Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijVan de Volkeren Ostiakki,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hunne Huizen zijn met Visch-vellen gedekt, ook met Beeste huiden, of wel met Plaggen. De Astaksche Vrouwen en Mannen, pronken met Paerde-haaire lokken, die zy op de borst hangen. De Astaksche Vrouwen dragen knopen in de lokken van gevlochte haair. Het beprikkelen in 't aengezicht dezer Luiden, als zy jong zijn, maekt hen lelijk. De weinige Astakken die men des Zomers ziet, houden zich op aen de Oevers van de Rivier Ket, verhouden zich des Winters in de diepe Bosschagien. Dit Volk, gelijk mede de andere Siberiaensche Volkeren, zijn zeer onkundig in zaken die voor haer tyd zijn gebeurd: zy en hebben geene geschiedenis-boeken, en weten naeuwlijks te vertellen, of te erinneren, de tyd harer vryheit, en hoe zy onder der Russchen Heerschappye waren gebragt. Eer dat de Astakken onder de Russche magt gebragt waren, hebben zy groote kryg onderling gevoerd. De Astakken, zoo wel als de andere Heidens daer herom, verzetten hare woonplaetzen als daer in iemand sterft: aen het hooft-einde van den gestorvene word een groote steen ter gedachtenis op 't Graf gelegt. Zy konnen niet meer tellen als tot twintig, en zoo zy hooger te tellen hebben, zeggen alleen, zoo veel mael twintig; en als 't te hoog gaet, verbysteren zy zich zelven daer in; op de vingeren tellen zy de twintigen: d'overige Tartaren in deze gewesten, konnen tellen, doch meest niet Schry ven of Lezen, als de Kalmakken, welke tellen konnen, ook Lezen, en Schryven zeer net. Als men in deze gewesten Rivieren over wil, moet het gedierte, 't zy Paerden, of andere, zwemmen, omdat aldaer bruggen ontbreken. Zoo wel deze Astakken, als andere Siberianen, zijn vruchtbaer in 't teelen. Noch onder haer, noch elders in deze gewesten, zijn eenige krygs-Vestingen, behalven onder 't gezag der Russchen; en alles wat zy van buitenen bekomen, door der zelven handen gaet, waerom zy die vrezen, lieven, en hoog achten. De Astakken, die zich by de Vliet Irtis ophouden, hebben nu geleert van de Moskoviten, het planten van witte Kool, geele Wortelen, en Krooten. Die geene, welke omtrent de Russchen woonen, ruilen van de zelve Brood, want zy 't zelve anders niet en hebben, en andere Spys, voor Zabelen, witte Harmelkens, graeu-werk, Elands-huiden, en Elands-voeten, ook Vossche-vellen; doch de Astakken, welke op de Oby woonen, en aen de groote of breede Rivier de Wach, tot aen de Stad Narin, Tomsko, en Cousneets, tóe, is een slecht en onnoozel Volk, levende van haer Jacht, als van Elanden, Beeren, Hazen, en Vosschen, die zy mede eeten. Zy drogen des Zomers de Visch, die zy over houden, voor den Winter-spys. Nuttigen mede des Zomers versch, en des Winters gedroogt, zeker aert van Wortelen, niet zeer ongelijk aen Aerd-akers, welke mede de Spys is voor hare Honden: zy drinken daer niets toe, als Water. Des Zomers is hare meeste Spys Visch: hebben goede Netten, gesponnen van Zenuwen, en Touw, geslagen van Netelen, die zeer sterk zijn, ja sterker als of van Hennip gebraeit waren: zy vangen mede hare Visch met Angels, en Harpoenen. Hier is zoo veel Visch, als misschien in geen plaetze ter Waereld, zeer vet, en zoet van smaek. De Visch by hen gedroogt, word dan wel gestooten, zeer klein, en fijn als stof, 't geene zy bewaren in korven, van bast van Boomen gemaekt, tot in den Winter, als de Visscherye niet tydig is, om de koude, wanneer zy het nuttigen. Nooten vallen daer veel, die zy eeten, en daer zy Oly van maken. Zy zijn gewoon oude Boomen te behouwen, waer de Beyen zich dan in zetten: de Hooning word by hen bewaert in korven, van basten van Boomen gemaekt. Des Zomers is daer groote overvloed van Ganzen, en Eenden, die met geheele Booten vol gevangen worden: deze worden schoon gemaekt, en dan gedroogt, om in den Winter gegeten te worden. De Menschen, welke aen de Vliet Lena, en de Jeneseische Rivier woonen, ook omtrent de Stad Mangese, zijn alle van een aert en gelegentheit, met de opgemelte Astakken; doch die boven Narin, of Narim, dichte by Tomsko, Koesanetski, of Cousneets, Jeneseeuwski, en andere Russche Steden woonen, hebben 't eenigermaten beter, als de ver afgelegene Luiden, boven gemelt: hare Pelteryen, zoo Zabels, en andere, die zy over hebben, na dat den Schatting betaelt is, ruilen zy tegen hunne nootwendigheden. De Stad Tomskoy is een Grens-stad aen het gebied van den Kalmakschen Busuktichan; het is een fraeye, groote, en vaste Stad, die met veel Rusch krygs-volk is bezet, tegen den inval der Moegalen, en Kalmakken: hier woonen veel Buchaeriche Koop-luiden, aen de overzyde van de Vliet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een Vbor-stad: zy betalen Schatting aen zijn Tzaersche Majesteit. In deze Stad word groote Koop-handel op Sina gedreven, door de Onderdanen van den Busuktichan, Bucharen, en eenige, doch weinige Russchen: de Reis van hier op Sina, kan in twaelf weeken heen, en zoo veel weerom, afgelegt worden, hoewel de wegen moeyelijk zijn; moetende alles op Kamelen worden gevoerd, ja zelfs op zommige plaetzen, water, en hout, om de Spys daer by te bereiden; gaende de Reis door het Kalmakken Land, recht toe, op de Buitenmuursche Sinesche Stad Kokoton: men ontmoet daer veelderhande Tartersche Horden, die zomtyds zwarigheit maken, Reizigers te doen doorgaen, ja zelf die berooven. Daer de Vliet Irtis in de Oby valt, zijn zy zeer sterk in getal. Dit Astaksche Volk is verdeelt in drie Landschappen, alle van een Geloof, doch van byzondere Tael. Zy zijn bekleed met vellen van Visschen en Beesten. De Astaksche Mannen en Vrouwen, dragen des Winters veel kleederen van Hazenvellen, en ook van Zekere Visschen, als, Robben, gelijk mede van Beeren-huiden; doch die de meeste onder haer van vermogen zijn, koopen een Kalmaksche Schapen-pels, of maken zich van wit, graeuw, en blaeuw Laken, Rokken, op de Russche wys, van wien zy het Laken daer toe mangelen. Zy dragen Broeken van Linnen, dat van Netelen of Hennip is geweven, maer de rykste voor zich, van de Russchen, grof Linnen koopen. Deze Astakken woonen des Winters in hoolen van de Aerde, die boven Hutsgewys overdekt zijn, Jurten in haer spraek genaemt: des Zomers hebben zy kleine Hutten. Op de Astaksche Huizen, is boven in 't Dak, dat daer over is, een gat, om licht te scheppen, daer zy zomtyds des Winters een stuk Ys op leggen, of eenige vellen van Visschen, 't zy Robben, of anderen, boven hangen, en uitspannen. Het Huisraed dat de Astakken hebben, is zeer slecht, als, een Keteltje of twee, een Byl, Pyl en Boog, bakken uit Boomen gehouwen, en dit is al haer omslag; doch die na aen de Russchen woonen, zijn wel voorzien van steene Potten, en Schotels; maer de Kirgisen, Baskiren, Moegalen, en Kalmakken, hebben veel meer Huisraed, zoo van yzere Potten, als Pannen, ja ook Ketels om Brandewyn te maken, en dat van Paerde-melk. Deze Volkeren, eeren opgespanne Paerde- en Beeren-huiden, vallen daer voor neer, offeren, en bidden daer voor, het geene zy echter, als men hen naerstig vraegd, mede zeggen te geschieden ter eeren van hare afgestorvene Vaders of Voorvaders. Weten te zeggen, dat 'er een God is, wiens Huis den Hemel is, doch om zijn goedheit, en dat hy hen geen quaed doet, bidden zy hem niet aen. By den opgehangen Beer- of Paerden-huit, word Pyl en Boog gevoegt; doch hoe en wat eigentlijk voor deze vellen gebeden word, is niet recht te weten; dit weet men, dat al hun bede is alleen om tydelijk goed. Wolve vachten worden voor de heldadigste opgerecht, aengezien hy alzulken Dier heeft weten te treffen. Den Duivel, zeggen zy, die haer blind en lam maekt, ryk en arm, moeten zy eeren, en offeren, gelijk zulks voor de opgehangene vellen, en anders geschied. En gelijk zy den Duivel eeren, zoo is in het Bosch, zoo men zegt, voor hem een afgryzelijk beeld opgerecht, doch onbehouwen en slecht werk, waer door de Duivel gezegt word, te spreken: waer voor zy Visch en eetbare Waren Offeren, de welke zy daer na, te huis voeren, en zelve verteeren. Zy hangen mede aen de Boomen Zabelen, en andere Pelteryen, of wat hen kostelijk is, rondsom gemelten Afgod. By dit Volk is een overgeloof, dat, zoo iemand van dat opgehangen, en geofferde goet, iets weg droeg, dat hy niet zoude konnen voortgaen, voor en al eer hy zulks van zich gelegt hadde. Veele der Astakken houden zich des Zomers op, aen, of omtrent de Oevers van de Zee, welke des Winters meer te Landewaerts in trekken, te verstaen van die geene, welke meest Noordelijk woonen. Deze Noorder Menschen zijn zeer kort, dik, en lelijk, zoo dat 'er Uitlanders angstig voor worden, op 't gezicht; hebben zeer kleine oogen, zy zijn zeer breet, en kort van hooft, zwymende anderzins na de Samojeden. Zy schieten heel net met de Boog, eeten niets als dat zy Visschen, en schieten, en als ze zomtyds niet te eeten hebben, zoo eeten zy malkander, zoo gezegt word, op, ja de Ouders de Kinderen, en byzonder die geenen, die onder hen gevangen zijn: zy dragen geen baerden; het hooft is voor kael. De Noorder Ostiakki, hebben Afgoden als de Samojeden. Dit Volk heeft voor een grouwelijke gewoonte, dat zy veeltyds hunne oude en afgesloofde Menschen dooden, om dat onbequaem zijn meerder dienst te doen, en niet voort konnen gaen, of niet meer roeyen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
konnen 't zy dat die in 't water werpen, en verdrinken, of wel den hals omdraeyen, zoo als zeker Rusch Stuurman, Radivon Ivanof, my heeft verhaelt, omtrent de mond van de Oby, tweemael gezien te hebben; dit doen wel de Kinderen aen de Ouders; zy begraven den verstorvene met Pyl en Boog, en daer zy hem dooden, graven zy aenstonds een kuil, en plaetzen daer het Lijk. De Astakken, Ostiaki, Astakki, of Ostiakken, rooken veel Tabak, doch altoos des Morgens, en nuchteren, zy zwelgen de rook in het Lijf, waerom dikwils daer van in zwym vallen. Zy bouwen ter Jacht-tyd, een Huis in 't Wout, daer zy hunne noodwendigheden in verbergen, en ih slapen, gaende dagelijks ter Jacht, en Visscherye: over 't Sneeuw zullende gaen, gebruiken zy sleep-schoenen, daer zy zeer aerdig mede weten om te gaen, en groote vaert te maken, waer toe altoos een stok als een pols, in de hand hebben, door welke zy zich voort douwen, en vaert maken, en om dat den voortgang by middel dezer Schoenen zeer zacht, en stil, over 't Sneeuw gaet, zoo zijn zy bequaem ter Jacht, wordende door 't geraes, het gevogelte of gedierte niet verjaegt. Zy gebruiken in de Wildernissen de Honden voor de Sleden, waer voor zy zich zelven zomtyds mede spannen, te gelijk met de Honden trekkende, als wanneer zy die tot den voortgank, aen porren; zy weten zelve met deze Narten, of Sleep-schoenen, tegen Bergen op te gaen, als ze niet te stijl zijn. De Astakken leven elendiger als de Tungoesen, zy dragen yzere Zeep-messen, daer zy het Ys des Winters mede open stooten, als zy water van nooden hebben, waer mede zy de Beeren, en ander gedierte, dat zy schieten ook mede keelen. Veele van hun gaen, zoo wel des Winters, als des Zomers, bloots hoofts, zonder mutzen. Zy zijn geschaert onder kleine Vorsten, of Knezen, uit hunne geslachte, die van wegen de Tzaersche Majesteit worden bevestigt, en voor haer de Schatting ophalen, alzoo zy, zijne çynsbare zijn, en hem erkennen. Der Mannen en Vrouwen kleederen zijn bykans alle eens, gelijk mede de dracht onder de Tungoesen, beider kunne, genoegzaem van eenderlei gedaente is: de Vrouwen zijn vry kuis. De Vrouwen der Astakki gaen met los haair, doch die der Tungoesen zijn geschooren, als de Mannen. Deze Astakki, zoo wel Vrouwen als Mannen, hebben veel etterige oogen; men oordeeld dat de zwakheit der oogen van te veel Visch eeten komt, en te weinig Brood, want zy geen Brood nuttigen, als dat van de Reizigers ontsangen, of't geen de Moskoviten hen toebrengen. Zy eeten meest Visch; hebben geen Vee; en die benoorden woonen, schieten weinig Wild: veele woonen op Eilanden in de Rivieren, en aen de Oevers.
Als de Astakken op de Oby in hunne Vaetuigen zijn, en zich een storm op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet, zijn zy gewoon veel overgeloovige gebaerten te maken: zy leggen zich by de mast op den huik neder, voornaem als zy eenige hunner Priesters binnen boord hebben, die dan de Godsdienstelijke plicht verricht: zy brullen dan als een Beer. By hun zijn zekere Priesters, in haer Tael Abys, of Abysen geheten: deze zijn blind, en die niet blind is, zegt men, kan in die Orde geen Priester wezen: zy zeggen, te spreken met den Duivel, haren Afgod, en gevoelen, dat, als zy ziende zijn, onwaerdig zijn met hem om te gaen; dat hy ook zich, aen ziende Menschen niet en openbaerd: en gedragen zich deze blinden als uit Satans mond, of ingevinge, te voorzeggen, en zegeningen den Volke te doen. Hunne Kerken zijn gevaerten, Toorens gewys, van hout gemaekt, hoog omtrent drie roeden, min en meer; vierkant, zonder deur daer in; men klimt van boven in, met een ladder: binnen in dit gevaerte staet een stang als een halve galg, daer aen hangen zy Zabelen en rood Laken, wanneer dat konnen bekomen, ter eeren en Offer van hunnen Afgod. Tot hunne Afgodische Priesters of Papen komen zy, by nood van krankte, of ander ongemak, als tot vraeg-baken, om geholpen te worden: deze dan gaen quanzuis by den Afgod te rade, en maken den Luiden de eene of andere dwaesheit diets; by voorbeeld, van om gezont te worden, volgens oor-en oog-getuigenis aen my gedaen, wierd gelast het beste Paerd te slachten, in eenen dag al het vleesch met het geheele gezin te verteeren, vel, voeten, en hooft in de Kerk-tooren, den Afgod ter eeren, op te hangen, en hem daer door, voor haer te bidden. Volgens bericht aen my gedaen, van zeker geloofwaerdig Reiziger, welke die gewesten heeft gezien. Zoo zijn de Ostakken Heidenen, schoon zy bekennen, een God in den Hemel te zijn, die alles bestierd, welke zy echter geen eer aen doen, dat men weet, maer wel aen hunne gemaekte Afgoden, van hout of leem, veelderleier gedaente en gestalte; welke onder hun van vermogen zijn, trekken deze Afgoden beelden, of Poppen, Zydene Klederen en Rokken aen, na den aert der Russische Jufferen, vermangelende zy ten dien einde, zomtyds oude klederen van de Buiten-landers; een ieder heeft diergelijke Af|oden-beed, Saitan, Saitanka, of Schagan genaemt, misschien een ontleende naem van de Russchen, om dat de zelve, alzulke Afgoden ziende, gezegt mogen hebben, de zelve den Duivel of Satan te zijn, in zijn Tent, Hut, of Wooning, welke Tenten van Berken-houte planken en takken te zamen gezet of gemaekt, en van zenuwen der Ren-dieren aen malkander genaeit zijn; bezyden den Afgod hangt een vlok Menschen, of Paerde haair, en een houte kop of bak, waer in zy dagelijks voor deze Beelden spyze in brengen, 't geen gemeenlijk Melk-bry is, ja met een lepel zulks in de onbeweeglijke monden plaetzen, daer het dan uit, en by, langs het lijf neder loopt, 't geen mede by de Tungoesen word gepleegt: als zy dan deze Beelden aenbidden, of eere aen doen, staen zy recht over end, en buigen het hooft voorwaerts neder, en om hoog, zonder de rug het minste te buigen, piepende, of gevende een geluit, gelijk als men een Hond lokt: eerens halve behangen zommige deze Afgoden met Zabelen, en zwarte Vosse vellen. Dit Volk en zien geen Nabloed in 't huwelijk aen, zoo dat de Broeder gezegt word, de Zuster tot een Vrouw te nemen: als een Bloedvriend sterft, schreyen zy eenige dagen achter een, zonder ophouden, zittende met gedekte hoofden op de knien, in de Tenten, als wanneer ze zich niet zien laten. Het is een arm Volk, wonende zeer slecht in hunne Tenten of Hutten; indien zy niet zoo over lui waren, zoo konden zy zich deftig onderhouden, want in de gewesten aen de Oby, daer zy zich mede onthouden, valt schoone Peltery, behalven heerlijke en overvloedige Visch, byzonder Steur, Snoek, Sterlet, Muchur, en andere Visschen: men koopt van hen twintig groote Steuren voor de waerde van drie stuivers aen Tabak; zy zijn zoo achteloos, en nalatig, dat qualijk zoo veel te zamen brengen, als tot nootdruft by de Winter van doen hebben; als zy op reis zijn, byzonder ter Visch-vangst, eeten zy Bloem-knoppen; zy zijn middelmatig van gestalte, niet hoog van stal, meestendeel blond en ros van haairen, sterk ten arbeid, lelijk en breet van aengezicht, en neus, niet geneigt tot oorlog, of wapen, Boog en Pyl is hun geweer, om wilde Dieren te schieten, hoewel niet al te net in 't mikken, of doel schieten zijn: hare kleding bestaet uit Visch-vellen, voornaem van Steur en Quabben, die zy weten te bereiden, dragende zeer weinige, en zelden Wolle en Linne klederen, de hoozen en broeken zijn van een stuk, daer zy een weide, doch korte rok over dragen, welke boven een kap heeft, die zy als het regent, over 't hooft trekken; de schoenen zijn zoo wel als de klederen van Visch-vellen, en aen de hoozen vastgenaeit; doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zy zijn niet dicht, waerom deze Luiden steeds met natte voeten gaen; zy konnen de koude zeer verdragen, doch als het zware Winters zijn, zoo trekken zy over de gemelte kleding, noch een rok aen, van diergelijke Visch-vellen, als boven gezegt, gemaekt: zy gaen zomtyds des Winters ter Jacht, in de lichte klederen, boven genoemt, die niet gevoedert zijn, hebbende de borst open, daer op verlatende, dat zy zieh haestig konnen verwarmen op de Ys, of Sleep-schoenen; zoo zy echter onder weeg van een zwarcn Vorst, en Sneeuw overvallen worden, gelijk het te dier plaetze op de Oby ongeloovelijk hart zomtyds vrieft, zoo trekken zy uit vertwyfeltheit, dikmael haren rok van 't lijf, en werpen zich zoo nakent in het diepst van de Sneeuw, en vervriezen als vrywillig dood, zy ontblooten zich dan dus, om te eerder zonder veel pyn, ten einde des levens te geraken. Het meeste vermaek der Mannen, bestaet in de Beere-jacht, waer toe hunner veele te zamen komen, met geen ander geweer voorzien, als van een scherp yzer, gelijk een groot Mes, dat aen een stok steekt; wanneer zy dan het Dier geveld hebben, hakken zy hem het hooft af, en zetten het zelve ergens op een Boom, loopende daer dan rondsom, en doen het alle eere aen, daer na springen zy rondsom het doode lichaem van den Beer, herhalende dikmael deze klachten, als vragende, wie heeft u dood geslagen? wie heeft u het hooft af gekapt? daer op zy zich zelven dan antwoorden, een Russische Byl, wie heeft u den buik op gesneden? een Mes dat de Russen gemaekt hebben, enz. in 't kort, zy oordeelen zich zelven onschuldig aen het verslaen van den Beer. Men vind onder deze Luiden noch eenige Opper-hoofden, voorgangers, of kleine Vorsten, gesprooten uit de oude eigen Stammen, die het Land hebben bezeten, waer van 'er eene voor twee Jaer noch by 't leven was, genaemt Kneska Kursa Muganack, die omtrent over de honderd Hutten het gezag voerde; 't was een beminner van Tabak en Brandewyn, welke hy met de Reizigers, tegen Visch vermangelde, zijne Tente is van Berke-bast gemaekt; een oog-getuige heeft my verhaelt, dat hy daer in, by hem vond, vier zijner Wyven, twee oude, en twee jonge, een der jongste was gekleed met een Russche Lakensche Rok, behangen, zoo om den hals, middel, als in de vlechten, van alderhande glaze Koraelen, de tuiten hongen te weder zyde over de schouwders neder, in de ooren had zy groote ringen, van draed-werk, daer Koraelen aen hongen; een van hen bood aen gemelte Reiziger, om te nuttigen, (die my zulks heeft verhaeld,) een Kop of Bak van Berke-bast te zamen genaeit, daer geel Steuren vet in was. Men zag in deze Vorstelijke Tent geen Huis-raed, als eenige Wiegen, gelijk Kassen van Berken-hout te zamen genaeit, daer in schaefzel van hout lag, 't geen hen voor bedde dient, en is dat bykans zoo zacht als veeren: deze Wiegen of Slaep-plaetzen staen rondsom het vuur, dat in 't midden van de Tent, aengestooken word: de Kinderen leggen zy daer in gansch naekt; noch vond men daer een Koopere Ketel: men ziet ook wel by hen Potten van Berkenhout, uitgeholt, of van de bast te zamen genaeit, waer mede zy boven koolen, zonder vlam, Spys weten gaer te kooken. Zoo wel Mannen als Vrouwen, zijn zeer genegen tot Tabak, en in plaets van aerde Pypen, gebruiken zy een ketel uit steen gesneden, waer in zeker Riet steken, ook wel Pypen van hout, daer zy den rook door zuigen, en konnen zy, nemende wat water in de mond, in twee of drie haelen, een geheele Pyp of Ketel leeg zuigen, de rook haelen zy binnen in 't lijf, 't geen by hen zoodanigen kracht heeft, dat zy dikmael ter Aerde, als dood neder vallen, en van zich zelven zijn, wel een half uur lang, hebbende de oogen verdraeit, bevende aen handen en voeten, met schuimende monden. De zommige onder hen, weten ook de rook weder ter keele uit te doen dampen, die dan zoo zeer dronken niet en zijn als die geene, waer boven van is gemelt: zy drinken den rook te gelijk met het water in 't lijf; dit verwekt voornaem des Morgens als zy den eersten Pyp zuigen, duizeling, en schynen daer van achter over stortende, de vallende ziekte te hebben. Als zy Tabak ontbreken, verschrapen zy de houte Tabaks-pypen, en doen dat schraepzel, daer eenige Tabaks lucht in getrokken is, in andere Pypen, en zuigen dat alzoo. Deze Luiden zijn haest-hoofdig van inborst, en worden licht quaed; zy hebben gansch geen geheugenis van dingen die voor haer tyd zijn geschied; konnen noch Lezen, noch Schryven; Akker of Tuin-bouw is by hen ongeacht, en oefenen zich daer niet in, of schoon zy begeerig zijn Brood te eeten, 't geen de Reizigers, of Moskoviten hun zomtyds toebrengen: hare Vaertuigen zijn buitenwaerts van Berken-houten, te zamen genaeit, en binnewaerts van dunne houte Ribben te zamen gezet, lang twee of drie vadem, doch maer ruim een elle wyt, en konnen zy zich zonder gevaer, zeif in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
storm op 't water houden. De Roeyers zitten op den bodem neder, hebben Riemen die wederzyds in 't water slaen, wordende te midden gevat, 't geen een snellen voortgank maekt; daer konnen zeven of acht perzoonen in vaeren. Des Winters woonen deze Onstiakken gansch als onder de Aerde, alken houden zy boven een gat open, tot loosing van de rook, en daer de ingang is: het gebeurd dan wel des Winters als het veel Sneeuwt, en dat zy om hel vuur leggende te slapen, twee vinger dik besneeuwt zijn, aen de zyde die van het vuur is afgelegen, keeren de zy zich dan, voelende de koude, met de andere zyde na het vuur toe. Het is een zeer hart Volk. Wanneer een Ostiak een zijn 'er Wyven van overspel verdacht houd, zoo snyt hy eenig haair van een Beeren-huit, en bied het de Vrouw aen, dien hy verdacht houd, is zy onschuldig, zoo zal zy het haair ontfangen, zoo zy schuldig is, geenzins het zelve durven aenvaerden, maer aenstonds schuld bekennen, als wanneer deze hoon af word gemaekt, wordende de Vrouw veeltyds dan verkoft. Die het haair van den Beer aenneemt, en echter schuld heeft, gelooven zy, dat van een diergelijk Dier in 't Bosch overvallen, en verscheurt zal worden: zy bieden ook wel Messen, Pylen, of Bylen den zoodanigen Mannen, behalven het Beeren-haair aen, daer zy gedachten van schuld op hebben, zich inbeeldende, dat zoo hy 't aenneemt, en schuld heeft, dat hy met diergelijke werk-tuigen als hy ontfangen heeft, zal worden gegrieft. Het Ostakken Land van de Zee af tot aen de Vliet Tom, 't geene de plaetze is waer zy zich ophouden, is gansch on bebouwt, wegens de groote koude, en wast daer geen Koorn of Oost, alleen vind men; daer Ceder-nooten. Dus verre uit het mondeling bericht van boven gemelte Reiziger. De Astakken hebben een gewoonte, van op de hurken neder te zitten, 't geen zy zonder vermoeit te worden, veel uuren achter een konnen doen. Deze Luiden maken hun klederen, zoo wel van Vissche vellen, als van Sterlitzen en Steuren, gelijk ook van vachten, als van Rheen-vellen, enz. dragende des Zomers, de klederen alleen van Visch-vellen. Hun Spys word gekookt, en met braden gaer gemaekt, maer de Moegalen spyzen raeuw, half gebraden, of half gekookt. De Astakken en veel andere Siberianen, weten geen of weinig onderscheid van tyd: zy hebben geen, of zeer weinig Vee, 't zy Schaep of Koe; en dus leven mede de Tungusen, behoudens die, welke dicht aen Nertsinskoy woonen, doch zy voeden veel Handen, welke zy gebruiken op de Jacht, en ook eeten, ja ook om de Sleetjes te trekken, daer voor acht of tien dagen levens onderhoud op word gelegt als zy verreizen; des nachts worden de Sleetjes omgekeert, daer de Honden met de Reizigers dan onder rusten. Deze Volkeren nemen in getal niet toe, gelijk wyders Oostwaerts in Siberien het niet zeer is bevolkt, ten aenzien van de wyd gestrektheit der Landen, die byzonder in Dauria, zoo vet en van zich zelf vruchtbaer zijn, dat millioenen Menschen aldaer zoude konnen bestaen, doch in het West Siberien is het al-om tamelijk met Menschen beslagen, gelijk de Oevers van de Oby mede matelijk zijn bezet. De Astaksche Volkeren zegt men, gesprooten te zijn uit Permie en Sirenen Land, welke voor dezen alle Heidensch zijn geweest, maer hebben zich laten Doopen door zekeren vroomen Priester Procopie genaemt; van hem word verhaelt, dat deze Luiden bevoorens zy het Christendom wilde omhelzen, een wonderdaed van of aen hem wilde zien, om te weten of hy Heilig was, waer na zy dan de waerheit zijns voorstels zoude aennemen, dies zulks in de Winter voorvallende, hakten zy onderscheidene byten in het Ys, en trokken den Man met een touw om de middel gedaen zijnde, dus van het eene gat tot het ander; hy bleef levendig, en alzoo hem en zijn woord Heilig en waer achtende, hebben zich des vrywillig onderworpen; doch een gedeelte hunner by het Heidendom blijvende, zijn geweken, verlatende hun Vaderland, en hebben zich aen de Vlieten Oby en Irtis, by Surgut, en Ketskoy neder gezet, en gebleven by hun Ongeloof, waerom de naem van Astaki hebben bekomen, 't geen in de Lands-spraek zoo veel als uitgewekene Barbaren betekent: zy zijn dom, en den Beesten gelijk, konnen noch Lezen noch Schryven, ja hunne Priesters zelven zijn daer in onbedreven, hebben eenige houte lomp gesnedene of gemaekte Beelden, die zy in kleine huiskens, behalven in de byzondere Wooningen, Kerk-Huizen, boven genoemt, stellen, behangende die met Zabel-vellen, en bidden de zelve aen, offerende voor de zelve om een lang, en gelukkig leven; zy hebben een gewoonte zomtyds een Paerd te offeren, door haren Schaman, dat is, Priester, of Tovenaer gezegt, aen 't welk zy dan een touw vast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken, voerende het zoo driemael om de wooning van den geenen, die het Offer geeft, of voor wien het word gedaen, volgende den Astak en zijn Vrienden het zelve achterna, zy keelen het Dier dan voor zijn deur, met wiens bloed de wooning door de Priester Word besprengt, het vleesch kooken zy, en de Vrienden daer op verzocht, word het als Heilige Spys in vrolijkheit genuttigt: haer leven als haer kennis, is zeer Beestachtig: zy mangelen van de Russche krygs-luiden Visch en Wildvang voor Zout, Meel, en wat Sinesche Tabak, Schar genaemt, die klein gekorven is, en de verwe van Safraen heeft; twaelf of vyftien Sterleden, die een El lang zijn, koopt men aldaer voor de waerde van drie stuivers, voor een hand vol Meel, en een stukje Tabak van lengte als een vierendeel Tabaks-pyp, geven zy een ongelooflijke menigte Visch, zoo van Steuren, Snoeken, Sterletten, als anderen; drie Eenden kosten daer de waerde van een stuiver; de Vrouwen rooken zoo wel Tabak als de Mannen, men acht hun getal wel honderd duizend te zijn, en meer. Het Astaksche Volk strekt zich uit, van de Vliet Oby af, Oostwaerts, tot omtrent aen de Stad Jenisea, zijn wel gevoed, hoewel doorgaens armlijk eeten, als tot de versche Visch, eeten zy gedroogde Visch in plaets van Brood. Ter linker Oever van de Rivier Ket, als men na't Oosten wil, stonden in 't Jaer zestien honderd twee en negentig, in October, acht Jurten, of Hutten, van dit Volk, in eene van die hielt zich op, zeker klein Vorst, hunner Landaerd, die drie Wyven hadde, welke in deze Hut by een zaten, als zeker Reiziger, die my zulks verhaelde, daer in trat, zag hy ter rechter zyde in een hoek een houte Beeld, omtrent een Elle lang, in een wiege leggen, het hooft was met Blik beslagen, wezende het lichaem met een oud Lakens kleed overtogen, dat van alderhande lappen te zamen was genaeit, en op de vraeg wat dit Beeld betekende, antwoorden hy, het ware hunne Schaitan, of God: tusschen het Vlek Surguth en Makuskio, bediend men zich van deze Menschen, voor Arbeiders, men moet ze dan voeden, zy zijn lui, en verwisselen met hunne Jurten of wooningen, zomtyds van plaets, hebben bezwaerlijk de kost, want zy zetten het Wild traeglijk na, en worden van de voorby reizende Menschen tot den dienst, en arbeid, veeltyds gedwongen. Als hen in den zelven Jare zestien honderd twee en negentig, door zeker Afgezand daer door reisende, wierd vertoont, een Pop die een Trommel-slager vertoonde, welke opgewonden zijnde, als van zelf de Trom sloeg, vielen zy daer voor neder, baden het aen, en riepen uit, het ware God, zoo als zy mede voor een andere Pop deden, welke een Beer vertoonde, die door innerlijke werk-tuigen, het hooft en oogen draeiden, deze waren Neurenberger konst; zy baden zeer, men wilde die hun over doen, en waren graeg om ze duur te betalen. Ieder gezin heeft een gemaekte Salitan, of Afgod in zijn huis, die van Hout, Messing, of Loot is gemaekt, na dat zy ryk zijn; zy behangen hem met lappen, voe, der-werk, en zelf met Zabelen, als zy hem zullen eeren, en voor hem komen; in plaets van bidden, piepen zy zoo wat, en slaen het hooft voor hem neder. Zoo dikmael als ze wat zullen eeten, zetten zy den Afgod iets van hunne Spys voor, op zekere tyden komen zy te zamen, omtrent de Kerk-gevaerten, of ook by de gemeene Beelde-huiskens, daer zy dan erbarmelijk piepen, huilen, en schreyen, een lange wyl, tot dat eindelijk eener aenvangt te voorzeggen, of zy hongersnood zullen hebben, of zy veel Wild, en Visch zullen vangen, en of zy van Beeren, of ander gedierte verslonden zullen worden, welke voorzeggingen, dat Duivels-konst schynt te zijn, zy hooglijk achten en gelooven. Wanneer iemand onder hen een valsche vloek of eed doet, gelooven zy dat hy het Jaer niet over leven, maer van de Beeren opgegeten zal worden. Als men van Jenisea na de Tunguska Rivier vaert, gaet men verscheidene Dorpen voorby, die met Russche Volkplantingen zijn bezet., Zommige der Astakki woonen ook, (volgens een ander kort schriftelijk bericht aen my gedaen,) omtrent groote Wateren, doch zoo ver moogelijk is van Bosschen afgelegen, en op groene vlakke Velden, die 'er echter weinig zijn, alzoo zyde geheele Zomer magtig geplaegt worden van de kleine Vliegen, Moski genaemt, en van de Muggen, die'er schrikkelijk veel zijn. Haer slaep-plaetzen hebben zy zomtyds tusschen hooge Boomen, waer onder zy rooking leggen, om van de Muggen rust te mogen hebben. In de Bosschen, als ook in de Velden, is 'er by hen een menigte van alderlei gedierte en gevogelte, als Zwanen, Oyevaers, witte en zwarte Kranen, Rygers, Krop- en alderlei aert van Ganzen en Eenden, en de wateren krim- melen van Visschen. Deze Luiden, te weten de Ryke, houden drie of vier Vrouwen, ja meer, maer een Armen, moet zich met een behelpen, elke Vrouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft haer bezonder afschutzel daer zy slaept, des nachts mag hy maer by een slapen, doch des daegs komen zy alle by een, eeten en drinken te zamen, elk spyst de Kinderen die zy krygen; haer kleeding is meest als gezegt, van vellen, als ook haer Schoenen van Steuren, of overgroote Quabbe-vellen, die zy zoo wel weten te bereiden, als het fijnste Laken, en daer de Regen of vochtigheit niet op vatten kan. Des Winters reizen zy van de eene plaets na den ander, met Elanden of Ren-dieren, en Honden, ook na de Steden waer zy haer Schatting moeten betalen: zy houden veele tamme Elanden, ja daer zijn die tot duizend stuks ryk zijn, deze voeden zich altyd zelf des Winters meest door Mos van de Boomen; deze Elanden worden ook gemelkt, welke Melk zy nuttigen. Van ieder een die een Boog voeren kan, word alle Jaren tien Zabels tot Schatting genomen, boven 't geen zy noch aen de Russche Bevelhebbers, en andere Bedienden moeten geven, of in plaetze van Zabel-vellen, geven zy Vosschen, Bevers, Marters, Otters, of andere gedierten, na de waerdy. Van de Samorofsche jam, nederwaerts de Rivier Irtis, en de Rivier Oby, tot de Stad Berosowa, gist men te zijn duizend Wurst. De Stad Berosowa staet ter linker zyde op de Rivier Soswa, maer drie Wurst van de Rivier Oby: deze Soswa en Wagutka, ontspringen uit het Werchetursche of Vergaturiasche gebergte, zy beide, en meer anderen, vallen in de groote Riviere Oby. Van Berosowa tot aen de mond van de Rivier Oby, kan men in een Maend, of in drie weeken komen, en van hier langs de Oever van de Zee, voorby Pusto Oser, in een Maend, en minder. Dus ver is getogen uit het kort schriftelijk bericht, boven gemelt. Men kan zien, dat zy, zoo wel als de Tungoesen, goedaerdig van inborst zijn; want zoo men haer een stuk Brood, eenig Bier, of Brandewyn geeft, zal men zien, dat zy het zelve althans met hare makkers deilen. Andere Siberische Volken zijn trotzer, hoovaerdiger, en meer opgeblazen. Vermits deze Volkeren des Zomers in de Zon op't Visschen uitgaen, van Rivier tot Rivier, en des Winters op 't schieten met de Boog, of Zabels vangen, zijn de Mannen niet schoon van gedaente, maer zeer verbrand, berookt, en bruinachtig. Zy zijn zwakker van lichaem als de Kirgisen en Baskiren: hebben geen ongoelijke, maer welgemaekte Vrouwen, hellende na den bruinen. In de Stad Narim woont de Russische Gezag-hebber over het Astaks Volk: onder hem zijn Inlandsche Kniazikijs, of Vorsten, die honderd, of twee honderd Boog-schieters ten hunnen bevelen houden. Deze vergaderen de Schatting voor hunne Tzaersche Majesteiten, en doen ze na Narim voeren. By Narim is de geheele Landstreeke Boschachtig. Het Volk eet daer Visch zonder zout, en des Winters, als de zelve bevrooren is, ook wel raeuw; doch de Moskoviten die zich daer neder hebben gezet, bakken Brood, en verkappen het Bosch. Te Voet of te Paerd stryd dit Volk zelden, volgens bericht, schriftelijk onder my berustende, van zeker Pools Heer, Nikipera of Nicephorus genaemt, welke in deze Landen als gevangen, zich lange opgehouden had, maer meest altoos in Vaertuigen, op de Rivieren, en dit, om dat meest het geheele Land, behalve eenige weinige vlaktens, met hout is bezet. In deze Bosschen wassen geen vrucht-boomen, ter oorzaek van de groote koude: men vind 'er alleen de Mast-boom, Ceder-boom, en de Berke-boom; als mede korte en kleine Kerze-boomtjes in de Wildernis, ook Aerd-bezien, Roozen, en Tulpen met geele streepen. De Eike-boom en Noote-boom, en groeit 'er niet. Het wezen der Ostakken, of Astakken, zwymt na de Kalmakken. Zy binden zich aen geen vaste wooningen: houden zich meest in de Bosschen, gelijk de Herders. Zy gebruiken Jollen om te gaen Visschen, die uit een Boom geholt zijn, en door vuur bequaem gemaekt. Hebben kleine Booten op de Rivieren, om hunne noodwendigheden te vervoeren. Zeker Reiziger verhaelde my, in de Stad Surgut, op de Oby, vyf duizend Astaksche Booten by een gezien te hebben, ter tyd als zy aen hunne Tzaersche Majesteiten de Schatting moeten opbrengen, in Peltery van Zabel-dieren,als anderzins: zy maken deze Bootkens of Schuit-kens zelve: men zag daer toen geheele hoopen van Zabel-vellen. Het Russche Opper-hooft onthaelt dan dit Volk met spys en drank, en zy bieden hem veeltyds in 't byzonder, onder dankzegginge op gebooge knien, mede eenig voeder-werk aen. Hare eerbewyzing aen den vreemden, is, op de knien te vallen. Zijn niet zeer groot, maer eer klein van gewas, en dik onderzet: hebben meest alle rood en ros haair. Haer geweer is Pyl en Boog: de Boog is zoo groot, dat een elle boven 't hooft uitsteekt. Als een Astak schiet, zoo stelt hy de Boog op de Aerde, en aldus schieten zy Beeren, en alderlei Wild: de Za- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bels schieten zy met een Pyl die voor aen een knop heeft, om den huit niet te quetzen, gelijk 'er zoodanige onder my zijn berustende. Des Winters gaet Man en Vrouw op gly-schoenen, die onder met Elands-huit gevoert zijn, daer het haair noch aen is, zoo als het van 't Beest is gestroopt: hier mede weten zy zeer snel te loopen. Des Winters konnen zy geen Paerden gebruiken, om de diepte van de Sneeuw, als wanneer zy met Honden ryden: drie Honden trekken daer zoo veel als een Paerd. Een Astaks Vader des huisgezin moet Jaerlijks tien Zabels op brengen aen zijn Tzaersche Majesteit voor Tol, en de Kinderen na gelang van hen ouderdom. Het Astaksche Volk maekt mede klederen van hoofden der blaeuwe Eend-vogels, zy naeyen de zelve met zenuwen aen malkanderen. In de Russche Stad Surgut, onder dit gewest gelegen, heeft men des Zomers zes weken genoegzaem geen nacht, en is daer dan een zeer groote hitte; gelijk men mede des Winters weder zoo lange tyd geen dag heeft, en een felle koude. Die'er zich tot het Grieks Christendom begeeft, is van den Zabel-tol verlost: waerlijk een loflijke zaek, dienslig tot voortzetting des Christelijken Geloofs; men wint'er veele Zielen door onderwyzinge, doch met geweld word niemand gedwongen. Deze Astakken bewaren hare leeftocht, en spyze, in de holten der Boomen: maken ook wel kleine Pak-huizen, die zy Kleeden noemen, daer zy sloten van hout voor hangen, die zeer dicht sluiten, en bezwaerlijk op te krygen zijn. Dit Volk, dat zeer grof leeft, weet weinig van zonden, als alleen dat oordeelen te misdoen, zoo zy hare Ouders en Overigheit niet gehoorzamen; doch hebben van de Christenen Leeren zeggen, Ik ben een zondig Mensch. Zy zijn zelden droevig, doch als zulks gebeurd, en dat zy mistroostig zijn, nemen hunnen toevlucht tot den Paep, die dan ten Duivel, zoo voor geeft, te rade gaet, en hen zegt, wat zy doen of laten zullen. Als zy hare Duivels offeren, het zy een Zabel, Bever, Vos, wit Harmken, Enkhoorn, of wel een Zabel-staert, zoo spreken zy te vooren met haren Paep, hy gelieve toch het Offer met zijne voorbede den Afgod aengenaem temaken: oordeeld dan dezen Priester, dat het Offer den Afgod aengenaem is, zoo neemt hy het en nangt het den van hout of andere stoffe gemaekten Afgod om den hals, waer na den Offener het Beeld kust: indien geoordeeld word, het Offer te weinig te zijn, zoo moet 'er meer voor den dag komen, of deze arme Menschen beelden zich in, terstond ziek, kreupel, of lam te worden, ja ook wel blind. Van al dit geoffert goed word door de Priesters alle drie Maenden verkooping gehouden; en dus doen mede de Tungoesen. Zommige hunner Afgoden, die zy hebben, zijn Poppen van lappen, en doek gemaekt; doch hebben aengezichten van Messing, Hout, Kooper, of eenig ander Metael of Steen. Zy zeggen, dat hun van ouds bevoolen is, alzulke te eeren. Van Gods Heilige Engelen weten deze I Luiden niets te zeggen. Den Hemel, zeggen zy, is Gods Huis; doch van een eeuwig leven weten ze niets, als dat zulks nu uit de Russchen hooren. Gelijk Astakken en Tungoesen, der omliggende Volkeren, de zachtzinnigste en goedste zijn, zoo zijn de Kalmakken, Baskiren, en Moegalen de wreedste. Van hout weet dit Volk zeer aerdige Tafels, Schotels, Lepels, en Bekers temaken, byzonder van wortelen van Boomen. Zijn zeer genegen tot danzen en springen, 't geen zy Baljaen heeten, en doen het zelve, zoo tot vermaek, als mede ter eeren van den Duivel. De Landpalen en Grenzen in deze gewesten, zijn met Bosschen en Rivieren onderscheiden. Het Vrouwvolk gaet by deze Volkeren meest blootshoofts; andere met mutzen; de vlechten hangen achter af, recht neder; doch de Kalmakken, Moegalen, en Baskiren, dragen achter af eene vlecht neerhangende, zoo wel Mannen als Vrouwen. Die by de Astakken veel Dochters heeft, voornaem als zy schoon zijn, is Ryk; want de zelve tot Wyven worden verkoft, of gemangelt voor Paerden, Kamelen, en Schapen. Als een Dochter ten Wyve uitverkoft word, en de Priester na hun wyze de koppeling bezegent heeft, gaet de byflaep aen; doch de levering word niet gedaen, voor en al eer de prys aen de Vader voldaen is; zoo dat, zoo wel het Wyf als haer Kinderen by den Groot-vader blijven, en zijn eigen zijn, tot dat de prys is op gebragt. De Mannen zijn kuis: hebben in 't gemeen maer een Wyf, en de aldernoorde, lijkste nooit meer, behalven de Rykste Luiden, die meer Vrouwen tot zich nemen; want volgens hun Wet, vermogenze zoo veel Vrouwen te nemen, als zy voeden konnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trouw zijn mede de Vrouwen aen hunne Mannen. Als de Mannen meer Vrouwen hebben als een, slapen de Vrouwen week voor week by de Man, en elk wast den Man in 't begin van haer week. Het Vrouwvolk gaet dagelijks uit arbeiden, te Velde, en werkt zoo veel, en meer als de Mannen, met wortels uit te delven (dat zy met zeker yzer doen) die zy eeten; schieten, en visschen. Deze, en de Volken Piasidaes genaemt, zijn de slimste Duivel-dienaers in deze gewesten. Onder de Astakken, zegt men, was wel eer een voorzegging, dat hare Heidensche Godsdienst verstoort zoude worden, door vremden, die haer een ander Geloof zoude verkondigen; gelijk door de genade, en voorzienigheit van den Almagtigen God, deze gewesten onder 't gezag van hunne Tzaersche Majesteiten zijn gekomen; waer door de Christelijke Godsdienst, tot Godes eere, daer nu ingang begint te krygen; wes zijn Tzaersche Majesteiten naem voor altoos zy geroemt; dies de gemelte voorzegginge waerachtig geworden is. Zy vieren byzondere Feesten onderhen, gelijk zeker aenschouwer daer van my verhaelde, een diergelijk Joel-feest gezien te hebben: zy dansten en sprongen, hand aen hand, in de ronte, zoo Mannen, Wyven, als Kinderen: na een wyl gedanst te hebben, was daer een dooden Beer; voor dezen maekten zy eerbiedige groetenissen, en riepen overluit tegen hem, en zyt doch niet toornig op ons, of ons Vee, weest toornig op den geenen die het Yzer aen de Pyl gemaekt heeft; daer na hakten zy den Beer het hooft af, zetten 't op een staek, en bragten 't lijf onder een Boom, waer een groot vuur gemaekt was; voorts trokken zy hem den huit af, kookten het vleesch, en aten 't gezamentlijk in een mael op: de gebeente begroeven zy onder den Boom ten Offer; het hooft word dan in hunne Kerk gestelt, haren God Schagan ter eeren: hier na dansten zy alle met Wyf en Kinderen, noch driemael om het vuur. Volgt eenig nader bericht op de Astak-sche en Tungoesche Volken, my van Archangel toegezonden. Over de Rivier Oby, enz. langs dezelve Rivier heen, woonen de Oostaeckje, of Ostakki; zy konnen Lezen noch Schryven, haer Godsdienst bestaet hier in, zy aenbidden een houte beeld, dat zy maken, om-hangen het zelve met Zabels en Marters. Een dierlijken God bidden de Samojeden ook aen, met dat onderscheid alleen, dat zy de zelve zoodanig niet verçieren, 't geen geloovelijk daer door komt, om dat ze Armer zijn. De Oostaeckje, Ostakki, of Astakken, gaen des Winters gekleed, gelijk de Samojeden, dat is, met klederen van Visch en Rheen-vellen, doch het bond buiten, en van het hooft tot de voeten, is het van een stuk. De Rivier de Oby valt by Nova Zemla, in de Zee: van daer een week reizens ver, aen Bereusof, een Steedje, woonen de Samojeden, en dan, komen de Oostaeckje, of Astakken. De Tungoesche Menschen, woonen by de Rivier Jenese, ook beneden en boven de Stad Jenese, by de Rivier langs, en is dit een zeer groote Rivier, op zommige plaetzen zoo wyd, als een Meir, zoo dat, al is 't dat de Oevers redelijk hoog zijn, men echter van de zelve, de andere zyde niet kan zien: het is een schoone Vischryke Rivier, en men ziet daer in vervaerlijke groote Visschen, die men daer niet weet te noemen. De Tungoesche Menschen gaen gekleed, in korte klederen, met de borst bloot, zoo wel des Zomers als des Winters, haer aengezichten worden in haer Jonkheit, met yzertjes, (gelijk als daer men in Holland mede kopt) geprikt, het welk dan besmeert word, en alzoo is haer geheele gezicht, behalven een kleine omtrek, zwart, met Bloemen, en andere gedaenten, doorprikt, zoo dat het niet afgewasschen kan worden, noch ook door de tyd vergroeit. De Oostaeckje hebben 'er ook op haer handen, tot çieraed. De Tungoesers zijn zeer schrandere Menschen, zeer lang van geheugenis: zyspreeken meest de Russche Tael; men zegt van haer, dat, als zy eens met iemand te doen hebben gehad, en dan na vyf of zes Jaren afwezens, weder by de zelve komen, zoo zullen zy die Perzoon, met naem en toenaem weten te noemen: zy zijn zeer gezwind, en licht ter been; zommige van haer, konnen met twee Boogen en Pylen te gelijk, zeer gezwind vechten, en die achter een afschieten: tien van de zelve, derven honderd Moegalen bevechten, de welke logge, en qualijk gemaekte Menschen zijn: het schiet geweer word den Tungoesen, van de Russenn onthouden, om dat ze vreezen, door haer gaeuwheit, huiden of morgen, een slimme vyand, aen haer mogten bekomen; en alhoewel kleine oogen hebben, konnen daerom niet minder, maer wel zeer scherp zien. Dus ver dit Archangelsche bericht. De Ostakkische Moeders in Siberia, hangen hare Kinderen, in een schors gewonden zijnde, aen een Boom, eerst een gat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer in gemaekt hebbende, om de vuiligheit uit te werpen, daerom is het een bult-achtig Volk. De Moeders hebben geen moeiten van de zelve, vermits dat zy hangende zuigen, zy hangen op die hoogte, dat van de staende voedsters, de tepels gemakkelijk aen hen kan gegeven worden. |
|