Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijHet derde Verhael is een Dag-lijst, gehouden in het Schip, dat de Moskovische Gezanten uit Asoph, over de Zwarte Zee, in Konstantinopolen gebragt heeft, als volgt.De Stad Taganrok leit op zeven en veertig graden, vier minuten Noorder Pools hoogte, en zes en vyftig graden, acht en dertig minuten lengte. Op Maendag den vier en twintigsten Augustus, zestien honderd negen en negentig, des Morgens omtrent negen uuren, gingen wy onder Zeil, hadden een Ooste-lijke Wind, met een Mars-zeils koelte, giste 's Avonds met het op zetten van de Wacht, veertien mylen West ten Zuiden, of wat Zuidelijker van Taganrok te zijn. Op Dingsdag den vyf en twintigsten, des Nachts, de Wind Zuid-oost ten Oosten, met een Mars-zeils koelte, en in de Dag-wacht, en verder veranderlijke Wind; des Middags, was Taganrok na gissing, Oost-noord-oost, een weinig Noordelijker, een en twintig en een vierde myl van ons, en hadde de gegiste Noorder breete van zes en veertig graden, acht en twintig minuten, en acht vadem water. Op Woensdag, den zes en twintigsten, de gansche streek in dit Etmael, was Zuid-west ten Zuiden, een derde Zuidelijker, tien mylen, en waren op de gegifte hoogste van vyf en veertig graden, vyftig minuten, en kregen de betrouwde hoogte van vyf en veertig graden, vier en vyftig minuten, hadden toen mooi stil weêr, quamen daer 's Avonds ten Anker, op acht vadem water. Op Donderdag, den zeven en twintigsten, des Morgens de Wind Zuidelijk, met een klein luchje, bleven wy ten Anker leggen. Op Vrydag 's Morgens, den acht en twintigsten, lichten wy ons Anker, en gingen onder Zeil, de Wind Noordelijk, Zeilden wy Zuiden aen, en omtrent acht uuren, zagen wy het Land van Kirkirki; de hoogste streek is van Woensdag 's Middags, toen wy de vertrouwde breete hadden van vyf en veertig graden, vier en vyftig minuten, tot hier binnen het naeuw, by de Stad Kirkirki ten Zuiden; een weinig Zuidelijker, tien mylen, zoo dat wy toen gekomen zijn, tot op de gegiste Noorder breete van vyf en veertig graden, veertien minuten, alwaer wy ten Anker quamen, en bleven daer leggen tot Op Maendag 's morgens, den zevenden September, de Wind Oost-noord-oost, lichten ons Anker, en gingen onder Zeil; Zeilden toen eerst Zuid-zuid-west, tot dat wy een Baken van een Rif, West- | |
[pagina 598]
| |
zuid-west van ons hadden, gingen toen Westelijker aen: hier in 't naeuw leit ook een Eiland; toen wy deze naeuwte door waren, hadden wy vyf, zes, zeven, en acht en een half vadem water, en Zeilden langs de wal tot in Zee: wy Zouden onze streek wel gesteld hebben om door het voornoemde naeuw te zeilen, maer het is zeer verscheiden, en men moet op het Loot aen gaen, wel acht gevende op het loopen van de stroom: wy peilden met Zonnen ondergang de West-hoek van Tagil Oost-noord-oost, drie mylen van ons. Op Dingsdag 's Middags, den achtsten, was de behouden streek van de Zuidelijkste hoek, in 't uit loopen van Kirkirki, Zuid-west ten Westen, elf en drie vierde myl, en waren gekomen op de gegiste breete van vier en veertig graden, acht en veertig minuten, en hadden de tweede hoek bewesten Caffa, Noord ten Westen, een en drie vierde myl van ons. Op Woensdag 's Morgens, den negenden, tegen de Wind met stilte, lagen en dreven: op den dag de wind Noord ten Oosten, met een styve koelte. De behouden streek streek Etmael, was West-zuid-west, een halve Zuidelijker, vyf en een vierde myl, en de hoogste streek in 't uit loopen van Kirkirki, Zuid-west ten Westen, een weinig Westelijker, zeventien mylen, zijn wy gekomen op de gegiste breete van vier en veertig graden, veertig minuten, en peilden de derde hoek bewesten Caffa, Noord-oost, een halve streek Oostelijker, drie en een half myl van ons. Op Donderdag, den tienden, de wind Zuid-oost ten Zuiden, met een mooye koeken. De behouden streek was in dit Etmael West ten Zuiden, tien en drie vierde myl, en zijn gekomen op de gegiste Noorder breete van vier en veertig graden, vier en dertig minuten; peilden de zesde hoek bewesten Caffa, Oost-noord-oost, drie en drie vierde myl; en de hoek van Peatory, Noord-noord-west, twee mylen: zoo dat dit Land tusschen beide de hoeken ten Westen leit, Oost en West, vier en een vierde myl van den anderen; en de hoogste streek is van de Zuid-hoek in 't uit zeilen van Kirkirki, en tot de hoek van Peatory, West ten Zuiden, een halve Zuidelijker, zeven en twintig mylen, wel verstaende van de eene hoek tot de anderen: stelden onzen streek Zuid-west: de wind Noord-oost. Op Vrydag 's Morgens, den elfden, de wind Noord-oost, met een harde koelte, de streek Zuid-west: de behouden streek was in dit Etmael Zuid-west, een derde Westelijker, twee en twintig, en drie vierde myl, en zijn gekomen op de gegiste breete van drie en veertig graden, zeventien minuten, en bevonden de vertrouwde breete van drie en veertig graden, twee minuten: des Namiddags de wind Oost ten Noorden, met een Schoverzeils koelte, maekten staet dat in de Achter Middag wacht, negentien mylen, en in de eerste wacht, tien mylen gevordert waren; de streek Zuid-west, en zoo voorts. Op Zaturdag 's Nachts, den twaelfden, in de Honde wacht, de wind Oost ten Noorden, koelte en streek als vooren, verheit, tien en een half myl, met de Dag wacht, de wind Oost-noord-oost, streek en koelte als vooren; doen drie Glazen uit waren, kregen wy het hooge Land van Cheraf in 't gezicht, na gissinge Zuid-zuid-west, zes mylen van ons, en maekten staet in zes Glazen, zes mylen te zeilen: zeilden toen weder Zuid-west ten Westen heen, in twee Glazen, twee mylen, en in 't begin van de Voormiddag acht; zeilden twee Glazen West ten Zuiden, twee mylen; vyf Glazen West ten Noorden, vyf mylen; en een Glas Noord-noord-west, een myl: en zeilende toen met Zuider Zon, voorby de Stad Sily, en hadden de zelve Zuid-west ten Zuiden, anderhalf myl van ons: zeilden toen West-noord-west, zeven mylen, tot voor het gat van Konstantinopolen: het inloopen van dit Kanael, strekt Zuiden aen; dan Zuid-zuid-west; wat verder inkomende, Zuid-west: het derde Rak of Bocht, Zuiden: omtrent vyf uuren na de Middag, quamen wy ten Anker op achtien vadem water, en bleven daer leggen, tot Op Woensdag 's Morgens, den zestienden, de wind Noord-noord-west, met een Top-zeils koelte: omtrent ten tien uuren lichten wy ons Anker, en zeilden verder, tot voor by de twee Kastelen, en quamen daer ten Anker, dewyl 't stil wierd. Op Donderdag 's Morgens, den zeventienden, de wind veranderlijk op den dag, Zuid-zuid-west, lichten het Anker, en quamen met Zonnen ondergang voor het Seraillo van den Grooten Heer tot Konstantinopolen ten Anker. | |
Staet aen te merken.Ten eersten: Van de hoek van Taganrok, tot de hoek van Kirkirki, welke aen Stuurboord leit, als men uit de Palus Meotis komt, is de streek Zuid-west, ruim een derde, Zuidelijker twee en dertig en een half myl. Ten tweeden: Van de hoek van Taganrok, tot de hoek van het Eiland, welke | |
[pagina *62]
| |
PALUS MAEOTIS, in kaart gebragt door N. Witsen. mccxc.
| |
[pagina 599]
| |
aen Bak-boord leit: als men uit de Palus Meotis komt, is de streek Zuid-west, ruim een halve Zuidelijker, een en dertig myl, en beide de hoeken in 't in loopen van 't naeuw van Kirkirki, leggen van malkanderen Oost ten Noorden, en West ten Zuiden, twee mylen. Ten derden: Van de hoek in 't in loopen, als men van de Palus Meotis komt, aen Bak-boord tot de hoek van het Eiland, in 't uit loopen in de Pontus Euxinus, strekt Zuid-west ten Zuiden, vyf en een vierde myl. Ten vierden: Van de hoek van de vaste Wal in 't in loopen, uit de Palus Meotis, komende tot de hoek in 't uit loopen na de Zwarte Zee, strekt Zuid-west ten Zuiden, vyf mylen. Ten vyfden: De beide hoeken in 't uit loopen na de Zwarte Zee, leggen van malkanderen, Oost ten Noorden, en West ten Zuiden, twee mylen van de hoek in 't uit loopen van Kirkirki, de welke aen Stuur-boord leit, tot de hoek, de welke aen Stuur-boord leit, in 't in loopen van Konstantinopolen, strekt de streek Zuid-west, twee vyfde Westelijker, ende verheit, honderd acht en een half myl. Ten zesden: Van de hoek van het Eiland, in 't uit loopen van Kirkirki, tot de hoek, de welke aen Stuur-boord leit, van de mond van het Kanael van Konstantinopolen, is de streek Zuid-west, ruim twee vyfde Westelijker, honderd negen en een derde myl. Ten zevenden: Deze beide hoeken, in de mond van de Rivier van Konstantinopolen, leggen van den anderen, West ten Noorden, en Oost ten Zuiden, een myl. Chardyn spreekt van het Palus Meotis, de Rivier de Don, of Tanais, en de daer omleggende plaetzen, in zijne Reis-beschryving, aldus: Den vyf en twintigsten van Oogst-maend vertrok het Schip, daer ik mede te Caffa gekomen was, na de Vesting Azak. Drie Saiken van zijn groote verzelden het. De nieuwe Bevel-hebber, die derwaerts ging, had niet eer willen vertrekken, als na de wederkomst van den Boode, die hy na deze Vesting gezonden had, om te weten, of ze met de Moskoviters in bestant was, en of 'er geen Zee-roovers waren, die op het Meotische Meir kruisten. De Luiden van Caffa rekenen vier honderd vyftig Italiaensche mylen ter Zee, van deze Stad tot aen azak. 't Is minder te Land. Men kan 'er zeer gemakkelijk in twaelf of dertien dagen komen. De Straet van het Meotische Meir, 'k wil zeggen het Kanael, 't geen tusschen dit Meir en de Zwarte Zee is, heeft vyf mylen in de wydte. d'Ouden noemden dit Kanael den Cimmerischen Bosphorus: de nieuwen noemen 't de Straet van Caffa, en ook den Mond van St. Jan. De groote Schepen, die na Azak gaen, blijven te Palestra, 't geen veertig Italiaensche mylen van de Vesting is, en twintig van de Tonais, vermids zy hooger op, niet diepte genoeg hebben. De Vesting Azak legt vyftien Italiaensche mylen van de Rivier. Daer is gevaer voor het Volk, en het Geld, 't geen men 'er heen stuurt; want de Moskoviters vallen 'er by wylen met geweld op aen, 't zy te Water of te Land. De Bevel-hebbers van deze Vesting maken altyd bestanden met de gebuurschap; maer ze duuren niet, vermids 'er Van wederzyde alle dagen gelegentheden en redenen zijn om ze te breken. De Turken hebben twee kleine Vestingen, daer zy bezetting onderhouden, aen den mond van den Tanais, op d'Oevers dezer groote Rivier, die d'ouden Orxentes noemden, en de Luiden des Lands tegenwoordig Don, welke omtrent tachentig mylen lengte heeft. Zy sluiten dezen mond met een zware keten, en beletten aldus de Moskoviters en Cirkassiers met groote Barken op het Meir, en op de Zee te gaen schuimen. Eer deze twee Vestingen gebouwt waren, en deze keten over de Rivier gespannen, quamen de gemelde Volkeren met hun Schepen de Tanais afzakken, en kruisten aen alle kanten. Tegenwoordig is deze doortogt voor hun groote Barken geslooten. Zy komen bywylen by nacht met een menigte van Luiden, om lichte vaer-tuigen over de keten te helpen; maer zy wagen het zelden, ter oorzaek van het gevaer 't geen 'er is, van door het Geschut der twee Vestingen in de grond geschoten te worden. Daer was 'er eertyds een, drie mylen van het Meir, Tana geheten, na de Rivier Tanais. Zy is tegenwoordig verwoest; en het is Azak niet, gelijk eenige begeeren, 't geen 'er vyftien mylen van daen is gelegen. Aen een plaets, Donsla geheten is dat is te zeggen, de Zout-kuilen, zijn groote Moerassen van Zout op den Oever, vyftig Italiaensche mylen van Caffa. Het Zout word van niemand bewaert. Men zegt, dat 'er alle Jaren wel tweehonderd Schepen laden, en dat 'er wel twee mael zoo veel zulks zouden konnen doen, indien het van nooden was. Deze Zout-kuilen worden zonder kosten onderhouden. Men laet het Zee-water in deze Moerassen loopen, welker grond van vette en harde Aerde is. Het stremt daer, en maekt een wil Zout, 't geen alle de goede hoedanigheden heeft, | |
[pagina 600]
| |
en onder anderen die van de vochtigheit van 't gezoute vleesch wel te bewaren. Men betaelt veertig duivers daegs voor ieder man, dien men gebruikt tot het Zout te laden, zonder ander onderzoek van het geen hy 'er afneemt. Duizend schreden van den Oever is een wooning van Tarters. 'k Ging 'er met eenigen van mijn Volk, om voorraed op te doen, en zag op deze gansche plaets maer tien of twaelf Huizen, met een kleine Moskee; maer rondsom stond een groote menigte van ronde en vierkantige Tenten, overal wel gesloten, mitsgaders van overdekte en geslotene Wagens, welke voor Huizen dienen. De fraeisten van deze Tenten zijn redelijk net. Zy zijn gemaekt van ronde stokken, leggende kruiswys over malkander, van buiten bedekt met grof Zeildoek, wel stijf gerekt en gespannen, en hebben een Deur van het zelve maekzel, mitsgaders een kleine opening daer de dag door in komt, en de rook, door uit trekt. Deze Deur word gesloten met een Zeildoek. 't Binnenst is met Tapyten behangen, en de Vloer is 'er ook mede bedekt. Ieder Huisgezin heeft zoodanig een Tent, mitsgaders noch twee anderen; de eene overtrokken met een grove Wolle doek, welke voor het Vee en de Paerden dient; en de andere gelijk de eerste, maer op ver na zoo net niet, en veel grooter. Deze heeft in 't midden een ronde kuil, van vyf voeten diep, en twee wyt, in de welke men al de Spys doet kooken. De Slaven houden huis in deze Tent; en men bergt 'er de noodwendigheden en de voorraed van het gezin. De Tarters begraven hun Granen en Voeder, gelijk alle d'Oostersche Boeren doen, in diepe kuilen, die zy Amber noemen, dat is, Pakhuizen, welken zy zoo gelijk bedekken, dat niet te zien is dat men d'aerde verroerd heeft, zulks dat niemand ze kan kennen als de geenen die ze gemaekt hebben. De Tarters graven deze kuilen in hun Tenten, of in het Veld, en maken, gelijk ik zoo even heb gezegt, d'oppervlakte der zelver zoo gelijk met de rondsom leggende grond, dat men de plaetzen, daer men d'aerde uit gegraven heeft, op geenderley wys kan bemerken. Als zy van woonplaets willen veranderen, doen zy het met 'er haest, en zonder veel moeite, zijnde hun Tenten in minder als een half uur opgenomen en gepakt. Hun gewoonlijke Voer-beesten zijn Ossen en Paerden, welken zy in menigte houden. De Godsdienst van dit Volk is de Mahometaensche, maer geweldig vermengt met bygeloovigheden en belachelijke gevoelens omtrent de tover- en waerzeggery. Den tweeden van Herfst-maend, voor den dag, verhefte zich een zoo sterke tegen-wind, dat wy genootzaekt waren om weder na Caffa te keeren; vermits de plaets, daer wy lagen, niet zeer veilig is. Wy deden deze wedertogt in tien uuren. Den zevenden, des middernachts, staken wy weder in Zee, met een redelijk goed weer; doch het duurde niet lang. Des Morgens ontstond 'er een afgryzelijke storm, die ons in de vrees bragt van te vergaen. 't Geen my de meeste angst veroorzaekte, was, dat ons Schip uitsteekend zwaer geladen was. De Koopmanschappen vervulden het niet alleenlijk, maer lagen ook noch twaelf voeten hoog op den overloop. 't Onweer duurde, God dank, niet lang; en 't geen ons behield, is, dat de wind altyd gunstig was. De Lading van ons Schip bestond in Zout, in Visch, in Kaviaer, in Olie, in Beschuit, in Wol, in Yzer, in Tin, in Kooper en Aerde Vat-werk, in alderhande Paerde-rustingen en Wapenen, in gereetfchap van Landbouwery, in Lakens en Doek van alderhande verwen, in gemaekte Klederen voor Mannen en Vrouwen, in Dekens, in Tapyten, in Leer, in Laerzen en Schoenen; om kort te gaen, in alles, het geen noodzakelijkst voor de Menschen is. Men had 'er ook Kramery, Speceryen, Droogeryen, alderhande Zalven; in een woord, dit Schip was, om zoo te zeggen, een kleine Stad: men vond 'er van alles. Wy waren ?er met ons honderd perzoonen op. Den achtsten, des Morgens, ontdekten wy de Kusten, welke aen het Kanael van het Meotische Meir gelegen zijn. Het zijn hooge Landen. Wy waren 'er dertig Italiaensche mylen van daen. Des Avonds vonden wy ons dicht by de Kaep Cuodos, welke Ptolomaeus, Gorocondama noemt. Zy strekt zich zeer diep in Zee. De Landen zijn heel hoog, en worden van zeer ver gezien. Van Caffa tot aen deze Kaep, hielden wy de ruime Zee; en van daer tot in Mengrelia, voeren wy altyd dicht by het Land heen.. Men heeft honderd twintig Italiaensche mylen van Caffa tot aen het Kanael van het Meotische Meir. 't Land tusschen beiden staet onder de Turken, en word bewoont door de Tarters, maer op weinig plaetzen; want byna deze gansche Kust is woest. Van het Kanael des Meotischen Meirs, tot in Mengrelia, heeft men zes honderd Italiaensche mylen, Kust. 't Zijn altemael schoone Bergen, bedekt met geboomte, en bewoont door de Cirkassiers. De Turken heten deze Volkeren Cherkes. | |
[pagina 601]
| |
d'Ouden noemen ze gemeenlijk Zageërs, en ook Berg-woonders. Pomponius Mela noemtze Sarciers. Zy zijn noch Onderzaten, noch Cynsbaren van de Poort. Hun Klimaet is lelijk, kout, en vochtig. Daer groeit geen Koorn, noch ook iets raers; weshalven de Turken deze groote Landen laten aen de Luiden, die 'er gebooren worden, zijnde de moeite niet waert om ze te bemagtigen of te bezitten. De Schepen van Konstantinopolen, en van Caffa, welke na Mengrelia gaen, werpen het Anker in het voorby varen op verscheidene plaetzen van deze Kusten, en blijven op ieder een dag of twee. Men handeld met de Cherkes met de wapenen in de hand. Als eenigen van hen in 't Schip willen komen, geeft men hen Gyzelaers; en zy geven 'er van gelijken, wanneer eenige Luiden van het Schip aen Land willen gaen, 't geen zelden gebeurd, vermits ze zeer trouwloos zijn. Zy geven drie Gyzelaers tegen een. Men brengt hen van alle de zelve dingen, welken men na Mengrelia voerd, zijnde hun Land noch elendiger als dat van Mengrelia. Men neemt van hen in wisseling perzoonen van alderhande geslacht en ouderdom, Hoonig, Was, Leer, Chacal-vellen, ('t is een Dier als een Vos, maer veel grooter) Zerdava (een vel als dat van een Maerter) en vellen van andere Dieren, welke in de gebergte van Cirkassia zijn. In't kort, alles het geen men by deze Volkeren vind. De mangeling geschied aldus. De Bark van't Schip vaert dicht aen den Oever. De geenen, die 'er in zijn, zijn wel gewapend. Zy laten ter plaetze, daer de Bark legt, niet meer als een gelijk getal van Cherkes komen; en zoo zy een grooter zien naderen, steken zy weder in Zee. Als zy malkander van naby hebben gesprooken, toonen zy de Waren die zy te vermangelen hebben; en wegens de mangeling overeen gekomen zijnde, worden ze van wederzyde geleverd. Ondertusschen moet men altyd wel op zijn hoede wezen, want deze Cherkes zijn de trouwloosheit zelf. 't Is hen onmogelijk een gelegentheit te zien van een dief-stal aen te rechten, zonder zich 'er af te dienen. Deze Volkeren zijn t'eenemael wild. Zy zijn eertyds Christenen geweest; doch tegenwoordig hebben ze gansch geen Godsdienst, zelfs niet de natuurlijke: want ik wil niet rekenen eenige bygeloovige gebruiken, die zy hebben, welke van de Christenen, en van de Mahometanen, hun gebuuren, schynen te komen. Zy woonen in houte Hutten, en gaen byna naekt. Ieder is gezwooren vyand van de geenen daer rondsom. d'Inwoonders maken malkander Slaven, en verkoopen malkander aen de Turken en de Tarters. De Vrouwen bouwen het Land. De Cherkes, en hun gebuuren, leven van een Deeg, gemaekt van een zeer klein Graen, als Geerst. De geenen, die langs deze Kusten gehandeld hebben, vertellen duizend barbaersche gewoonten van deze Volkeren. Men moet echter niet al te veel geloof slaen aen 't geen men van hen, en van het binnenst van hun Land, verhaeld; want niemand komt 'er: en al wat men 'er af weet, is door het middel der Slaven, die men van daer voert, welke Wilden zijn, waer af alles, 't geen men hooren kan, zeer onzeker is. Dit heeft my wederhouden van meer plaetzen aen te tekenen, als ik in mijn Kaert van de Zwarte Zee gedaen heb; hebbende de plaets der Cirkassiers en Abkassen liever ledig willen laten, als de zelve vervullen op het zeggen van zulke domme Luiden, die gemeenlijk het Noorden niet van het Zuiden weten t'onderscheiden. d'Abkassen grenzen aen de Cherkes. Zy beslaen honderd Italiaensche mylen van de Zee-kusten tusschen Mengrelia en Cirkassia. Zy zijn niet t'eenemael zoo wild als de Cherkes; maer zy hebben den zelven aert tot de Dief-stal en de Roof. Men handeld met hen op zulke voorzorgen, als ik gezegt heb. Zy hebben alle dingen van doen, gelijk hun gebuuren, en geven niet anders in mangeling, als Menschen, Dassen, Tygers-vellen, Vlas, Was, en Hooning. Dus verre Chardyn. Wat by Arrianus van de Zwarte Zee, en van de Stad Melitena, het Palus Meotis, word gezegt, uit het volgende kan worden gezien. Alhoewel deze geheele Zwarte Zee, van veel zoeter water is, als de Buiten-zee, ter oorzaek dat veele versche groote Vlieten daer in uit storten, waer van blijk is, zoo men bewyzen noodig heeft, van al zulke zaken, welke aen de zinnen klaer voor komen, dat die geene, welke aen de Oevers woonen, haer Vee daer te drinken mennen, en bekomt hen dit water, zoo men zegt, zeer wel. Zy word vermeerderd door die milde en groote Moeder het Meotische Poel, als mede door het Kaspische Meir, 't geen Hyrcanum, volgens getuigenis van Curtius, word genaemt, ook de Zee Bachan, en by de Tarters de Zee Chuvalinsko, of Chehicolan, want het water uit het Kaspische Meir, door onderaerdsche kolken, daer in zoo men wil, gegutst word. Het derde Armenie steld hy, 't welk voor deze het tweede wierd genaemt, daer de oude Stad Melitena, de voornaemste was; | |
[pagina 602]
| |
zy is schoon, en ligt onder eenen aengename en zoete lucht: dit Landschap heeft men mede geçiert, met veele fraeigheden, en 'er de Steden Arca en Arabissum gesticht; als mede Ariarzathea, met het tweede Comana, geheten Chusa en Cucusun. Zoo dat 'er zes Steden in dat gewest waren gesticht. Het vierde Landschap, met de naem van Armenie wierd 'er by gedaen, 't geen echter in 't eerst, geen Win - gewest was genaemt: het bestond uit Heidensch en Barbarisch Volk, wezende eenige plaetzen genaemt Trophaena, Anzerhena, Ophena, Asteaena, en Balabithenacq, die Onder Drosten stonden: de twee eerste Landschappen Armenia, wierden van een ProconsulGa naar margenoot* bestierd: de derde door een Graef, en de twee andere, doorGa naar margenoot§ Praesidenten. Dus verre uit Arrianus. |