Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijVolgt het tweede BerichtWel Edele Gestrenge Heer. Mijn Heer; Ik hebbe weinig gelegentheit, zedert mijn vertrek in 't voorleden Jaer, na Asoph gehad, om aen zijn Ed. met zekerheit te schryven, doch by dit voorval met N. van mijn plicht heb geacht, zijn Ed veel Heil, over het intreden van dees nieuwe Eeuw te wenschen, met alle voorspoet des Hemels. Ik hebbe ook niet konnen na laten zijn Ed. dit onder staende verhael mede tedeelen van onze Reis, op het Meotische Poel. Ga naar margenoot+ Op Donderdag tegen de Middag, den zeven en twintigsten April, vertrokken wy van Waronnitz met vier Galeyen, twintig Galjoten, tien Brigantyns, een Jacht, vier Kagen, twee Visschers Quakken, omtrent vyf honderd platboomden Stroezen met krygs-tuig, en leef-tocht: den derden May quamen wy tot Cortejak, zijnde de laetste Stad, die van Russche Bevel-hebberen word beheerscht, en neemt hier by een kleine Beek, het Opper-gezag van de Donsche Kozakken, zijn aenvang. Den vyftiende May quamen wy tot Panehe, gerekent tusschen Waronnitz, en Asoph op de helft, alwaer wy eenige dagen uitrusteden, in welke tyd eenige duizenden Kalamaksche Tarters, haer getrouwheit vernieuwde aen zijn Tzaersche Majesteit, als mede eenige geschillen, die tusschen haer en de Donsche Kozakken waren gerezen,Ga naar margenoot+ vereffende. Deze Natie houden gemeenlijk zoo lange de Vrede, tot dat de een of de ander zijn nuttigheit daer in be oogt: het zijn te wederzyds welgemaekte Mans-perzoonen, snel te Paerd; doch de Kozakken zijn in meerder achting als de Tarters. Van Cortejak tot hier toe, willen de Kozakken noch zoo veel Land bebouwen, als enkelijk tot haer noodig onderhoud van Brood kan dienen, en niet meer; doch Paerden, Ossen, Koeyen, en ander Vee, queeken zy in groote menigte aen. Op Maendag den twee en twintigste, quamen wy voor Cirkaski ten Anker, alwaer wy met drie groetingen uit tachentig stukken Geschut wierden verwellekomt: dit Cirkaski isde Hooft-stad van negen en dertig Kozaksche Steden, beginnende van Ribena, zijnde tot Panehe, zestien Steden. Van Panehe tot Cirkaski, ziet men drie en twintig Steden, leggende meest op Eilanden in de Don, met dubbelde sterke Palanken en Pallassaden voorzien. Veele van de voornoemde Steden zijn in twee deelen verdeeld, de eene Stad met Kachels, daer zy des Winters in woonen, en de andere, om des Zomers daer in huis te houden: haer Wand en Vloe-. ren, zijn van binnen wit en helder geschuurt, en doorgaens veel zin delijker, als der Russen. Haer kleeding, zwierd meest na de Turksche wys. Ieder Stad kiest zijn eigen Hooft-man voor een Jaer: indien de zelve na haer zin gebied, zoo niet, word die afgezet, en een ander in zijn plaets gekoozen: een Man behoeft zijn Vrouw niet langer te houden, als hy wil: hy laet door den Omroeper van de Stad, de Manschap op de Markt by een roepen, alwaer hy met zijn Vrouw, aen de hand, loopt midden in de kring haer geduurig by de hand houdende, zoo roept de Man overluit, Mannen, Broeders, en getrouwe Kozakken, ik heb deze Vrouw, zoo lange gehad, zy is mijn altyd wel en getrouw geweest, en die haer nu begeert, die kan haer nemen; met een trekt hy zijn hand van haer los, en laet haer loopen: ook gebeurd het dat de Man, om een geringe oorzaek, de Vrouw dood slaet, of in het water verdrinkt, en ook verkoopt; gelijk by mijn tyd in Asoph opentlijk is geschied: een Italiaensch Hop-man, heeft 'er een gekoft voor vier Dukaten; een Hollandsch Bevel-hebber, een diergelijke Vrouw van een en twintig Jaer, voor zeven Dukaten: uit welke opper-magt van de Mannen, de Vrouwen de grootste eerbiedigheit van de waereld, voor de zelve altyd hebben. | |||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||
Als een Kozak op dieverye word hevonden, en met twee getuigen van het diefstal overtuigt word, word des zelfs boven hemd met zand opgevuld, toegenaeit, en levendig in den Don gesmeten: alle andere Hooft-zaken van den geheelen Don als beraedslaginge van den oorlog bereidzeis tot een togt, worden hier in Cirkaski by der hand genomen; ook houd breeden Hitman, als Opperste hier zijn Zetel en Hof. In deze Stad zijn tusschen de zeven of acht duizend goede Zoldaten, zoo te Paerd als te Water: de Stad leit op een Eiland, midden in den Don, rondsom wel gesterkt met Bolwerken en Toorens, na de oude wys. Van Panehe tot hier toe, zijn in alle Steden Zoldaten, en houden het voor schande, eenige Landbouw, of Boerewerk te doen: by beurte doen zy een togt met drie of vier honderd man op de Kalmakken, of Kabansche Tarters, en deelen den roof van Menschen, en Paerden in 't gemeen. De Don stroomt van Waronnitz, tot Asoph, is uitnemende Visch-ryk van alderhande aert: namentlijk, Steur, Belloega, Snoek, Karper, Brazero, Baers, Sterlitz, Quabbe, Vooren, en Zeelt. Ik hebbe een gelde Karper; zwaer zeven en twintig pond, voor een stuiver gekoft. Tot op zes mylen na aen Cirkaski van Waronnitz af, zijn uitstekende schoone Bosschagien, als Eiken, Dennen, Berken, Linden, wilde Appelen, en menigte van alderbande Bloemen, Roozen, en Kruiden, Zoet-hout in menigte, in 't kort gezeit, alles wat tot een naturlijke onderhoud van een Mensch kan dienen, indien zy haer handen maer wilden uitsteken, om een vierde part van de moeiten te doen, die in andere Landen wel gedaen word. Op Woensdag, den vier en twintigste, quamen wy tot Asoph, zes mylen van Cirkaski, alwaer wy verwellekomt wierden met drie groetenisse uit het Geschut van alle de Bolwerken; insgelijks uit de Musketterye van de bezetting, dat in tien duizend Mannen bestond. Asoph is gelegen op een Berg, zeer na Nimmegen gelijkende, alwaer de Don dicht aen ae voet van de Stads-poorten langs heen loopt, is aen de Land zyde met drie dubbelde graften gesterkt; tegen de Stad over op de vlakte, is een schoone Schans, daer vyf en dertig honderd Man kan in geplaetst worden, en konnen uit gemelte Schans alles zien, wat in de Stad Asoph omgaet. Op Zaturdag, den een en dertigste Juny, vertrokken wy van Asoph, sterk zeven en dertig Zeilen, zoo galeyen, Galjooten, Jachten en andere Vaer-tuigen, stellende onze streek na Taganrok; in het Vaer-water hadden wy twaelf, dertien, of veertien voet Water, tot op vyftig vadem na aen de hoek van Taganrok, alwaer wy tien voet Water hadden, daer wy den vierden, des Morgens aen quamen, en Ankerde voor de plaets. Taganrok is gelegen op de Noorder breete van zeven en veertig graden, vyftien minuten, en strekt zich de Kunst meest Oost en West; het Land zeer gelijkende na het Voor-land, of Douvres: men kan aldaer ook de Coubansche Kust zien; of de zyde daer Asoph aen leit, komt zeer na met de Hoofden in verheit over een: het Land is aen beide zyde uidstekend vruchtbaer, van Roozen, Bloemen en Kruiden: op de hoogste toppen van de Bergen, wascht de Klaver een half mans lengte hoog: hier word de Haven als een steene Moelie van 't vaste Land in Zee gemaekt, daer twee honderd Schepen zeker in zullen konnen leggen; tot hier toe is het Water noch zoet en bequaem om te drinken, en daer uit te eeten. Tegen de Middag lichten wy 't Anker, en stelden onze streek na Pauloffski, zijnde omtrent twee Duitsche mylen van Taganrok, Oost en West; des nachts begon de Wind lustig uit den Zuidwesten, en West-zuid-westen op te blazen, duurende tot des anderen daegs tegen den Avond, wanneer wy met de geheele Vloot 't Anker lichte, en keerde weder na Taganrok, en des anderen daegs, vervolgens na Asoph; ondertusschen wierd alle mogelijke vlijt aengewend tot het toerusten en in Zee brengen van de Schepen. Op Zondag, den zestienden, gebood zijn Tzaersche Majesteit aen alle Bevelhebberen, zich na ha er Scheeps-boord te vervoegen, en zich op 't spoedigste gereet te maken. Op Dingsdag, den eersten Augusti, verzeilden alle de Schepen na buiten, op de Rede van Taganrok. Op Maendag, den zevenden, beval zijn Tzaersche Majesteit een Spiegel-gevecht, omtrent drie mylen van het Land, hebbende den Opper-bevelhebber met zijn smal-deel de Loef, en de Onder-bevelhebber met zijn smal-deel de Ly. De rang en verdeelinge, was als hier onder staende.
| |||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||
Met Stuur-boords halzen toe, hadden Voogt en Walrand de Voor-togt: de Galeyen, Galjooten en Brigantyns, hadden insgelijks haer verdeeling, en oefening. Na dat wy aldus by en voor de Wind, vyf Glazen hadde doende geweest, keerden wy met de geheele Vloot weder na de Rede van Taganrok. Op Maendag 's morgens, den veertienden, de Wind Oost-noord-oost, frissche koelte, ten zes uuren, deed den Opperbevel-hebber, het gewoonlijke teeken om Ankers te halen, daer op alle de Russche Heeren, ieder zich na zijn Boord vervoegde; ten half achten was de geheele Vloot onder Zeil, bestaende in boven gemelte Schepen, beneffens twee Galeyen, zes Galjooten, een Jacht, zes Kozaksche Vaer-tuigen, ieder met honderd man, wierden uit alle het Geschut uit de sterktens gegroet, en van de Schepen in rang, wederom beantwoord; stelden als doen onze streek Zuid-zuid-west, met kleine Zeilen, twee Glazen, of een uur, tot dat wy de diepte van veertien of vyftien voet water hadden, als toen onze streek Zuid-west ten Westen, een Glas, hebbende zestien of zeventien voet water, en zettede toen onze streek West ten Zuiden aen; op de Middag hadden wy Taganrok Noord-oost ten Oosten, een halve streek Oostelijker van ons, vyf mylen, en de diepte van achtien voet water, zetzende toen ons Mars-zeil in top, beneffens alle de by-zeilen, die goed konde doen; het liep heel hart voort, en diepten al gaende by duimen; ten twee uuren na de Middag, hadden wy twee en twintig voet water, ten vyf uuren vier vadem, houdende de diepte met de zelve voortgang, tot zes Glazen, in de eerste wacht, wanneer het in twee Glazen afdiepte, zeven en een halve vadem, houdende steeds die diepte. Op den achtienden, zijnde Vrydag ten elf uuren, quamen wy met de geheele Vloot, omtrent vyf Kabel-touws lengte, binnen de hoek van Tiertze ten Anker, alwaer wy ten Anker vonden leggen, negen Turksche Galeyen en vier Schepen, de welke van den Bassa, Opper-hooft van de Galeyen, wierden bestierd. Zoo haest wy alle geankerd waren, groetende ons de Turken met alle het Geschut uit haer Schepen en Galeyen, daer wy haer insgelijks op antwoorden, het geene tot drie mael van weerkanten geschiede: omtrent ten een uur quamen vier Faloucken, beneffens een Bassa, zijnde des Grooten Heers Neef, aen Boord van den Bevel-hebber, om onzen Afgezant te verwelkomen, die ook by ons met veel beleeftheit wierd ontfangen. Tegens den Avond vertrokken de Turksche Heeren, zoo weder na Boord, als na Land; op haer vertrek wierden de zelve gegroet met negentien schooten uit ons Geschut, waer mede dien dag een einde nam. Na affcheid genomen hebbende, voeren wy recht na Tiertze, daer de Wind ons zeer dienstig toe was, en in korten tyd aenquamen, stapten ten eersten met alle man uit de vaer-tuigen, en naderden tot in de Poort, wanneer ons een stroom van Tarters en Turken, in groote menigte tegen quamen, zeer verbaest loopende, onder allen een met twee Vuur-roers, en drie Zabels, liep mijn zoodanig tegen het lijf aen, dat het geweer aen mijn rechter, en hy aen mijn slinker zyde ter aerde storte: ja den Bevel-hebber was zelfs onder den hoop, die ons bad stil te willen staen, en vraegde wat Volk dat wy waren: Ik antwoorde, Oversten van zijn Tzaersche Majesteit; met eenen, hem vertoonende een hand vol Dukaten, en dat wy daer waren gekomen om eenige voor-raed te koopen, daer op hy ons beleefdelijk verzocht niet verder te willen gaen, alzoo hy last hadde van den Tartersche Han, geen Vreemdelingen in de Stad te laten komen, met belofte, dat hy de Markt-plaets van alles wat wy begeerden, dichte by de Schepen zoude stellen. Den ingang van de Stad wierd mijn wel belet; maer echter mijn gezicht niet om des zelfs gedaente en gelegentheit te beschouwen. Deze Stad Tiertze, is gelegen tegen het reizen van een steilen Berg, gestrekt in de lengte Zuid-oost, en Noord-west, breet en lang een klein vierendeel uur gaens: is omtoogen met eene steene muur, ter hoogte van twee en twintig voet: heeft een Kasteel aen het Zuid-oost einde, met zeven Toorens, ook een Moelie tusschen de Poort en het Kasteel: dertig vadem van het Kasteel, is tien, elf, twaelf, tot dertien voeten water. De Stad komt zeer na in gelijkenis over een met Gibralter, een Spaensche Stad, leggende in 't naeuw van de Straet, uitgenomen, dat by Tiertze boven op de Berg geen Kasteel is. In de Stad zijn twee en twintig Turksche, en | |||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||
twee Grieksche Kerken, waer van zeven Kerken met hooge, en çierlijke Toorens verzien zijn, en çierlijke Galderyen rondsom de Kerken. Een steen-worp van het Noord-west einde van de Stad, is haer Begraef-plaets, met een sterke steene muur omtoogen, en menigte Toorens en Boogen, met zeer verre uitzichten, heel vermakelijk om aen te schouwen. De Huizen zijn meest alle van een verdieping, van steen gemaekt, en platte Daken. Een Kabeltouws lengte van de Moelie, kan men de voornaemste lang en dwars-straten, in de Stad zien. Tiertze is gelegen op Noorder breete van vyf en veertig graden; de Baey is zoo groot en ruim, dat gemakkelijk twee honderd Schepen daer in konden leggen, en is uit de natuur zoodanig verzien van uitstekende hoeken en hooge Bergen, dat met weinig moeiten, de plaets tot een Hooft-vesting konde gebragt worden. Ik vertrok dan met mijn gezelschap recht tegen over Tiertze, daer eenige Turksche Hoven en Tuinen stonden, beneffens aen de Water-kant eenige loopende Fonteinen, alwaer de Turksche Vloot haer water haelde. Zy hgdden ons een myl verder aengewezen, om voor onze Vloot water te halen, met veel meerder moeite, daer op ik aenstonds mijn Boot gelaste, om water te halen van de voornoemde Fontein, daer de Turken, in 't eerste wat tegen te zeggen maekten: doch wanneer zy vernamen dat het ons ernst was, lieten zy het eindelijk toe. Na wat aen Land gewandeld te hebben, vertrok ik tegen den Avond na boord, peilende ondertusschen het Vaer-water van Tiertze tot de Schepen toe, bevond van vyftien tot acht en twintig voet water, schoone Zand en Klei grond, het Vaer-water ruim en breet; zoo dat men hier niet heeft te ontzien, als 't Land. Zuid-oost, drie myl van Tiertze leit een Stad, genaemt Taman, omtoogen met een steene muur, in 't midden een hoog Kasteel, omtrent een Gootelings schoot van het Strand: doch hier kan men niet als met kleine vaertuigen by komen, door de groote vlakte die daer van afsteekt. Op Vrydag, den vyf en twintigsten Augustus, op de Middag, de Wind Zuid-zuid-west, vertrokken wy van Tiertze, stelende onze streek weder na Taganrok. De Zee, of Palus Meotis, is aldaer heel bequaem om te bevaren, en men kan aen beide die Kusten, overal bequame Reede zoeken, op vyftien, zestien, en zeventien voet water, alwaer geen holle Zee kan staen, om die groote uitstrekkende vlakte; daer by is de grond overal gelijk, en schoon Zand en Klei. Alhier is op negen graden en vyf en veertig minuten, Noord-westelijk, miswyzing op het Compas, en in 't. Vaer-water geenige schielijke opdroogende Platen of Banken te schouwen; men kan na de Wind is, een opper-wal kiezen, daer men begeert. Op Donderdag, den een en dertigste, quamen met de Vloot en verdere Vaertuigen, gelukkig voor Taganrok ten Anker, hebbende alzoo volbragt een Reize, die men in voorgaende Eeuwen byna onmogelijk geacht heeft. Op Zondag 's morgens, den derden September, beval zijn Majesteit, dat een aental Bevel-hebbers en Matroozen by de Schepen tot Asoph zoude blijven, en de anderen weder na Waronnitz vertrekken. En quamen den zesten tot Asoph, en den negende, wierden de Wagens en Paerden tot de Reis, aen de Opper-hoofden en Matroozen uit gedeeld: thans wierd ik tot Hooft-man over twee honderd Wagens gesteld, wel verstaende over al het Zee-varent Volk. Op den tienden, des Zondag 's morgens, begaven wy ons op de Reis, van Asoph, nemende onze weg door Tartarye. Op Woensdag, den dertienden, hielden wy Rust-dag, om onze Paerden wat te verfrisschen. Op Donderdag, den veertienden, des nachts omtrent twaelf uuren, quamen eenige Tarters onzen Wagen-burg bezoeken, die wy met eenige schooten uit onze Snap-hanen afwezen; doch gemelte Tarters haer keerende na des Opper-hoofts Wagen-burg, daer zy in der yl twaelf Paerden namen, en haer daer mede op de vlucht begaven. Op den vyftienden, des Vrydags middernacht, de dieven verlekkert zijnde op de voorgaende buit, quamen wederom des Opper-hoofts Wagen-burg bezoeken; doch het Opper-hooft hadde omtrent een Snaphaens schoot buiten de Wagen-burg, eenige Paerden laten weiden, met goede wacht van twintig Musquettiers, daer de Roovers, als voorgaende op aen quamen vallen; doch wierden zoodanig uit de Musketterye verwellekomt, dat een aenstonds van 't Paerd tuimelde, en d'anderen haer op de vlucht begaven; de gevallene leefde tot des morgens; na dat men hem hadde ondervraegt, wierd hem het hooft met een byl afgekapt, en de stukken, beneffens een brief, door vier Donsche Kozakken, zijn makkers toe gezonden: men konde ook zien, dat van de vluchtende, ook eenige gequest waren geworden. Vervorderende onze Reis, tot dat wy | |||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||
op op den dertigste, des Zaturdag Avonds ten tien uuren, gelukkig tot Waronnitz quamen, na volbrenginge van een Reis van honderd en vyftig Duitsche mylen. Onze Reis was gericht, om vyftien uuren in een etmael af te leggen, en negen te rusten. Langs de weg waren uitnemende schoone Landsdouwen; Appelen, Peeren, Karssen, Hop, alles wascht daer in 't wilde, en menigte Visch-ryke Rivieren, hebbende in die groote streek niet meer als een eenig Man gevonden, die zich in een Bosch onthield, en zich geneerde van Kruiden, Kool, Wortelen en Rapen; en nu twaelf Jaren lang, zijn wooning aldaer gehad hadde: hy was niet heel aenzienlijk, door dien zijn haair en baerd, meest in een gegroeid was, en hy het zelve alleen met zijn vingers kemden: had alleen een wolle Rok om 't lijf, vorders zonder hoed, kouzen en schoenen: hy verhaelde, dat dikmael des Winters, Beeren en Wolven omtrent zijn Hut quamen snuffelen; maer nooit eenig geweld deden. Ik vraegde hem, of hy niet begeerig was 't Kluizenaers leven te verlaten; maer hy voerde mijn daer op te gemoet, dat God hem nu zoo veele Jaren in dat Bosch hadde onderhouden, en nooit van eenige ziekte hadde geweten, nu 't overige van zijn dagen daer ook meende te verslijten: hy was vier en twintig Jaren oud zijnde, met een Koe van zijn Vader door gegaen, en dorst niet weder tot zijn Vaders Huis keeren; en na dat hy vier weken doolende had omgeloopen, eindelijk dit Bosch tot zijn woonplaets verkoos: hy hadde niet tot zijn gezelschap als een Kat. Dit Bosch is gelegen ter halver weg, tusschen Asoph en Waronnitz, zich vertoonende ovael rond, omtrent een myl in de ommekring, zoo vermakelijk, of het daer met konst geplant was; aen de eene zyde een schoone Rivier vol Snoek, Baers, en Karper; voorts op geen tien mylen in 't rond, is eenige Bosschagie, als dit voorschreve. Het jammerlijkste is 't aenschouwen, dat zulk een schoonen Land, woest en ongelbouwt moet blijven leggen.
Wel Edele Gestrenge Heer, UWel Edele Gestrenge onderdanigen, en verplichten Dienaer,
N. Moskou den 6 February, 1700. |
|