terreinen van het leven. Wat gaf het mij een intens plezier toen de vermaarde ds. Buskes jou eens karakteriseerde als remonstrants puritein. Ik prijs mij gelukkig, dat ik tot de school mag behoren, die jij in Nederland en ver daarbuiten - ik denk dan met name aan het voor ons beiden zo fascinerende India - hebt gevormd. (...) | |||||||||||
De waardering van het werk van het CPBDe methode die het CPB gebruikte, was die van de modellenbouw. Op basis van deze modellen, die in de loop der tijd steeds verder verbeterd en verfijnd werden, werden berekeningen gemaakt. Men ging daarnaast middellangetermijnplanningen voor bedrijfstakken ontwikkelen. De Lange schreef hierover in 1964 een notitie. Voorts werden ook internationale modellen gemaakt, waarmee bijvoorbeeld de gevolgen van de Europese integratie geschat konden worden en - veel later, in 1969 - verscheen een studie over de macro-economische gevolgen van het geven van ontwikkelingshulp voor donorlanden onder de titel ‘Varianten voor de ontwikkelingshulp door de overheid’. Het CPB verwierf, zoals gezegd, met al deze activiteiten nationaal en internationaal faam. Ook van de kant van de vakbeweging klonken waarderende woorden. Toch was er ook kritiek, die te maken had met de geleide loonpolitiek. Doordat de regering via het CPB over de cijfers beschikte, kon zij het overleg met werkgevers en werknemers tevoren al sterk beïnvloeden, en had zij in feite het eerste en laatste woord. Voorts was het CPB meestal te pessimistisch, wat de vakweging ging storen.Ga naar voetnoot87 De invloed van het CPB was inderdaad aanzienlijk. Rechtstreeks was er uiteraard invloed op het regeringsbeleid, en op het beleid van de sociale partners. Maar daarnaast was er ook indirecte invloed: in 1970 waren twintig van de gewezen medewerkers van het CPB hoogleraar. Ongetwijfeld hebben zij veel uitgedragen van het gedachtegoed van het CPB, zoals ook het geval was bij De Lange in zijn verdere | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
loopbaan. Tegelijk moet ook gesteld worden dat het CPB niet de positie kreeg die Tinbergen voor ogen had, namelijk een denktank voor de regering die het bureau bij allerlei beslissingen om advies zou vragen. Dat laatste gebeurde maar weinig, en het CPB ging daarom zijn eigen weg: men werd, in de woorden van Tinbergen, een prognosebureau.Ga naar voetnoot88 Natuurlijk stonden de ontwikkelingen in de economische theorievorming niet stil en die hadden ook gevolgen voor het werk van het CPB. RuttenGa naar voetnoot89 beschrijft de veranderingen die hier plaatsvonden. De belangrijkste was wel dat men niet alleen meer aandacht besteedde aan impulsen die op de vraagzijde inwerken (stimulering van de vraag door overheidsinvesteringen bijvoorbeeld), maar ook aan die welke werken aan de aanbodzijde (loon- en prijsvorming). | |||||||||||
Invloed van de CPB-tijd op het denken van De LangeVeel van de onderwerpen waarmee De Lange op het CPB te maken had, keren terug in zijn latere activiteiten, en in de manier waarop hij die tegemoet treedt, herkennen we veel van de werkwijze van het CPB, waarin natuurlijk Tinbergen, zeker in deze tijd, bepalend was. Bij het CPB deed De Lange ook buitenlandervaringen op. In de eerste plaats door de vele buitenlandse bezoekers die het CPB bezochten (vanwege Tinbergen, maar alras merkten dat er meer interessante mensen op het CPB zaten). Maar het CPB verleende in de eerste periode ook hulp aan ontwikkelingslanden door deskundigen uit te zenden die over zaken als onderwijs en infrastructuur, dan wel over het ontwikkelingsproces als geheel, adviezen konden verstrekken. In dat kader werd De Lange in 1962 voor enkele maanden naar de Antillen gestuurd om daar te werken aan een tienjarenplan. Het had niet veel om het lijf: ‘Ik merkte al gauw dat ik de zoveelste was die een tienjarenplan schreef. Dat was alleen om de ambtenaren op het ministerie van de Antillen zoet te houden’. Veel belangrijker echter was voor De Lange de reis die Tinbergen in 1950 maakte naar India. Tinbergen vertelde in de CPB-staf uitgebreid over India en stak met zijn grote betrokkenheid De Lange aan: ‘Dat is het land waar ik naar toe wil’. Het zou nog 20 jaar duren eer hij voor het eerst zou gaan, maar die reis werd daarna door verschillende andere gevolgd. De Langes belangstelling voor ontwikkelingsvragen was gewekt, en bleef bestaan, ook na het vertrek van Tinbergen bij het CPB. Tinbergen vroeg De Lange mee te helpen bij het schrijven van populaire artikelen over ontwikkelingssamenwerking voor de Novib, de eerste van een lange reeks werkzaamheden die De Lange voor en in relatie tot de Novib verrichtte. Toen Tinbergen in 1955 vertrok, namen de activiteiten van het CPB op dit terrein af. Tinbergen werd opgevolgd door Polak; met hem had De Lange een minder hechte relatie.
Op 21 augustus 1964 neemt De Lange afscheid van het CPB; hij is door Rupp gevraagd stafmedewerker te worden van het Universitair Instituut Vormingswerk Bedrijfsleven in Rotterdam. Onder invloed van zijn contacten met de oecumene is | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
zijn belangstelling langzaamaan gaan verschuiven. In Bossey vroegen zijn vakgenoten uit Afrika en Azië hem niet hóe ze bij het CPB planden, maar wat ze daarmee op het oog hadden.Ga naar voetnoot90 Zijn belangstelling voor grensvragen (op het terrein van economie en ethiek) nam toe. De vraag van Rupp kwam op een goed moment. De Lange kon van zijn hobby zijn baan gaan maken. | |||||||||||
3. In de internationale oecumeneActief in de Jongerenbeweging en voor jongerenBehalve in de jongerenbeweging van de Nederlandse Volksbeweging zette De Lange zich in de jaren veertig en vijftig volop in binnen de vrijzinnige jongerenorganisaties. Hij was voorzitter van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale (VCJC) in Den Haag, en schreef in bladen als Remonstrants Réveil (maandblad voor Remonstrantse Jongeren), Leidersblad (der Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale), De Stroom (blad van de VCJB) artikelen over de vraag naar de relatie tussen ons handelen en het Koninkrijk, over werkloosheid en andere economische onderwerpen, zoals de devaluatie van 1949, die hij in een artikel van tien punten uitvoerig uitlegt, om uiteindelijk, geheel in de geest van het denken dat hij in de oecumene leerde kennen, te besluiten met de opmerking dat we verplicht zijn om tegen de achtergrond van een ‘verantwoordelijke maatschappij’ (...) ‘mee te denken en mee te werken op alle plaatsen, waar zulks van ons wordt gevraagd’.Ga naar voetnoot91 Ook doet hij verslag van een ontmoeting met kerkelijke jeugdwerkers in Burg Steinfurt, zoals hij later over al zijn oecumenische contacten uitgebreid zal berichten. Daarnaast houdt hij inleidingen over dezelfde onderwerpen. Theologisch gezien sluit De Lange in deze eerste artikelen al aan bij de gedachten die in de oecumenische beweging zijn ontwikkeld over de verhouding tussen het Koninkrijk en het menselijk handelen: ‘Wij zijn geroepen de komst er van voor te bereiden, al weten wij dat slechts God zal bepalen, of onze arbeid vruchtbaar is en op welk tijdstip dat Koninkrijk komen zal. Een mens moet, maar een gelovig mens kán veel aan God overlaten’.Ga naar voetnoot92 En de gedachte van het verzuim, die later een belangrijke rol zal spelen in het denken van De Lange, komt hier, overigens zonder dat het woord gebruikt wordt, al voor: ‘De Kerk, onze broederschap, onze Gemeente, ieder persoonlijk kome dan eerst tot een schuldbelijdenis, dat wij zo vele jaren lang onbewogen zijn geweest voor het lot van andere volken en bevolkingsgroepen. Wanneer volkeren in nood waren (economisch), wanneer politieke onderdrukking plaats vond, wanneer sociaal ontoelaatbare toestanden heersten, sloten wij maar al te graag onze ogen en was van verontrusting, voortkomende uit de Christelijke beginselen van Gerechtigheid, Waarheid, Barmhartigheid en Liefde, vaak geen sprake’.Ga naar voetnoot93 | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
En ook hier al spreekt De Lange zich kritisch uit over veel vrijzinnigen: ‘... over het algemeen heeft de Vrijzinnig-Protestant nog te veel schroom om zich als Christen te “gedragen”.’ Als voorzitter van de VCJC was De Lange eind 1949 medeoprichter van De FRAM,Ga naar voetnoot94 voluit: ‘Stichting Clubhuizen voor massajeugdwerk’.Ga naar voetnoot95 De stichting zal het werk voortzetten dat de Sectie Jeugdzorg van de VCJC tot dan toe deed en ‘stelt zich ten doel de arbeid tot lichamelijke, zedelijke en godsdienstige verheffing van de massajeugd, ondernomen van een vrijzinnig christelijke geloofsovertuiging uit, ter hand te nemen, te organiseren en te bevorderen. Deze arbeid zal vooral moeten gericht zijn op het verschaffen van goede ontspanning, het aankweken van gemeenschapszin en het daardoor tot ontwikkeling brengen van de geestelijke mogelijkheden, die in de mens aanwezig zijn.’Ga naar voetnoot96 De FRAM zal hiervoor jeugdhuizen onderhouden, jeugdleiders aanstellen en zomer- en winterwerk voor de massajeugd organiseren. In het Remonstrants Weekblad roept De Lange zijn medegelovigen op de leiders en leidsters in dit werk niet in de kou te laten staan of alleen met het giroboek te steunen; kerkenraden zouden zich actief met dit werk moeten bezighouden.Ga naar voetnoot97 De positie van jongeren is in de jaren na de oorlog onderwerp van zorg en van veel studie. De overheid gaf in 1948 opdracht voor een onderzoek naar het ontstaan en de beïnvloeding van de zogenaamde massajeugd. De uitkomst daarvan werd neergelegd in een rapport ‘Maatschappelijke verwildering van de jeugd’. De Lange wijdt hier een lang artikel aan.Ga naar voetnoot98 Het rapport laat zijns inziens goed zien ‘in welke ontstellende mate bepaalde delen van onze samenleving in ontbinding en ontwrichting zijn geraakt.’ Helaas beperkt het rapport zich tot de onderste lagen van de maatschappij, maar daarover is de boodschap wel helder: ‘Het is een leven zonder verwachting en perspectief’. Er is bij de massa sprake van ‘nivellering van gedrag en behoeften en het verliezen van de culturele en geestelijke bindingen. Het is een voortgaand proces, waarvan de oorzaken liggen in het moderne arbeidsleven, in de verkilling en verzakelijking van de onderlinge verhoudingen, waarbij tevens genoemd moet worden de funeste invloed van de moderne vermaaksindustrie.’ Het onderwijs vertoont nog duidelijk gebreken, en een arbeidsverbod voor 14- en 15-jarigen is een dringende noodzaak, stelt De Lange. De massajeugd moet men niet met massale maatregelen te lijf gaan, juist een persoonlijke aanpak is vereist. ‘Hoe kweken wij voldoende krachten, die met de benodigde technische toerusting, met de niet aflatende liefde tot de medemens, met de niet versagende bewogenheid en de eindeloze hoeveelheid geduld bereid zijn om hier te werken?’ En De Lange kan het niet nalaten om, zoals hij nog talloze malen zal doen, de vraag te stellen of hier geen groot werkterrein ligt voor Remonstranten, die zich immers zo verantwoordelijk voelen voor de cultuur? | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
Contacten met Duitsland: Burg SteinfurtVan 14-21 juni 1948 bezocht De Lange een conferentie in Burg Steinfurt, opgezet door het Comité Jeugdhulp Europese Noodgebieden (JEN) en georganiseerd door de Christen Jonge Vrouwen Federatie (YWCA). Deelnemers waren aan Nederlandse zijde leden van de YWCA, jeugdleiders uit de N.H. Kerk, van de VCJC, NCSV en een gereformeerde studentenpredikant. Ook aan Duitse zijde waren vooral mensen uit het kerkelijk jeugdwerk aanwezig. Het JEN beoogde met dit soort bijeenkomsten kerkelijke jeugdleiders met elkaar in contact te brengen. Er werd gesproken over de kerkelijke situatie en over de methodiek van het jeugdwerk. Ook de schuldvraag inzake de oorlog kwam aan de orde, pas laat in het programma, zodat de groepen elkaar al wat hadden kunnen leren kennen. Het was een indringende uitwisseling: ‘Van Nederlandse zijde werd het probleem van de schuldvraag niet louter gesteld in de vorm van een aanklacht over wat hier was geschied, maar ook principieel. Er werd o.m. gewezen op de historische schuld van Kerk en Christendom in Duitsland, waar de Lutherse Kerk zich afzijdig hield van staat en maatschappij; er werd daarnaast gewezen op het te lang zwijgen van de Kerk in het algemeen, in 1937 doorbroken door de boodschap van Oxford; getracht werd uiteen te zetten, waarom ons volk het Duitse volk niet meer vertrouwt’.Ga naar voetnoot99 Na zijn bezoek aan Burg Steinfurt schreef De Lange een bewogen artikel om aandacht te vragen voor het Duitse probleem, met in zijn oren de waarschuwing van de Duitse gesprekspartners dat het Duitse volk nog steeds erg nationalistisch is en geestelijk in grote nood verkeert. ‘Wie van mening is, dat Europa werkelijk nog een taak heeft in de wereld, kan onmogelijk zijn ogen sluiten voor het feit, dat één van de Europese landen ziek is, door en door ziek. Nogmaals, ik erken alles van wat is gebeurd en er is niets in me om Duitse schuld zo maar te vergeven en te vergeten, maar het zieke Duitsland moet geholpen, ook ter wille van Europa’. Ook de Duitse jeugd moet worden gesteund: zíj zullen straks de leiding hebben over hun land. ‘Op de wijze, waarop zij dit zullen doen, kunnen wij wellicht invloed uitoefenen’.Ga naar voetnoot100 Het bezoek aan Duitsland in 1948 is er een in een lange reeks die De Lange gedurende de rest van zijn leven zou afleggen: hij was aanwezig en sprak op conferenties, voerde vele gesprekken en had intensieve contacten met Duitse kerkleiders en wetenschappers. In West-, maar later ook in Oost-Duitsland. Hij schreef hierover in talloze artikelen, en vroeg aandacht voor de specifieke vragen waarvoor Duitse politici stonden. | |||||||||||
De Wereldraad van KerkenIn deze paragraaf wordt een samenvatting gegeven van de activiteiten van de Wereldraad van Kerken in de beschreven periode en worden enkele voor De Lange belangrijke personen beschreven. De Lange raakte pas aan het eind van deze periode actief betrokken bij de Wereldraad, maar werd al eerder zodanig beïnvloed door het daar ontwikkelde gedachtegoed, dat een opsomming van de hoofdmomenten uit het | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
werk van de Wereldraad, met daarin de nadruk op de thema's waarmee De Lange zich later zou bezighouden, hier niet kan ontbreken. | |||||||||||
1948 Assemblee van Amsterdam: oprichting van de Wereldraad van KerkenToen in 1948 in Amsterdam de Wereldraad van Kerken werd opgericht en vergaderde, was De Lange enkele malen als toehoorder op de assemblee aanwezig. Enkele plenaire bijeenkomsten waren open voor bezoekers. Daarnaast vond in de Apollohal een bijeenkomst voor jongeren plaats, het Wereld-Jeugd-Appèl, waar een dwarsdoorsnee werd gegeven van de onderwerpen die tijdens de assemblee aan de orde zouden komen. Hier sprak onder anderen de jonge Philip Potter. Het gebeuren maakte grote indruk op De Lange: ‘Ik weet nog goed, hoe NiemöllerGa naar voetnoot101 zijn excuses aanbood aan ons jongeren in Nederland namens de Duitse Christenen voor wat ze gedaan hadden. Het was een schitterende redevoering en we hebben hem enorm toegejuicht. Ook maakte ik het gevecht van Hromadka met de latere minister van Buitenlandse Zaken van de VS mee.’Ga naar voetnoot102 Veertig jaar later schreef hij: ‘Wat Niemöller in de Apollohal op die zaterdagmiddag tegen 4.000 jongeren zei is een van de meest insnijdende momenten geworden in mijn eigen bestaan. Toen heb ik geleerd dat een concrete schuldbelijdenis, waarin persoonlijk en collectieve elementen verenigd zijn, energie vrij maakt. In het huis van de wereldoecumene is het goed toeven’.Ga naar voetnoot103 Doordat De Lange in deze periode nog niet veel publiceerde, zijn er over deze gebeurtenis van zijn hand in die periode zelf geen artikelen. Wel bewaarde hij, kennelijk uit een gevoel van herkenning, een artikel uit de Groene Amsterdammer waarin in zeer enthousiaste bewoordingen verslag wordt gedaan van die oprichting, in termen van ‘wonderen’ die zich voltrekken.Ga naar voetnoot104 Ook anderen vertellen op bewogen en juichende toon over de bijeenkomsten.Ga naar voetnoot105 Mott, één van de grondleggers van de oecumene, | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
inmiddels 82 jaar oud, verklaarde tijdens de openingsdienst van de Assemblee: ‘Nooit klopte mijn hart zo onstuimig van verwachting en hoop, als het nu en hier doet’.Ga naar voetnoot106 Er waren meer dan 100 kerken uit 38 landen bijeen. De Remonstrantse Broederschap was vertegenwoordigd door De Langes wijkpredikant, Heering. Aan de oprichting van de Wereldraad van Kerken ging een lange geschiedenis van oecumenische ontmoetingen vooraf. Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de geschiedenis van het ontstaan van de Wereldraad van Kerken in te gaan; de sfeer waarin het tot die oprichting kwam en die spreekt uit geschriften van betrokkenen, is ook die welke De Langes uitingen hierover kleuren. Kraemer schetst hoe de kerk in de 18e eeuw door het emancipatieproces van cultuur en maatschappij in het defensief gedwongen werd, wat leidde tot de komst van de Uitwendige en Inwendige Zending en een groei van de jeugdbeweging in de kerken. Het waren deze bewegingen buiten de kerken die in feite de kerken confronteerden met ‘het oecumenisch probleem’ en zo de ‘praehistorie’ van de oecumenische beweging vormden.Ga naar voetnoot107 Visser 't Hooft beschrijft in 1970 de oecumenische beweging in drie perioden, waarvan hij de eerste laat starten in 1910 als Mott en Oldham erin slagen de wereldzendingsconferentie in Edinburg bij elkaar te krijgenGa naar voetnoot108. Die eerste periode kende verder de oprichting van ‘Faith and Order’ door het werk van Brent en Gardiner, van ‘Life and Work’ door Söderblom en de ‘World Alliance of Friendship through the Churches’ door Dickinson. De tweede periode omvat het samensmeden van enkele van die bewegingen tot de Wereldraad van Kerken in 1948, wederom door de inzet van een kleine groep zeer gemotiveerde doorzetters, die hun leven in dienst van de oecumenische beweging steldenGa naar voetnoot109 en erin slaagden via een uitgebreid netwerk van intensieve persoonlijke contacten veel mensen enthousiast te maken voor hun droom, waarmee de derde periode begon. De Wereldraad van Kerken werd al in 1938 ‘voorlopig’ opgericht, als uitkomst van de grote conferenties van ‘Life and Work’ in Oxford en van ‘Faith and Order’ in Edinburgh, beide in 1937.Ga naar voetnoot110 De vergadering waarin dit besluit werd genomen, vond plaats in Utrecht; daar werd een structuur ontwikkeld en een basisformule opgesteld. Bij de echte oprichting van de Wereldraad in 1948 werden deze ongewijzigd aanvaard. De basisformule ‘De Wereldraad van Kerken is een gemeenschap van kerken die onze Heer Jezus Christus aanvaarden als God en Zaligmaker’ was overgenomen van ‘Faith and Order’. Er waren kerken die wel wilden toetreden tot de Wereldraad, maar deze basisformule niet konden onderschrijven, zoals de Remonstrantse Broederschap. Besloten werd dat instemming met de formule niet gebruikt zou worden als criterium voor toetreding.Ga naar voetnoot111 In Utrecht was Visser 't Hooft benoemd tot secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken. Een Voorlopig Comité ging aan de slag, maar het uitbreken | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
van de Tweede Wereldoorlog maakte de organisatie van de opbouw van de Wereldraad verder onmogelijk. Toch stond de oecumenische ontwikkeling tijdens de oorlog niet stil. Zoals Visser 't Hooft zei: ‘The struggle to be the Church... the common defence against the ideological attack on the Church Universal, the common suffering, the opportunity to serve prisoners of war and refugees from other nations - those proved more powerful factors in building ecumenical conviction than conferences, committees or journeys’.Ga naar voetnoot112 Na de oorlog werd dat werk voortgezet; naast een afdeling voor Reconstruction and Inter Church Aid werd een jongerenafdeling opgezet, en door een gift van John D. Rockefeller Jr. kon het Ecumenical Institute, in een kasteel in Bossey, worden gesticht; H. Kraemer werd er de eerste directeur. Het instituut leidde door middel van cursussen en trainingen verschillende latere oecumenische leiders op, onder wie De Lange, die in 1961 lid van het bestuur zou worden. Ook vonden er veel oecumenische conferenties plaats.Ga naar voetnoot113 Het thema van de oprichtingsassemblee in Amsterdam (die op 22 augustus begon en bijeenkwam in het Concertgebouw; de openingsdienst vond plaats in de Nieuwe Kerk op de Dam) was: ‘Man's Disorder and God's Design’. Dit werd behandeld in vier secties: The Universal Church in God's Design, The Church Witness to God's Design, The Church and the Disorder of Society en The Church and International Disorder. In de voorbereiding voor de derde sectie presenteerde Oldham voor het eerst zijn gedachten over de ‘responsible society’,Ga naar voetnoot114 wat later het centrale thema in het sociale denken van de Wereldraad én van De Lange zou worden. De rapporten die als basis dienden voor de besprekingen in de secties waren het product van schrijven en herschrijven door een grote groep deskundigen uit verschillende landen. Gezien de aandacht van De Lange voor de sociale vragen, gaan we hier vooral in op sectie 3. Aan het rapport voor deze sectie gingen voorstudies vooraf van mensen als Niebuhr, Ellul, Oldham, Thomas, Brunner en Bliss, die de crisis beschrijven waarin de wereld verkeert. Brunner vat die beschrijving als volgt samen:
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
De voorstudies en het rapport spreken over de maatschappelijke wanorde die veroorzaakt wordt door het feit dat de mens weigert in te zien en te erkennen dat de gehoorzaamheid aan God uitgaat boven gehoorzaamheid aan andere machten. Er wordt gewezen op de machtsconcentraties (zowel in kapitalisme als in communisme), waarin het moeilijk is wegen te vinden om de persoonlijke verantwoordelijkheid voor een gemeenschappelijk optreden vorm te geven. Dit wordt nog bemoeilijkt doordat de maatschappij op verschillende manieren door de techniek beheerst wordt. Enerzijds reduceert de techniek de mens tot een rader in een machine, anderzijds stelt de techniek mensen in staat hun machtsinstincten uit te leven. Vervolgens gaat het rapport ook in op de voordelen van de techniek. Thomas uit India (met wie De Lange later hartelijke betrekkingen zou onderhouden) wees in zijn voorstudie op de schuld van het westen aan de verstoring van het economisch leven en daarmee aan de armoede in India. In de voorstudies wordt ook uitvoerig ingegaan op de verantwoordelijkheid van de kerken voor de bestaande wanorde, bijvoorbeeld door een te zeer op het individu gerichte prediking, een eenzijdige verbondenheid met bepaalde bevolkingsgroepen en een gebondenheid aan bezit en vermogen. Zoals gezegd werd in Amsterdam het concept van de ‘verantwoordelijke maatschappij’ gepresenteerd.Ga naar voetnoot116 Oldham vatte de kern daarvan samen in zeven punten: de vrijheid van de mens God te gehoorzamen en naar zijn geweten te handelen, de vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid, directe relaties van mens tot mens (die belangrijker zijn dan het collectieve; hier wordt verwezen naar Buber), spreiding van macht, verantwoordelijkheid en initiatief, onderlinge onafhankelijkheid van godsdienst, cultuur, politiek en economie en een gelijkmatige verdeling van het nationale product.Ga naar voetnoot117 Zoals al bleek uit het citaat van De Lange, speelde de relatie tussen communisme en kapitalisme een belangrijke rol tijdens de assemblee: zowel in sectie 3 als sectie 4 kwam die aan de orde. Het rapport van sectie 3 gaat uitvoerig in op het streven naar gerechtigheid dat het communisme kenmerkt, maar dat helaas vaak veranderd is in een kracht die nieuw onrecht brengt. Kerken zullen moeten erkennen dat zij hebben bijgedragen aan de groei van het communisme door hun betrokkenheid bij economisch onrecht en rassendiscriminatie. Vervolgens worden ook de conflictpunten tussen kapitalisme en christendom behandeld. Dit leidt tot de volgende uitspraak: ‘De Christelijke Kerken moeten zowel de ideologie van het communisme als die van het “laissez-faire” van het kapitalisme verwerpen en moeten trachten de mensen af te brengen van de verkeerde opvatting dat deze extreme opvattingen de enige alternatieven zijn. Beide hebben zij beloften gedaan, die zij niet konden inlossen. De communistische ideologie legt de nadruk op economische gerechtigheid en belooft, dat de vrijheid automatisch zal komen wanneer de revolutie zich voltrokken heeft. Het kapitalisme legt de nadruk op de vrijheid en belooft dat de gerechtigheid vanzelf uit een vrij economisch stelsel zal voortvloeien. Ook dat is een ideologie, die vals is gebleken. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de Christen om nieuwe creatieve oplossingen te vinden, waarbij het niet mogelijk zal zijn dat gerechtigheid en vrijheid elkaar wederzijds vernietigen.’Ga naar voetnoot118 | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Inzake de thematiek van oorlog en vrede kwam het in Amsterdam niet tot heel duidelijke veroordelingen; wel werd gewezen op de belangrijke rol van de kerken bij het opruimen van de oorzaken van conflicten en op het belang van internationale instellingen zoals de VN. Segregatie van rassen binnen de kerken werd, ondanks verzet van afgevaardigden uit Zuid-Afrika, afgewezen.
Resumerend kan gesteld worden dat een aantal van de thema's die De Lange zouden blijven boeien, tijdens deze assemblee aan de orde kwam. Wat nog ontbrak, was de inbreng van de jonge kerken (met uitzondering van die van Thomas die meeschreef aan het rapport van sectie 3): er waren daarvan maar weinig vertegenwoordigers aanwezig, en deze kregen ook weinig kans hun stem te laten horen.Ga naar voetnoot119 Overigens betekende dat niet dat de thematiek van het imperialisme in het geheel niet aan de orde kwam: behalve Thomas stelde ook Oldham dat aan de kaak. | |||||||||||
1954 Assemblee van EvanstonGa naar voetnoot120In de jaren tussen de eerste en tweede assemblee vonden bijeenkomsten plaats waarin vooral de Wereldraad zelf onderwerp van gesprek was: over aard, basis en gezag van de Wereldraad. Daarnaast vonden bijeenkomsten plaats over actuele vraagstukken, zoals in Lucknow in 1952 over sociale revoluties in Azië. Eén van de secties van deze studieconferentie sprak over ‘The Responsible Society in East Asia in the Light of the World Situation’. De Vries, lid van de hervormde kerk en werkzaam als rector van het Internationaal Instituut voor Sociale Studies in Den Haag, schreef hiervoor een studie.Ga naar voetnoot121 Thema van de tweede assemblee, in Evanston, werd ‘Jesus Christ, the Hope of the World’. Het bleek theologisch gezien een moeilijk onderwerp, dat risico's in zich droeg voor de jonge oecumenische beweging door de grote theologische verschillen tussen vooral de VS en Europa, van gerealiseerde tegenover toekomstige eschatologie.Ga naar voetnoot122 In totaal namen 1298 mensen deel aan de assemblee, onder wie 502 gedelegeerden, uit 54 landen. Er waren inmiddels 161 kerken lid van de Wereldraad. Evanston kende zes secties: over Faith and Order, evangelisatie, sociale vragen (de verantwoordelijke samenleving in wereldperspectief), internationale zaken, relaties tussen groepen (over raciale en etnische strijd), en over de leken (de Christen en zijn roeping).Ga naar voetnoot123 Voor elke sectie werd een stuk geschreven. De Lange besprak in WendingGa naar voetnoot124 het stuk over ‘De verantwoordelijke maatschappij in wereldperspectief’. Bij de totstandkoming hiervan speelde Abrecht een grote rol. Hij leidde de afdeling | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
Church and Society (C&S) van de Wereldraad; met hem zou De Lange later veel samenwerken. Het stuk geeft de belangrijkste problemen weer en wijst op drie factoren die de wereldsituatie de laatste 25 jaar ingrijpend gewijzigd hebben, namelijk de toename van de betekenis van de staat, de veranderde situatie op internationaal economisch terrein en de strijd met het communisme. Ook worden de uitdagingen voor de kerken geschetst. De Lange heeft enkele punten van kritiek. De noodzaak van het oprichten van supranationale organen had meer benadrukt kunnen worden. Daarnaast had ook aandacht besteed moeten worden aan de positie van de ‘kleine mensen in de grote wereld’ op velerlei gebied, wat van groot belang is voor de democratie. Verder stelt De Lange dat terecht gezegd wordt dat de kerken geen technische antwoorden kunnen geven. Maar datzelfde kan en mag niet gezegd worden van christenen: er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen christenen en degenen die technische antwoorden moeten geven. Staatslieden en experts moeten door de kerken geruggensteund en bevraagd worden. Tijdens de assemblee verdedigde PatijnGa naar voetnoot125 uit Nederland het rapport van sectie III (sociale vragen). Over hetgeen in Evanston aan de orde was op het terrein van sociale kwesties bericht hij in een nummer van WendingGa naar voetnoot126 dat geheel aan Evanston gewijd was. Hij stelt daarin dat Evanston tot taak had de aanzetten van Amsterdam uit te werken en te concretiseren. Wat betreft de visie op het economisch leven stelt hij: ‘De verschillende standpunten met betrekking tot de taak van overheid en particulier bedrijf op economisch gebied, zijn sterk naar elkaar toe gegroeid.’ Er is meer waardering voor de rol van het particulier initiatief gekomen. Het rapport van Evanston bevestigt wat Amsterdam zei over het communisme en gaat na waarom het communisme voor veel volken zo aantrekkelijk is. Vervolgens wordt aan christenen in communistische en in niet-communistische landen een reeks kritische vragen voorgelegd met betrekking tot hun specifieke boodschap in hun eigen situatie.Ga naar voetnoot127 Over de ‘economisch onder-ontwikkelde gebieden’ spreekt het rapport uitgebreid en concreet, daartoe aangezet door het verslag van de conferentie in Lucknow. Gewezen wordt op de noodzaak van het opzetten van politieke instellingen, van het herverdelen van de grond, van het ontwikkelen van het platteland en van industrialisatie; het bevolkingsprobleem komt aan de orde alsmede de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de wederzijdse afhankelijkheid van landen. Hierbij wordt onder andere gewezen op het anticommunisme dat de buitenlandse politiek van de VS kenmerkt. Vaak steunt dit land reactionaire regimes, wat het tegendeel bewerkt van wat men beoogt, ‘omdat tenslotte sociale en geestelijke gezondheid het beste antwoord op het communisme is.’Ga naar voetnoot128 Over oorlog en vrede ging Evanston verder dan Amsterdam; de wapenwedloop was in volle gang, en vooral de massavernietigingswapens, in het bijzonder de waterstofbom, riepen veel weerstand op. In het rapport van sectie vier werd het afschrikkingsdenken afgewezen, omdat vrede niet op angst kan berusten. De kerken | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
werden opgeroepen aan te dringen op ontwapening en een verbod van massavernietigingswapens. Er is een uitgebreide paragraaf over de internationale orde, waarin onder meer suggesties gedaan worden voor een beter functioneren van de VN. Ook is er weer een rapport over racisme; hierover wordt onder meer de volgende resolutie aangenomen die aan duidelijkheid niet te wensen overliet en dus op verzet van de blanke Zuid-Afrikanen kon rekenen: ‘De Tweede Vergadering van de Wereldraad van Kerken spreekt als haar overtuiging uit, dat iedere vorm van segregatie op grond van ras, kleur of ethnologische afkomst in tegenspraak is met het Evangelie en onverzoenlijk met de christelijke leer van de mens en met de aard van de Kerk van Christus’.Ga naar voetnoot129 Sectie zes sprak over de gemeente en daarmee over de leken. Het gaat hier om de rol van de niet-ambtsdragers in de kerk, maar ook over de arbeid, het gevecht om betere arbeidsomstandigheden en de rol van vakbewegingen en de arbeidsethiek. Tot slot constateert men dat de echte geloofsstrijd van vandaag de dag wordt gevoerd in fabrieken en bedrijven, in politieke partijen en overheidsinstellingen, in de pers en in de verhouding tussen de naties. Via de gewone gemeenteleden moet de wereld gewonnen worden. Daarvoor kan het nodig zijn dat er meer onderricht in de grondlijnen van het geloof gegeven wordt, dat voorgangers meer op de hoogte raken van de arbeidsverhoudingen in de maatschappij en dat christenen die hetzelfde beroep uitoefenen de kans krijgen elkaar te ontmoeten. Met al deze overwegingen en uitspraken wordt het concept van de verantwoordelijke samenleving verder ingevuld en uitgebreid naar de wereldsamenleving. De Lange zette zich in voor de doorwerking van Evanston in Nederland,Ga naar voetnoot130 geholpen door de publicatie van de besluiten van Evanston in het Nederlands. Evanston besloot tot een lange reeks studieprojecten en studieconferenties. C&S zette na de assemblee een ambitieus studieprogramma op: ‘The Common Christian Responsibility towards Areas of Rapid Social Change’, waarmee in feite in 1952 in Lucknow al een begin gemaakt was. De staf werd voor dit programma vergroot, en er werd gewerkt met adviseurs voor specifieke regio's, onder wie Thomas voor Azië. Berkhof die van 1954 tot 1974 deel uitmaakte van het Centrale Comité van de Wereldraad, beschouwde dit programma als belangrijkste motor voor de verschuiving en verandering in het beeld van de Wereldraad.Ga naar voetnoot131 De lidkerken uit de Derde Wereld begaven zich in een intensief beraad over hun positie in eigen land. Zij bleken veel positiever te staan tegenover nationalisme dan de kerken in het westen, omdat zij dat beschouwden als een steun voor de opbouw van eigen staat en samenleving. Daarnaast spraken ze ernstige kritiek uit op het beleid van de rijke landen ten opzichte van de armere. Theologisch gezien verschilde hun geluid in die zin van dat van de westerse kerken dat zij spraken vanuit een niet-christelijke samenleving, en een christelijke bijdrage wilden leveren aan een pluralistische sociale ethiek. Na een reeks regionale conferentiesGa naar voetnoot132 en verschillende publicaties volgde een wereldconferentie in Thessalonica in 1959, waar volgens De Santa Ana duidelijk werd dat de Wereldraad twee dingen had geleerd. In de eerste plaats dat het perspec- | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
tief van het oecumenisch sociale denken tot nu toe louter westers was geweest en verbreed moest worden; daarmee was dit het beginpunt van een ‘more inclusive dialogue involving other cultures and also people of other faiths’.Ga naar voetnoot133 Ook had men ingezien dat het beeld alsof de wereld slechts in twee kampen verdeeld was (de Oost-West-tegenstelling) simplistisch was: ook de Noord-Zuid-tegenstelling kreeg vanaf nu volop aandacht. Dat had ook consequenties voor het spreken over de verantwoordelijke maatschappij: ‘The responsible society now included a demand for the national independence of developing countries and their liberation from the colonial powers’.Ga naar voetnoot134 In dezelfde periode begonnen de kerken zich ook regionaal te organiseren; dit was een teken van toenemend zelfbewustzijn en betekende tegelijk een versterking daarvan; in Europa ontstond de Conference of European Churches. Medio 1960 woonde De Lange in Bossey een gesprek bij tussen dertig Europeanen en Amerikanen en enkele ‘vertegenwoordigers van de “jonge” volken’, georganiseerd door Church and Society. Het gesprek vond plaats in het kader van de voorbereiding van New Delhi en behandelde de vraag wat de voornaamste problemen van de westerse maatschappij zijn (na Evanston was tot dan toe vooral aandacht besteed aan een analyse de ‘areas of rapid social change’, d.w.z. de ontwikkelingsgebieden van Azië, Afrika en Latijns Amerika). Genoemd werden het vormgeven van een verantwoorde productie en consumptie, en van de verantwoordelijkheid van de rijke voor de arme landen, de verhouding tussen de groepen die macht uitoefenen, de vraag hoe ‘kleine’ mensen in een gecompliceerde maatschappij zich hun persoonlijke verantwoordelijkheid bewust kunnen worden en uitdragen, en welke ideologische krachten werkzaam zijn in de westerse maatschappij.Ga naar voetnoot135 Een jaar voor de nieuwe assemblee vond nog een belangrijke consultatie plaats over de rassenproblematiek, in de wijk Cottesloe in Johannesburg, als een reactie op het bloedbad van Sharpeville op 21 maart 1960. In het eindrapport werden alleen uitspraken opgenomen die door 80% van de deelnemers werden onderschreven, zodat het rapport niet extreem terzijde geschoven kon worden. De uitspraken die gedaan werden, zoals de verwerping van de apartheid in de kerken en de opmerking dat de Schrift voor het verbieden van gemengde huwelijken geen gronden biedt, spraken voor de kerken van buiten Zuid-Afrika vanzelf. Toch wezen de Hervormde Kerk van Zuid-Afrika en de Nederduits Gereformeerde Kerk van Transvaal en De Kaap het rapport af; ook traden ze uit de Wereldraad. Voor de blanke dominee Beyers Naudé vormde dat de aanleiding tot de oprichting van het Christelijk Instituut dat zich verzette tegen de apartheid. Tijdens de assemblee van New Delhi werd de verklaring van Cottesloe met algemene stemmen bevestigd. In 1960 werd binnen de afdeling C&S een secretariaat ‘on Racial and Ethnic Relations’ opgezet, om kerken te ondersteunen en het oecumenische getuigenis in situaties van raciale en etnische spanningen te versterken. | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
30 auteurs schrijven over de westerse maatschappij, onderwijs en cultuur, socialisme, de nationale politiek en de situatie in de wereld. De Lange schrijft in dit boek een hoofdstuk met de titel ‘De Wereldraad van Kerken over het kapitalisme. Enkele opmerkingen over de rapporten van 1948 en 1954’. Het is zijn eerste publicatie die in boekvorm verschijnt. Hij opent met een citaat van Berdjajew: ‘Niets is meer in strijd met de geest van het christendom dan de geest van de kapitalistische maatschappij’. Over het feit dat Evanston het kapitalisme minder hard lijkt te veroordelen dan Amsterdam, merkt De Lange op dat Amsterdam waarschijnlijk vooral de situatie in de VS op het oog had, ook al omdat het kapitalisme daar ideologisch veel sterker was. De feitelijke situatie was zijns inziens zeker in Europa, maar ook in de VS, minder hard kapitalistisch dan voorheen. De situatie in Afrika en Azië was nog het minst gewijzigd, zo laat hij zien aan de hand van citaten van een Afrikaanse en een Indiase spreker in Evanston. Dat brengt De Lange tot de vraag of er geen sprake is van een kortsluiting tussen deze twee redes en het rapport van Evanston. Behoren de conflictpunten tussen kapitalisme en christendom die Amsterdam opsomde, tot de verleden tijd? Het eerste conflictpunt is de neiging van het kapitalisme om de primaire taak - het voorzien in de menselijke behoeften - ondergeschikt te maken aan het winststreven van degenen met economische macht. De Lange constateert dat bij de heel grote ondernemingen dit minder het geval is dan bij de kleine en de familiebedrijven. Grote ondernemers moeten ook letten op een goede verstandhouding met aandeelhouders en arbeiders en zijn meer geneigd verantwoordelijkheid te voelen voor de nationale samenleving. Deze conclusie, zo zegt hij vervolgens, geeft slechts tendensen aan: ‘Hetgeen niet zeggen wil dat wij met een gerust hart de verdere ontwikkelingen kunnen afwachten. De tendensen moeten worden versterkt, hetgeen ongetwijfeld nog veel arbeid zal vragen, zeker op het terrein van de mededingingspolitiek’.Ga naar voetnoot136 Het tweede conflictpunt betreft de neiging van het kapitalisme ernstige ongelijkheid te doen ontstaan. Dit ondermijnt, zo stelt ook Evanston, de menselijke gemeenschap. De Lange haalt hier een uitspraak van Oxford aan (die hij ook later als leidraad bleef hanteren): ‘Het christendom leert niet dat alle mensen gelijk door de natuur begiftigd zijn, of dat aan allen hetzelfde moet toekomen - zonder aanzien van verschillen in begaafdheid en behoefte. Wel verklaart het dat alle mensen kinderen zijn van één Vader en dat, vergeleken bij dit eerste en overweldigende feit, de verschillen tussen rassen, nationaliteiten en klassen, hoewel belangrijk op hun eigen terrein, uiterlijke dingen betreffen en onbeduidend zijn.’Ga naar voetnoot137 Op het terrein van verschillen in inkomen is al veel veranderd, door meer onderwijs, sociale zekerheid en een progressieve inkomensbelasting. Op het terrein van de vermogensverdeling moet echter nog veel gebeuren. In de verhouding tussen het Westen enerzijds en Azië en Afrika anderzijds is nog veel mis. Er is wel de bereidheid een klein stukje van het meerdere af te staan, maar het Westen is niet bereid over te gaan tot herverdeling van het bestaande. Het materialisme, de nadruk op succes in het verdienen van geld, is het derde conflictpunt. Die aanklacht, zo stelt De Lange, geldt nog onverkort. Evanston blijft hierin achter bij Amsterdam: ‘Wij zullen de kracht van de erfenis van het kapitalisme moeten onderkennen om het menszijn | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
en mens-worden in een beschaving van overvloed te redden en te bewaren’. De sociale ramp van de werkloosheid noemt De Lange als het vierde conflictpunt. Hier zijn overwinningen geboekt op het kapitalisme. Hij besluit zijn artikel met de conclusie dat Evanston noch Amsterdam uitputtend spraken over het kapitalisme. Te weinig is gezegd over de ontluistering van de arbeid. Er zijn inderdaad positieve tendensen aanwijsbaar, maar nog niet overal. Het citaat van Berdjajew, waarmee het artikel opende, ‘moge ons aansporen te zoeken naar wegen die leiden naar een definitieve overwinning’. | |||||||||||
Assemblee van New Delhi 1961De Wereldraad wilde na bijeenkomsten in Europa en Amerika in Azië vergaderen om de bereidheid te tonen de westerse dominantie in de Raad te beëindigen. Op uitnodiging van de Indiase Raad van Kerken vond de derde assemblee in New Delhi plaats. Als thema werd vastgelegd ‘Jesus Christ - the Light of the World’. Er was gekozen voor drie secties, waarvoor voorbereidingscommissies aan het werk waren gezet: Unity, Christian Witness Today en Christian Response in Social and International Affairs, later omgezet in: Unity, Witness and Service. De Vries werd één van de twee voorzitters van sectie III. Daarnaast verschenen bijbelstudies over het thema van de assemblee. Al dit materiaal werd samengevoegd tot een brochure die aan de lidkerken werd toegezonden om daarmee de assemblee voor te bereiden.Ga naar voetnoot138 New Delhi werd bijgewoond door 577 gedelegeerden uit 197 lidkerken. Organisatorisch (maar uiteraard met grote gevolgen voor de inhoud van het werk) waren vooral de volgende gebeurtenissen in New Delhi van belang. In de eerste plaats de integratie van de Internationale Zendingsraad in de Wereldraad. Sommigen stelden dat de oecumenische beweging nu ‘heel’ was: zending, dienst en eenheid waren uiteindelijk bij elkaar gekomen.Ga naar voetnoot139 In de assemblee werden 25 zetels gereserveerd voor speciale zendingsafgevaardigden. Doordat in de Internationale Zendingsraad ook veel nationale Oecumenische Raden waren vertegenwoordigd, groeiden nu de relaties van de Wereldraad met de nationale Raden. Voorts traden 23 nieuwe kerken toe, waarvan 18 uit de Derde Wereld; tot die nieuwe kerken behoorden ook de Russisch-orthodoxe kerken, met als gevolg dat van de 400 miljoen gelovigen die behoorden tot de lidkerken van de Raad er nu 140 miljoen lid waren van de Orthodoxe kerken. Secretaris-generaal Visser 't Hooft wijst er in zijn verslag aan de vergadering op dat nu op één na alle grote christelijke confessies in de Wereldraad zijn vertegenwoordigd.Ga naar voetnoot140 Het zal er niet makkelijker op worden, maar het is wel een gebeurtenis waarnaar door velen lang is uitgezien. Voorts werd ook de basisformule aangepast, door er een verwijzing naar de Drie-eenheid in op te nemen,Ga naar voetnoot141 een voorstel dat de Russisch-orthodoxe kerk over de drempel had geholpen en ook aantrekkelijk was voor de R.K. kerk en de rechtzinniger protestantse kerken.Ga naar voetnoot142 Uitgebreid kwam het werk van C&S in de assemblee aan de orde. Een belangrijk deel van het werk van CCIA sloot nauw aan bij het werk van C&S. Op de agenda van de CCIA stonden o.a. de ontwikkelingsthematiek (voedsel, bevolkings- | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
vraagstuk), migratie, dekolonisatie, atoomenergie, ruimtevaart en bewapening; CCIA onderhield bovendien relaties met verschillende VN-organisaties. In het kader van twee onderwerpen werd ook daadwerkelijk samengewerkt tussen CCIA en C&S, namelijk ‘de verantwoordelijke samenleving in nationale en internationale zaken’ en ‘Christenen en de voorkoming van oorlog in het atoomtijdperk’. Dit alles werd behandeld onder het thema ‘dienst’. In een rede schetste De VriesGa naar voetnoot143 de opdracht van de kerk te midden van de revolutionaire veranderingen van het moment. Hij pleitte ervoor dat kerken mensen leren te denken in internationale dimensies en leren in te zien dat zij alleen kunnen bestaan en welvarend zijn in samenhang met een wereldeconomie en een wereldgemeenschap. Thomas sprak over de taak van de kerken in de nieuwe staten in Afrika en Azië: zij moeten actief hun bijdrage leveren in de strijd om een waarachtig menselijk bestaan, en niet louter zich inzetten voor hun eigen gemeenschappen. De positie van de leek in de kerk kwam uitgebreid aan de orde; Berkhof zegt hierover in zijn terugblik dat er in Amsterdam over de leek gesproken werd, dat die in Evanston zijn eigen sectie kreeg, maar dat de leek in New Delhi zijn eigen bijdrage leverde.Ga naar voetnoot144 In het rapport van New Delhi over de ‘dienst’ komen veel maatschappelijk onderwerpen aan de orde waarbij die leken een grote rol speelden. Bij ‘natuur, wetenschap en techniek’ wordt er gepleit voor een theologie van de natuur en wordt gewaarschuwd voor ‘een gedachtesfeer waarin de wetenschap over de grenzen van het haar toekomende gezag heen wordt verheven’, omdat daardoor het zedelijk verantwoordelijkheidsbesef afneemt.Ga naar voetnoot145 Kerken moeten beducht zijn voor wat de constante dreiging met atoomwapens met mensen doet. Het onderlinge wantrouwen is groot, zowel tussen de Sovjet Unie en het westen, als tussen ‘de vroegere koloniale machten en de nieuwe volken’. Achteraf vertelt De VriesGa naar voetnoot146 dat de discussie tussen pacifisten en niet-pacifisten uit het Westen moeizaam was en tot compromisformuleringen leidde. De aanbeveling werd gedaan hieraan een aparte consultatie te wijden. Herhaald worden de maatstaven die Evanston in het kader van het spreken over de verantwoordelijke samenleving formuleerde om politieke instellingen te beoordelen. Maar daarna stelt men: ‘Maar sedert Evanston zijn er zoveel nieuwe staten ontstaan, die wat hun politieke instellingen betreft nog in het eerste stadium verkeren, dat er meer rekening moet gehouden worden met de moeilijkheden waartegenover zulke volken staan’. Men spreekt over ‘geheel verschillende nationale experimenten’; elke situatie is anders en vereist voor het doel de noden van het volk te lenigen, andere oplossingen. ‘Sommige van deze politieke stelsels zijn meer autoritair van karakter dan diegene die zij, wier opvattingen door de westerse democratische traditie gevormd zijn, voor zichzelf aanvaardbaar zouden achten. Toch kunnen de moeilijkheden om de orde te handhaven, burgertwist te vermijden en regeringen te vormen die sterk genoeg zijn om in de dringende nood aan economische ontwikkeling te voorzien, nieuwe vormen van politiek leven nodig maken’.Ga naar voetnoot147 | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
Een christen kan onder ieder politiek systeem leven, maar dat wil niet zeggen dat hij onverschillig staat tegenover het karakter van een politiek stelsel. Het ene stelsel is gunstiger dan het andere voor de ontplooiing van ieders verantwoordelijkheid, en vraagt daarom om medewerking bij de opbouw ervan. Maar tegelijk kan een christen nooit onbeperkt trouw aan de staat zijn. Ook op de thematiek van het nationalisme gaat New Delhi in. De kracht van het nationalisme is dat het een veelvormig samengestelde maatschappij kan verenigen. Maar tegelijk kan het vijandschap tussen naties veroorzaken. De sterke landen moeten nieuwe naties steunen bij hun streven naar snelle economische ontwikkeling, en hun politieke onafhankelijkheid versterken. Voorts wordt de voortgaande bewapening bekritiseerd: ‘Als eerste stap om tot een buiten gebruik stellen van de kernwapenen te komen, moeten christenen er bij hun regeringen ten sterkste op aandringen dat zij nimmer in een situatie raken waarin zij als eersten het gebruik van kernwapenen zouden overwegen.’ Kerken moeten regeringen aansporen tot het zetten van eerste stappen op de weg van algehele ontwapening, die het doel is. De assemblee laat hierover een oproep uitgaan die ook een pleidooi bevat voor een versterking van de Verenigde Naties. Het studieproject over het antwoord van de kerken op snelle sociale veranderingen, waarvoor Evanston de aanzet had gegeven en dat een enorme stimulans voor studie en discussie was geweest, werd afgesloten, en besloten werd tot drie nieuwe onderzoeken: over morele vragen die voortkomen uit de overgang van een traditionele naar een dynamische samenleving, over sociale, politieke en morele problemen van de moderne industriële samenleving en over raciale en etnische spanningen in een veranderende wereldsamenleving. AbrechtGa naar voetnoot148 was niet echt tevreden over de reactie op de uitkomsten van het studieproject over ‘Rapid Social Change’. Hij schrijft dat de Wereldraad nu wel inzag dat een herbezinning op het sociale denken noodzakelijk was vanwege de vele nieuwe problemen en de nieuwe visies uit de ontwikkelingslanden, maar dat De Raad dat nog niet adequaat had opgepakt. Voor hem was ook de vraag of assemblees wel geschikt waren om nieuwe onderwerpen te bespreken. De Lange vertelt dat New Delhi voor Abrecht zelfs een teleurstelling was. New Delhi had meer bemiddeld tussen divergerende opties dan zelf keuzen gemaakt. Daarom werd tijdens de vergadering van het Centraal Comité in Parijs in 1962 het voorstel gedaan om in 1966 een ‘World Conference on Church and Society’ te organiseren.
In de terugblikken op New Delhi worden meer tekortkomingen van New Delhi gesignaleerd en problemen aangewezen. Berkhof is duidelijk enthousiast over de assemblee, maar geeft en passant toch een groot aantal punten van kritiek.Ga naar voetnoot149 Hij laat zien hoe in New Delhi zich voor het eerst het probleem voordeed van de concreetheid van uitspraken; er was aangedrongen op een veroordeling van het optreden van Portugal in Angola, maar dit riep de vraag op waarom dan niet ook Rusland op Berlijn, de VS op Cuba en Frankrijk op Algiers werden aangesproken. Berkhof waarschuwt dat de Wereldraad geen VN moet worden, waar men ‘ook vaak de groten spaart en de kleinen scherp aanpakt’. Hij signaleert dat de komst van de Russisch-orthodoxe kerk politieke uitspraken in de toekomst zou kunnen bemoeilijken. Maar ook nu al constateert hij dat er de assemblee meer aan gelegen was ‘om gezamenlijk iets te zeggen (...) dan om onze verschillen te bespreken met het risico dat | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
we niets meer samen zouden kunnen zeggen.’ Dit verklaart hij uit de vrees van velen voor een derde wereldoorlog, die leidde tot de hoop op een woord van bemoediging of bezwering van de kerken. Maar een andere verklaring zoekt hij daarin dat de jonge kerken niet zo'n behoefte zouden hebben aan de Europese ‘drang naar precisie’. Maar tegelijk vertelt hij dat Visser 't Hooft tweemaal ingreep in een discussie om die te onderdrukken uit vrees dat die uit de hand zou lopen (over Israël en over de vrouw in het ambt); Berkhof spreekt de hoop uit dat het na New Delhi mogelijk zal zijn toch samen diepergaande gesprekken over verschillen te voeren.Ga naar voetnoot150 | |||||||||||
BosseyVeel conferenties en consultaties van de Wereldraad vonden plaats in Bossey. Op aanraden van de toenmalige secretaresse van de Oecumenische Raad, Holsteijn,Ga naar voetnoot151 woonde De Lange in de jaren vijftig een cursus in Bossey bij. Hij keerde er nog vaak terug.Ga naar voetnoot152 Bijvoorbeeld in mei 1957 voor een consultatie over Evangelisatie en de structuur van de kerken, waarvoor hij samen met Van Cleeff en Smits de bijdrage ‘Church and Urbanization’Ga naar voetnoot153 schreef. In 1961 wordt De Lange lid van het Curatorium van Bossey en in die hoedanigheid woont hij de jaarlijkse vergaderingen bij en is hij aanwezig bij vergaderingen van het Centraal Comité (CC) van de Wereldraad. De eerste vergadering van het CC die hij bijwoonde, was in augustus 1962 in Parijs, waar het besluit viel om uiterlijk in 1966 een wereldconferentie over hedendaagse maatschappelijke vraagstukken te houden.Ga naar voetnoot154 | |||||||||||
Visser 't HooftWie zich in de kringen van de Wereldraad begaf, kreeg te maken met Visser 't Hooft. Vanaf het begin was hij nauw betrokken bij de Raad, en tot op het laatst van zijn leven was hij (als erepresident) nog te vinden in de gebouwen van de Wereldraad in Genève en op vergaderingen. De Lange vertelt daarover: ‘In de periode 1970-1975, toen hij al lang was afgetreden en een beetje invalide was, zat hij om half negen als we vergaderden met het Centrale Comité op een stoel in de cafetaria. Op een gegeven ogenblik gebaarde hij met zijn wijsvinger dat ik bij hem moest komen en hij waarschuwde me: “Je moet niet te anti-Amerikaans worden!” Verder zei hij niets, maar begon vrijwel meteen een gesprek met iemand anders’. Visser 't Hooft bleef als spin in het web aanwezig. De Lange had veel met hem te maken daaruit ontwikkelde zich een grote bewondering voor Visser 't Hooft, die door hem betiteld wordt als ‘één van de interessantste mensen die ik ooit ontmoet heb’. Ook in verhalen van anderen klinkt grote waardering voor Visser 't Hooft door. | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
‘Dr. Visser 't Hooft (...) begint, (...) met het grote voordeel van zich gemakkelijk te uiten in vier talen (...) en zijn vermogen verschillende andere te lezen. In zijn jaren bij de Studentenfederatie waren zijn aanvoelen van gedachtengangen, zijn bereidheid om nieuwe experimenten te onderzoeken en werkmethoden los te laten die niet langer ter zake waren, spreekwoordelijk. In al deze jaren van vlug naar de ene conferentie naar de andere gaan en van tussenpozen van bureauwerk, omgeven door de nare dossiers die onafscheidelijk van oecumenische activiteit lijken, heeft Visser 't Hooft nooit zijn intellectuele belangstelling verloren. Hij bezit een kennis van de moderne theologische literatuur, vooral Duitse, die veel theologische hoogleraren hem mogelijk benijden. Een schitterend verstand, meer analyserend dan constructief werkzaam, doet hem in staat zijn snel tot de kern van haast iedere situatie door te dringen. Door de snelheid waarmee hij denkt, kan hij haast ieder comité beheersen. Op het podium heeft zijn toespraak haast altijd uitwerking en is soms diep ontroerend. Hij is in hoge mate begaafd het vertrouwen van oudere mensen te winnen en te behouden en de bewondering van jongeren te oogsten. Aan al deze hoedanigheden ligt een rustig en vastberaden geloof in Jezus Christus ten grondslag, zo ingehouden in zijn uitdrukking dat toevallige waarnemers zich wel eens niet zouden kunnen realiseren wat de drijvende kracht is achter alles wat de man doet’.Ga naar voetnoot155 Willem (Wim) Adolf Visser 't Hooft (1900-1985) was van remonstrantse huize en kwam uit een gegoed milieu.Ga naar voetnoot156 Hij studeerde theologie in Leiden, maar kwam wat op afstand te staan van de vrijzinnigheid door een verblijf in Woodbrooke dat grote indruk op hem maakte én doordat hij via de Nederlandse Christen Studenten Vereniging (NCSV) in aanraking kwam met de theologie van Barth. Door de NCSV kwam Visser 't Hooft in allerlei internationale conferenties terecht, waar hij Mott leerde kennen. Waarschijnlijk op voorstel van Mott werd Visser 't Hooft staflid voor het nieuw op te zetten jongenswerk van de Young Men's Christian Association (YMCA) in Genève. Die functie voerde hem over de hele wereld, en stelde hem in de gelegenheid de conferentie van Life and Work in Stockholm (1925) bij te wonen. Hier deed hij inspiratie op voor zijn dissertatie over de Amerikaanse social gospel,Ga naar voetnoot157 waarop hij in 1928 in Leiden promoveerde, onder de titel The background of the Social Gospel in America, waarover hij zich kritisch uitsprak.Ga naar voetnoot158 Maar hij kon ook al wijzen op kritiek die in Amerika zelf begon op te komen, bij Reinhold Niebuhr. In 1928 ging Visser 't Hooft bij de World Student Christian Federation (WSCF) werken, vanaf 1931 als algemeen secretaris. Doordat hij ook eindredacteur van het blad Student World was, maakte hij niet alleen veel conferenties mee, maar kwam hij ook in contact met de belangrijkste theologen van zijn tijd die hij om artikelen vroeg. Oldham en Mott haalden hem in de voorbereidingsgroep voor de conferentie over | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Kerk en Staat in Oxford in 1937, om, zo zegt Visser 't Hooft zelfGa naar voetnoot159 ‘mij zoveel mogelijk praktische oecumenische ervaring (te) laten opdoen’. Voor de conferentie van Geloof en Kerkorde van Edinburgh in hetzelfde jaar zat hij in het Executive Committee. Visser 't Hooft behoort ondanks zijn leeftijd duidelijk nog tot de eerste generatie oecumenici, zoals ook blijkt uit de beschrijving die Van den Heuvel van hem geeft: intellectueel gevormd tijdens zomerkampen, gekenmerkt door ‘de warmte van het personalisme en de doelbewustheid van de zendingsgeneratie, die meende dat de wereld in één generatie voor Christus kon worden gewonnen’.Ga naar voetnoot160 Zijn grote capaciteiten en vele oecumenische ervaringen waren de aanleiding voor de uitnodiging het belangrijkste staflid te worden van de Wereldraad van Kerken-in-oprichting. Tijdens de oorlog onderhield Visser 't Hooft in Genève in het geheim contacten met veel mensen door heel Europa en gaf een schat aan informatie over de situatie in Nederland door aan de regering in Londen. Ook zette hij zich in voor vluchtelingen en gevangenen. Na de oorlog was hij de drijvende kracht, niet alleen achter de Wereldraad, maar ook achter de oprichting van het Oecumenische Instituut in Bossey. Hij hechtte grote waarde aan de rol van de leek in de kerken, en hij stimuleerde hun opleiding in Bossey. Terugkijkend in 1970 is hij echter van mening dat de oecumenische beweging toch een leger is gebleven met veel generaals en officieren, maar met te weinig soldaten, terwijl toch de oecumenische inzet hoort bij het gemeente-zijn.Ga naar voetnoot161 Visser 't Hooft was en bleef betrokken bij vele andere initiatieven in oecumenisch verband. Hij werd een ware ambassadeur voor de oecumenische gedachte, haalde vele kerken bij de Wereldraad en droeg zorg voor een goede relatie met het Vaticaan. En uiteraard was hij verantwoordelijk voor de vele conferenties, consultaties en de assemblees van de Wereldraad, die hij uitstekend organiseerde, en waar hij zeer bedreven diplomatiek opereerde om tot zo groot mogelijke eenheid te geraken. Ook inhoudelijk was hij een sterke leider. Anders dan zijn opvolgers was hij meer dan in naam hoofdredacteur van het blad The Ecumenical Review dat hij in 1948 opzette. Hij ontving eredoctoraten en andere onderscheidingen in vele landen. Potter plaatst kritisch kanttekeningen; hij wijst er in een bespreking van de Memoires van Visser 't Hooft op, dat deze zich toch niet echt heeft kunnen onttrekken aan zijn afkomst: ‘Visser 't Hooft was born and brought up in the comfortable middle-class world of a neutral yet imperialist country. There is a touch of self-confidence and complacency which runs right through the career of the author which is only rarely shaken. The agonies and struggles, the doubts and uncertainties, the inevitable partisan commitments which have been the lot of many of us who have come from situations of conflict and of our religious systems and cultures - all these things appear hardly to have ruffled Visser 't Hooft, except perhaps during the 1930s and 1940s when Europe was under judgment and went up in flames. What strikes one is that despite these events, neither Visser 't Hooft nor many of his contemporaries have really been able to shake | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
off the European Christendom triumphalism of the pre-first world war. His touching fondness for royalty and for leading personalities illustrates this’.Ga naar voetnoot162 Van den HeuvelGa naar voetnoot163 noemt Visser 't Hooft ‘eerder trouw dan solidair’, ‘niet iemand die meedenkt, maar die antwoorden geeft’. In de periode voor zijn pensionering was de faam van Visser 't Hooft onomstreden. Daarna echter traden veel veranderingen binnen en buiten de kerken op, zo laat Van den Heuvel zien,Ga naar voetnoot164 waarop Visser 't Hoofts benadering geen antwoord bood of die hij afwees, zoals een in zijn ogen te vergaand politiek engagement, een gebrek aan spiritualiteit en een neiging tot syncretisme in de dialoog met andere godsdiensten. De Lange herinnert zich dat Visser 't Hooft in 1982 in een interview voor de Süddeutsche Rundfunk (die gaven ze samen vaker, na afloop van vergaderingen van het CC) stelde dat de Wereldraad weer terug zou moeten keren naar het concept van de verantwoordelijke maatschappij. Voor hem lag de glorietijd van de Wereldraad op dat moment duidelijk in het verleden. | |||||||||||
Abrecht en Church and SocietyDe studieafdeling van de Wereldraad begon direct na Amsterdam met een systematisch studieprogramma over sociale vragen. In augustus 1949 werd de Amerikaan Abrecht aangesteld om het programma ‘Christian Action in Society’ te gaan trekken. Hij leidde de afdeling C&S vanaf 1954 tot aan zijn pensionering in 1983. Paul Abrecht (1917-2005) studeerde economie in Californië en vervolgens theologie en ethiek in New York (bij Reinhold Niebuhr), werd predikant van de American Baptist Church in 1946 en ging in 1949 bij de Wereldraad werken. Hij was daar onder meer verantwoordelijk voor drie studieprojecten: ‘The Responsible Society’ (1949-1954), ‘The Common Christian Responsibility towards Areas of Rapid Social Change’ (1955-1961) en ‘The Future of Humanity and Society in a World of Science-based Technology’ (1969-1979). Hij was de organisator van de grote conferentie van C&S in 1966 in Genève en verantwoordelijk voor de uitwerking daarvan. Ook de Conferentie over Geloof, Wetenschap en Toekomst van 1979 werd door hem georganiseerd en uitgewerkt. Van 1950-1962 was hij ook nog secretaris van de Ecumenical Commission on European Co-operation, waarop we in hoofdstuk 3 nader ingaan.Ga naar voetnoot165 De Lange werkte veel met Abrecht samen; er was een geregelde briefwisseling tussen hen, over hun werk en de voorbereiding van conferenties.Ga naar voetnoot166 De Lange had grote bewondering voor Abrecht, vooral voor zijn vermogen om de juiste mensen bij elkaar te krijgen om belangrijke thema's uit te werken. Een ‘visser van men- | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
sen’ noemt Van den Heuvel.Ga naar voetnoot167 De Lange droeg in 1975 zijn boek Werkelijkheid en Hoop op aan Abrecht ‘uit respekt voor zijn voortvarende en creatieve arbeid’. Abrecht op zijn beurt beschouwde De Lange ‘als één van de leden van de inner circle van “Church and Society”, die hem hielpen het werk binnen de Wereldraad steeds beter geaccepteerd te krijgen’.Ga naar voetnoot168 Bij het afscheid van Abrecht eind 1984 in Genève spreekt De Lange een dankwoord uit, waarin hij het antwoord van Abrecht citeert op een vraag van Emilio Castro of wetenschappers bij de kerken horen: ‘About half of the people involved in our Program might be called ex-Christians. That is, they were brought up in the Christian tradition and educated in what are called Christian values. But the church didn't have any interest in what they were doing and largely ignored their intellectual problems; so they gradually drifted away. Some became hostile, feeling that some philosophic principle like the freedom of science was at stake. But most simply drifted away, convinced that the church did not have anything to say that would be helpful or relevant to them in their world... They were outside the church, or at best on the periphery of the church. Yet, paradoxically, many of them still see the possibility and need for a conversation about faith. They have become aware of the limits of the technical approach, the purely scientific approach to social and human problems. And with that has come an openness to engage in a dialogue with the church about these questions.’Ga naar voetnoot169 Hiermee is wel aangegeven dat Abrecht bij uitstek degene was die de leken bij de oecumene betrok, vanuit de overtuiging dat dit pure noodzaak was, wilden de kerken adequaat reageren op de problemen van de moderne tijd en een bijdrage leveren aan het debat daarover. In 1985 (na zijn afscheid) werd een speciaal nummer van The Ecumenical Review opgedragen aan Abrecht, onder de titel ‘Church and Society. Ecumenical Perspectives. Essays in Honour of Paul Abrecht.’Ga naar voetnoot170 Deze special bevat zowel artikelen over de geschiedenis van het sociale denken in de oecumene en over de rol van Abrecht daarin, als bijdragen over thema's uit dat denken (zoals een artikel van De Lange onder de titel ‘Ecumenical Social Ethics for the Future’). Visser 't Hooft schrijft hierin het artikel ‘Oldham's method in Abrecht's Hands’, waarin hij uitvoerig ingaat op wat ook De Lange als de grote kracht van Abrecht zag. Abrecht bracht de methode van Oldham in de praktijk, die Visser 't Hooft samenvat als: het ontdekken van mannen en vrouwen die de kerken kunnen helpen om de crisis van de maatschappij te begrijpen, het met de hulp van deze mensen benoemen van de fundamentele kwesties waarmee de kerken zich moeten bezighouden om te getuigen tegenover de maatschappij, het bevorderen van een interdisciplinaire dialoog hierover en het presenteren van de resultaten daarvan aan de kerken voor studie en passende actie. De conferentie in Genève van 1966 was de bekroning van het vele werk dat Abrecht had verzet om de aandacht voor sociale gerechtigheid tot centraal oecumenisch thema te maken. Vanaf 1966 ontstonden er echter binnen de Wereldraad verschillen van inzicht inzake de vraag hoe kerken zich moesten opstellen in brandende sociale kwesties. Het meedoen aan de strijd van de ontrechten werd door velen van groter belang geacht dan de grondige bestudering van kwesties zoals Abrecht die altijd had voorgestaan. In hoofdstuk 7 gaan we hierop nader in. Bij Abrecht bracht | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
dit een zekere verbittering teweeg, die goed merkbaar is in de brieven die hij De Lange schreef en in zijn bijdrage aan de bundel die De Lange kreeg aangeboden toen hij 70 jaar werd. ‘Voor hen die het oecumenisch werk interpreteerden in termen van de noodzaak om kerken te mobiliseren voor actie aan de kant van de armen en onderdrukten, was het hoofdzaak, een spiritualiteit en een strategie te ontwikkelen voor de strijd tegen die krachten in kerk en samenleving die de gerechtigheid in de weg stonden. Tegenstanders van deze opvatting van oecumene werden per definitie gezien als lieden die buiten de waarachtige oecumenische gemeenschap stonden.’ Zo voelde Abrecht dat er tegen hem aangekeken werd.Ga naar voetnoot171 Het latere JPSS-programma (inzake een Just, Participatory and Sustainable Society) beschouwde Abrecht als een mislukte poging om de verschillen te overbruggen. Van het daarop volgende JPIC-programma (Justice, Peace and the Integrity of Creation) zegt hij dat het ‘het activistische, anti-studie, “anti-expert” gezichtspunt’ weerspiegelt. Begin 1980 schrijft hij aan De Lange verbijsterd te zijn over het herziene JPIC-document. ‘How is it possible to write on justice, peace, etc. today and omit all reference to what has happened in eastern Europe? Those JPIC chaps are living in another world. I suggested that they postpone Seoul until they are with it. That advice has not been well received!’Ga naar voetnoot172 Het verschil zit dieper dan alleen de tegenstelling tussen een activistische en een studieuzere aanpak, zo blijkt; de politieke inzichten liepen ook sterk uiteen. Abrecht vindt het getuigen van verwarring dat vertegenwoordigers van de kerken uit de DDR spreken over het behouden van de winstpunten van het socialisme.Ga naar voetnoot173 De Lange voelt zich echter, ondanks de kritiek die ook hij heeft, toch beter dan Abrecht thuis bij sommige vertegenwoordigers van die ‘activisten’, zoals De Santa Ana. De verstandhouding tussen Abrecht en De Lange bleef overigens goed. C&S liet de meer ‘activistische’ onderwerpen losGa naar voetnoot174 en concentreerde zich op vragen rond geloof, wetenschap en technologie. In de tweede helft van de jaren tachtig zet Abrecht zich nog in voor een studieproject over oecumenische sociale ethiek. Hij schrijft hierover in 1987 en 1988 aan De Lange. Hij is op zoek naar een nieuwe consensus, vergelijkbaar met het idee van de verantwoordelijke maatschappij. In een latere brief (26 november 1990) schrijft hij: ‘For me, JPIC was ecumenically doomed because it was so much a work of the like-minded. So most of all I criticize them for the failure to observe a fundamental ecumenical principle’, namelijk dat de tegenstanders binnen de discussie worden gehaald. In de jaren negentig brengt hij zelf een groep oecumenische denkers bij elkaar voor reflectie over de oecumenische sociale ethiek, die na verloop van tijd ook met de Wereldraad in discussie gaat.Ga naar voetnoot175 De Lange was hier niet bij betrokken. | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
De eerste Europese lekenconferentieOnder leiding van H. Kraemer vond van 18-27 juli 1951 in het Duitse Bad Boll de eerste Europese lekenconferentie plaats, waarvoor door de Wereldraadassemblee in Amsterdam voorstellen waren gedaan. De Lange was een van de deelnemers.Ga naar voetnoot176 Op enkele plaatsen doet hij verslag.Ga naar voetnoot177 Hij beschrijft de conferentie als een voortzetting van ‘Amsterdam 1948’, maar dan voor Europa en voor leken. Het thema was ‘De herontdekking van de mens’, nodig gemaakt nu de techniek de positie van de mens in de wereld ondermijnd heeft. De conferentie, zo schrijft De Lange, ‘vormde een bijdrage in het zoeken naar de grondslagen van een nieuw verantwoordelijk leven, gebaseerd op het christelijk geloof’. Opvallend was de diepgaande kritiek op de kerk als instituut vanwege haar onmacht om de problemen van de huidige tijd te begrijpen en geconstateerd werd dat ‘slechts door het getuigenis van gemeenteleden, die geestelijk doordacht en actief optreden, de Kerk in de ontmoeting kan treden met de moderne samenleving en heel haar huidige verwarring.’ Sprekers tijdens de conferentie waren o.a. Visser 't Hooft (over de grote rol van leken in de oecumene en de noodzaak instituten op te zetten om christenen beter toe te rusten voor hun strijd in de wereld), Ellul (over de techniek), Lilje (over het mensbeeld) en Evdokimov (die een pleidooi hield voor een andere vorm van gemeente-zijn, bijvoorbeeld door het bijeenkomen van beroepsgenoten en jongeren).Ga naar voetnoot178 De rapporten van de conferentie gaan voor een belangrijk deel in op vragen rond het christenzijn in de beroepspraktijk en de rol die de kerk daarin kan spelen. Geconstateerd wordt dat een concretisering van het begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ dringend nodig is. In een van de groepen werd gesproken over de verantwoordelijkheid van de christenen ten aanzien van Europa. Het rapport roept op tot het oprichten van een Europese Raad van Kerken; de kerken zouden moeten meewerken aan de eenwording van Europa en samen studie moeten maken van thema's als nationalisme, bewapening en werkloosheid. Ruim een jaar later komt De Lange terug op de conferentie; hij is teleurgesteld dat die geen weerklank vond in Nederland.Ga naar voetnoot179 Hij zoekt de oorzaak daarvoor onder meer in de prediking, die het geloof vooral ter sprake brengt in situaties van nood, en zich meer richt op het bieden van troost in het wereldlijk bestaan dan op het oproepen tot gehoorzaamheid daarin. ‘Voor het gezichtspunt dat achter alle economische, sociale en politieke vragen van onze tijd geestelijke vragen schuilen; voor de vraag of het mogelijk is bij de uitoefening van het beroep een Christelijke visie tot gelding te brengen, voor dit alles is weinig ruimte.’ De Lange vindt dat er te weinig echte verontrusting onder christenen bestaat, en roept op om, zoals dat in de Dom in Utrecht al gebeurt, diensten voor speciale beroepsgroepen en gebedssamenkomsten op werkdagen te houden. Hij vraagt ook aandacht voor de groei en het bestaan van de z.g. ‘oikos-gemeenten’, gemeenten op de plaats waar men werkelijk door de | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
week ook verblijft. ‘Deze vragen van de geloofsbeleving in de woon- en de werkgemeenschap zijn centrale vragen voor de komende decennia en het is te eenzijdig, ik zou haast zeggen te introvert gesteld om te veel de nadruk te leggen op ‘Wij Remonstranten’. Ik wil dat ook wel doen, maar dan alleen op de momenten, dat wij kunnen aantonen - vanuit onze visie op het zijn van de christelijke gemeente - dat er belangrijke gezichtspunten worden verwaarloosd.Ga naar voetnoot180 De Lange verwijst bij dit alles naar de woorden van Oldham: ‘Life as a dialogue with God’: ‘Dat is wat wij willen najagen’. Door de jaren heen blijft De Lange het belang van die doorgaande bezinning benadrukken.Ga naar voetnoot181 | |||||||||||
4. In de Nederlandse kerkenActief in de Oecumenische Raad van KerkenOver de Oecumenische RaadIn 1952 trad De Lange toe tot de Commissie voor Sociale Zaken van de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland; op 29 mei 1953 werd hij secretaris van de Commissie, als opvolger van Rupp. Van 1956 tot 1961 maakte hij deel uit van de brede redactie van het blad van de Raad, Gemeenschap der Kerken. De Oecumenische RaadGa naar voetnoot182 was opgericht in 1946 en bestond uit de Nederlandse Hervormde Kerk, de Evangelisch-Lutherse Kerk, de Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk, de Remonstrantse Broederschap, de Doopsgezinde Sociëteit, de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten, de Unie van Baptisten Gemeenten en de Oud-Katholieke Kerk. De Gereformeerde Kerken in Nederland en de roomskatholieke kerk waren niet aangesloten; voor hen ging deze vorm van oecumenische samenwerking nog te ver. Hoewel de oprichting van de Oecumenische Raad een vooruitgang betekende ten opzichte van het verleden waarin de kerken slechts indirect vertegenwoordigd waren, viel het functioneren van de Raad op den duur toch tegen, volgens Ter Haar RomenyGa naar voetnoot183 omdat de Raad te weinig bevoegdheden had, en omdat maar één grote kerk - de Nederlandse Hervormde - lid was en de andere, kleine, kerken, die als dominant ervoeren. In 1962 begon daarover binnen de Raad een bezinningsproces, dat uitliep in de oprichting in 1968 van de Raad van Kerken, waarvan de Gereformeerde Kerken en de rooms-katholieke kerk wél lid werden. De Oecumenische Raad fungeerde als het contactpunt voor de Wereldraad in Nederland en het werk van de Wereldraad kreeg binnen de Raad en zijn periodiek dan ook veel aandacht. Dit betekende ook dat de Raad, soms in samenwerking met Kerk en Wereld, Bossey hielp om in Nederland bekendheid te geven aan het cur- | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
suswerk; er was hierover een regelmatige briefwisseling tussen de Raad en Bossey. De Raad hield ieder jaar een zogenaamde september-conferentie, waarin bezinning op een relevant onderwerp plaatsvond; dit waren vaak onderwerpen ontleend aan de Wereldraad. De Lange woonde die meestal bij, en hield er soms een inleiding. | |||||||||||
Commissie voor Sociale ZakenDe Raad kende voor uiteenlopende taken verschillende commissies, zoals voor hulpverlening aan kerken en vluchtelingen en voor internationale zaken. Zo was er ook de Commissie voor Sociale Zaken (CSZ), opgericht in 1950 om de boodschap van Sectie III van de assemblee van de Wereldraad in Amsterdam, dus de ‘verantwoordelijke maatschappij’, onder de aandacht van de Nederlandse bevolking te brengen en verder uit te werken. Banning was (de eerste) voorzitter van deze Commissie, De Lange werd zijn rechterhand. In 1964 werd de Utrechtse hoogleraar De Graaf lid van de Commissie. Graag zag men hem Banning als voorzitter opvolgen, maar De Graaf bleek daar geen tijd voor te hebben. De Lange werd in juni 1964 benoemd tot voorzitter, en zou dat blijven tot 1992. Opvallend is dat ook in de periode dat de Gereformeerde Kerken nog geen lid van de Raad waren, de CSZ wel een lid uit die kerk had: de Kamper hoogleraar ethiek Brillenburg Wurth. Vanwege de nauwe relatie met de Wereldraad kwamen de bijeenkomsten en thema's uit de oecumene in de Raad uitgebreid aan de orde; de Raad droeg zorg voor de vertaling en publicatie van de documenten van de Wereldraad in Nederland en zag ook anderszins toe op doorwerking van het gedachtegoed. In 1953 zette de CSZ enkele onderwerpen uit de thematiek van Evanston op haar agenda. En in 1957 werd de bundel Het sociale denken in de oecumene uitgegeven, met een reeks (vertaalde) oecumenische rapporten en studies, waaronder twee nota's die in de voorgaande jaren door de commissie waren opgesteld over respectievelijk de veranderingen in de maatschappij en de betekenis van de arbeid, waarvoor De Lange de conceptteksten had geschreven. Zoals we al zagen, was de toenemende welvaart een belangrijk aandachtspunt voor de kerken. In 1954 publiceerde de CSZ als Nederlandse bijdrage aan de discussie van Sectie III van Evanston het rapport De veranderingen in maatschappij en staat en de roeping der kerk voor een verantwoordelijke maatschappij.Ga naar voetnoot184 Daarin wordt het begrip ‘welfare-state’ behandeld, vanuit de gedachte dat de Staat, omdat die het enige orgaan is dat het algemeen belang vertegenwoordigt, in moet grijpen ‘wanneer een duidelijk aanwezige sociale nood op grond van laissez-faire niet op te heffen blijkt’.Ga naar voetnoot185 De terreinen van staatsingrijpen worden hier behandeld alsmede de ethische vragen die daaraan verbonden zijn. De Kerk heeft als taak de verantwoordelijkheid van haar leden te verdiepen en te versterken, om zo de samenleving tot een ‘responsible society’ te laten uitgroeien. Immers: die wordt niet van bovenaf opgelegd, maar groeit van onder op. Daarbij horen o.a. een behoorlijke beloning voor arbeid, sociale zekerheid, werkloosheidsbestrijding, goede relaties binnen bedrijven, een zinvolle vrijetijdsbesteding en een actieve cultuurpolitiek. In 1956 gaf de com- | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
missie het rapport De betekenis van de georganiseerde arbeid in de samenlevingGa naar voetnoot186 uit. In dit rapport werd voorzien dat in plaats van over verdeling van de armoede, zoals vlak na de oorlog het geval was, het in de toekomst steeds meer zou gaan over de verdeling van de welvaart, en dat dat een belangenstrijd zou opleveren. De vakbeweging in Nederland achtte zich voor een belangrijk deel zelf verantwoordelijk voor het welslagen van de economische en sociale politiek. De vraag was nu of hun leiders het belang van de volkshuishouding als geheel voor ogen zouden blijven houden. Het is aan de kerk ze daaraan te herinneren, o.a. door hierover bijeenkomsten te organiseren. Met instemming haalt de CSZ een rapport van de assemblee van Amsterdam aan: ‘Wanneer men iets bereiken wil op godsdienstig-cultureel, economisch, sociaal en ander gebied, dan is het van het grootste belang, dat de maatschappij een rijke verscheidenheid van kleinere gemeenschapsvormen vertoont in het plaatselijk bestuur, in industriële organisaties, waaronder ook de vakbonden begrepen worden, door het bevorderen van publiekrechtelijke lichamen en door vrije verenigingen’. De Commissie ziet hiervoor ook mogelijkheden in Nederland, bijvoorbeeld binnen ondernemingen. Het dragen van verantwoordelijkheid is ‘één der meest karakteristieke en fundamentele eigenschappen (...) van het mens-zijn’. Dit rapport spreekt ook over de taak en plaats van de overheid. ‘Meer dan tot dusver zullen de christenen er oog voor moeten hebben, dat de overheid een onmisbare en nuttige rol speelt in het geheel van de maatschappelijke krachten’, om ‘er voor te waken dat groepsegoïsme het algemeen belang overwoekert’.Ga naar voetnoot187 In haar voorspelling dat het weldra over de verdeling van de welvaart zou gaan, kreeg de Commissie gelijk. In het begin van de jaren zestig houdt ze zich met deze thematiek uitvoerig bezig, en stelde ze voor de Raad het rapport Welvaart en Welvaartdenken samen. Dit rapport werd geschreven door De Lange en met enkele verdiepende teksten in 1963 uitgegeven bij Ten Have. Drie motieven brachten de Commissie ertoe het onderwerp op te pakken: de vraag naar de verdeling van de welvaart, de problemen die zich voordoen bij het omgaan met de welvaart en de kloof tussen onze welvaart en de positie van de zogenaamde onderontwikkelde volken. Het rapport spreekt over het omgaan met de welvaart in het licht van het evangelie, waarbij, in navolging van ‘Evanston’ ook de vraag aan de orde is: ‘wordt in ons land de menselijke gemeenschap (ook) tenietgedaan door té grote tegenstellingen tussen rijk en arm?’ Het rapport stelt dat niet is aan te geven wat ‘welvaart’ is, aangezien de behoeften toenemen en bereikte verzadigingstoestanden beëindigen. Door de snelle groei van de productie neemt ook het ongeduld toe en er worden verwijten geuit als de bestedingen tijdelijk beperkt moeten worden. Daardoor is de discussie over de herverdeling op de achtergrond geraakt. Velen zijn er nog steeds slecht aan toe: bejaarden, weduwen, wezen, werklozen en invaliden. Toch is, zo heeft de Commissie berekend, de inkomensongelijkheid afgenomen tussen 1938 en 1954. Rijkdom en welvaart worden in het Oude Testament vaak gezien als teken van Gods zegen ‘maar alleen voor zover ze wijzen naar de komende Messiaanse heilstaat en gebezigd worden in de dienst van God en de medemens.’ Ze zijn vaak bron van verleiding, oorzaak van hebzucht en bron van machtsmisbruik. Dan verwordt welvaart tot een zelfstandig doel. Het rapport haalt woorden van ‘Evanston’ aan over het verschijnsel reclame: die creëert behoeften, appelleert aan hoogmoed, afgunst en | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
zinnelijkheid. De CSZ geeft enkele cijfers over uitgaven voor reclame, en wijst op de ontaarding van dit verschijnsel. Er is naar het oordeel van de commissie dan ook geen reden om reclame toe te laten op radio en t.v. De toenemende welvaart leidt tot economische, sociale en culturele veranderingen zoals wijziging van de klassenverhoudingen, democratisering, vormen van medezeggenschap in bedrijfsleven e.d. Er is sprake van een ‘welvaartsideologie’: ‘Hiermee willen we uitdrukken, dat het algemeen geestelijk klimaat, de verwachtingen en de verlangens van de gemiddelde mens in sterke mate worden beheerst door de gedachte dat meer bezit aan goederen tot groter geluk leidt’. Mensen verwachten dat verhoogde welvaart tot wereldvrede zal leiden, terwijl die naar het oordeel van de Commissie afhankelijk is van de gerechtigheid. Zij strijdt ‘niet tegen het brood of de welvaart; wel tegen de ideologie die deze tot het fundament van het leven maakt’. Met het oog op de uitspraak van ‘Evanston’ over de bedreiging van de gemeenschap door het bestaan van armoede vraagt men aandacht voor de groepen in eigen land die zich bevinden rond het sociaal minimum, en voor de noodzaak van hulp aan de armste landen. Overvloedige consumptie wordt afgewezen, zowel vanuit het oogpunt van geestelijke en zedelijke verslapping, als vanuit solidariteit met ‘volken uit de onderontwikkelde gebieden’. De Commissie bepleit het ‘geven’ tot onderdeel van de persoonlijke ‘begroting’ te maken, in plaats van sluitpost van het budget. Het rapport eindigt met de zin: ‘Meer nog dan de persoonlijke ingetogenheid behoort het vraagstuk van een nieuwe levensstijl voor de welvarende volken als geheel een integrerend element in de opvoeding te zijn. Christenen mogen zich duidelijk bewust zijn, dat hier vooral sprake is van een ‘Gebot der Stunde’, een concrete daad van gehoorzaamheid’. Uit de toegevoegde verdiepende teksten halen we hier nog enkele gedachten aan. Brillenburg Wurth geeft een interessante omschrijving van het begrip ‘rentmeesterschap’: ‘Kort komt de hoofdbetekenis van deze term hierop neer: dat wij enerzijds van ons aardse goed afstand hebben te nemen; het is immers niet van ons; wij zijn slechts rentmeesters; terwijl wij er anderzijds voor hebben te zorgen met een toewijding, alsof het van ons zelf was. Dat laatste wil ook zeggen, dat met onze welvaart ook onze verantwoordelijkheid toeneemt en onze welvaart slechts toelaatbaar is, als en voorzover wij die verantwoordelijkheid ons terdege bewust zijn’. Albeda begint zijn tekst over het program van de communistische partij in de Sovjet-Unie met een gedachte die De Lange later ook regelmatig zal uitspreken: ‘Dat het Sovjet-communisme in belangrijke mate een loot is van de Westeuropese stam, blijkt ook hieruit, dat én bij de communisten én bij alle andere Westeuropeanen de waarde van het streven naar welvaart een axioma is waaraan niet getwijfeld wordt’. Het verschil in visie zit hem, waar het de economie betreft, niet in de doeleinden, maar in de middelen. Het onderwerp viel in de kerken in goede aarde; het rapport wordt goed verkocht en moet zelfs bijgedrukt worden; het levert De Lange bovendien talloze verzoeken voor spreekbeurten op conferenties en gemeenteavonden op, zo meldt het jaarverslag van de Raad in 1960. In 1963 presenteert de Oecumenische Raad twee bundels met studies samengesteld door de Commissie voor Sociale Zaken onder de titel Sociale stroomversnellingen in Nederland. De Raad ging hiermee in op het verzoek van de Wereldraad aan de kerken om twee thema's uit te werken: morele problemen die zich voordoen bij de overgang van traditionele naar dynamische maatschappijvormen, en sociale, politieke en morele problemen van de moderne industriële maatschappijvormen. Op verzoek van de Commissie deed de Raad in september 1963 een kanselboodschap | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
uitgaan, waarin herinnerd wordt aan de boodschap van de vergaderingen van de Wereldraad, waaruit de Raad vier taken naar voren haalt ‘waarvoor ons volk staat, die het geweten van ons allen behoren te verontrusten’. Dat zijn de armoede ver weg en dichtbij, een eerlijke verdeling van de welvaart (het verminderen van ongeoorloofde inkomens- en vermogensverschillen), het beëindigen van de woningnood, en het bestrijden van de toenemende verkeersonveiligheid. | |||||||||||
Relatie met Henk BerkhofIn zijn oecumenische werk kwam De Lange al snel in contact met Berkhof; ze raakten bevriend. Hendrikus Berkhof (1914-1995)Ga naar voetnoot188 studeerde theologie in Leiden, en ging na zijn doctoraal examen, in 1937, voor studie enige tijd naar Berlijn waar hij contact had met vertegenwoordigers van de Belijdende Kerk. Zo leerde hij de politieke relevantie van het evangelie zien. Terug in Nederland sprak en schreef hij veel over de Kerkstrijd en de betekenis die deze ook voor Nederland had; hij was medeopsteller van de Amersfoortse Stellingen uit 1940 die een belijdende stellingname tegenover de Duitse Christenen bevatten; ook behoorde hij tot de Lunterse Kring die debat en voorlichting organiseerde over de kerkstrijd. Hij werd predikant in Lemele en in 1939 promoveerde hij op een proefschrift over de apologeet Eusebius van Caesarea, voor wie hij maar weinig waardering blijkt te kunnen opbrengen, vanwege diens keuze voor een veilige middenpositie en het verdoezelen van tegenstellingen. Zijn ervaringen in de Duitse kerkstrijd leerden hem dat een dergelijke positie onmogelijk was, ook in de theologie. Op verzoek van Kraemer schreef Berkhof (tijdens zijn gevangenschap in 1940/1941)Ga naar voetnoot189 een Geschiedenis der Kerk ten bate van de Indonesische kerk. Hij spreekt zich hierin over veel richtingen en theologen uit. Met sympathie behandelt hij de oecumenische beweging. Tijdens de oorlog werd Berkhof predikant in Zeist en in 1945 hoofddocent op Kerk en Wereld. Ook trad hij toe tot de redactie van het blad Wending waarin hij onder meer over de theologie van Barth schreef. In 1950 werd hij rector van het Hervormde Seminarie in Driebergen, waar de theologiestudenten van de Nederlandse Hervormde Kerk werden voorbereid op hun werk in de pastorie. In Driebergen was hij bondgenoot van Banning (aan wie hij in 1953 zijn boek Christus en de machten opdraagt), maar vooral geestverwant en vriend van de rechtzinniger Boerwinkel. Berkhof was in 1948 afgevaardigd geweest naar de assemblee in Amsterdam, en hij werd in 1954 (Evanston) in het Centraal Comité van de Wereldraad gekozen, en vervolgens herkozen in 1961 (New Delhi) en 1968 (Uppsala). Hij publiceerde daarover in tijdschriften en schreef in 1962 over de oecumene het boek De katholiciteit der kerk. In 1960 werd Berkhof benoemd tot kerkelijk hoogleraar in Leiden, als opvolger van Miskotte; in 1981 ging hij met emeritaat. Van 1974 tot 1983 was hij voorzitter van de Raad van Kerken; in die functie deed hij van zich spreken door zijn kritische stellingname inzake de buitenlandse politiek en de kernbewapening, waar hij zich ook in de jaren vijftig al tegen keerde. | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
In de Raad van Kerken hadden Berkhof en De Lange uiteraard veel met elkaar te maken, gezien De Langes activiteiten in de Commissie voor Sociale Vragen; daarnaast ontmoetten ze elkaar in de redactie van Wending, de Wereldraad en uiteraard bij vele andere oecumenische bijeenkomsten én in de persoonlijke sfeer. In 1973 introduceert De Lange Berkhof in de NCRV-Gids bij de lezers en luisteraars, als aankondiging van een radio-uitzending met Berkhof.Ga naar voetnoot190 Geloofwaardigheid is een kenmerkend begrip voor Berkhof, stelt De Lange. Leren en leven zijn voor hem volstrekt ondersteunend en aanvullend aan elkaar. De Lange prijst het werk van Berkhof voor de oecumene en zijn durf om bij de voorhoede te zijn, ook al vergeet hij, bijvoorbeeld in zijn preken, de achterhoede niet. Onder het door hem uitgeknipte artikel heeft De Lange een citaat gezet uit het interview met Berkhof: ‘Ik ben gelukkig, maar ik ga gebukt onder mijn tijd. Ik ben voor actief pessimisme’. Bijzonder is de discussie tussen Berkhof en De Lange die eind 1955 / begin 1956 in In de Waagschaal plaatsvindt. Berkhof schreef daarin een artikel over ‘De vrouw in het ambt?’, waarin hij zegt weliswaar op grond van goede ervaringen vóór de vrouw in het ambt te zijn, maar daar toch nog niet toe over te willen gaan, omdat de Schrift hierover niet duidelijk is; daarop moet dus eerst verder worden gestudeerdGa naar voetnoot191. De Lange is verbaasd over dit standpunt van Berkhof. Verwacht deze serieus dat de theologie op dit punt nog met opzienbarende resultaten komt? De manier waarop Berkhof de bijbel hanteert, zal geen probleem oplossen. ‘Nu buigt hij voor het nog steeds duistere woord van Paulus en conformeert zich met de toestand van onrecht en discriminatie, wat wij naar zijn oordeel geen conservatisme mogen noemen. Waarom eigenlijk niet? Ieder die aan de kant blijft staan, als het gaat om meer ruimte te scheppen voor naastenliefde, rechtvaardigheid en menselijkheid, is conservatief. En het is mijn vaste overtuiging, dat deze begrippen in het geding zijn.’ Een beroep op Bijbelteksten alleen kan niet: er is verlichting van de Heilige Geest nodig. Berkhof reageert hierop door te stellen dat het voor hem, in tegenstelling tot De Lange, niet louter een ethisch vraagstuk is. Met begrippen als naastenliefde en rechtvaardigheid komen we nog niet automatisch bij een christelijke ethiek uit. Gods handelen is rechtvaardig, maar daarom kan nog niet alles wat wij rechtvaardig vinden met Gods naam worden gedekt. Het gaat dus ook om het schriftgezag en om de apostoliciteit van de kerk. Waakzaamheid is nodig, want soms is er gewoon sprake van modieuze tendensen. Tegelijk zegt Berkhof zelf te verwachten dat nadere studie geen beletsel zal opleveren voor toelating van de vrouw tot het ambt. De discussie eindigt met een persoonlijke briefwisseling tussen Berkhof en De Lange,Ga naar voetnoot192 waarin De Lange schrijft dat voor hem beslissend is of de gehoorzaamheid aan Christus te kort wordt gedaan bij een toelating. Berkhof geeft nogmaals aan dat het hem erom gaat dat de synode bij een eventuele toelating met een goede motivatie komt. Eind 1995 overlijdt Berkhof. De Lange herdenkt hem in een In Memoriam: | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
‘Berkhof toonde zich een krachtige aanhanger van de door William Temple (aartsbisschop van Canterbury in de jaren dertig en veertig) uitgedragen wijsheid en waarheid: “Christenen hebben een dubbele taak: in de huidige maatschappelijke orde getuigenis af te leggen van hun geloof én alle maatschappelijke instellingen aan Gods wil te toetsen, zoals deze door hen wordt verstaan.” Deze dubbele les was geleerd in de jaren dertig en dient ook door ons nooit te worden vergeten. Het gehele bestaan van Henk Berkhof was doortrokken van de wil om getuige van de Geest te zijn’.Ga naar voetnoot193 | |||||||||||
In de Remonstrantse BroederschapVanaf zijn toetreding tot de Remonstrantse Broederschap was De Lange een actief lid. Hij zat enkele malen in de kerkenraad, en woonde vanaf begin jaren vijftig vrijwel alle Algemene Vergaderingen van de Remonstrantse Broederschap bij. En hij schreef veel. Het eerste artikel dat hij publiceerde in het Remonstrants Weekblad, in juni 1949, behandelde zijn verblijf in Burg Steinfurt, en werd in de jaren daarna gevolgd door vele tientallen andere. De onderwerpen liggen vrijwel altijd op het brede terrein van economie en oecumene, apart of gecombineerd, en houden de lezers van het blad op de hoogte van de lotgevallen van de oecumene in brede zin en leveren hen een commentaar bij de tijd. Het is goed vooraf iets te zeggen over het bijzondere karakter van de Remonstrantse Broederschap. In de Remonstrantse Broederschap was (en is tot op de dag van vandaag) het aantal mensen met een academische opleiding beduidend hoger dan in andere kerkgenootschappen. ‘Hogere’ beroepsgroepen kwamen ook veel meer voor dan elders, en ‘lagere’ veel minder.Ga naar voetnoot194 Dit verklaart ongetwijfeld iets van de problemen én mogelijkheden van de Broederschap, die ook door De Lange regelmatig werden gesignaleerd. De Lange maakte in de jaren zestig deel uit van de sociografische werkgroep van de Broederschap die onderzocht in hoeverre de gegevens van de volkstelling van 1960 bruikbaar waren voor het verkrijgen van inzicht in de structuur en de ontwikkeling van de Broederschap; dit leidde tot een rapport van 63 pagina's, met als meest in het oog springende gegeven dat er sprake was van een heel sterke vergrijzing; in latere rapporten in de jaren zeventig en tachtig werd dit beeld bevestigd, wat aanleiding was om een sterk accent te gaan leggen op het jongerenwerk. | |||||||||||
Bezinning op sociale vragenDe Lange was vanaf begin jaren vijftig lid (en lange tijd ook secretaris) van de Sociale Commissie binnen de Broederschap. Deze Commissie beschouwt als haar opdracht ‘de sociale activering van de leden van onze Broederschap’.Ga naar voetnoot195 In dat kader verschijnt regelmatig een ‘Sociale Kroniek’ in het Remonstrants Weekblad, zowel | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
over het werk van de commissie als over economische en sociale vragen; ook signaleert en bespreekt men belangrijke publicaties op deze terreinen. De Lange is vaak auteur in deze rubriek. Hij schrijft veel over de gevolgen van de industrialisatie, o.a. naar aanleiding van de rapporten van het Sociologisch Instituut van de N.H. Kerk waarin geprobeerd wordt mogelijke verbanden tussen industrialisatie en onkerkelijkheid te onderzoeken. Ook worden daarin de erbarmelijke omstandigheden waarin veel mensen in de jaren vijftig nog steeds leefden, uiteengezet. Kan de kerk wel omgaan met het totaal nieuwe geestelijk klimaat dat het moderne fabrieksleven met zich brengt? In 1956 schrijft De Lange over oorzaken van de groeiende afstand tussen wereld en kerk.Ga naar voetnoot196 Het arbeidsproces is gerationaliseerd, wat mensen vervreemdt van de kerk; de ruggengraat van de kerk wordt nu gevormd door die beroepsgroepen die dat proces nog niet doorliepen. Tijdens zijn werk wordt de mens geacht een betrouwbaar functionerend wieltje te zijn; hoe kan dan verwacht worden dat hij daarna weer een verantwoordelijk wezen kan zijn? Bovendien leidt de scheiding tussen wonen en werken tot het uiteenvallen van de traditionele gemeente. Bedrijven zijn nieuwe gemeenschappen geworden: ook daar moet de kerk zijn. In 1957 schrijft De Lange over de DeltawetGa naar voetnoot197 en wijst daarbij op de sociale gevolgen van het opheffen van het isolement waarin veel gemeenschappen altijd leefden. Er moet hoognodig onderzoek gedaan worden, er moeten jeugd- en vormingsleiders worden opgeleid, en de basis moet gelegd worden voor maatschappelijk werk, voor buurt- en dorpshuizen, voor vormings- en ontwikkelingswerk.Ga naar voetnoot198 De kerk (met haar Sociologische Instituut) is in dit soort werk de regering vóór. De Lange roept geestverwanten in de politiek op deze gedachten mee te nemen. Uiteraard heeft ook de werkloosheid in het begin van de jaren vijftig zijn aandacht; de overheid moet hierin actief optreden en christenen hebben daarbij een grote verantwoordelijkheid, want: ‘Het mag niet zo worden, dat wij als christenen in de positie worden gedrongen ter wille van de werkgelegenheid belang te krijgen bij de bewapening’.Ga naar voetnoot199 De Lange bericht ook over talrijke bijeenkomsten waar christenen spreken over economie, zoals de jaarlijkse economenconferenties van Kerk en Wereld en de Christelijk Sociale Conferentie van 1952.Ga naar voetnoot200 Hij wijst de Remonstranten op hun gebrek aan belangstelling voor het platteland terwijl de geestelijke nood daar groot is en de onkerkelijkheid groter dan in veel steden.Ga naar voetnoot201 De Sociale Commissie organiseert jaarlijks een sociale conferentie (de eerste in 1950 over ‘Crisis der zekerheden’, en later over onderwerpen als ‘De strijd om een verantwoordelijke maatschappij’, ‘De mens en zijn arbeid’, ‘Kerk en Stad’ en ‘Welvaart en Welzijn’, ‘De kerk en ontwikkelingslanden’, ‘Verantwoordelijkheid in loon- en prijspolitiek’) en publiceert materiaal (vaak in de vorm van een syllabus) voor de sociale kringen die in verschillende gemeenten in de winter worden gehouden. Om haar werk uit te leggen richtte de Commissie zich in 1951 ook in een brief tot de gemeenten. De commissie wil het onderling gesprek over sociale en politieke vragen in de gemeenten stimuleren, om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de vraagstukken van de tijd. ‘... onze mensen moeten op hoge en lage posten in de | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
crisis onzer wereld hun kerk achter zich voelen als een duidelijke geestelijke kracht, een reserve voor hun uithoudingsvermogen’, schrijft de Commissie.Ga naar voetnoot202 In 1954 blikt De Lange terug op 5 jaar sociale conferenties.Ga naar voetnoot203 Er zou dieper afgestoken moeten worden in de besprekingen, stelt hij; de evangelische gezichtspunten moeten meer tot gelding gebracht worden. Voorts moet de kring van deelnemers verbreed worden, want nu beperkt die zich tot leden van de nieuwe middenstand. Arbeiders, oude middenstand en ondernemers zijn ondervertegenwoordigd. De behoefte wordt gevoeld aan gesprek in beroepsgroepen.Ga naar voetnoot204 De Sociale Commissie wil op dit terrein graag aansluiting zoeken bij Kerk en Wereld. In 1955 verzoekt de Sociale Commissie de kringen te spreken over de rapporten van de assemblee van de Wereldraad van Kerken in Evanston, en enkele jaren worden de Sociale Conferenties aan thema's van Evanston gewijd. De uitkomst ervan wordt als memorandum aan de Wereldraad gestuurd.Ga naar voetnoot205 Ook in later jaren blijft De Lange in het weekblad verslag doen van de activiteiten van de Sociale Commissie. Voor zijn twee onderwerpen, economie en oecumene, krijgt hij niet bij ieder binnen de Remonstrantse Broederschap de handen op elkaar. Het wordt hem niet in dank afgenomen dat hij keer op keer de Broederschap de les leest als gesprek over belangrijke onderwerpen uitblijft (bijvoorbeeld inzake Indonesië)Ga naar voetnoot206 of oproept een bepaalde taak op zich te nemen (zoals het begeleiden van gemeenteleden die politieke verantwoordelijkheid dragen).Ga naar voetnoot207 | |||||||||||
Aandacht voor de oecumeneBinnen de Broederschap bestond van oudsher belangstelling voor de ontwikkelingen in de internationale oecumene, wat zich uitte in een reeks oecumenische contacten. In 1948 trad de Broederschap direct toe tot de Wereldraad van Kerken. Een jaar eerder al was men lid geworden van de International Congregational Council, vanwege de verwantschap die gevoeld werd met de congregationalisten die erin slaagden vrijzinnigheid en orthodoxie in zich te verenigen.Ga naar voetnoot208 De Council fuseerde in 1970 met de World Alliance of Reformed Churches (WARC), zodat vanaf dat moment de Remonstranten ook deel uitmaakten van de WARC.Ga naar voetnoot209 | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
In 1957 roept een kritisch getoonzet artikel van De Lange in het Remonstrants Weekblad veel negatieve reacties op. De Lange stelt daarin de vraag of de Broederschap op het terrein van de oecumene (waar het erom gaat ‘de gescheidenheid te maken tot verscheidenheid, waarvoor geen meerdere denominaties nodig zijn’) wel doet wat er van haar verwacht mag worden? ‘Om het eens wat cru te zeggen: het is veel gemakkelijker te spreken over het rijk geschakeerde innerlijk leven van een Boeddhist, die men nooit ontmoet, dan om vrede te hebben met zijn Gereformeerde buurman.’ In de openheid die veel remonstranten zeggen te betrachten, herkent hij te vaak nonchalance. ‘Met verdraagzaamheid bedoel ik niet, dat we de ander een zekere levensruimte gunnen, maar ons verder niets van hem aantrekken. Ik dacht dat verdraagzaamheid in de evangelische zin van het woord betekende, dat er een innerlijke verbondenheid is met de ander op grond van ons gemeenschappelijk Christelijk geloof.’Ga naar voetnoot210 Dat zou moeten leiden tot een grote belangstelling voor de oecumene en een reeks eigen initiatieven op dit terrein; daaraan ontbreekt het echter. Veel Remonstranten neigen ertoe de eigen waarheid en het eigen karakter vooraf zeker te willen stellen, en dat is ‘meer gereformeerd dan remonstrants-gereformeerd’.Ga naar voetnoot211 De kritische distantie tegenover het verworvene ontbreekt. Uit de reacties die op het artikel van De Lange komen, spreekt een grote angst voor een oecumenische theologie waarin voor de vrijzinnigheid geen plaats is en voor de Wereldraad van Kerken als superkerk.Ga naar voetnoot212 Hoogleraar Sirks reageert met een lang artikel.Ga naar voetnoot213 Hij vertelt over de problemen die de Broederschap van het begin af aan had met de basisformule van de Wereldraad ‘Jezus Christus aanvaarden als God en Heiland’.Ga naar voetnoot214 Pogingen die te laten vervangen (door ‘Heer en Heiland’), strandden. De Wereldraad gaf de zaak in handen van een studiecommissie. De broederschap lichtte haar bezwaren uitvoerig toe, maar dit leidde op de assemblee in Evanston niet tot aanpassing van de formule.Ga naar voetnoot215 Ook het verwijt van vrijblijvendheid bestrijdt hij: ‘Ik ben er echter wel van overtuigd dat door de vaste en tegelijk milde geest van werke- | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
lijke verdraagzaamheid en door het zo open karakter dat onze broederschap hooghoudt, de meest juiste en vruchtbare voorwaarden worden gesteld om het Evangelie tot zijn recht te laten komen.’ In zijn reactie bespreekt De Lange een misverstand van veel Remonstranten die wel achter Life and Work, maar niet achter Faith and Order van de Wereldraad zeggen te willen staan: alsof het bij verdraagzaamheid om een geloofsartikel zou gaan en niet om een in het geloof gegrond uitgangspunt van handelen, en alsof niet achter alle vragen die Life and Work bespreekt, geloofsvragen liggen.Ga naar voetnoot216 In 1961 richt De Lange zich samen met Ingen HouszGa naar voetnoot217 in een open brief tot de schrijvers van een negatief getoonzet artikel over de Wereldraad en de oecumene in het Remonstrants Weekblad, dat ook weer de basisformule tot onderwerp had. Hoewel De Lange de kritiek deelt, wijst hij er wel op dat het door de broederschap voorgestelde ‘Heer en Heiland’ de facto wel uitgangspunt is voor alle werk van de Wereldraad. Hij acht het ook van hovaardij getuigen het voor te stellen alsof ‘de veelvormigheid en de veelkleurigheid van de Goddelijke boodschap bij ons veilig zou zijn.’ De brief eindigt met een vurig pleidooi voor de oecumene: ‘Wij beseffen dat de voorwaarden voor 't ontstaan van de ene Evangelische kerk van Nederland, waar ruimte is voor hoogkerkelijke en laagkerkelijke, voor vrijzinnigen en orthodoxen, voor dromers en doeners, voor alle priesters en alle profeten, nog niet zijn vervuld, maar wij bidden God, dat het zichtbaar-worden van de door Hem geschonken eenheid snel aan ons zal worden geschonken. Wij kunnen het tempo niet bevorderen, wel tegenhouden. Wij zijn volstrekt bereid om reeds thans te gaan leven in het perspectief van deze ene kerk. Alle risico's aanvaarden wij. Wij zouden niets liever willen dan dat u mee op pad gaat. Maar u moet precies van ons weten - daar hebt u als representanten van de andere generatie recht op - dat wij doorgaan met ons gebed en onze arbeid voor de eenheid. De ene Evangelische kerk in Nederland komt er, God geve dat hij niet komt ondanks ons, maar mede door ons. Wij hopen innig, dat u meedoet. Het zou jammer zijn als u dit verrukkelijke feest niet zou meemaken.’Ga naar voetnoot218 Zoals we al zagen had ook de oecumene in Nederland de belangstelling van De Lange.Ga naar voetnoot219 De nauwe band die sommige kerken onderhouden met bepaalde politieke partijen en maatschappelijke organisaties ervaart hij een belemmering voor de ontwikkeling van de oecumene. Hij ziet hierin, zowel aan rooms-katholieke als aan reformatorische zijde, een eigenaardige en heilloze vermenging. ‘Wij zouden een wezenlijke stap vooruit kunnen zetten als we ons wat meer van die eigenaardige vermenging zouden kunnen bevrijden en als we de moed opbrachten om echt de weg op te gaan van de vernieuwing naar het hart toe, naar het hart van het evangelie van Jezus Christus zelf.’Ga naar voetnoot220 Over de vaderlandse oecumene schreef hij vanaf 1964 gedu- | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
rende enkele jaren regelmatig in de rubriek Zig-Zag in het Remonstrants Weekblad, waarin beurtelings berichten verschenen over de broederschap zelf (door ds. F.E. van Leeuwen), over de kerken in eigen land buitenom de broederschap (door De Lange) en over de kerk in de wereld (door ds. E.J. Kuiper). Voor De Lange is dit een uitgelezen mogelijkheid interessante initiatieven aan zijn kerk door te geven en commentaar te leveren op belangrijke gebeurtenissen. Zijn column bevat steeds een stroom informatie over nieuwe literatuur, oecumenische initiatieven (met adressen en andere gegevens), uitspraken van kerken over de oecumene, en - na verloop van tijd - steeds een oecumenisch citaat. De Lange zet in het kader van de oecumenische samenwerking aan tot haast; de gemeenschappelijke tegenstander van allen die zich inzetten voor de oecumene zijn ‘degenen die aandringen op geleidelijkheid’, stelt hij.Ga naar voetnoot221 En elders volgt dan: ‘Zij praten over “nog niet rijp zijn”, maar zij vergeten dat wij voor de ene evangelische kerk van Nederland alleen rijp worden door er voor te bidden, er voor te werken en er voor bezig te zijn’.Ga naar voetnoot222 De Lange was ook als docent en lid van het curatorium betrokken bij de z.g. Oecumenische Leergang die in oktober 1962 van start ging. Deze was opgezet door de Stichting Plein, een groep ‘vooraanstaande christenen van verschillende kerken’, want ‘de steeds veelvuldiger kontakten, samenkomsten en gesprekken over de grenzen der kerkformaties heen, hebben de behoefte aan een evenzeer gemeenschappelijke verdieping, studie en bezinning sterk doen groeien; velen blijken deze juist te wensen om hun bijdrage tot de oekumene meer gedegen, beter geïnformeerd en geïnspireerd te kunnen geven’.Ga naar voetnoot223 Reckman was eerst de secretaris van de Leergang, maar na de oprichting van Sjaloom en de verhuizing daarvan van Den Haag naar Odijk, neemt Pruim deze taak over. Behalve De Lange doceren in de Leergang onder anderen Hoekendijk, Berkhof, Van Holk, Mönnich, Fiolet, Boerwinkel en De Graaf. De eerste cyclus bevatte 20 schriftelijke lessen en bereikte 2000 cursisten; tientallen gespreksgroepen ontstonden. Op elk van de twee contactdagen in 1963, die als hoogtepunt golden, kwamen zo'n 500 mensen; de bijeenkomsten werden besloten met een agape-viering. De Lange zat op de eerste contactdag een forumdiscussie voor. In 1964 waren er 2500 cursisten en 250 kringen en werd ook een serie voor jongeren gestart. In juni 1965 vond de vijfde landelijke contactdag plaats, bezocht door 400 mensen; De Lange sprak er (‘indringend’ volgens de verslaggever van Hervormd Nederland, 26-6-1965) over ‘Oecumene en Europa’ en noemde Europa ‘introvert’. In september 1966 kondigt De Lange de start van de vierde leergang aan: op de ontmoetingsdag in augustus was een recordaantal mensen bij elkaar geweest, en er zouden nog drie regionale contactdagen volgen.Ga naar voetnoot224 Ook in 1967 verschijnen weer vier series schriftelijke lessen. In 1968 werd de leergang vervangen door materiaal in het kader van de ‘studio Kosmo-politiek’: documentatie en informatie over en inspiratie tot acties (zoals de rietsuikeractie). | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Relatie met Herman HeeringGa naar voetnoot225In Den Haag raakte De Lange bevriend met Herman Heering.Ga naar voetnoot226 H.J. Heering (1912-2000) was van 1945-1964 predikant van de Remonstrantse Gemeente in Den Haag. Vanaf 1964 tot aan zijn emeritaat in 1977 was hij hoogleraar Ethiek en Godsdienstwijsbegeerte aan de Theologische Faculteit van de Rijksuniversiteit van Leiden. In een opstel over Heering vertelt Goud wat hem vooral aansprak in zijn leermeester Heering: naast de inhoud van zijn denken vooral de stijl ervan: ‘de beweeglijke redeneertrant, de openheid voor “cultuur” in de breedste zin van het woord, de morele ernst, de esthetische en literaire gevoeligheid, de ongedwongen omgang met de christelijke traditie’.Ga naar voetnoot227 Kortom: een remonstrant zoals De Lange die had leren waarderen. Heering stamde uit een theologengeslacht. Zijn grootvader, Pieter Heering (1838-1921), studeerde in Leiden en was achtereenvolgens predikant in de hervormde en de remonstrantse kerk. Hij was een vertegenwoordiger van de moderne richting met een afkeer van verstikkende orthodoxie; hij had een optimistisch mensbeeld en een idealistische levenshouding. Zijn zoon, Gerrit Jan Heering (1879-1955), werd vooral bekend door zijn boek De zondeval van het christendom (1928) dat hét standaardwerk van de christenpacifisten genoemd kan worden en zelfs in de jaren tachtig nog een herdruk beleefde. Deze Heering kende niet de optimistische visie van zijn vader; al vóór de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog bracht hij de begrippen ‘zonde’ en ‘schuld’ in vrijzinnige kring weer ter sprake. Ook hij studeerde in Leiden, werd predikant en vervolgens hoogleraar aan het remonstrants seminarium. G.J. Heering voelde zich bij de vrijzinnigen thuis vanwege hun vrije en kritische geest, maar theologisch gezien had hij, zoals al blijkt uit zijn aandacht voor de zondeleer, kritiek op de vrijzinnigheid. Hij behoorde dan ook tot de groep van de zogenaamde ‘malcontenten’ binnen het vrijzinnig christendom (op zijn voorstel later ‘rechtsmodernen’ genoemd), die veel meer dan anderen de nadruk legden op zonde en genade, openbaring en geloof. De zoon Herman Heering nam een aantal van de denklijnen van zijn vader over, zoals diens pacifisme en relativering van het onderscheid tussen rechtzinnig en vrijzinnig. Zijn vrijzinnigheid bestond uit een vrije manier van omgaan met de traditie. Heering werd diep geraakt door de Tweede Wereldoorlog; thema's als het boze en het tragische die hij naar voren bracht, hadden daarmee te maken, net als zijn belangstelling voor joodse denkers en het jodendom. We zullen hier uit het denken van Herman Heering vooral datgene belichten waarin een verwantschap met De Lange aanwijsbaar is. De Lange was uiteraard niet onbekend met het terrein van de theologie, maar hij had vooral een goede neus (en een goed geheugen)Ga naar voetnoot228 voor theologie en theologen die hem verder konden helpen bij de problemen waar hij als econoom mee worstelde. In die zin kan De Lange ook een vrijzinnige genoemd worden op de wijze waarop Heering dat was. | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
MeijeringGa naar voetnoot229 wijst erop dat Heering in de jaren zestig als vanzelfsprekend instemde met de vernieuwingsbewegingen die opkwamen, maar dat hij wel maande tot bezonnenheid. Hoewel een beeld van God als de almachtige hem vreemd was, hield hij vast aan een theïstisch geloof: God spreekt niet slechts dóór maar ook tót mensen, werkt in op hun geest. Een christen (en een jood) is een gewaarschuwd mens: hij heeft er weet van wat de menselijke wil kan uitrichten. Vergeving en hoop zijn daarmee kernbegrippen voor Heering. Daarom is Heering wat huiverig voor een te gemakkelijk hanteren van het begrip ‘structureel geweld’. Een mens is meer dan een speelbal van maatschappelijke krachten; de maatschappij kan daarbij echter wel een rol ten goede of ten kwade spelen. Meijering vat dit als volgt samen: ‘Men kan de mens duizendvoudig verontschuldigen, en Heering acht het juist om alle disculperende omstandigheden en “instandigheden” te honoreren. Maar als er geen rest van aansprakelijkheid meer is in de mens, dan heeft hij zijn menselijkheid verloren en kan hij hoogstens als patiënt worden beschouwd.’ Dit is een lijn van denken, die we ook bij De Lange tegenkomen, zoals we in hoofdstuk 5 zullen zien. Dat geldt ook voor de wijze waarop Heering ethiek wil bedrijven. Het startpunt voor de ethiek ligt in de situatie. Beslissingen die louter gebaseerd zijn op morele overwegingen, kunnen rampzalig uitpakken. ‘Werkelijk inzicht in de situatie is nodig’, zegt Heering,Ga naar voetnoot230 ‘meer dan geboden of normen, meer ook dan absolute waarden. Inzicht en uitleg, explicatie van hetgeen in de situatie geïmpliceerd is. Een gevoelig onderscheidingsvermogen, dat zo onbevangen en onbevooroordeeld - ook moreel onbevooroordeeld! - mogelijk dient te wezen’. En: ‘In de zedelijkheid zit een principieel-dialogische structuur - een als het ware immanente dialoog met de omstandigheden en de mogelijkheden, en daarin een transcendente dialoog met de opdracht om van de situatie het hoogste te maken wat er te bereiken valt’. Onbevangenheid en ontvankelijkheid zijn volgens GoudGa naar voetnoot231 bij Heering belangrijke begrippen. Maar pragmatisme en het principiële moeten het in de kerk met elkaar uithouden, stelt Heering naar aanleiding van Kuiterts Alles is politiek, maar politiek is niet alles. Heering ziet een duidelijke eigen bijdrage van de christelijke moraal, ook al zou die in de praktijk soms tot een zelfde handelen als op basis van een andere moraal kunnen leiden. Zo dient elk concreet besluit gebaseerd te zijn op nuchter-menselijk inzicht, zegt Heering Kuitert na, maar verraadt het tegelijk een principiële koers; en elk principe heeft concreet gedrag nodig om zich te realiseren.Ga naar voetnoot232 Heering verzet zich tegen de louter teleologische moraal (zoals die bij Kuitert voorkomt) en de pragmatische moraal van de verantwoordelijkheidsethiek. ‘Voor een rechte uitoefening van verantwoordelijkheid dient men op z'n minst verantwoordelijk-gezind te zijn (...). Ten tweede moet men een waarde, of een doel, op het oog hebben ter bereiking waarvan men zich verantwoordelijk voelt - de keuze van dat doel gaat aan elke pragmatische prudentie vooraf. Een beginselloos pragmatisme verwordt tot nihilistisch opportunisme’.Ga naar voetnoot233 Het principiële geeft bovendien de grenzen aan van hoever je kunt gaan met pragmatische overwegingen. Heering wijst op nog twee andere bijzondere aspecten van de christelijke moraal. Het, wat hij noemt, extravagante element in de moraal, het ‘meer dan het gewone’ uit Mattheus 5. Hoewel ook Heering erkent dat het christendom daarop geen monopolie heeft, stelt hij: ‘Toch meen ik dat barmhartigheid, | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
zelfkritiek en offerbereidheid in de politieke beleidsvoering door geen bron zozeer gevoed wordt als door de bijbelse’.Ga naar voetnoot234 De christelijke politieke moraal wordt bovendien toegerust door de wetenschap van de vergeving van de zonden, die geen vrijbrief is, maar wel de moed geeft aan de gewaarschuwde mens om steeds opnieuw zijn verantwoordelijkheid te aanvaarden. Ook is er de hoop van de gelovige, die voortkomt uit zijn overtuiging dat er ook nog goddelijke krachten aan het werk zijn in de wereld. Dat leidt allereerst tot zelfkritiek en relativering van eigen standpunten, en vervolgens ook tot een lange adem in de politiek. Bij De Lange komen we verschillende elementen uit de gedachten van Heering over de christelijke moraal tegen. In een artikel ter gelegenheid van Heerings 80e verjaardagGa naar voetnoot235 schrijft hij: ‘Heering is voor mij de vleeswording van de ontroerende woorden van Martin Buber (Sluitsteen, 183): “Het Hebreeuws kent geen woorden voor een aards leven aan de ene en een hiernamaals aan de andere kant. Deze hoop, die de hele wereld omvat, betekent dat we niet met God kunnen spreken, als we de wereld aan zichzelf overlaten. We kunnen alleen met God spreken, als we onze armen zo goed als we kunnen om de wereld heen leggen, dat wil zeggen, als we Gods waarheid en gerechtigheid in alles binnen dragen”.’ Tot slot een citaat van Heering over de oecumene. Aangezien De Lange en hij op dit terrein samen actief waren, is het aardig Heering hierover kort aan het woord te laten met woorden uit een rede die hij in 1956 hield bij bij het 10-jarig bestaan van de Oecumenische Raad van Kerken: ‘Persoonlijk interesseert een hereniging als zodanig mij weinig. Ik meen, dat ook mijn kerk daarin weinig belang stelt. Vaak lijkt het me maar beter van niet; ook voor mijn mede-kerken. Maar wat mij hartstochtelijk interesseert, is de bruikbaarheid van onze kerken voor God; de disponibilité,Ga naar voetnoot236 zoals de broeders van Taizé zeggen. Wat mij diep ter harte gaat is, of God soms meer bij anderen aanwezig is dan in mijn kerk. Het komt er voor mij en mijn kerk alles op aan om met andere kerkgenootschappen samen genezen te worden van de halfslachtigheid, om levend te worden gemaakt door de H. Geest, om gesteld te zijn in de navolging van Christus, om beschikbaar te zijn voor Gods waarheid en Zijn toekomst. En daar falen wij.’Ga naar voetnoot237 | |||||||||||
De Arbeidersgemeenschap der WoodbrookersIn 1954 trad De Lange toe tot het bestuur van de Arbeidersgemeenschap (AG) der Woodbrookers. Medebestuursleden waren onder anderen Ruitenberg en Verwey-Jonker. Hij bleef bestuurslid tot 1969 (de laatste jaren als vice-voorzitter), toen hij vanwege te drukke werkzaamheden aftrad; wel bleef hij daarna lid van de AG. Voor Tijd en Taak schreef De Lange vanaf 1956 tientallen artikelen over economische en politieke ontwikkelingen; ook hield hij inleidingen tijdens bijeenkomsten. De AG was in 1919 door Banning opgezet in de Vereniging van de Woodbrookers en had sindsdien een bloeiend bestaan gekend. Na de oorlog vroeg men zich af, of de AG wel weer opgericht zou moeten worden: allerlei werk was overbodig geworden nu binnen de Hervormde kerk de stroming van Gemeente-Opbouw zich sterk had ontwikkeld en het personalistisch socialisme zo krachtig werd bevorderd in eerst de Nederlandse Volksbeweging en vervolgens de PvdA. Banning pleit- | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
te echter voor hervatting van het werk; hij zag als taak voor de AG om socialisten en christenen - van links tot rechts - samen te brengen. Banning zelf keerde overigens niet terug als directeur, omdat hij benoemd was tot docent aan Kerk en Wereld en tot hoogleraar in Leiden. Wel bleef hij tot 1950 voorzitter van de AG. Hij werd als directeur opgevolgd door Van Biemen, vrijzinnig hervormd predikant. In 1947 omschreef de ledenvergadering van de AG de eigen doelstelling als volgt: ‘Wij willen zijn een werkgroep van socialisten, die voortdurend evangelie, humanisme en socialisme met elkaar willen confronteren’.Ga naar voetnoot238 Toen van teruggang sprake bleek na 1949 pakte men nieuwe activiteiten op. In 1953 werd de doelstelling nogmaals herzien, ditmaal omdat de overheidssubsidie dit noodzakelijk maakte; zij luidde nu: ‘stelt zich ten doel de ontplooiing der Nederlandse Volksgemeenschap in Evangelische geest te dienen door bundeling en versterking van geestelijke en zedelijke krachten in christelijke, socialistische en humanistische groepen’.Ga naar voetnoot239 Het vormingswerk omvatte cursussen over geestelijke, sociale en politieke vragen, beroepsgroepenwerk, een cursus geestelijke en sociale scholing, scholing van vakbondsleden, en maatschappelijke vorming (van o.a. kweekschoolleerlingen).Ga naar voetnoot240 De Lange droeg het vormingswerk een warm hart toe; hij kwam in artikelen op voor de positie van het vormingswerk in Nederland, dat hij van cruciaal belang achtte voor de vormgeving van een verantwoordelijke maatschappij.Ga naar voetnoot241 HuijsenGa naar voetnoot242 vertelt dat de opvolgers van Banning minder op de politiek georienteerd waren dan Banning; in de jaren vijftig kwam de AG kwam nauwelijks met nieuwe ideeën. In de jaren zestig komt hiertegen verzet op. Nieuw Links, de kritische groep binnen de PvdA, vond bij Tijd en Taak en de AG een gewillig oor, ook al waren er ook tegenstemmen. De AG kwam niet tot een gezamenlijk standpunt en tegelijk ging het vormingswerk steeds meer gelijkenis vertonen met het werk van andere vormingscentra. De kentering kwam pas in de jaren tachtig: Tijd en Taak koos toen voor een duidelijker beleid en kreeg meer lezers; de AG ging het debat met de PvdA weer aan met een grote conferentie die zich de vraag stelde wat de taak van het socialisme in deze tijd is (1983). We gaan hierop niet dieper in, omdat de bijdrage van De Lange in dit alles niet uitzonderlijk was, niet ten opzichte van zijn bijdrage elders, en ook niet ten opzichte van die van anderen in de AG. | |||||||||||
5. In de PvdADe PvdA onderging in de loop van de beschreven periode de nodige veranderingen. De ideeën uit het beginselprogramma van 1947 werden in 1951 uitgewerkt in het rapport De Weg naar vrijheid, een socialistisch perspectief. Het plansocialisme stond hierin centraal en de doelstellingen waren: ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil en redelijke verdeling van het inkomen; geen machtsuitoefening zonder verantwoordingsplicht en geen grotere machtsconcentratie dan voor de vervulling van de gestelde taken onmisbaar is; gelijke kansen voor ieder tot ontplooiing | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
van de persoonlijkheid in de gemeenschap; opbouw van een in de gemeenschap gewortelde cultuur; opbouw van een geordende internationale gemeenschap’.Ga naar voetnoot243 Het was een pragmatisch geformuleerd socialisme. De PvdA wilde de welvaart gebruiken om de collectieve sector te versterken. Vanaf 1953 kreeg de partij te maken met groeiende tegenwerking van in het bijzonder de KVP, vooral inzake de loonpolitiek en inkomensverdeling, en versterkt door het bisschoppelijk Mandement dat de katholieke arbeiders wilde afhouden van de ‘rode familie’. Drees moest alle zeilen bijzetten om zijn kabinet in stand te houden en dat leidde weer tot spanningen binnen de PvdA. De leden van de Katholieke Werkgemeenschap binnen de PvdA beriepen zich op hun gewetensvrijheid en trotseerden de bisschoppen. Het ideologisch debat verstomde vervolgens langzaamaan, ook in de PvdA, doordat de groeiende welvaart tot een zekere tevredenheid leidde. De kwestie van de soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië bracht echter begin jaren zestig alles binnen de PvdA weer in beweging. De Tweede Kamerfractie verzette zich tegen die overdracht, en dat bracht de staf van de Wiardi Beckman Stichting (WBS) ertoe een handtekeningenactie op te zetten.Ga naar voetnoot244 De fractie ging om, maar de groep ging door en publiceerde een geschrift van 40 pagina's met een socialistisch alternatief. De partij zou te pragmatisch zijn geworden en niet opwekken tot maatschappijkritisch debat, alsof de welvaartsstaat geen maatschappelijke tegenstellingen meer zou kennen. In 1963 kwam de WBS met de brochure Om de kwaliteit van het bestaan, een studie over de besteding van de groei van het nationaal inkomen (die nog gevolgd werd door een reeks andere studies onder dezelfde titel) die zich richtte tegen tevredenheid in een situatie van zoveel collectieve armoede te midden van particuliere welvaart. Joop den Uyl, staflid van de WBS, was degene die dit standpunt ging uitdragen (‘verspillingen in de luxe-sfeer [die] schril afsteken tegen de armetierigheid van vele gemeenschappelijke voorzieningen’).Ga naar voetnoot245 Den Uyl had zich laten inspireren door de Amerikaanse econoom Galbraith en diens boek The Affluent Society uit 1958.Ga naar voetnoot246 Een groter deel van de groei van het nationale inkomen zou gebruikt moeten worden ten bate van de collectieve sector. De Lange omarmde dit gedachtegoed;Ga naar voetnoot247 een zin als ‘In de wereldpolitieke verhoudingen wordt de waarde van de verworvenheden van de welvaartsstaten in de eerste plaats bepaald door de mate waarin deze verworvenheden dienstbaar kunnen worden gemaakt aan rechtvaardiger verhoudingen in de wereld’,Ga naar voetnoot248 zou hij zelf geschreven kunnen hebben, en hij verdedigt het stuk dan ook in een artikel in Tijd en Taak,Ga naar voetnoot249 onder andere tegen het verwijt van bevoogding. Waarom maken de critici van de socialisten toch altijd de staat tot boeman, maar zwijgen zij over de bevoogding door het bedrijfsleven? De volksvertegenwoordiging is er om ervoor te zorgen dat de staat er is voor iedereen. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Het prijsmechanisme is niet heilig: socialisten zullen het alleen aanvaarden zolang en waar het doelmatig is. Ook het pleidooi voor internationale hulpverlening ter grootte van 2% van het netto-nationaal product zal zijn instemming hebben gehad. De verkiezingsnederlaag van de PvdA in 1963 analyseert De Lange als volgt: het langetermijndenken is het beste gewaarborgd bij de PvdA, maar daarmee maak je je niet populair. De kiezer hoort niet graag dat er ook offers gebracht moeten worden. Hij haalt met instemming Niebuhr aan: ‘Het in stand houden van de democratische beschaving vereist de listigheid van de slangen en de onschuld van de duiven. De kinderen des licht moeten gewapend zijn met de listigheid van de kinderen der duisternis, doch zij dienen zich vrij te houden van hun boosaardigheid. Zij moeten de macht van het eigenbelang in de menselijke maatschappij erkennen, zonder het moreel te rechtvaardigen. Zij hebben deze listigheid nodig, om het eigenbelang zowel individueel als collectief te verschalken, te leiden, te breidelen en te beteugelen, ter wille van de gemeenschap.’Ga naar voetnoot250 Het programma waarmee de PvdA in 1947 van start ging, sprak over de nauwe relatie tussen politiek en levensbeschouwing. Dat schiep de mogelijkheid binnen de PvdA werkgroepen op levensbeschouwelijke basis op te richten ‘ter verdieping en verrijking van het geheel der socialistische gedachte en beweging’ (artikel 35 Beginselprogramma). Al één week na de totstandkoming van de PvdA bood Van Walsum aan een Werkverband voor protestanten op te richten, dat er inderdaad ook kwam in de vorm van de Protestants Christelijke Werkgemeenschap in de PvdA, PCWG.Ga naar voetnoot251 Maar er was en bleef voor christenen in de PvdA nog decennialang veel uit te leggen aan christenen buiten de PvdA, zoals uit alle commotie rond het bisschoppelijk mandement wel bleek.Ga naar voetnoot252 20 jaar later veroorzaakt, zoals we in hoofdstuk 3 zullen zien, de oproep van 200 kerkleden (onder wie De Lange) om PvdA te stemmen, nog steeds grote onrust. De Lange was geen lid van de PCWG, omdat, zo zegt hij terugkijkend, daar vooral de mensen van de doorbraak zich verenigden. Hij rekende zich zelf niet tot die groep, want hij had nooit behoeven door te breken. Dat weerhield hem er overigens niet van bijdragen te leveren wanneer men hem daarom vroeg. De discussies die de PCWG voerde, waren hem immers bepaald niet vreemd. Zoals hij zijn gehele leven zal doen, verzet De Lange zich ook in deze periode tegen de pretentie van christelijke politieke partijvorming. Hij doet dat bijvoorbeeld in een besprekingGa naar voetnoot253 van het boekje van I.A. Diepenhorst over Christelijke Politiek. Beseft Diepenhorst wel wat hij zegt, als hij stelt dat er nu meer dan ooit een christelijke politiek nodig is? Dat dit namelijk heel kwetsend is voor christenen ‘die langs een andere weg in de politiek hun verantwoordelijkheid tot uiting willen brengen?’ Wat meer nederigheid zou op zijn plaats zijn, aangezien christelijke partijen ook verantwoordelijk waren voor zaken als werkloosheid en koloniaal beleid. Bij De Lange | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
treffen we dezelfde stellingname aan als de Wereldraad innam in het rapport voor de assemblee van Amsterdam (en die ook de positie van de Hervormde Synode was). Daar staat: ‘In verschillende landen vormt het bestaan van Christelijke politieke partijen een probleem. De Kerk als zodanig mag zich niet vereenzelvigen met enige politieke partij en zij mag niet handelen alsof zij zelf een politieke partij is. Over het algemeen is het optreden van zulke partijen gevaarlijk, omdat zij zo gemakkelijk het Christendom verwarren met de politieke compromissen, die hen aankleven. Zij kunnen de Christenen afscheiden van de andere partijen, die het zuurdesem van het Christendom nodig hebben en zij kunnen er zo licht toe leiden, dat allen die niet de inzichten van de Christelijke partij delen, zich verenigen, niet slechts tegen die partij, maar tegen het Christendom zelf. Niettemin kan het in sommige situaties gewenst zijn, dat Christenen zich voor speciale doeleinden organiseren in een politieke partij, wanneer zij dan maar niet menen dat dit de enig mogelijke wijze is om hun Christelijke loyaliteit uit te drukken.’Ga naar voetnoot254 De Lange was zelf niet erg actief in de PvdA in deze periode. Hij werd eerst teveel opgeëist door zijn werk en zijn studie die hij nog moest voltooien, en daarna door zijn proefschrift. Verder was hij vooral in de kerk bezig. Maar hij volgde wat er in de partij gebeurde nauwgezet en woonde, wanneer dat maar enigszins mogelijk was, bijeenkomsten en congressen bij, waardoor hij velen binnen de partij kende. Daarover schreef hij dan weer, onder meer in Tijd en Taak. | |||||||||||
6. Thema'sVisie op EuropaHoewel ‘Europa’ ook al eerder onderwerp van gesprek was, ontwikkelde het denken in Europa over vormen van samenwerking zich na de oorlog pas echt. Het werd gevoed door politieke motieven (de wens oorlogen binnen Europa te voorkomen) en economische overwegingen (ten tijde van de crisis verergerden de problemen doordat de Europese landen hun markten tegenover elkaar beschermden). In 1952 wordt de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal opgericht, en in 1958 is er de Europese Economische Gemeenschap. Toch werd de aandacht na de oorlog in eerste instantie vooral op internationale kwesties gericht, zoals de dekolonisatie en de koude oorlog. Die laatste bemoeilijkte zelfs het spreken over Europa, omdat men al snel ervan verdacht werd een krachtig Europa tegenover de Sovjet-Unie voor te staan, zoals Churchill dat deed.Ga naar voetnoot255 Om die reden stonden velen in de Wereldraad wantrouwend tegenover dergelijke initiatieven. In de assemblee van Amsterdam kwam het onderwerp ‘Europese eenheid’ nauwelijks aan de orde. Een groep christenen verenigde zich in juni 1950 in de Oecumenische Commissie voor de Europese samenwerking, die later Commissie voor de Christelijke | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
Verantwoordelijkheid ten aanzien van de Europese Samenwerking ging heten. Aanzet voor dit werk vormde een bezoek van Abrecht in 1950 aan Duitsland, waar men hem vroeg wat de Wereldraad deed aan de kwestie van de Europese eenheid. Met Visser 't Hooft kwam Abrecht overeen dat een groep Europese christelijke politieke leiders bij elkaar gehaald zou worden om daarover van gedachten te wisselen. Tot deze groep behoorden o.a. Heinemann en Niemöller en vanuit Nederland Patijn en Kohnstamm.Ga naar voetnoot256 De commissie gaf het blad European Issues uit en publiceerde begin jaren vijftig verschillende rapporten waaruit blijkt dat ze een groot voorstander is van verregaande Europese samenwerking, zowel economisch, politiek als militair (zo bepleit men herbewapening op Europese basis).Ga naar voetnoot257 In de loop van de jaren vijftig ontstonden ook tussen de kerken gesprekken die breder waren dan die van de commissie, omdat ze ook Oost-Europese kerken omvatten. Uiteindelijk liep dit uit op een nog onofficiële conferentie van Europese kerken in Liselund in Denemarken in 1957 met als thema ‘The proclamation of the One Gospel in a divided Europe and the responsibility for one another among the Churches in the East and the West’. Er volgden conferenties in 1959, 1960, 1962, 1964. In dat laatste jaar werd een Constitutie aanvaard, zodat de samenwerking in de Conference of European Churches (CEC) niet meer geheel vrijblijvend was. Tijdens de bijeenkomsten werd vooral ingegaan op de vraag wat de taak van de kerken in de veranderende Europese samenleving zou kunnen en moeten zijn. Bijzonder van de CEC was dat er ook kerken in meewerkten die geen lid waren van de Wereldraad; in 1967 maar liefst 18.Ga naar voetnoot258 Verspreid in zijn publicaties zien we in de loop der jaren de belangstelling van De Lange voor Europa toenemen. In 1951 woonde hij zoals we al zagen de eerste Europese lekenconferentie bij. In 1954 wijdt De Lange een artikel aan ‘De taak der kerken bij de eenwording van Europa’. Kerken zouden zijns inziens meer over Europa moeten spreken omdat zij vanwege hun mensvisie en opvattingen over sociale gerechtigheid in staat zijn zwakke plekken in de Europese samenleving aan te wijzen en te helpen bouwen aan een verantwoordelijke maatschappij op Europese schaal. ‘De kerken hebben ook hier de taak de politieke oplossingen, die ons worden aangeboden, van hun mythologisch karakter te ontdoen. Door het contact met de Oost-Europese kerken en door iedere gelegenheid tot gemeenschap met deze kerken aan te grijpen, kunnen zij voorkomen, dat de politieke scheiding die de Christenheid van buitenaf is opgelegd, uitgroeit tot een geestelijke scheiding. Er is bepaald geen behoefte aan een nieuwe mythe van Europa met een sterke kleur van West-Europa’.Ga naar voetnoot259 | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
De Lange wijst op het werk van de Commissie voor de Christelijke Verantwoordelijkheid ten aanzien van de Europese samenwerking, waarop weliswaar kritiek bestaat, maar die tenminste begrijpt dat hier een taak voor christenen ligt. De Lange leest in 1961 de toespraak van Thomas voor de Ecumenical Youth Assembly in 1960 (‘one of the most challenging speeches I ever read’), waarin deze wees op de historische taak van Europa en de opdracht van de Europese kerken om Europa te helpen die nieuwe taak te ontdekken: ‘the new pattern of her service to the world’, want, zo zegt hij verderop: ‘Europe has had the tradition of a certain concern for men’.Ga naar voetnoot260 Die opdracht aanvaardt De Lange, zo kunnen we concluderen. In hetzelfde jaar brengt hij de Commissie, nu onder leiding van Patijn, wederom onder de aandacht van de Remonstranten. ‘Als het nu waar is dat de christenen een eigen visie hebben op sociale rechtvaardigheid en vrijheid, dan kunnen de kerken in Europa gemeenschappelijk de volken helpen om de zwakke plekken en onrechtvaardigheden in de Europese samenleving op te ruimen en er toe bijdragen om een “verantwoordelijke maatschappij” op Europese schaal op te bouwen. Slagen wij hierin niet, dan wordt het Europese woord krachtloos. Daarom is de Europese eenwording doel en instrument tegelijk, maar vooral instrument.’Ga naar voetnoot261 Uiteindelijk wordt het werk van de Commissie overgenomen door het Oecumenisch Centrum in Brussel, dat in 1965 opgericht werd als ontmoetingscentrum voor gelovige Europese ambtenaren. | |||||||||||
1952 Christelijk Sociale ConferentieIn 1891 en 1919 hadden het eerste en tweede Christelijk Sociaal Congres plaatsgevonden, waar protestantse christenen (hervormd en gereformeerd) spraken over de problematiek van armoede en sociaal onrecht, in navolging van Kuyper die wel waardering had voor het charitatieve werk van de kerken op dit terrein, maar verder wilde gaan en het probleem bij de wortels wilde aanvatten.Ga naar voetnoot262 Het CNV vatte na de Tweede Wereldoorlog het idee op een derde Congres te houden; van het begin af aan met de gedachte om hierbij, in tegenstelling tot de vorige congressen, ook christenen van buiten de confessionele organisaties te betrekken.Ga naar voetnoot263 Omdat de verscheidenheid wel erg groot was, werd besloten de bijeenkomst het karakter van een studieconferentie te geven. Die verscheidenheid kende overigens wel grenzen: de aanwezigheid van Banning, vrijzinnig én socialist, zou bij veel deelnemers op onoverkomelijke bezwaren gestuit zijn. Daarom had W.F. de Gaay FortmanGa naar voetnoot264, voorzitter van de conferentie, die persoonlijk een goede relatie met Banning onderhield, een gesprek met hem. De Gaay Fortman: ‘Het was van Bannings zijde een nobel ge- | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
sprek. Hij zei: Jullie doen me onrecht, maar ik vind het veel belangrijker dat deze conferentie doorgaat’.Ga naar voetnoot265 De Lange vertelt dat er sprake was van een grote vooringenomenheid ten opzichte van Banning, vooral bij gereformeerden zoals Herman Ridderbos, terwijl Banning nauwelijks meer vrijzinnig te noemen was, getuige zijn boekje Het vrijzinnig protestantisme op de tweesprong uit 1945. Banning drukte De Lange op het hart wél te gaan. Zo vindt in Utrecht van 4-7 november 1952 de Christelijk Sociale Conferentie plaats. Een belangrijk verschil met de twee voorafgaande congressen was dat veel minder vanuit vaste beginselen (wijsbegeerte der wetsidee, scheppingsordinantiën) en meer bijbels werd geredeneerd. Ook kwamen immateriële vragen aan de orde, zoals inzake vrije tijd, onderwijs, medezeggenschap in het bedrijfsleven en sociale zekerheid. De Lange was rapporteur voor één van de secties van de studieconferentie. Hij ontmoet tijdens deze conferentie zelf ook De Gaay Fortman; zij blijven daarna contact houden. In het Remonstrants Weekblad berichten leden van de Sociale Commissie van de Broederschap over de conferentie. De Lange schrijft een voorbeschouwing, waarin hij zijn vreugde uitspreekt over de veranderde houding van de N.H. Kerk ten opzichte van de christelijke organisaties, als gevolg van de ‘doorbraak’.Ga naar voetnoot266 Het artikel besluit hij (naar gewoonte) met het uitspreken van de hoop dat meer remonstranten de conferentie zullen bijwonen. Later rapporteert hij over de besprekingen over het thema mens, massa en gemeenschap, geleid door Rupp.Ga naar voetnoot267 Het motto was ‘Redt de mens’, namelijk ‘voor de ontmenselijking die dreigt in de moderne industriële verhoudingen, op het platteland en in de grote steden’. De ontpersoonlijking is in feite het nieuwe sociale vraagstuk. Dat moet ook waar het gaat over ‘de arbeid’ een aandachtspunt zijn. De rol van het gesprek is hierbij fundamenteel, maar een probleem is dat het onderwijs hierin tekort schiet. Het onvermogen tot het voeren van een gesprek ‘leidt tot een opgesloten zijn in zichzelf, tot de verarming van de eenzaamheid, tot een geremde medemenselijkheid en is een uitstekende voedingsbodem voor wantrouwen’, zo stelde één van de door De Lange geciteerde sprekers. Van Diffelen, directeur van Kerk en Wereld, wees erop dat de meest tragische massalisering in de kerk voorkomt: ‘de diepste geborneerdheid treft men aan op het terrein der kerken, waar de ontmoeting tussen mensen onder het oog van het Evangelie het allerbest zou moeten functioneren, maar waar in onze dagen een veruitwendiging en een gebondenheid te zien valt, die tot diep in onze geest lidtekens moet maken.’ De Lange betreurt het dat zovelen in de kerken zich niet eens bewust zijn van het ingrijpende ontkersteningsproces dat zich in de samenleving afspeelt, zodat bezinning op de taken die hier liggen ook onvoldoende plaatsvindt. | |||||||||||
Aandacht voor vredesbeleidDe Lange is steeds betrokken geweest bij discussies rond het bewapeningsvraagstuk. Toch is hij, in tegenstelling tot wat velen van hem denken, nooit pacifist en/of lid van Kerk en Vrede geweest en stond hij bepaald niet kritiekloos tegenover de IKV- | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
champagne uit de jaren tachtig. We zullen daarom zijn ontwikkelingsgang inzake dit vraagstuk volgen. Het tijdschrift Wending besteedde ruime aandacht aan het vraagstuk van de kernbewapening. De redactieleden (onder wie De Lange) verschilden daarover onderling sterk van mening. Ongetwijfeld is Dippel de aanjager van de discussie geweest. C.J. Dippel (1902-1971) studeerde chemie, maar was op het gebied van politiek, filosofie en theologie even goed thuis als op het terrein van de natuurwetenschappen. Hij was zijn gehele arbeidzame leven in dienst bij het Natuurkundig Laboratorium van Philips in Eindhoven, maar werd bekend door zijn vele nevenactiviteiten en publicaties op het terrein van de relatie christendom en cultuur en in het bijzonder de natuurwetenschap. In het archief van De Lange bevindt zich een - negentien pagina's lange - getypte tekst van Dippel onder de titel ‘De politieke relevantie van het Evangelie’ uit januari 1959, waarboven Dippel heeft gezet ‘Onder alle mogelijke voorbehoud, improviserend getypt’. Uit de inleiding valt op te maken dat de tekst geschreven is als reactie op gesprekken in de redactie van Wending en bestemd is voor die redactie. Dippel spreekt over twee partijen: ‘Patijn c.s.’ en ‘Gollwitzer, Buskes en mij’, en constateert dat die partijen geen enkel theologisch gemeenschappelijk aanrakingspunt hebben als het over de atoombewapening gaat. ‘Ik heb de indruk dat ik ternauwernood een theologisch verantwoord antwoord van Patijn krijg inzake een vraag, welke voor mij de grootste uitdaging is welke de christenheid en de mensheid tot nog toe heeft ontmoet en welke volkomen nieuw is, zodat oude traditionele antwoorden a priori voor mij ternauwernood waarde hebben. Ik herken in Patijns antwoord (...) niet het geloof en het evangelie dat ik van de kerk en in de bijbel heb geleerd.’Ga naar voetnoot268 Dippel erkent dat Patijn c.s. (vrijwel) ‘de hele christendommelijke traditie’ en ‘ons natuurlijk wensen, willen en reageren’ aan zijn zijde heeft. Uit deze woorden wordt wel duidelijk hoe fundamenteel de verschillen waren. De discussie tussen Dippel en Patijn was al een oude; Dippel-kenner Van Dijk geeft daar talloze voorbeelden van en typeert de verschillen uitgebreid.Ga naar voetnoot269 De fundamentele zorg in al het werk van Dippel betreft, zegt hij, ‘de dodelijke impasse waarin onze cultuur zich bevindt en waarvan de atoombewapening slechts (!) een symptoom is, zij het dan wel het meest navrante’.Ga naar voetnoot270 Over die verschillen schrijft De Lange in zijn ‘Om te beginnen’ (het gebruikelijke openingsartikel vanuit de redactie) van het Wendingnummer van november 1961. In september waren de twee uitersten aan het woord geweest: enerzijds Dippel met een artikel onder de titel ‘Je Maintiendrai’ en anderzijds het rapport ‘Europese dilemma's van de Commissie inzake de Christelijke Verantwoordelijkheid voor Europese Samenwerking (waartoe Patijn behoorde) van juni 1961. In deze periode liep de spanning over de positie van Berlijn hoog op. De Commissie was van mening dat het Westen geen eenzijdige concessies mocht doen en duidelijk positie moest kiezen; Dippel klaagt die houding van ‘het been stijf houden’ (van beide zijden, zowel Chroestjow als Kennedy) aan: ‘“Je maintiendrai” betekent thans | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
“brinkmanship”, lopen op de rand van de afgrond en zien wie de sterkste zenuwen heeft’. De kerk moet hierover spreken, op eigen wijze: ‘De vraag voor de kerk is daarom niet theoretisch en generaal: hoe gaan wij met “het kwaad” om en met de “stok” en met de “bandiet”?Ga naar voetnoot271 Het kwaad en de bandiet schuilt direct bij ons, inzonderheid bij Kerk en christen. Maar de vraag is: Nemen wij in gebed creatief afscheid, in geloof dat God zal handhaven? Afscheid van zitten, van oude theorie, van onveilige gevaarloos-gevaarlijke wellust in status quo. Gods woord is onze stok en staf. De bandiet volgt wel. Het kwaad gaat mee. En God zal als Handhaver ons een nieuwe staat doen vinden tegen de anarchie, als de oude luistert naar de gemeente’.Ga naar voetnoot272 De kerk mag zich niet door de politiek laten voorschrijven wanneer iets politiek ‘haalbaar’ is of ‘verkoopbaar’. Het politiek onmogelijke is de weg van het evangelie. Het artikel van Dippel maakte heel veel los, onder andere buitengemeen felle commentaren in Hollands Weekblad en de Telegraaf, die Dippel beschuldigen van landverraad. De Lange gaat op de kwestie in in zijn ‘Om te beginnen’. Hij stelt de zaken minder scherp dan Dippel; de redactie is het over veel niet eens is, maar kent toch een diep gefundeerde eenheid. ‘Vanuit die eenheid tasten wij af hoe gehandeld moet worden’. De Lange vraagt zich daarom af of de boog in het septembernummer niet onnodig strak gespannen was en formuleert enkele bezwaren tegen Dippels zienswijze. Dippel eist dat men voor 100% met hem instemt, hij eist dat ook van degenen die aan de buitenlandse politiek vorm moeten geven, terwijl Dippel zelf hierin slechts indirecte verantwoordelijkheid draagt. Er zal ruimte moeten zijn voor meer visies en voor een wil tot samenwerking. Bovendien is het geen uitgemaakte zaak ‘dat de visie van Dippel door de anderen herkend wordt als het enig Bijbels getuigenis’. Er zijn ook mensen die hier twijfelen, menen dat van eenzijdigheid en versimpeling sprake is. ‘Ik dacht dat het met elkaar leven in de gemeente van Christus de principiële ruimte laat voor deze twijfel’, ook al zal het gesprek gaande moeten blijven. Als derde bezwaar voert De Lange het gegeven aan dat Dippel geen weg toont, geen koers aangeeft. In een gesprek met Van Dijk verduidelijkte De Lange later dat dit in feite zijn voornaamste bezwaar was: dat Dippel zo weinig begrip leek te hebben voor politici als Patijn die graag wilden weten wat de eerstvolgende concrete stap zou moeten zijn, gegeven de radicale omkeer waar Dippel om vroeg. De Lange neemt het aan de andere kant de Commissie vooral kwalijk dat ze zo behoedzaam en daardoor weinig verrassend is. Hij vindt dat het rapport zich te vanzelfsprekend vereenzelvigt met de Westerse politiek. Men had ook de belangen van de ander moeten onderkennen, zoals de vrees voor West-Duitsland, die goede gronden heeft. Hier citeert De Lange Karl Jaspers die pleit voor erkenning door het Westen van de Oder-Neisse-Linie en hij bepleit onderzoek naar het Poolse voorstel van een atoomvrije zone in Midden-Europa. De Commissie had er beter aan gedaan ook aan te geven in welke richting naar compromissen gezocht zou moeten worden. Voorts raadt De Lange de Commissie aan zich te buigen over de vraag wie leiding moet geven in de niet-communistische wereld: zijn de Verenigde Staten daarvoor wel geschikt, met hun conservatisme? Volledige antwoorden zullen wel nooit mogelijk zijn, besluit De Lange, maar: | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
‘Als een groep van christen-politici bij elkaar komt, begint de kerk te fungeren. Voor haar is geen vraagstuk “definitief en absoluut” (...) Bij de status quo, die de tegenpartij telkens weer de gelegenheid geeft de wereld in onrust en vrees te brengen, kunnen en willen we niet leven. Indien wij zelf - kerk zijnde - beweeglijk en vindingrijk worden, zal de boog op de juiste spanning komen’.Ga naar voetnoot273 Dippel ervoer deze reactie meer als desavouering dan als een verdediging, en beschouwt die ook als gedaan ‘namens de redactie’, hoewel dat niet het karakter van de rubriek ‘Om te beginnen’ was. Voor De Lange is het van fundamenteel belang dat de gemeente het gesprek aangaat, dat er beweging is. De uitkomst behoeft voor hem niet een uitgesproken positiekeus te zijn, zo lijkt het, in deze kwestie maar ook bij andere onderwerpen. Betwijfeld kan worden of De Lange hier werkelijk recht doet aan de fundamentele benadering van Dippel, voor wie de atoomwapens de kerk voor de opdracht plaatsen zich radicaal te vernieuwen, ‘via het martyrium, tot heil van de cultuur’, zoals hij in het slot van zijn notitie voor de redactie schrijft. ‘Breng ik al deze informatie in mijn omgang met God, met het Evangelie, dan blijkt mij dat ik deze omgang niet kan voortzetten met handhaving van deze plannen en van de noodzakelijke mentale training die deze met zich brengen’ (cursivering van Dippel). Het gaat Dippel om veel meer dan om de ruimte voor debat, namelijk om wat de gelovige gevraagd wordt. Als het over apartheid gaat, heeft De Lange duidelijk minder moeite met een dergelijke wijze van spreken. Bewapening is voor hem echter op dit moment in de eerste plaats een zakelijk probleem. Dat blijkt ook uit een artikel van zijn hand in Tijd en Taak van begin 1963. Hij spreekt daarin zijn bewondering uit over de wijze waarop op het partijcongres van de PvdA is gesproken over bewapening, en meer in het bijzonder over de wijze waarop Koopman het pacifistisch standpunt verwoordde, namelijk als een politiek en niet als een zedelijk thema, hetgeen hem aansprak: ‘Het pacifisme dat in de eerste plaats gegrond is op zedelijke motieven kan goed en zelfs indrukwekkend worden voorgedragen (het was doodstil in de zaal toen Buskes sprak), maar het is tot op zekere hoogte “onverstaanbaar” voor wie langs de weg van de politieke argumentatie tot een andere conclusie komt. (...) Deze wijze van optreden van Koopman heeft de verdienste dat een weg kan worden gevonden naar een nieuwe gemeenschappelijke politiek, waartoe meerderheid en minderheid kunnen bijdragen. Het rapport “In dienst van de vrede” is daarvan reeds een bewijs. Voortdurend legt hij een verband tussen de te voeren vredespolitiek en de noodzaak tot maatschappijhervorming. Vredespolitiek is voor hem maatschappijhervorming...’Ga naar voetnoot274 | |||||||||||
Aandacht voor ontwikkelingsbeleidSteeds vraagt De Lange in zijn artikelen aandacht voor de (in het taalgebruik van die tijd) ‘economisch onderontwikkelde landen’. Allereerst pleit hij voor verhoging van de overheidsuitgaven. Vele malen verzet hij zich heftig tegen de druk om de belastingen te verlagen. Hij doet dat in de jaren vijftig en zestig om conjuncturele redenen (hij is bang dat de economie oververhit raakt), en geeft aan dat de overheid zonder probleem het belastinggeld dat zij kennelijk minder nodig heeft, kan besteden ten bate van ontwikkelingslanden. Hij haalt Tinbergen aan die stelt: | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
‘de belangen waarom het gaat motiveren alleszins het handhaven van de tegenwoordige belastingen. Dat is het eenvoudigste te belichten door de vraag te stellen: wat zouden wij doen met het geld dat wij zouden overhouden als de belastingen omlaag gaan? Zijn de dingen, die wij daarvoor zouden kopen belangrijker dan het vergroten van de welvaart der Aziatische en Afrikaanse volken, die op de rand van de honger leven met alle gevolgen voor gezondheid en menselijk geluk? De vragen behoeven nauwelijks beantwoord te worden, zo duidelijk is het antwoord.’Ga naar voetnoot275 Met grote regelmaat bekritiseert De Lange in deze jaren de regering die verzoeken van de Tweede Kamer de hulpverlening uit te breiden, wel verwelkomt, maar niet uitvoertGa naar voetnoot276 Hij krijgt door deze artikelen langzamerhand enige bekendheid als deskundige op dit terrein; op Kerk en Wereld leidt hij in december 1963 een beraad over hulp aan ‘onderontwikkelde gebieden’. Een onderwerp dat in de loop der jaren ook steeds zijn belangstelling heeft, is dat van de bevolkingsgroei. Hij vraagt hiervoor bijvoorbeeld begin 1963 aandacht, als Nederland zich in de VN heeft aangesloten bij een motie van alle roomskatholieke landen die zich keert tegen steun van de VN aan bevolkingsprogramma's.Ga naar voetnoot277 Tot zijn verbazing zweeg de pers hierover. Ernstig bezwaar heeft De Lange tegen de suggestie die minister-president De Quay wekte door te verklaren dat de grootte van het kindertal een onaantastbaar recht van de ouders dient te blijven. Er is niemand, stelt De Lange, die dat aanvecht, maar door te suggereren dat dat wél het geval is, wordt de discussie op een dwaalspoor gebracht. Ook in 1963 bespreekt hij een rapport van het Koos Vorrink Instituut over hulp aan ontwikkelingslandenGa naar voetnoot278 Hij uit kritiek op enkele punten, waaronder de behandeling van het bevolkingsvraagstuk. Ook hier is zijn verwijt, dat men zich keert tegen zaken die door niemand worden voorgesteld, namelijk het opleggen van geboorteregeling door overheden. En wat men wél bepleit, is onhelder. De Lange sluit zich graag aan bij het antwoord dat het gereformeerde blad Bezinning gaf op de vraag of geboortebeperking een oplossing biedt: ‘Het is de enige oplossing’.Ga naar voetnoot279 In later jaren zal hij, zoals we nog zullen zien, zijn antwoord op die vraag nog wat nuanceren. | |||||||||||
In de redactie van WendingHet eerste artikel van De Lange in het tijdschrift Wending treffen we aan in 1953, en in het nummer van december 1956 / januari 1957 wordt De Lange voor het eerst genoemd als lid van de redactie.Ga naar voetnoot280 Hij zal daarvan deel uitmaken tot 1975 en meer dan 150 artikelen over een veelheid van onderwerpen in Wending publiceren. In maart 1976 wordt het vertrek van De Lange uit de redactie aangekondigd (‘het wordt | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
tijd’, vond hij). ‘Zijn inbreng, zijn ideeën en zijn enthousiasme zijn voor ons, vaak jongeren, steeds waardevol geweest’, stelt de redactie. De Lange wordt opgevolgd door de econoom Opschoor. Wending en De Lange zijn voor elkaar belangrijk geweest. Het blad stelde op niveau zaken aan de orde die voor kerk en samenleving van wezenlijk belang waren, en maakte zo een geïnformeerde keuze mogelijk, iets waarvoor De Lange op zoveel plaatsen een pleidooi voerde. De betiteling ‘schriftelijk vormingsinstituut’ is helemaal op zijn plaats.Ga naar voetnoot281 Het eerste nummer van Wending verscheen in maart 1946. De redactie wil met Wending, ‘maandblad voor Evangelie en Cultuur’ de tradities van een aantal bladen van voor de oorlog voortzetten.Ga naar voetnoot282 Wending wil een tijdschrift zijn ‘met een aan het Evangelie ontsprongen en door de verantwoordelijkheid voor de huidige cultuur geboden bedoeling en opdracht’. Daarom zal het de lezer op de hoogte brengen van de toestand van de wereld, nationaal en internationaal. Er is sprake van een crisis in de cultuur, die mede tot uitdrukking komt in de atoombom, maar die uiteindelijk van geestelijke aard is. ‘En laten wij duidelijk mogen zeggen, dat wij, naar onze overtuiging, de diepste oorzaken van deze verwildering en normloosheid niet hebben te zoeken in de oorlog en de gevolgen van de oorlog maar in het gemis aan een gemeenschappelijke en gezaghebbende gebondenheid aan hogere waarden’. De maatstaf voor ons denken en handelen is ons geschonken in Jezus Christus en Zijn Koninkrijk. ‘Er is een beslissende openbaring van God geweest op deze aarde. Deze openbaring is de grote Wending geworden der wereldgeschiedenis, ook al heeft zij zich in het verborgene afgespeeld.’ Het blad richt zich op mensen die verantwoordelijkheid dragen in hun beroep, maar ook in het sociale, politieke, culturele en kerkelijke leven. ‘Is het niet een wezenlijk kenmerk van het mens-zijn, van het schepselzijn, dat het ver-antwoord-elijk is en verantwoording schuldig is? Is het juist niet een symptoom van de tegenwoordige verwildering en normloosheid, dat men geen verantwoordelijkheidsbesef meer kent?’ Hier horen we veel van wat we ook al tegenkwamen bij Banning (hoewel BerkelaarGa naar voetnoot283 er van uit gaat dat het artikel - dat niet ondertekend is en op naam van de gehele redactie staat - van de hand van J.M. van Veen is) en de NVB. In zijn hoogtijdagen had Wending 12.000 abonnees (dat was in 1968; in 1977 nog maar 4.000, dat is net zo veel als in 1949). Het blad had een zekere standing onder intellectuelen; het bood mensen de gelegenheid ‘bij’ te blijven op velerlei gebied. Op veel plaatsen ontstonden Wendingkringen waar het blad besproken werd; dat laatste gebeurde ook regelmatig in kerkelijk kringenwerk en op studiedagen en conferenties. Uiteindelijk beleefde het blad 46 jaargangen. Tot en met jaargang 41 was er sprake van grote continuïteit: vrijwel steeds 11 nummers per jaar, met af en toe een - soms geruchtmakend - themanummer dat regelmatig moest worden bijgedrukt.Ga naar voetnoot284 Met ingang van jaargang 42 (1987) werd het aantal nummers gereduceerd | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
tot zes per jaar. In 1991 verdween Wending als zelfstandig tijdschrift, en werd het eenmaal per kwartaal, als katern, opgenomen in Tijd en Taak. Ter gelegenheid van ‘De laatste Wending’ is nummer 6 van jaargang 46 (1991) geheel gewijd aan het tijdschrift zelf. Het nummer sluit met een artikel van de redactie die - ondanks alle ontwikkelingen die Wending doormaakte - geheel in de geest van de oprichters van het blad verklaart: ‘Het is onze spijtige overtuiging dat Wending verdwijnt op een moment, waarop een dergelijk tijdschrift eigenlijk meer dan ooit nodig is. Nodig op allerlei gebieden. Heel duidelijk op dit moment om - in aansluiting bij christenen in andere landen - de beloften die het socialisme in zich draagt, en die nog altijd niet tot ontplooiing zijn gebracht, opnieuw kansen te geven. Maar vooral blijft de geest van Wending nodig om een verantwoordelijkheidsbesef voor de gehele wereldsamenleving en een verzet tegen de acceptatie van de bestaande orde levend te houden.’Ga naar voetnoot285 Van Dijk, op dat moment lid van de Redactieraad, opent het nummer met een (prachtig) artikel onder de titel ‘Een halve eeuw Wending’.Ga naar voetnoot286 Hij geeft het blad zijn plaats in de naoorlogse kerkelijke en politieke wendingen (uitgewerkt in de theologie van Barth, Gemeenteopbouw en Doorbraak), en doet verslag van de ontwikkeling van het blad.Ga naar voetnoot287 Enkele van die ontwikkelingen geven we hier weer. De redactie van Wending bestond lange tijd louter uit hervormden en remonstranten. In 1964 treden de eerste gereformeerden toe, en in 1965 drie roomskatholieken. De theologie van Barth is in het blad vele jaren onderwerp van debat; Sperna Weiland maakt in Wending de later veel geciteerde en bekritiseerde opmerking over de Kirchliche Dogmatik als ‘een geweldig gebouw - zonder deur’. In de tweede helft van de jaren zestig neemt de kritiek op Wending toe. Veel mensen bedanken als abonnee, en onderzoek wijst uit dat de belangrijkste redenen daarvoor zijn dat het blad te moeilijk is en dat het mensen aan de tijd ontbreekt het te lezen. Dat laatste wijst al op een verandering in de cultuur. Wending verandert mee. In 1972 beschrijft de redactie die verandering ten opzichte van het verleden als een wending van reformisme ten aanzien van de maatschappij naar transformatie van het bestel.Ga naar voetnoot288 Ook gaat Wending meer aandacht besteden aan de ervaringen van de slachtoffers van de ontwikkelingen die door anderen in het blad geanalyseerd worden. Wending neemt in de jaren tachtig en negentig steeds meer deel aan de debatten die vernieuwingsbewegingen voeren: de dialoog christendom-marxisme, de bewapeningswedloop, het thema van de gastarbeiders, fundamentalisme, bedrijfspastoraat, vrouwenbeweging e.d. Toch concludeert Van Dijk dat Wending (in 1991 dus) er nog niet in geslaagd is een nieuwe lezerskring te veroveren, nu de oude (‘protestants doorbraak-Nederland’) bezig is te verdwijnen. Verschillende voormalige en nog in functie zijnde redacteuren van Wending die in ditzelfde nummer geïnterviewd worden, geven aan dat een probleem was dat alle nieuwe bewegingen die die laatste decennia ontstonden, hun eigen bladen kregen, met artikelen die even goed in Wending hadden kunnen staan. | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
De verandering die het blad eind jaren zestig - begin jaren zeventig doormaakte, wordt ook door anderen gesignaleerd en met sterkere woorden getypeerd. Sperna Weiland gebruikt achteraf termen als ‘missieblaadje’, erop uit om mensen te bekeren, en ‘verlies aan niveau’, om de richting te beschrijven waarin het blad naar zijn idee onbedoeld en ongewild (immers: het was de tijd daarin hij zelf voorzitter van de redactie was) ging. Het karakter van het blad veranderde: de kronieken verdwenen, het geluid werd radicaler. Aan het eind van het laatste jaar van het zelfstandige Wending vertelde De Lange in een interview in TrouwGa naar voetnoot289 over zijn ervaringen met Wending, die het voorgaande weerspiegelen. Wending reflecteerde steeds goed de geest van de tijd, zo stelde hij: het optimisme en de gedrevenheid van direct na de oorlog (‘... zoals Barth altijd zei: “Krant en Bijbel zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden”. Welke actuele inhoud geef je aan de eeuwige woorden? Die vraag, daar ging het om.’), het enthousiasme voor de oecumene, het felle debat tussen Dippel en Patijn over de kernbewapening in de jaren vijftig, en dan, aan het eind van de jaren zestig wanneer de kerken naar de rand van de samenleving verdwijnen, het wegvallen van aandacht voor de oecumenische beweging en het stokken van het debat en de reflectie, omdat ‘de tijd van praten voorbij was’. Het aantal abonnees nam af, volgens De Lange omdat er minder gelezen werd en steeds meer mensen de kerken verlieten. Bovendien ‘liet de redactie steeds meer het oor hangen naar een sterk marxistische maatschappijvisie’Ga naar voetnoot290 en liet men nauwelijks nog andere meningen aan bod komen. ‘Zelf herinner ik me nog dat ik toen ik aan het eind van de jaren zeventig sprak op een Wending-bijeenkomst, er achter mij een spandoek onthuld werd met de tekst: “hier staat een Den Uyl-socialist”.Ga naar voetnoot291 Het tekent de sfeer van die jaren.’ De Lange vond het blad de laatste jaren (voor 1991 dus) wel weer wat beter, en zag de samenwerking met Tijd en Taak als een logische, aangezien beide bladen dezelfde wortels hebben: het zoeken naar een ‘heilzame combinatie van christendom en sociaal-democratie, of “het personalistisch socialisme” zoals dat in de tijd van Banning en Buskes heette’. Het eerste artikel van De Lange verscheen in oktober 1953: ‘De verantwoordelijke maatschappij in wereldperspectief’. Het tweede in oktober 1955: ‘Sociaal-Economische Kroniek’; ook het derde artikel (in juni 1956) draagt die titel, en in de daarop volgende jaren volgen nog verschillende artikelen van De Lange die in feite sociaaleconomische kronieken zijn, maar andere titels dragen. Vanaf november 1958 verschijnen zeer regelmatig ‘Kanttekeningen’ van zijn hand: korte stukjes over actuele onderwerpen. Daarnaast blijft hij uitgebreider, reguliere artikelen over sociaaleconomische onderwerpen en thema's uit de oecumene schrijven. Voorts was De Lange goed voor een buitengewoon groot aantal boekbesprekingen in Wending. Het laatste artikel van De Lange verscheen in het tweede nummer van 1991 en droeg de titel ‘Hoe christelijk is de CDA-ideologie?’ | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Op de artikelen die De Lange in Wending schreef, grijpen we in deze studie veel terug, aangezien Wending bij uitstek het blad was waarin hij zijn gedachten uitwerkte. De Lange zelf beschouwt achteraf zijn tijd bij Wending als erg waardevol; de maandelijkse vergaderingen waren inspirerend en het redactielidmaatschap leverde hem veel interessante contacten op. | |||||||||||
Activiteiten in relatie tot Kerk en WereldVanaf het begin van de jaren vijftig geeft De Lange er in zijn artikelen blijk van nauw betrokken te zijn bij activiteiten die op Kerk en Wereld plaatsvinden. Kerk en Wereld was de vrucht van de vernieuwingsbeweging in de N.H. Kerk van tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, die geleid werd door mensen die vaak hun scholing hadden gekregen in NCSV, VCSB en VCJC en van wie velen onder de indruk waren geraakt van de kritische theologie van Barth. Van der Linde vertelt dat het idee voor de oprichting van Kerk en Wereld min of meer gelijktijdig bij verschillende groepen mensen opkwam: ‘De gemeenschappelijke gedachte was dat voor het vasthouden, uitwerken, verdiepen en begeleiden van de nieuwe koers van kerkelijke vernieuwing, gemeenteopbouw, evangelisatie en herkerstening een centraal punt onmisbaar was’.Ga naar voetnoot292 Dat centrale punt werd Kerk en Wereld, waarvoor veel van de ideeën ontwikkeld werden door Eijkman (1892-1945), hervormd theoloog die zijn sporen verdiend had in het jongerenwerk. Na diens dood werkte Banning de plannen verder uit. Officieel werd Kerk en Wereld opgericht op 20 november 1945, met als doelstelling ‘om in het verband van de Nederlandse Hervormde Kerk en op haar last, door de vervulling van bijzondere taken, steun en leiding te geven aan de arbeid tot herkerstening van het Nederlandse volk.’Ga naar voetnoot293 In het directorium zaten o.a. Kist (jurist) en Boerwinkel (neerlandicus); als hoofddocent sociale vakken werd Banning aangesteld en als hoofddocent theologische vakken Berkhof. In 1946 trad ook Rupp toe tot het directorium.Ga naar voetnoot294 De Langes grote inspirator, Banning, was bovendien nauw betrokken bij het Sociologisch Instituut van de Nederlandse Hervormde Kerk, verbonden aan Kerk en Wereld; de publicaties van het instituut worden door De Lange nauwgezet gevolgd, aangekondigd en besproken in o.a. het Remonstrants Weekblad. Meestal is hij er enthousiast over, een enkele keer kritisch.Ga naar voetnoot295 | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Op deze plaats wordt niet ingegaan op al het werk dat Kerk en Wereld verzette; hier en in volgende paragrafen worden alleen enkele activiteiten genoemd waarbij De Lange rechtstreeks betrokken was. Hoewel zelf remonstrant, voelde De Lange zich toch zeer verwant met het werk (en de mensen) van Kerk en Wereld.Ga naar voetnoot296 Voor de gedachtevorming rond de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de kerk en de rol van het gemeentelid daarin, thema's die De Lange koesterde, is dit instituut altijd van groot belang geweest. De Lange confronteerde de remonstranten ermee en riep ze op aan de activiteiten van Kerk en Wereld mee te doen. Kerk en Wereld organiseerde vanaf 1947 onder andere conferenties voor verschillende beroepsgroepen (verpleegkundigen, medici, economen, juristen, fysici) om deze te helpen bij de geestelijke oriëntatie in hun werk.Ga naar voetnoot297 Van 1948 tot 1964 werden in totaal elf economenconferenties gehouden, waar economen, maar ook ondernemers, vakbondsleiders, accountants e.d. met elkaar problemen uit het economisch leven doordachten. Als sprekers traden hoogleraren, mensen uit het bedrijfsleven en enkele malen een staatssecretaris op. Het idee van deze conferenties was afkomstig van Van Cleeff, collega van De Lange op het Planbureau en evenals De Lange lid van de Sociale Commissie van de Remonstrantse Broederschap. Ook De Lange zelf was een trouw bezoeker van de conferenties, en doet er verslag van in artikelen. Zo vertelt hij enthousiast over de zesde economenconferentie (25-26 april 1952), waar gesproken werd over het belastingvraagstuk. Een van de sprekers was de directeur-generaal voor Fiscale Zaken van het Ministerie van Financiën, een remonstrant. ‘Het is mijn stellige overtuiging dat het elders in Nederland niet mogelijk is op een dergelijke wijze over een zo teer onderwerp met elkaar te spreken, als op deze conferentie is gedaan’.Ga naar voetnoot298 Kerk en Wereld was binnen de Hervormde Kerk ook de instelling die zich bezon op de veranderingen die zich in kerk en maatschappij voordeden als gevolg van de industrialisatie. Al gauw zetten ook bij Kerk en Wereld opgeleide kerkelijk werkers gespreksgroepen op van fabrieksarbeiders; ze werkten zo aan kadervorming. Directeur Rupp ging zich na zijn komst bij Kerk en Wereld, net als Banning, met sociaaleconomische vragen bezighouden.Ga naar voetnoot299 Onder invloed van de Franse filosoof Ellul keek hij kritisch naar de positie van de mens binnen het bedrijf en de arbeid en naar de bijdrage die het christendom hier kan leveren. Op initiatief van Rupp startte de School voor Maatschappelijk Werk, De Horst (ontstaan uit Kerk en Wereld), in 1953 een opleiding voor personeelsfunctionarissen. Hij had door zijn vele contacten met het bedrijfsleven namelijk gemerkt dat er behoefte was aan bezinning op de geestelijke achtergronden van het personeelswerk. Kerk en Wereld zelf organiseerde lange tijd jaarlijks een zesweekse cursus voor personeelsfunctiona- | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
rissen. Rupp hechtte grote waarde aan het vormingswerk in het kader van het bedrijfsleven en stelde het directorium van Kerk en Wereld voor om dit werk verder uit te breiden. Dit leidde tot de oprichting, in 1957, van het Instituut voor Vormingswerk in het Bedrijfsleven (IVB). In dit instituut, geleid door Rupp, werd samengewerkt door hervormden, remonstranten en gereformeerden. Rupp stak voor de oprichting, zo beschrijft Van der Linde, heel veel energie in het opbouwen van contacten met kerken, vakbeweging en bedrijfsleven, zodat hij van hun medewerking verzekerd zou zijn. Er werden cursussen gegeven voor NVV-bonden en ook werd in samenwerking met de Theologische Faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht (met als verantwoordelijke hoogleraar de ethicus De Graaf) een cursus voor predikanten in industriegebieden opgezet, een idee van Hoekendijk dat verder werd uitgewerkt. In 1960 werd Rupp als directeur van het IVB benoemd tot wetenschappelijk hoofdambtenaar Sociale Ethiek aan de theologische faculteit in Utrecht, en stapte hij op als directeur van Kerk en Wereld. In 1964 zou De Lange zijn collega worden bij het IVB. De Lange was ook betrokken bij de activiteiten van de Werkgroep 2000, een stichting (opgericht in 1965) waarin het protestantse Kerk en Wereld en de roomskatholieke Horstink samenwerkten bij de kritische bezinning op de toekomst. Onder andere Van Leeuwen was hier, vanuit Kerk en Wereld, als staflid werkzaam en het beroemde boek Inclusief Denken van Boerwinkel werd hier uitgegeven. De Werkgroep gaf cursussen en publiceerde onder andere de boekenreeks Katernen 2000.Ga naar voetnoot300 In september 1965 verscheen een schriftelijke leergang over sociaalethische vragen (15 lessen van 20 pagina's); de redactie van de cursus bestaat uit drie roomskatholieken en drie protestanten, onder wie De Lange. De leergang bevat 15 lessen en verschijnt onder de titel Samen leven nu & morgen. De Lange schrijft er zelf niet in; de lessen gaan over de mens, samenleven, de democratie, arbeid, ontwikkelingslanden e.d. | |||||||||||
Andere activiteitenIn dit overzicht van activiteiten van De Lange wordt niet gestreefd naar volledigheid. Verschillende meer lokaal gerichte activiteiten worden bijvoorbeeld niet genoemd. Met zekerheid kan worden aangenomen dat hij de ideeën die hij elders ten toon spreidde, ook daar heeft geponeerd. Zo was hij in zijn hoedanigheid van secretaris van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers in Den Haag in 1950 betrokken bij de organisatie van een congres over ‘Wetenschappelijke en Technische Hulp aan Laagontwikkelde Landen’, waarbij ongetwijfeld het toenmalig streven om het Departement van Overzeese Gebiedsdelen om te vormen in een ministerie van OntwikkelingshulpGa naar voetnoot301 voor De Lange een belangrijke drijfveer was.
Voorts heeft De Lange zijn gehele leven bij verschillende gelegenheden contact gehad met leden van het Koninklijk Huis. Zoals te doen gebruikelijk heeft hij daarover weinig specifieke uitspraken gedaan. De Lange was bevriend met Thijs Booy, de secretaris van koningin Wilhelmina. Hij kende Booy uit de jongerenbeweging | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
van de Nederlandse Volksbeweging. Booy nodigde regelmatig mensen uit om de koningin te informeren over actuele thema's, in het bijzonder over de jeugdbeweging en de oecumene, waarvan de koningin met het oog op de door haar noodzakelijk geachte vernieuwing van de samenleving veel verwachtte. Wilhelmina was erg geïnteresseerd in de oecumene, en schreef aan de Wereldraad en aan Visser 't Hooft persoonlijk regelmatig brieven, die van een groot ongeduld met betrekking tot de eenheid van de kerken getuigden, zo vertelt Visser 't Hooft in zijn memoires.Ga naar voetnoot302 Na haar aftreden namen dit soort bezoeken in intensiteit toe. In 1949 nodigde ze zelfs de hele Oecumenische Raad uit die ze de vraag stelde waarom de kerkelijke hereniging nog niet had plaatsgevonden.Ga naar voetnoot303 In 1948 werd De Lange door Booy gevraagd om deel uit te maken van zo'n groepje informanten; hij werd geacht de koningin te vertellen over het jeugdwerk en over de oecumene. Later ging De Lange ook nog wel alleen bij haar op bezoek, in het paleis aan de Lange Voorhout, 's middags op de thee, en vertelde haar vooral over de kerken. ‘Ze schreef alles op wat ik zei.Ga naar voetnoot304 Een heel boeiende dame.’ De Lange raakte op haar gesteld, en toen de directeur van de Sociale Academie in Den Haag (waar De Lange doceerde) hem bij het overlijden van Wilhelmina in 1962 vroeg voor de studenten een herdenkingsrede te houden, kon hij de eerste tijd niets zeggen doordat zijn keel van ontroering dicht zat. Hij werd persoonlijk uitgenodigd de begrafenis bij te wonen. Later voerde hij soortgelijke gesprekken met Wilhelmina's dochter, Juliana. Zij had hem eens op het hart gedrukt dat hij haar altijd kon bellen als er iets was dat maatschappelijk van belang was. Wanneer hij bij haar op visite ging, droeg hij altijd het lintje dat hem was toegekend op 23 maart 1977 (Officier in de Orde van Oranje Nassau) vanwege zijn voorzitter- en lidmaatschap van verschillende instellingen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en elders in het maatschappelijk leven. Hij ontving het uit handen van (toen minister) Pronk. Met die onderscheiding liep hij overigens niet te koop. Soortgelijke gesprekken voerde hij weer later ook met de kleindochter van Wilhelmina, prinses Beatrix en haar man prins Claus, in enkele sessies in het Koninklijk Paleis in Amsterdam, waarbij ook koningin Juliana aanwezig was. En weer later, in 1997, zou hij hetzelfde nog eens doen voor de achterkleinzoon van Wilhelmina, prins Willem-Alexander. Deze maakte deel uit van een groep van elf vrienden die elkaar kenden uit hun studententijd; zij voerden onder leiding van de Haagse dominee Ter Linden jarenlang maandelijks gesprekken. Ter Linden behandelde in deze groep eerst Bijbelverhalen, maar stelde later ook geloofs- en levensvragen aan de orde.Ga naar voetnoot305 Voor verschillende onderwerpen werden sprekers uitgenodigd, onder wie De Lange die sprak over vraagstukken op het terrein van sociaaleconomische ethiek. Ook op andere wijze had De Lange contacten met het Koninklijk Huis, via gesprekken en brieven. In de eerste plaats met koningin Juliana, in de Stichting Nederlands Kinderhulp Plan. De koningin nam het initiatief voor dit fonds, dat feitelijk in 1966 werd opgericht door NOVIB, het Nederlands Comité UNICEF en het UNESCO Centrum Nederland, en was er (na haar terugtreden als koningin) erevoorzitter van. De Stichting had een eigen kantoor met secretariaat in Den Haag | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
(eerst bij het ISS, later elders).Ga naar voetnoot306 In 1974 ontving de stichting 4,5 miljoen uit het geschenk aan de koningin ter gelegenheid van haar regeringsjubileum. Oud-premier Marijnen was vice-voorzitter van het bestuur en vroeg in 1973 De Lange erbij. Twee jaar later werd De Lange zelf vice-voorzitter en in 1984 voorzitter. Er werd regelmatig vergaderd in het bijzijn van de koningin. Met het geld werden projecten ten bate van kinderen in Zuid-India gefinancierd, met als uitgangspunt dat de hulp moest vallen binnen de locale ontwikkelingsplannen. Uit een rapport uit 1983Ga naar voetnoot307 blijkt echter dat dit niet lukte; het project werd toch ervaren als een aanbod van buiten. Ook in het tweede land waar men ging werken, Tanzania (waaraan De Lange op verzoek van het bestuur in 1974 en in 1975 werkbezoeken bracht), bleken de idealen moeilijk te verwezenlijken. Na lange discussies kwam daar in de jaren tachtig nog een derde land bij, Kenia. Men ging er in ieder geval van uit dat de kinderhulp alleen kon werken waar de overheid van harte meedeed en er al een zekere economische basis was, waardoor de bevolking voor méér aandacht kon hebben dan het pure overleven. Op grond van de ervaringen stelde de stichting dan ook dat kinderzorg in feite moet zijn: ‘gemeenschapsontwikkeling rond het kind’. Al snel na zijn toetreding had De Lange, vertelt hij achteraf, het idee dat het fonds beter opgeheven kon worden: het was wel erg klein. Dit gebeurde uiteindelijk in twee stappen (in 1987 en 1992); het fonds ging op in de NOVIB; De Lange was tot het einde voorzitter. Voorts waren er contacten met Irene von Lippe Biesterfeld en haar kinderen, met wie De Lange uitvoerige gesprekken had, en met prins Claus, voor wie hij grote waardering had, over zaken betreffende ontwikkelingssamenwerking. De Lange greep in zijn inleidingen en artikelen graag terug op hem sympathieke uitspraken van leden van het Koninklijk Huis. | |||||||||||
Excurs: ProefschriftDe Lange promoveerde in 1966. Hij heeft zijn proefschrift dus ten dele geschreven in de tijd dat hij bij het CPB werkte, en het proefschrift geeft ook een goede samenvatting van de wijze van denken die De Lange zich in de loop van zijn CPB-tijd eigen had gemaakt, zowel door het CPB-werk als door zijn vele oecumenische contacten. Het proefschrift De gestalte van een verantwoordelijke maatschappij (met als ondertitel ‘Een kritische beschouwing over enkele onderdelen van de naoorlogse economische politiek in Nederland’) bevat de bagage waarmee hij zijn weg na het CPB vervolgt. In 1962 begint De Lange met het schrijven van zijn proefschrift. Het besluit daartoe vloeide mede voort uit het lezen van het proefschrift van een collega: ‘als je zo kunt promoveren, kan ik het zeker ook!’ Hij heeft duidelijke ideeën over wat hij in deze studie wil doen, en heeft ook een hoogleraar op het oog bij wie hij wil promoveren. Deze hoogleraar vertrekt echter plotseling naar Londen, zodat De Lange op zoek moet naar een nieuwe promotor. Deze overlijdt, zodat er weer een nieuwe promotor benaderd moet worden. Dit wordt H.W. Lambers. Lambers (1916-2004) was voor de Nederlandsche Economische Hoogeschool van onschatbare waarde; hij was enkele malen rector magnificus, was later nauw betrokken bij de uitbouw van | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
de NEH naar de Erasmus Universiteit en was directeur van het aan de NEH verbonden Nederlands Economisch Instituut. Ook op nationaal niveau hield hij zich bezig met het hoger onderwijs. Daarbij was hij een, zoals later uiteenlopende economen ook zullen getuigen, scherpzinnig, visionair en inspirerend econoom, die meesterlijk kon schrijven en tegelijk geen enkel boek, zelfs geen proefschrift, maar wel veel adviezen, artikelen en opstellen publiceerde.Ga naar voetnoot308 Lambers heeft oog voor de zwakke kanten van de markt, wat onder andere tot uitdrukking komt in zijn inzet voor de Wet Economische Mededinging.Ga naar voetnoot309 Lambers is daarmee een man van wie De Lange kan aannemen dat hij bij hem met zijn ideeën terecht zal kunnen. De Lange heeft zich door de problemen met het vinden van een hoogleraar niet van zijn werk laten houden: hij kan Lambers direct al confronteren met een vrijwel volledig proefschrift. In een reeks zittingen worden de verschillende hoofdstukken besproken. Lambers achtte zichzelf echter niet capabel tot het beoordelen van de meer theologische passages die het proefschrift bevatte. Toen hij dit voorlegde aan de senaat van de Economische Hogeschool ging deze dwarsliggen: een beoordeling daarvan zou niet thuishoren aan een Economische Hogeschool. Lambers kreeg tenslotte toch voor elkaar dat De Graaf, hoogleraar ethiek aan de Theologische Faculteit van de Universiteit van Utrecht, dit gedeelte van het proefschrift mocht beoordelen en als copromotor optreden. De Lange had diens naam gesuggereerd omdat De Graaf zich uitvoerig met de Russische denker BerdjajewGa naar voetnoot310 had beziggehouden, door wie De Lange ook gegrepen was. De Graaf ontving de theologische gedeelten van het proefschrift ter beoordeling, en De Lange zocht hem op om deze met hem te bespreken. In het bijzijn van De Lange keek De Graaf de stukken nog eens door. ‘Hij zei steeds: “ja, ja, ja,...” en ik dacht: nu begint hij met de kritiek. Hij zei weer: “ja, ja, ja.... leuk, dat kan best zo. Prima.” En toen zijn we koffie gaan drinken. Hij had geen kritiek’, vertelt De Lange. Hij promoveerde op 17 maart 1966, met als paranimfen zijn vrienden Van EsGa naar voetnoot311 en Heering. Het proefschrift verscheen in een handelsuitgave bij Ten Have, in tweeduizend exemplaren. | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
Wie in later tijd het denken van De Lange heeft leren kennen en de activiteiten van De Lange op een rij zet, zal verrast zijn door de herkenbaarheid van het proefschrift. Het lijkt bijna alsof het al het programma bevat dat hij in later jaren zal gaan uitvoeren, al zijn er natuurlijk accenten veranderd en onderwerpen bijgekomen. Voor veel onderwerpen bevat dit proefschrift de aanzetten: voor zijn activiteiten op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, de discussies met het bedrijfsleven over de eigen verantwoordelijkheid, de actie Nieuw Levensstijl, het MCKS, het vraagstuk van de armoede in eigen land en de in vele verbanden gevoerde discussies tussen economen en theologen. We geven hier alleen een korte schets van de inhoud van het proefschrift; in hoofdstuk 5 besteden we er meer aandacht aan. Daarna volgen enkele reacties van derden op het proefschrift en een korte nabeschouwing. | |||||||||||
De inhoud van het proefschrift‘You understated your case ... there are practically no issues of policy as distinct from technique which do not involve ethical considerations. If this is emphasised, the right of the Church to interfere becomes even more obvious’. Met dit citaat van Keynes opent De Lange zijn inleiding. Hij verklaart in kaart te willen brengen ‘wat binnen de oecumenische beweging aan arbeid is verricht tot verheldering en verdieping van de verhouding tussen het geloofsdenken en een aantal maatschappijvraagstukken, i.c. op het macro-economisch terrein’. Het gaat er daarbij niet om te zoeken naar beginselen, zegt De Lange in navolging van Kraemer, maar om te zoeken naar fundamentele levenshoudingen. Dat wil zeggen: geen starre binding aan formules, maar gehoorzaamheid aan Christus als levende persoon. Met het door de Wereldraad geformuleerde begrip ‘verantwoordelijke maatschappij’ zal hij zoeken naar antwoorden op hedendaagse economisch-politieke vragen. Zijn bedoeling is te onderzoeken ‘in hoeverre een zedelijke categorie als verantwoordelijkheid een rol kan spelen bij de opbouw van een economische orde en in het ontwerpen van een economische politiek’. Het gaat dus om een toetsing en toepassing van het concept van de verantwoordelijke maatschappij, want: ‘Ook de economische orde en de economische politiek moeten dienstbaar zijn aan de mens’. Er zullen mensen zijn die deze benadering afwijzen als subjectief, maar De Lange stelt dat zedelijke beginselen altijd - bewust of onbewust - gehanteerd worden. Ligt het op de weg van een economist na te denken over het menselijk handelen in het economisch leven? Ja zeker, zegt De Lange, omdat economen een antwoord kunnen geven op de vraag wat er gaande is. Van Banning heeft hij geleerd niet te snel aan te komen zetten met christelijke normen, maar eerst de maatschappelijke werkelijkheid eerbiedig te verkennen. Alleen dan is een relevant spreken mogelijk. De opzet van de dissertatie volgt ook deze lijn. Eerst zet De Lange in de hoofdstukken II en III de traditie uiteen waarin zijn normatieve benadering van de werkelijkheid staat, en in hoofdstuk IV beschrijft hij de ‘hoofdtrekken van de tegenwoordige samenleving’, dat wil zeggen de door hem zo noodzakelijk geachte analyse. In hoofdstuk V volgt een confrontatie van die eerste twee onderdelen en hij moet concluderen dat een aantal ‘basic rules’ (een begrip van Mannheim) van de maatschappij zich slecht verdragen met de visie van de verantwoordelijke maatschappij. Hij noemt bijvoorbeeld de prikkel van het | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
eigenbelang, het stimuleren van het bezit van goederen en de aanvaarding van de economische ongelijkheid. De economie is dominant geworden, maar wordt niet altijd op de juiste wijze vormgegeven. We moeten echter niet in de valkuil stappen dat we het kwaad dat we constateren, vereenzelvigen met het stelsel. Het is wel degelijk mogelijk om te werken aan een maatschappelijke orde die minder kansen biedt om te zondigen. De tweede helft van het proefschrift bestaat uit een toepassing van de uitkomsten uit de eerste helft op een aantal onderwerpen uit de economische orde (welfare-state, loonvorming, Publiekrechtelijke Bedrijfs Organisatie) en één uit het economisch proces (groei). De welfare-state is belangrijk voor het draagvlak voor de verantwoordelijkheid van de mens voor zichzelf en de maatschappij. Voor de overheid is ook in het economische leven een belangrijke rol weggelegd, zoals in de loonvorming, die niet geheel aan werkgevers en werknemers kan worden overgelaten. Veel energie besteedt De Lange aan het weerleggen van wat hij beschouwt als de vooringenomenheid bij protestanten en het optimistische mensbeeld bij katholieken die leiden tot het terugdringen van die rol. Het laatste hoofdstuk voor de slotbeschouwing (hoofdstuk X) spreekt over de ‘opvoeding tot verantwoordelijkheid’, en wil daarmee de omgeving waarin economische activiteiten plaatsvinden beïnvloeden. De moderne economische politiek veronderstelt het meedenken op nationaal en internationaal niveau; te lang is men er van uit gegaan dat dat verantwoordelijkheidsbesef vanzelf tot stand zou komen. | |||||||||||
Reacties op het proefschriftTijdens de promotie, vertelt De Lange, kwam er stevige oppositie van Gonggrijp, die (veronderstelde hij) nog een appeltje met hem te schillen had vanwege zijn opstelling inzake Indië, waarin zij lijnrecht tegenover elkaar stonden. ‘Het principiële in zijn oppositie bij mijn promotie was dat het begrip “verantwoordelijkheid” persoonlijk geladen is en niet van toepassing kan zijn op een samenleving’.Ga naar voetnoot312 Er kwamen niet veel reacties op het proefschrift. In het economenblad De Economist schreef Wemelsfelder een vernietigende kritiek, waarvan de boodschap simpelweg was dat de economische wetenschap niets wijzer wordt van de christelijke ethiek. In Wending verscheen een bespreking van Bouman die vragen stelt bij het door De Lange geconstateerde gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef; moet er niet meer gekeken worden naar structurele factoren? De ValkGa naar voetnoot313 schrijft over het proefschrift in Gemeenschap der Kerken. Hij is vol lof, maar mist een bespreking van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. In Nederlands Theologisch Tijdschrift bespreekt Franssen (kamerlid, en aanwezig op de C&S-bijeenkomst in Genève in 1966) het proefschrift. Hij hoopt dat het verplichte stof wordt voor theologiestuden- | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
ten, maar begrijpt niet waarom De Lange de marxistische antropologie verwerpt. De theoloog Ter Schegget geeft in Het beroep op de stad der toekomst kritiek op het concept van de verantwoordelijke maatschappij en De Langes benadering. De kritiek overziend, kunnen we constateren dat verschillende discussies waar De Lange in de rest van zijn leven in betrokken raakte, hier reeds een rol spelen. Zijn mensvisie en de vraag of hij niet teveel verantwoordelijkheid legt bij de mens, die zich toch niet kan ontworstelen aan zijn maatschappelijke omgeving; de vraag of deze wijze van economie bedrijven nog wel economie mag heten en de relatie tussen economie en ethiek; zijn visie op het communisme. Al deze punten keren terug in de hoofdstukken 5, 6 en 7; in hoofdstuk 5 behandelen we de geuite kritiek uitgebreider. | |||||||||||
NabeschouwingDe Lange schreef zijn proefschrift, zo kunnen we achteraf constateren, op een breukvlak in de tijd. Het denkkader waarbinnen hij schreef, was sterk bepaald door het maakbaarheidsdenken van Tinbergen. Het komt erop aan instrumenten te ontwikkelen voor een dusdanige vormgeving van de economische politiek dat het economisch proces de uitkomsten oplevert die (voor werkelijk menselijke ontwikkeling) gewenst zijn; en daarnaast moet, waar nodig, door hervormingen de economische orde getransformeerd worden. De ontwikkeling die de economische wetenschap had doorgemaakt in het nadenken over de oorzaken van en de mogelijkheden tot bestrijding van de verschijnselen die zich in de crisistijd voordeden, zijn hiervoor de belangrijkste verklaring. Overheden en burgers zouden slechts overtuigd moeten worden van de juistheid en het belang van dergelijke maatregelen en hervormingen, zodat deze ook daadwerkelijk zouden worden ingevoerd. Die overtuiging dreef Tinbergen en De Lange, sociaaldemocraten in hart en nieren, en vormt een belangrijke verklaring voor hun enorme toewijding aan dat educatieve proces. Het denken over ‘revolutionaire verandering’ binnen de Wereldraad van Kerken begon zich net te ontwikkelen toen De Lange zijn proefschrift afsloot. Daarin spreekt hij wel over het ‘tijdvak van permanente revolutie’ waarin we ons bevinden, maar dat had vooral betrekking op de vele snelle ontwikkelingen die plaatsvonden in bijvoorbeeld techniek, bevolkingsgroei en de wereldwijde machtsverhoudingen. Hij thematiseert het begrip echter niet. In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe dat veranderde. |
|