Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijVerhael der oorlogen en beroerten,Van omtrent het Jaer zestien honderd zeventig, tot het Jaer zestien honderd tachentig toe, onder de Usbekken voorgevallen: en hoe eindelijk Abdulaziez-chaan, of Adularis kan, waer van boven gemelt, de Vorst van Buchara, aen zijn jonger Broeder, zijn gebied heeft opgedragen, en zich in Bedevaert na Mecha heeft begeven gehad, Zoo als zulks in Ispahan is aengetekent, en my van daer toegezonden.HEt Land van de Usbekken is al lange tyd voor dezen, onder drie Vorsten verdeeld geweest, beheerschende ieder een byzonder Vorstendom; waer van Abdulaziez-chaan d'aenzienlijkste en magtigste was, houdende zijnen Zetel in de Stad Buchara alwaer den beroemdem Arts Aboe Ali Sina, in Europe onder den naem van Avicenna beter bekent, zijn geboorte ontfangen heeft: bezittende niet alleen het Land, daer onder gehoorende, maer ook een groot gedeelte van Turkestan, dat is, het Land der eigentlijke Turken, gebiedende een jonger Broeder van hem, Subhhaan-Koeli-Chaan genaemt, over 't Landschap van de Hooststad Balch, alwaer hy zijn Hof hielt, wezende deze twee Vorsten uit de rechte Usbeksche stamme gesprooten. De derde Prins | |
[pagina 406]
| |
was afkomstig van de rechte Tartarsche stam, afdalende van Tsingiez-Chaan, in onze geschichtschriften onder den naem van Cingis Chan vermaert; die omtrent het Jaer twaelf honderd na Christi geboorte, Sina overwonnen heeft gehad, en was Anoesjeh Chaan genaemt, by verkorting van Anoesjirwaan-Chaan. Deze Prins had een Dochter van Abdulaziez-Chaan getrouwt, strekkende zijn gebied over het Landschap van de Hooft-stad Oergentsj, alwaer zijn Hof houding is. Hy is zijn Vader Abdul-Khazi-Chaan, omtrent het Jaer zestien honderd vyf en zestig, in de Heerschappy gevolgt. De Vorst Abduladez-Chaan was vry oud van dagen, wordende omtrent het Jaer zestien honderd zeventig, tusschen zeventig en tac hen tig Jaren levens geschat zonder Zoonen, die hem in dat Vorstendom navolgen konden: zoo dat, by zijn overlijden, zijne Heerschappye op zijnen Broeder, den Prins van Balch, afdalen moest; doch die wilde dit gebied liever by zijne Broeders leven hebben, als na zijn dood verwachten, gedreven zijnde van een groote heerschzucht, om het geheele Land der Usbekken aen zich alleen onderdanig te maken: waer toe veele quade aenstookers, die hun geluk en hooger staet hier by beoogden, dezen Subhhaan-Koeli-Chaan meer en meer aenzettede; van wien zy zich verzekeren konden, dat het Prinsdom van Buchara, vermids de hooge ouderdom van zijnen Broeder, en de daer uit ontstaende zwakheit; als ook ten aenzien dat Zooneloos was: anders evenwel binnen korten op hem te vervallen stond, dien dan als een opkomende Zon eerden en aenbaden. Subhhaan-Koeli-Chaan, om tot zijn oogwit van heerschzucht te geraken, zend, omtrent het Jaer zestien honderd en zeventig, een Gezant aen zijnen Broeder in Buchara, trachtende den zelven, door alderlei beweegredenen, ten aenzien van zijn ouderdom, zwakheit, en groote last van heersching, met menigte van aenprikkelingen, tot aenvaerding van een Godzalig en gerust leven, nevens andere redenen meer, die voor dat oogmerk toepasselijk zijn, tot d'fstant van zijn Vorstendom, en de aenneming van zijn Bevaerd na Mecha, te bewegen. Maer Abdulaziez-Chaan had daer geene ooren toe, en antwoorde op dit voorstel met scherpe toon, betuigende daer over niet weinig misnoegt te zijn, zeggende rond uit, dat in geenen deele gezint was, zoo lang adem zoude scheppen, zijn gebied over te geven: en zoo zijn Broeder het noch begeerde, dat hy het hem met de wapenen ontmagtigen most. Subhhaan-Koeli-Chaan nu wel ziende, dat door middel van d'enkele redenkonst, geen meester van dat Vorstendom zoude worden, verveinst zijn ongenoegen, en voornemen, oefent met zijn Broeder eep zeer beleefde en openbare vriendschap, na uiterlijken schyn, terwyl inmiddels alderlei listen en konst uitdenkt, met omkooping van den Ataliek, dat is, den eersten beampteling van Abdulaziez-Chaan, en den Zarrabi-busji, dat is, de Opperste Munt-meester, 't welk aldaer een aenzienlijk Ampt is, die het Zegel van haer Doorluchtigheden nasloegen, en daer mede hier en daer, buiten weten van hunnen Vorst, als op des zelfs wil, zeer schadelijke en verraderlijke bevelen lieten afgaen, om dus met list, en voorts met een groote magt hem van zijn Broeder te doen overrompelen, en zoo in handen over te leveren. Wanneer nu alle zaken tot dat oogwit gereet waren, en Subhhaan-Koeli Chaan de perzoonen, daer toe dienstig, aen zijn kant getrokken, en van alles wel onderricht had, zonder dat Abdulaziez-Chaan van al dit verraed eenige de minste lucht ontfing, zoo leide het daer op toe, om Abdulaziez-Chaan met een kleine magt in 't veld, van een gedeelte volk af te scheiden, op een voordeelige plaets te doen komen, en hem dus op zijn zwakst en d'alderonverwachtste tyd, met een ongemeen groot Leger, daer den anderen geen de minste kennisse van had, op het lijf te vallen, en van hem meester te worden. Hy laet dan aen zijnen Broeder Abdulaziez-Chaan weten, dat hy kontschap had, als dat de Turken Khara-Khalpaakh, in 't Land van Mawara-Ennahr, by ons Mawaranahr geheten, met zestig duizend man stonden, in te vallen, en hem eerst de Stad Samarkand, en daer na Buchara afhandig te maken; bestellende het voorts zoodanig, dat al het zelve vervolgens met Tsiappars, of Posten te paerd, bevestigt wierd, en dat eerst in aentogt, en daer na, hier en daer met zoo veel Paerden, reeds aengekomen waren: terwyl nu en dan, op deze en geene plaetzen eenige Benden van Subhhaan-Koeli-Chaan, onder de naem van die Turken, zich ter neder sloegen, zonder dat zijn Broeder noch iets van die bereitzelen en toeleg wist of merkte, maer volle geloof aen die tydingen slaende: belaste ondertusschen aen eenen Iskender-beek, die bestierder van Samarkand was, tegens de Turken wel op hoede te wezen: en zond tot dien einde ook | |
[pagina 407]
| |
eenige magt derwaerts, gelijk dien Bevelhebber ook alle goede voorzorge voor die Stad, en afbreuk van den vyand beloofde. Ondertusschen verscheen Subhhaan-Koeli-Chaan, met een groote magt van Paerden, omtrent de Dzjer, dat is, de diepe Valeye van Samarkand, plaetzende eenige duizend man in die Valeye, en andere tien duizend, waer onder hy zelfs met den Serdaer, dat is, de Veld-overste was, in de hinder hoede, alwaer hy zijn Broeder verwachtede, die inmiddels ook zijn Dsjismendoe volbragt had, dat zy op Persisch Nakhli Mekaan, dat is, het overbrengen na buiten, noemen, 't geen zy op een goede uur te vooren plegen te doen, eer de Reis noch aennemen, alwaer men hem, zoo als in zijn Tente zat, kort op malkander tyding, toebragte, dat de vyand nu hier en daer, zich met aenzienlijke Benden geplaetst had. Waer op eenen Chodzjah, Dsjoeburi of Dispebaer, die zijn voorbidder, en van groot geloof en aenzien by dien Vorst was, zijn Hoogheit ried, zijn gebed te doen, en daer na op te breken: die van dat verraed mede niet onbewust scheen, en misschien daer zelfs wel handdadig aen was, gelijk daer na heeft laten blijken, dat van zoo een schelmstuk niet veel gemoets maekte. Abdulaziez-Chaan diende dezen Chodzjah al lacchende daer op, dat'er nu geen tyd van bidden overig was, en trok daer op, in alle snelligheit voorts na de gemelde Valeye, daer Subhhaan-Koeli-Chaan met zijn gansche magt lag, en hadde den Ataliek hem wys gemaekt, dat aldaer niet meer als vyf honderd man, en aen geene einde van de Valeye, na de Woestyne, van Khiptsjaek toe, duizend, en by de Teppeh, dat is, de vlakke heuvel of kruin van Wakhaanzj, mede duizend Ruiteren zich neergeslagen hadden, wezende hy in alles niet boven de twee of drie duizend man sterk: en komt dus te post, na dat de Schildwachten verrast en opgevat had, zijn Broeder onverwacht van achteren op den hals, en valt hem, met een groote dapperheit, dus verbaest aen, brengt het Leger terstond in wanschiken op de vlucht, rechtende een groote nederlaeg aen, en was Subhhaan-Koeli-Chaan, nevens zijn Veldheer, met tien duizend man, noch naeuwlijks ontkomen, en d'overige meest gesneuvelt of elders verstrooit. Na deze bevochtene zegen begaf zich Abdulaziez-Chaan na de Tsjehaar Bagi Bakhi-Chaan, een zeer vermakelijke Tuin, met schoone gebouwen voorzien, van waer drie honderd en dertig hoofden na Samarkand zond, met last, om zoo wel daer, als in Buchara zeven dagen lang, met het slaen op de Nagarahs, dat zijn Keteltrommels, en ander speeltuig, als ook met toestel van optooyingen, lamplichten, vuurwerken, en andere tekenen van vreugde die overwinning te vereeren; gelijk ook honderd koppen aen den Konink van Persie schikte met wien toenmaels vriendelijke gemeenschap van Brieven en Gezantschappen onderhielt, terwyl inmiddels, zoo aldaer, als tot Buchara, vyf en twintig dagen toebragt, om de aenleiders, heelders, en medeplichtige van dat verraed; mitsgaders de rechte toedragentheit van alles uit te vorschen en t' ontdekken, met ondertusschen den Ataliek en de Opperste Munt-meester, die de zekerheit van hun leven in de vlucht stelden, te laten najagen; die ook beide gekregen en weder te rug gebragt wierden: alhoewel de laetste al diep in de groote Woestyne van Khiptsjaek geboort was. Doch deze bestorf het, uit schrik van de straffe; alhoewel nochtans daerom niet te min, met den eersten Beampteling, die in 't leven was, met de armen en voeten vast gespykert, en aldus gevilt: als mede de huit met stroo gevult, en aen de poort, tot een opentlijk schouwspel en asschrik, opgehangen wierd, latende dien Vorst echter eindelijk, op het voorbidden van verscheide Grooten en andere, noch die schyn-lichamen afhalen en begraven. De Vorst hield zich te vreden, voorts met de straf van weinige, zonder die zaek en verdere schuldigen ten uiterste te vervolgen, verwytende voorts de Grooten wegens hunne onachtzaemheit en zorgeloosheit; als ook over hunne genegentheit aen de zyde van zijn Broeder, die ook in d'eerste drie of vier dagen, zoo uit schaemte, als om dat zijn Hoogheit in geen goede luim was, ten Hove niet durfden verschynen. Voorts, zoo waren door toedoen van eenen Sjahbeek Daadehah, ook drie honderd Kalmakken in Samarkand ingelaten, om, by quaden uitslag van Abdulaziez-Chaan, het aldaer op een rooven en stroopen aen te stellen, die alle door gemelde Iskender-Beek, bestierder van die plaets, betrapt, en gevat zijn geworden. Wanneer nu Abdulaziez-Chaan daer van de tyding kreeg, zoo belastede alle de zelve, op Kamelen gebonden, binnen die Stad, in alle straten rond te voeren; als mede by een uitroep, aen een ieder aldaer te belasten, zelfs tot de Kinderen toe, om hen te steenigen, of anderzins om het leven te brengen: gelijk ook geschiede, snydende de Genees-meesters daer na de hoofden af, die tot een spiegel, hier en | |
[pagina 408]
| |
daer aen een kant opgehangen, of te pronk gesteld wierden. Hier mede vernoegde zich dien Vorst, zonder zijn wraek verder te zoeken, of zijn Broeder daer over met oorlog te vervolgen, welke over die daed niet als schande en schaemte behaeld had, blijvende daer over zes Jaren in de pruil, en noch al met die meining, om d'een of d'andere tyd, by goede gelegentheit, zich het Vorstendom van Buchara onderdanig te maken, niet tegenstaende Abdulaziez-Chaan hem tot een vertrouwde vriendschap zocht te bewegen, en dat zich voorts gerust wilde houden, met vertooning, dat hy op het laetste van zijn dagen was, en weinig levens over had, en eindelijk het gebied van Buchara doch binnen korten op hem te komen stond, en zich aldus zoo niet verhaesten wilde; met meer andere redenen, die op de zake pasten, zonder dat de zelve eenige uitwerking of deugd deden: maer bleef noch al by zijn voorige opzet. In middels was het Kasteel van Tsjehaardsjoe, aen de Rivier de Oxus gelegen, alwaer een voornaem Veer is, zeer sterk, met dubbelde Wallen en een Gracht voorzien, door een Hoostman van Subhhaan-Koeli-Chaan, by nacht, door een overval verrast, hebbende Abdulaziez-Chaan groote moeite gehad, om het zelve eenige Jaren daer na weder magtig te worden; het geen ook met een krygslist toegegaen is. Terwyl dit aldus in dezer voegen voorvalt, zoo bedenkt Anoesjeh-Chaan, de Vorst van Oergendzj, met gemelte Chodzjah, Dsjoeburi, of Dispebaer, den voorbidder van Abdulaziez-Chaan, die in Samarkand en met dien Vorst in een zeer heimelijk verstant was, een listigen aenslag, om Abdulaziez-Chaan, met al zijn magt, tusschen Samarkand en Buchara te trekken, en dus by des zelfs afwezen, met een overval, de Stad Buchara, op een sprong te overweldigen, zonder dat Subhhaan-Koeli-Chaan eenige de minste kennisse wind van deze aenslag had. Wanneer nu de zaken na vereisch bereid waren, zoo laet Chodzjah uit Samarkand aen den Vorst Abdulaziez-Chaan weten, dat de Kalmakken omtrent Miaankaal ter halver weg, tusschen die Stad en Buchara gelegen, ingebroken waren, met meening, om zich van die plaets meester te maken: het welk dezen Vorst geloovende, trok met al zijn magt derwaerts; doch wanneer aldaer verscheen, vernam niemand, en bevond toen, dat het gemelte maer een verzonnene tyding was, kerende dus weder na Buchara terwyl inmiddels Anoesjeh-Chaan aldaer te post, in vyf dagen van Oergentsj, met eenige Paerden aengekomen was, nemende zijn huisvesting in de voorgemelte Tuin Tsjehaar Bagibãkhi-Chaan, en drong dus in de Stad, zonder veel wederstant te vinden, bezettende ieder poort met vyf honderd man, en begonden het deze alle op een plunderen van de Stad aen te leggen. Abdulaziez-Chaan, die nu wel bevroeden konde, wat 'er gaende was, en daer na hier van ook genoegzame kondschap kreeg, leide in een etmael drie dagen reizens te ren af, en quam dus onverwacht in Tsjãhi Naksjbend, in het midden van de nacht, na dat alle d'uitgezette Schildwachten van den vyand verrascht, en zich van hen verzekerd had, en vervoegde zich stillekens in den donker, met vyf honderd man, voor de poort van Nemaazgah, zonder dat die van binnen iets daer van wisten, of daer op dachten, overweldigt de zelve met een verwoede aenval, en dringt dus binnen in de Stad na zijn Paleis. Wanneer Anoesjeh-Chaan nu dit vernam, was hier over niet weinig verstelt, en nam dien zelven nacht met zijn volk noch de vlucht, met alle verbaestheit, na Oergentsj, wien Abdulaziezj-Chaan twee duizend Ruiters na zond, die ook een goed deel volk van den vyand terneder maekte. Abdulaziez-Chaan quam deze zwarigheit, die zoo listig bestooken was, dan ook te boven; doch alzoo hy op het laetste van zijne dagen en de bestiering van zijn Vorstendom, met zoo veele moeyelijkheden en tegenspoed, moede en wers was, en gaerne ruste zocht; als mede aen alle kanten bevond, dat op de trouw en eerlijkheit van zijne Beampten geen vaste staet langer maken konde, zoo besluit hy tot aflegging van zijn Vorstendom, en om de Pelgrimagie na Mecha t'ondernemen, latende dit besluit door zijne Grooten, aen zijnen Broeder Subhhaan-Koeli-Chaan weten, om het zelve gebied na zijn vertrek over te nemen: gelijk hy ook aen den Konink van Persien dit zijn voornemen bekent maekt, met verzoek, om die Reis van Godsdienstigheit na Mecha, door zijn Ryk te mogen doen; 't geen zijn Majesteit aen dien Vorst, in beleefde uitdrukkingen, toestond, met toeschikking van duizend Tomans voor zijne onkosten van Buchara tot aen de grenzen van Persien toe: nevens toezegging van een eerlijk en betamelijk onthael in zijne Landen. Abdulaziez-Chaan vervaerdigd zich tot de Reize, en steld op de afstand van zijn Vorstendom het behoorlijke bevel: en ge- | |
[pagina 409]
| |
lijk hy een goedertiere en bemind Prins was, die mede deugden over zich had, die aen den Usbekken zoo gemeen niet zijn; midsgaders van een groot verstand, voorzichtigheit, overleg en dapperheit was, zoo ontstond daer een groote beweging van droefheit, tranen, teerheit en medelijden onder het volk, wanneer hy uit Buchara trok, ten aenzien van 't verlies, dat zy by zijn vertrek leden, met een groot gevoel, dat toen in zijne oude dagen, zulk een aenzienlijke Heerschappye, die met zulken lof en luister, zoo een lange reeks van Jaren bekleed hadde, en niet langer met rust bezitten konde, moest gaen verlaten, om d'eerzucht van zijn Broeder te voldoen, en nu aldus van alle staten en gebied berooft, in vreemde Landen hadde te zwerven. Deze Vorst trok over de Oxus, aen het Veer van Tsjehaar-dsioe, terwyl zijn Broeder Subhhaan-Koeli-Chaan, twee dagen na zijn uittogt van Buchara, in die Hooftstad aen quam, en bezit van het Landschap, daer onder gehoorig, nam; vervorderende inmiddels Abdulaziez-Chaan, met een gevolg van omtrent twee honderd perzoonen, zijnen weg na Merw-Sjahidsjaan, alwaer meer als een Maend lang bleef, eer dat'er ordre van het Persische Hof over zijn onthael en zijne verdere geleiding quam; ontfangende aldaer een brief van Anoesjeh-Chaan, Prins van Oergendsi, waer by verschooning verzocht over de feitelijkheit jegens hem ondernomen, daer van hy zijn berouw betuigt, met een zeer yverige en vriendelijke nooding, om by hem te komen, onder beloften, van zijn Hoogheit krachtig te zullen bystaen, en wederom in het Vorstendom te herstellen: met alderlei verdere afradingen, om hem van dit zwerven in vreemde Landen af te trekken. Doch zijn Hoogheit konde daer toe niet verstaen, maer antwoorde daer op, dat niemand vreemds zijn Vorstendom bezat, en zijn Broeder Subhhaan-Koeli-Chaan daer toe de naeste was: als mede dat dit gebied zoo veel niet waerdig achtede, dat tot herneming van 't zelve, zoo veel bloeds der Muslimans zoude moeten vergooten, en zoo veel verwoesting aen d'Ingezetenen veroorzaekt worden; met meer andere redenen, die van dat slag waren, komende het slot hier op uit, dat aldus zijn Broeder in rust en vrede wilde laten zitten, en voorts zijn Bevaerd volbrengen: als mede het overige van zijn leven in Godsdienstige bespiegelinge, en oeffeninge omtrent Hemelsche en Geestelijke zaken wilde doorbrengen. Op bevel van zijne Persische Majesteit wierd deze Vorst zeer aenzienlijk onthaeld en bekostigt: vorders met Tenten, als mede met alderlei verdere optooyingen en statelijk toestel verzien. Wordende dus van een Onthael-meester van Mesihed in Chorasan begeleid, alwaer aen al zijn volk, die op zijn Usbeks, vry zober en slecht in hunne kleeding en verdere toestel waren, uitdeeling van Zyde en andere stoffen, tot kleeding en verdere toebehooren, zoo van Paerde-tuig als anders, voorziening gedaen wierd, zoo dat alle in een eerlijke uitrusting geraekten. Wanneer nu zijn Hoogheit tot op drie mylen na aen Ispahan genaderd was, en van daer zich te paerd vervoegt had, om na die Zetelstad te ryden, zoo zond de Konink zijn eerste Beampte, met alle de verdere aenzienlijkste Grooten, dien Vorst tegen, terwyl zich met zeer weinige Heeren op de Jacht verlustigde. Wanneer nu Abdulaziez-Chaan onder alle die Grooten zijn Majesteit niet vernam, dien hy ongetwyffelt verwacht had, zoo toonde zich daer over misnoegt, en nam het zelve voor eene verachting van zijn perzoon op, en voor een ontbreking van behoorlijke plicht aen zoo een magtig Konink, als hy was geweest, over zulk een wytgestrekte Landschap der Usbekken, en van Turkestan; gelijk ook vlak uit te kennen gaf, weigerende daer op ook recht uit, om voort te ryden. Wanneer de Konink van Persie dit nu te voore quam, zoo vond zich al wat verlegen, hoedanig hy dien Vorst best vernoeging geven zoude; doch zijn Wakaa-Nuwies of Geheimschryver van Staet, een Heer die de gaven had van iets op een zeer aerdige en aengename wyze uit te vinden, en daer by een goed Dichter was, ervond, om aen dien Vorst, die de Dichtkunst zeer beminde, en zomtyds eenige gelukkige vaerzen maekte, een gedicht van verwelkoming, met alle eer op een beleefde wyze ter neder gestelt, toe te schikken, en na de Stad Ispahan te noodigen, wezende dit middel ook van zoo goeden uitslag en ingang, dat zijn Hoogheit, aen wien die vaerzen byzonderlijk behaegden, daer mede ten vollen te vrede gestelt en vergenoegt wierd, en zich aldus, door alle de Ryksgenooten, tot aen een Koninks Tuin, even buiten de poort Toktsji, die tot zijn huisvesting bestelt was, liet geleiden; alwaer de Konink, twee of drie dagen daer na, dien Vorst in perzoon, op een beleefde en eerlijke wyze, quam verwelkomen, en zijn Hoogheit voorts met alle zijne Grooten, omtrent een afstant van een half myl verre, over gespreide Zyde Stoffen, Goude en Zilvere Lakenen, | |
[pagina 410]
| |
tot aen de wooning die tot zijn verblijf besteld was, te Paerde geleide. Eenige dagen daer na vervoegde den Konink zich weder in het huis van dien Usbekschen Vorst, en haelde hem ten Hove, alwaer zeer prachtig onthaeld en vermaekt wierd. Zijn Majesteit stelde nu en dan, zoo lang zijn Hoogheit in die Koninklijke Stad was, noch eenige gastmalen en vermakelijkheden aen, gelijk ook aen de kant van Hamedaan aen dien Vorst, tot zijn onderhoud, eenige Landen en Dorpen toevoegde. En wanneer nu de tyd van de Godvruchtige Reize na Mecha begon te genaken, zoo nam dien Prins ook derwaerts, over Bagdad zijne Bevaert aen, ontmoetende in de Woestyne van Arabie veel aenstoots en aenvallen, van de Prinzen dier Woestyne, die groote uitperzingen en quellingen van groote zommen wilden vorderen, met welke zomtyds in een gevecht trad, en zich zoo redde, of zich bywyle met hen over hunne eisch, op het beste doenlijk, na de gelegentheden, verdroeg; gerakende dus eindelijk in Mecha, alwaer de gewoonelijke plechtigheden volbragt, en begaf zich van daer na Medina, daer de bezoekinge van het Graf hunnes valschen Propheet Mahomed te werk stelde. Keerende van daer weder te rug, bejegende in die Reis al weder groote sporling van de Veld-Arabieren: alwaer ook omtrent het Jaer zestien honderd twee en tachtig, door zijn ouderdom, zwakheit en moeite, zijn leven geeindigt heeft. Nat dat nu de Vorst Abdulaziez-Chaan zijn Vorstendom verlaten, en het zelve aen zijnen Broeder Subhhaan-Koeli-Chaan overgegeven had, die zich nu betoont had, met een overgroote en onmatelijke heerschzucht bevangen te zijn, zoo schepte den Prins van Oergentsj over zulk een groote vermeerdering van zijns Ooms gebied en gezag geen kleine argwaen: besloot aldus den zelven voor te komen, en verzameld daer op een groote krygsmagt, belezende de Kalmakken, ook andere Tartaren en Turken, die wel naest aen zijn Land lagen, en meest van hem af hongen, aen zijn kant, en doet aldus, met hen gevoegt, in het Jaer zestien honderd vyf en tachtig, in het Land van Mawaranahr een schielijken inval, ontweldigende zijnGa naar margenoot* Oom de Stad van zijn Samarkand, wien voorts zoodanig in het naeuw bragt, dat de zaken na allen schyn stonden, dat beide de Vorstendommen van Buchara en Balch, met een gedeelte van Turkestan, tegens meer zoodanige invallen zouden konnen bestaen; waer van den Persiaen ook geen kleine bevatting had, wiens welwezen niet was, dat zoo een groot Land, het welk d'uitgestrektheit en magt van een Koninkryk heeft, en een waereld van krygsvolk uit kan leveren, onder een eenig hooft zoude komen: maer wel, dat dit Landschap onder verscheide Prinzen en Vorsten verdeeld bleef, om met onderhouding van heersch-yver tusschen hen, en door Jaerlijksche erkentenisse, d'een en d'ander aen zijne kant te krygen, en dus malkanderen van eenige zware invallen in Persien te wederhouden om ondertusschen geen inbreuk in hun eigene Vorstendommen van zijne benyders te lijden en onderhoorig te wezen: op welke wyze zijn Majesteit zich best van hen; als mede zijn Ryk tegens hunne invallen of aentastingen kan verzekeren; inzonderheit zoo daer en boven noch op de grenzen aen die kant een goede krygsmagt onderhout, gelijk daer altoos ook eenige benden hier en daer geplaetst leggen. Doch om weder tot ons verhael te komen, zoo keerde Anoesjeh-Chaan, op die ongemeene voortgangen en behaelde zegen, met een groote buit weder te rug, terwyl inmiddels Subhhaan-Koeli-Chaan mede zoo veel magt by malkanderen trok, als hem mogelijk was; ondertusschen dat de Prins van Oergentsj ook niet stille stond, maer wederom een zwaer Leger by een vergaderde, waer mede het Jaer daer aen weder een aentogt in het Land van Buchara deed, om zijn voorige overwinningen verder voort te zetten, wanneer zijn Oom hem tegen trok. Tusschen hen beide viel ook een zeer heet gevecht voor, waer van het rechte bescheit tot Ispahan, op het schryven dezes, noch niet gemeen is geweest, als alleen dat de geruchten gingen, als dat die Veldslag aen de kant van aen Vorst Subhhaan-Koeli-Chaan voordeelig geweest was, en de Prins Anoesjeh-Chaan vermist wierd. |
|