Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijKalmakkia, of Kalmakken-land.HEt wyd gestrekte Landschap van Kalmakkia, dat onder Ooster Tartarye, by de omleggende Volken, getelt word, heeft de Moegalen tot zijn Ooster buuren, en stoot ten Noorden aen het kleine ryk Altin: ten Westen aen de Vliet Jaik, en aen de Nagaische Tartaren: en ten Zuiden aen de Bucharen. Het legt gestrekt van omtrent vyftig tot omtrent vyf en vyftig graden, Noorder breete, en word verdeelt in Wit en Zwart Kalmakkia. Het is onderscheiden in Horden of Vorstendommen, die omzwerven en geen vaste plaets behouden. Deze Horden, op Tartarsch Oeloes of Oeloek genoemt, zijn verzamelingen van veele Menschen, die met Vee en Tenten, onder een Hooft geschaert zijn. Tziroek is een Horde in Kalmakkia, die door den Prins Ziziman noch onlangs bestiert wierd. Hier vind men geen water, als in putten, en dat noch zeer zober: gelijk in de omleggende Horden van gelijken geen water, als uit putten, te bekomen is. Toelatoemet is een Horde, die door den Vorst Taikoekatoen geleid word. Tzekoekoertsjo is een Horde, niet wyd van 't Ryk Altin gelegen, welker Volken onder Hutten en Tenten, te zamen woonen. De Vorst daer over was noch onlangs Karakpoela geheten. Tzoeldoek is een Horde, daer over de Prins Sakakty gebied, en niet wyt van de Vliet Selenga gelegen. Het water van 't Meir Jamisch, in Kalmakken Land, verhoogt noch verlaegt niet. Van dit Meir tot aen den Vorst Altin is vyftien dagen reizens, over louter steene gebergte. Taiska is de naem van een Vorst, die het gebied heeft over eene Horde, welke zich in 't Kalmaksche gewest ophout, en onder de zwarte Moegalen anders mede getelt word; doch spreekt Kalmaks: gelijk ook noch eenige andere Tajsis of Vorsten daer omtrent, van Kalmakschen geslachte, in Tenten leven, en herom zwerven. In deze gewesten is het meeste gebrek aen water. Turkmen, of Truchmen, of Truchmeensi, is een Tartarsch Volk, uit de Kalmakken gesprooten, en niet wyt van de Kaspische Zee gelegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Abbas de tweede
Koning van Persiën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Kalmukken, zegt de Jezuit Avril, beslaen het Land, tusschen de Moegalen en de Volga , tot aen Astrakan, zy zijn verdeelt in een oneindelijk getal van Horden, welke ieder hunnen byzonderen Chan of Prins hebben: ecn der voornaemste onder hen, is Othiourtikan, welke zegt afgedaelt te zijn van Tamerlaen: hy is zeer magtig. De Kalmukken zijn door bestel van den Sineeschen Keizer, in den Jare 1700 onder hen bevredigt, zoo als veele der Moegalen dien Keizer nu mede erkennen. Ystziagin is een Hordische heerschappy, die door Vorst Taszin Zeregtoe geleit word. Yergoetzin is een Horde, daer de Vorst Boetoektoe genaemt word. Uit de mond van zeker Kalmaks Gezant, afgezonden door Vorst Contaisa, op 't Jaer 1697 in Moskou, werd my dit bericht toegezonden, in een Brief. De wooningen van zijn Vorst is gemeenlijk twintig dagen reizens van het Jamisch Meir. Zuid - oost daer van daen most zy des Zomers passeren, over een hoog gebergte, genaemt Dennulgte om de koelte, want anders over de velden, worden de Kamelen zeer door de muggen gequelt, die daer door ook komen te sterven, maer des Winters reizenze over de vlakte, om de bequaemheit, en gemaks halve, gaen zy over verscheide Rivieren, onder anderen eene groote, genaemt Charatal, die na het Zuiden loopt, en onder de Kozaksche Orda, die in de zanden, zich onder de aerde verliest, gelijk in die Landen, verscheide zulke Rivieren zijn: van 't boven gemelte gebergte, reizen zy door verscheide vlakte; en Kalmakken en Bucharen, die zijn Vorst, zouden onderdanig zijn; als ook staen onder hem de Kalmaksche Vorsten, Barantur taizi, zijn Broeder Cos huuczitoi, en noch een Aczabatur, en verscheide van kleiner magt, die de Gezant zeit, dat niet kan noemen. De voornaemste hebben eenige over de veertig duizend man, en andere minder: de eerste Sinesche Stad die zy ontmoeten, als uit zijn Land na Sina wil, is Sakzie, deze is een groote Volkryke Stad, met veel handel, en moeten daer ook een gebergte over Antu genaemt: van deze Stad tot de groote Muur, zijn twee dagen reizens met Kamelen, en daer door trekkende, reizen zy binnen de Muur, tot de Stad Kamczu, zes dagen van daer, is de Stad Arso, tien dagen van daer, tot de Stad Kokochotan, is dartig dagen reizens, op zijn gemak reizende, tot de Stad Schurga, twee dagen van daer, tot de Stad Agis, twaelf dagen van daer, tot de Stad Sume, twee dagen van daer, tot de Jamobuluscha, twee dagen van daer, tot Bakulaksa, een dag van daer, tot Czagankirom, twee dagen van daer, tot ChambalukGa naar margenoot*: tusschen deze Steden, zeide hy, zijn loutere bewoonde Plaetzen en Dorpen van de Sinezen, die zich van de Landbouwery onderhouwden; en zeide, dat van de eerste Stad Sakzie tot Chambaluk, is veertig dagen reizens te post, maer voor de Karavanen, drie maendem. Zy zeggen dat 'er ook eene weg is, Zuidelijk opgaende van Kontaisa na Barantola, maer de zelve is zeer bezwaerlijk, om de groote zandachtige Woestynen, daer des Zomers onmogelijk is door te komen, om dat waterloos zijn, en by groote wind, door 't zand, zouden Menschen en Beesten overstolpt worden: over deze zandige Zee komende, zeit hy, dat aldaer noch verscheide Kalmaksche Vorsten in Woestynen hidden. Het is zeer zwaer, de namen en plaetzen van deze Vorsten op te stellen, want by toeval van eenig geluk, veranderen zy hare namen en plaetzen. Zeit dat ook verscheide bemuurde woeste Steden onderweeg zijn, door wat Volken bewoont, wist niet te zeggen: gelijk zulke ook in Siberien, zoo wel van steen als aerde wallen gevonden worden: roemt de beleeftheit der Sinezen zeer hoog, en dat zonder eenige Tol te betalen, en noch onderhoud van lijftogt, genoegzaem bekomen hadde: alle die Volken, zoo wel Sinezen, Kalmakken, als Moegalen, zijn meest van eenerlei Religie: en dat wat grover zijn als de Sinezen, bekennen alle eene Schepper, woonende in den Hemel, noemen hem Tengri Chan, en daerom word de Donder ook Tengri by hen genoemt, als zijnen stemme, maer Burchan zijn hare Beelden genaemt, die klein en groot, by hen in groote eer gehouden worden. Deze Gezant is een Buchaer van afkomst, zeer beleeft, en gaet de Brief aen mj, wyders voort, aldus. Ik hebbe nu uit een Brief van den Tomskoy Gouverneur vernomen, dat den beroemden Busukti chan, na dat van de Sineesch, door eene groote magt onverhoedelijk overvallen was, geheel is geslagen, daer op is hy komen te sterven; zijn Neef Kontaisa, is hem gevolgt in het Gebied, en al het Volk hem is toegevallen, des wegen zulks bevestigt wordende, zal men een Gezant aen hem zenden met eenige vereeringe, om met hem eene naeuwer vriendschap te sluiten; het welke zoo wel gelukt, tot groot voordeel van de koophandel op Sina, zal strekken. Dus verre dezen Brief. Onder de Veld-Tarters of Kalmakken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
word mede gerekent de Horde Tfersipis, daer Kerkoule Vorst van is; welke gemenelijk vyf dagen reizens van de Horde Algoerabis, zwerft, daer Tormantzin voor twintig Jaren Vorst was, of misschien noch is. Van daer tot de Horde Kondous, daer Tertachti onlangs Vorst of Heer was, word gerekent drie dagen reizens. Van daer weder tot de Horde Intsitestien, daer Tachsientertffouk Vorst was, gist men weder drie dagen reizens assant. Niet wyt van hier, te weten omtrent een dag reizens, ontmoet men een Horde, die Besoen genoemt is, daer Serkour Vorst was, of nu noch is. Van daer weder, langs zandige wegen, zes dagen reizens, bejegent men de Horde Strouk, daer onlangs Vorst Sisiennejaen wierd gevonden. Weder vier dagen reizens van daer, hout zich de Horde Oulate op, daer Teykoekatoen Vorst was. En weder vier dagen wyder, ontmoet men de Horde Jurgaetsien, daer Bousioukt Vorst is. Noch twee dagen reizens verder, doen zich de Geele Moegalen op: zijnde de wegen gevaerlijk, tusschen steene gebergte. Derbetsia is een Kalmaks Vorstendom, wiens Vorst Derbetskoy genoemt word. Hy heeft geen blyvende plaets, doch zwerft daer, alwaer ik den naem op twee plaetzen in de Kaert gestelt heb: ook onthoud hy zich lager, tot aen de oorspronk van de Rivier de Jaik, en daer omtrent. In 't Landschap, met den naem van Koltaschini bekent, omtrent de oorspronk van de Rivier Irtis gelegen, is de Vorst Cengaja. Daer word gezegt, dat de Kinderen van den Tartarischen Vorst Koltaschini in het Stedeken Kol, (anders mede Kontaschina geheten, dat in een Dal, tusschen de Bergen in, ligt,) woonen. Het word mede by Labens of Labys, die Kalmaksche Papen zijn, bewoont. Het Stedeken is van Leem opgetrokken: en men vind daer in, maer twee steene gebouwen, van graeuwe steen gemaekt. De opgemelte Tartarsche Vorst van Kol, is uit Kalmakschen geslachte. Hy woont niet in het gemelde Stedeken: maer hout zich in 't veld op. Weinig wyder komende na het Ryk van Sina toe, by Vorst Miganskoi, en eenige mylen verder, word de Kalmaksche en Moegaelsche sprake gebruikt. Niet wyd van de oorspronk der Rivieren Oby en Irtis, boven Tara, by 't Kalmakken Land, zijn Meiren, de Witte Wateren genoemt, dewyl des zelfs Wateren bykans zoo wit, als Melk, en heelzaem zijn. Zommige zeggen, dat de zelve zout zijn, en andere, datze zeer goed zijn, om te drinken. Tusschen de Rivier Amur en Selenga wil men mede, dat diergelijke Wateren zijn. Van de Witte Wateren af, tot de Sinesche grenzen toe, tusschen het gebergte, woonen Kalmaksche en Moegaelsche Vorsten in grooten getale. In dit gebergte vind men weinig water: en is de leeftocht daer ook schaers; zoo dat de Reizigers daerom veeltyds lange stil leggen. Kalbasin, of Kabalgacum, en Kabalgakana, is een Vlek, niet wyd van de Vliet Irtis, by de Witte Wateren gelegen, waer van de Inwoonders van Kalmakschen aerd zijn, en Huizen van gebakken Tigchelsteen hebben. Het Vlek of Stedeken legt eigentlijk aen een arm van den Vliet Irtis, dicht by een Meir. Niet wyd van hier, aen de linker zyde van de Rivier Irtis, woont een Kalmaksche Bevelhebber, die een Laby of Priester is, wiens Land van Bucharen geploegt word, en Tarwe, Geirst en Erweten geeft. Op de gehele Landstreke van de Irtis en Witte Wateren, langs Kalbasin heen, tot aen de Sinesche grenzen toe, inzonderheit tusschen het gebergte, woonen Kalmakken en Moegalen. Overvloed van water en spys is daer niet; waerom, als men met groote menigte te gelijk reist, men voorraed van spyze moet opdoen, en mede nemen. Tamirlanku is een oude vervalle vesting, tusschen het Kalmaks en Moegaels Land gelegen: van daer komt men in 't woeste Land van Karakitay. Kisilbas is een Meir, hoog aen de Vlied Irtis gelegen, daer veel Visch valt. Het water daer van is groen, en echter zeer versch en zoet. Hier omtrent word Kalmaks gesproken. Meerder de Riviere Irtis opwaerts, zwerven langs de Oevers, Moegaelsche Horden of Vorstendommen, die zoo wel de Kalmaksche, als Moegaelsche Tale spreken. De Vliet Irtis neemt zijn oorsprong in 't gebied van een Moegaelsche Vorst, Suruktakon, of Zoeroetakoun genoemt, wiens wooning in 't Kalmaks Zof, en in 't Moegaelsch Boloegan of Bulugan geheten is. Alhier zijn veel steene gebergten. Daer rondsom zwerven noch veel meer kleine Moegaelsche Taysi of Vorsten, met hunne Horden, als 'er by my in de Kaerte gestelt zijn. Het water is daer vry schaers, 't gene den Reizigers zeer verhindert, en de Horden dikmaels doet verhuizen. Het Manvolk, zoo Kalmakken als Moe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
galen, is gewoon, het meeste haair van den baert uit te trekken. De Kalmaksche en Moegaelsche Monniken, worden op hun tiende Jaer des ouderdoms, tot den Geestelijken dienst geschoren, en schrabben steeds al het haair van 't aengezicht af, of trekken het uit. Zy gaen zonder broekken; en de rokken, die zy dragen, zijn van alderlei verwig Damast. Zy eeten op alle dagen Vleesch, behalven op Vasten-dagen, wanneerze niets nuttigen. De meest Westelijke Kalmakken zijn die geene, welke met den naem van witte Kalmakken zijn bekent. Een van de zelve, niet wyd van de Stad Astrakan, in zijn Landsprake gepaemt Koeste Mesanof, verhaelde my, dat zijn Vader was geheten Ilak Mosanof, en zijn Moeder Naoeskai Mosanof: waer uit te besluitep is, dat onder die Volken mede geslacht-namen zijn bekent. En waren zijn Vader ep Moeder uit een geslacht gebporep: gelijk de toenaem zulks is uitwyzende. Hy noemde my deze Mannen benamingen: als Baetsi, Oesway, Katskay, Toway, Daedi, Daehi, Ebelek, Eumedin, Olay, en Sachway. Vrouwe namen zijn deze. Noway, Katatak, Cheraer, Bitsgan, Malay, Chingi, zn Ensingay. De Chan of Opperheer ep leidsman van de Horde, waer onder hy gebppren was, wierd genoemt Ajukke, 't geep een Eernaem is. De Raedsheeren, waer door hy het volk bestierde, wierden Taeche, Areson, Mirgin en Talje genoemt. Kapku Kore, is de Urga of verblijfplaets van den Kalmakschen Vorst Buschukiui Chan, of Boesoekti Chan, die in 't Jaer 1685 in oorlog was, met de Moegaelsche Vorst Atzaroy sain chan, en andere Moegaelsche Prinzen, naest aen hem gelegen, 't geen geschach, zoo gezegt werd, met goetvinden, en hulp van den Sipeschen Keizer, onthoudende zich te dier tyd het Leger der t'zamen verbondene Moegalen, op de plaets genaemt Uronkoe. Batur Contaische, Moegaels Vorst, rukte toen zijn magt na Selenginskoy, om de Moskoviten te stuiten, zoo zy den Moegaelschen Vorst Zuibden Taischa, of zijn Urga (woninge) hadden willen aentasten, daer zy voor zorgden. Sasaktu Chan, een afvallig Moegaels Vorst, was tot hulp met zijn onder hebbende magt gekomen, aen den Kalmakschen Vorst Buschuktui Chan, zy leverde slag, en hielden 't veld, tegep den Moegaelschen Vorst boven genoemt: deze Sasaktu Chan hout, of hielt zich noch onlangs op, by de Landpalen van de Bucharen, tusschen het Zuiden, en Oosten, en waren deze Vorsten van voornemen, om door stryd alle Moegaelsche Vorsten onder de Kalmuksche Heerschappye, als van ouds (zoo zy zeggen) weder te brengen: terwyl dit zich dus toedrpeg, zond de Katoechta verzoek, of bevel, aen den Moegaelschen Vorst Batur Contaische, die omtrent Selenginskoy was, ten einde hy spoedig te rug quame, en de Kalmaksche overmagt hielp stuiten. Het schynt dat de Katoechta, zoo als in't Geestelijke, ook eeniger mate gezag in 't Waereldlijke, over de Moegaelsche Horden, en Vorsten heeft, en dat, als 'er algemeine byeen komsten zijn aller Moegaelsche Prinzen, dat zulks door zijn bestel geschied. Het is onder deze Kalmakken geoorloost, zoo veel Vrouwen te nemen, als ieder belieft, en voeden kan; doch men zier onder de gemeene man, dat die zelden meer als drie, vier, of vyf Wyven nemen. Buschuktui Chan, of Boesoekti Chan, Kalmuks Vorst, in den Jare 1686, tegen de Moegaelsche Taisen, in de Naumsche en Xixigaersche Dorpen, en den Katoechta oorlog voerende, heeft pp de zelve groote overwinningen behaelt, en hunner veel verslagen, verdry vende den Katoechta uit zijne Urga, of wandelbare woningen, als mede den Atzaroi Chan, stekende alles in brand, dat te ontfonken was, en doodende een groote menigte menschen. De Katoechta wierd dies gedwongen, met weinig volk, zich langs de Rivier Onon na den Gigan Chan, een Moegaels Vorst, die noch stand hield, te vluchten, werdende op de hielen vervolgt; zoo dat zijner vele wierden betrapt, ja men wilde, dat de Katoechta zelve gevaer van gevangen te zijn hadde, en da? de Kalmakken in zijn Legerplaers zich hebben gezet: hy hield zich eene poos op, aen de Vliet Kulurum, maer dorst het aldaer niet langer houden, doch dat zijn Broeder den Atzoroy Chan, in een van de Veldslagen is gebleven, en zijne Urga mede gansch verwoest, als gezegt wierd, is namaels onwaer bevonden. In 't zelve Jaer 1686, hebbe bericht bekomen, dat den Kalmakschen Busuktui Chan zich t'eener tyd ophielt aen de Naumsche Dorpen, verdervende aldaer het Moegalen Land. Eenige Karakalpacki, of Zwartmutzige Kalmakken, hebben te dier tyd aen het Persiensche gebied, en omtrent de Rivier Jaick, eenige stroperyen begaen. Men heeft my bericht toegezonden, dat de Kalmaksche Prins Buschuktui Chan, of Boesioekti Chan, boven de Rivier Jakona, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de Moegalen, in den Jare 1687 volhardende in oorlog, veele Moegaelsche Steden ingenomen heeft, en alzoo waerachtig is, dat de Moegalen in zwervende Horde woonen, zoo komt dit woord van Steden my wat byzonderlijk voor; doch om de twyfeling te beslissen, moet geoordeelt worden, dat onder het woord steden, in de aen my toegezondene berichten, verstaen moet worden, een opslag van Tenten of Hutten, die voor een wyle, en korte tyd met aerde worden omheint, of omwalt, zoo dat 'er mede deuren in gemaekt worden. Na den grooten Veldslag, die tusschen den Kalmakschen Boesioekti Chan, en de Moegaelsche Vorsten, in den Jare 1688 is voor gevallen, zoo hebben de Moegaelsche Vorsten Gegen Katoechte, Atziaroi of Otsirdan Chan, en Battoer Kontaise, zich ter schuil begeven, onder de Sinesche grenzen, en zich ter verzameling gezet aen het gebergte Dsire, op dat zy in 't voorjaer versterkt met Kitaische of Sinesche krygslieden, wederom elk in zijne bezitting mogte komen, daer uit zy, van de Kalmakken verdreven waren. Gelijk mede andere Taisen door de Kalmakken ontrust en verjaegt, zich gezet hebben, niet verre van het Meir Baikal, in 't gebergte drie weken reizens van Selenginskoy, waer onder was Vorst Dalai tsetsen Noyen, welke zich afgezondert heeft van den Tasfi, of Vorst Tonkinske, die den Kalmak schynt te hebben erkent. Als een Kalmukschen Afgezant, in den Jare 1688, tot Irkutskoy zich ophield, heeft hy gezegt, dat van daer te reizen na de plaets zijns Taise, of Vorst Boesiockte Chan, een reize was, heen en weder te Lande, voor een Afgezant, van drie maenden: maer zoo men het Meir Baikal wilde over varen, en men goede wind hadde, die reis in twee maenden kost verricht worden, doch dat hy het over Toenkinskoi het veiligst hield. Deze gemelte Kalmaksche Taise, hadde te dezer tyd een optogt gedaen, tegen eenige Moegaelsche. Vorsten, met een groot gedeelte van zijn manschap, zijn Gemalinne hadde hy mede gevoert, tot aen het uiterste zijnes gebieds, daer hy haer liet, wanneer op des vyands bodem trad. In den oorlog die 'er is geweest, tusschen de Kalmakken en Moegalen, op den Jare 1688 en 1689, is eenmaelden Kalmakschen Prins Boesioekti Chan met zijne krygsbenden, drie dagen reizens van Kalgan, een Stedeken, niet verre van de Sinesche groote Muur gelegen, geplaetst geweest, van waer hy Gezanten aen den Sineschen Keizer zoude gezonden hebben, met melding, dat hy zoude believen bescherming te weigeren aen de Katoechta, Moegaels Geestelijk Opperhoost, en aen Atsiaroi Chan, en Batoer Kontasie, welke op het Sineesch gebied, of in Sina waren gevlucht, en by aldien zulks niet geschach, zoo wilde hy Boesioekti Chan, de Sinesche Onderdanen ter dier plaetze buiten de Muur gelegen verwoesten, doch de Sinesche Majesteit heeft op dit dreigen niet passende, gemelte Vorsten niet uit gegeven, maer die op hen verzockschriften, in bescherming ontfangen, waer op een Poorte in de groote Muur is gemaekt, de Kalgansche Poorte nu genaemt, op dat dies te geswinder krygsmagt uit Sina, derwaerts afgezonden konden werden. De Moegaelsche Katoechta, Atsiaroi Chan, en Batoer Kantasie, verhielden zich achter de Muur, op een plaets genaemt Koekotana: en mede zomtyds ter rechter zyde van Kobesko, omtrent Kalgan: wanneer dan de Kalmakken deze uitlevering niet konden verwerven, zijn zy na hun Land verreist. Men laet den Inwoonders van Tomsko, en Tobol, ook den Bucharen, vryheit om in Kalmakkeye te gaen Koophandel dryven, van waer na Sina doortogt word verleent, zoo als in 't Jaer 1688, in de Horde van den Taisi Boesioekti Chan, eenige Russche Handelaers, uit gemelte Steden zich ophielden, die tot geen krygsdienst gedwongen wierden. Het is waerschynlijk, dat de verhalen der Amazonen, gesproten zijn uit de dapperheit der Kalmaksche Vrouwen, welke Natie noch heden Vrouwen en jonge Dochters, in hare veldslagen en oorlogen gebruiken, en met zich nemen, welke immer zoo veel harts en dapperheit bezitten als de Mannen: hebbende deze gilling te meer waerschynlijkheit, om dat de gewesten daer de Kalmakken mede zwerven, die Landen zijn, waer men van ouds zeide, dat de Amazonen hebben gewoont. In de maend February 1689ll is uit de vesting Irkutske, by den Heere grooten Gezant, Fador Alexewits Golowin, Okolnitsie, en Stadhouder van Branske, at gezonden van hunne Czaersche Majesteiten tot de vrede-handeling met de Sinezen, gekomen Darchan Saisan, Afgezant van den Kalmakschen Boesioekte Chan, hy overhandigde een brief van zijn Meester, en zulks in de voorkamer, eer hy noch ter gehoor van hoog gemelte Heer Gezant was verschenen, beneffens een geschenk van wit Laken, met roode strepen, dat in zijn Land was gemaekt. De over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leverde brief van dezen volgenden inhout, was Aen de grootste GezaghebbersGa naar margenoot* hebbe ik zaken laten weten, belangende de Witte Czaren, tot genoegen en over-een kominge, hebbe ook meermalen Afgezanten gezonden, en bevolen te vernemen na de welstant, op dat men met malkander eens zijnde, zoude woonen in eene raedspleginge, zonder eenig geschil en bedrieglijkheit: in 't voorleden Jaer hebbeden oorlog aengenomen op de KireibeGa naar margenoot* songe, waer van kennisse tot TelenbinGa naar margenoot§ en NertzinskeGa naar margenoot§, door een Saisan is gegeven, gelijk mede over die stoffe, in de zelve maend, een geschrift en brief is gezonden op de voorige gewoonten, met een goede Gezant; als dan de Moegalen U E, en ons zijn beoorlogende, zoo hebbe ik om de overige Taisen, die noen buiten kryg waren aen de hand te houden, my tweemael vervoegt by den Katoechta, en Atsiaroi Moengalskoi; vervolgens zijn, zoo Moegalen als Kitaiers gekomen, en U E. en ons beide hebbenze groot ongelijk gedaen, daerom niet vervaert zijnde, voor de dood; zoo ben ik hen niet wyd van mijne Landen tegen gegaen, en overziende mijne krygsmagt, heb my begeven op een bequame plaets, en op die plaetze zullen wy ons by den anderen vervoegen, enzullen te zamen aenspannen: de KitaiersGa naar margenoot* en de Moegalen zijn eens geworden, daer over heb ik dezen brief geschreven. Over de tyd heb den Afgezant mondeling bevolen, mijn gedachten aen te brengen: 't Land en de bequaemheit is goed in de maend JulyGa naar margenoot§, den vyt en twintigsten dag, op de plaets daer deze brief is geschrevenGa naar margenoot*. De Afgezant ter gehoor gezeten zijnde, heeft gezegt, dat van voor lange Jaren Boesioechte Chan met de Moegaelsche Oveheden, in vrede hadden geleeft, doch dat hy in 't voorleden Jaer, wegens hunne ongerustigheden en overvloedige boosheit, den oorlog tegen hen aengenomen hadde en byzonder tegen den Gegen Koetoechte, en Atsieroi Chan, zoo dat hy veele dier Overigheden met hun aenhang hadde verdelgt, gedood, en gevangen: dat zijn Meester nu vervolgens zich ophielt in het Moegaelsche Land, boven Selenginskoi, in bereitschap om met zijne krygsmagt meer overwinningen te doen, doch dat hy oorlogs bystant van hunne Czaersche Majesteiten krygsmagt verzocht, om tegen de verdere Moegaelsche Overigheden de oorlogsplegingen ten uitersten te vervolgen: Waer op tot antwoord is toegevoegt, indien de Kalmakschen Boesioekte Chan de Moegalen in zijn Land overvallen word, zoo en zoude hunne Czaersche Majesteiten krygsluiden in Selenginskoi, Oedinske, Nertsinske, en andere Steden, niet nalaten met oorlogs voorzienigheit, de geweldenaers tegen te gaen, doch dat deze Russische magt zoude oorlog aenvangen, met den Boesioekte chan tegen de Moegalen, zulks zoude verwydering veroorzaken, en, ook zulks buiten de streek zijnde, niet doenlijk wezen, om de verre afgelegentheit: doch dat men in 't algemeen genegen was, met den Boesioekte chan aen te spannen tegen de Moegalen, over de smaet die zy nu al in het derde Jaer hadden aengedaen. Waer op de Gezant weder antwoorde, indien het niet doenlijk was, dat de Russische krygsmagt zich vereenigde met de volkeren van den Boesioekte chan, dat het dan hem believen mogte, by te springen van die kant, daer het hen best gelegen zoude zijn. Deze Kalmaksche Afgezant Darchan Saisan verhaelde, hoe 'er een Sineschen Afgezant, genaemt Alechamba was geweest, by zijn Meester, met verzoek, dat men aen de Bucharen, door Kalmakken Land, vrye doortogt na Sina wilde verlenen, om dus koophandel over en weder te dryven; welke Sinesche Gezant den Kalmaksche Boesioekte chan mede hadde getracht den oorlog tegen de Moegalen af te raden, doch dat zulks was afgeslagen, en gezegt, dat om der Moegalen ongerechtigheden, en onstantvastigheden, niet doenlijk was den oorlog af te breken. Aen dezen Afgezant wierd op zijn vertrek twee flessen Brandewyn, twee emmers Bier en eenig Rund-Vleesch geschonken, beneffens eenige ellen rood Hamburger Laken, mede een huit Juchte Leer, en aen elk van zijn bedienden, een roode huit. Een ander schryft my van dezen Gezant, het volgende: Darchan Saisanoff, was een Afgezant van den Kalmakschen Boesioekti Chan, aen hunne Czaersche Majesteiten grooten Gezant, in den Jare 1689, tot Irkutske afgezonden: deze bragt tot geschenk mede, eenig wit Laken met roode strepen, hy quam bekent maken, hoe zijn Meester lange Jaren met de Moegalen in vrede hadde geleeft, doch in den voorleden Jare was 'er oorlog ontstaen, door den Moegalen onrechtmatelijk verwekt, wes hy harer velen verdreven hadde, houdende hy zich toen op, in 't hart van 't Moegaelsche Land, aen 't boven einde van 't gewest Selengin, op een welgelegene plaetze, Chobdoe genaemt, daer hy slagvaerdig stond: verzoekende wyders bystant in den oorlog, en bood zich aen, met de Russche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
magt tegen de Moegalen te verzamelen, 't geen niet wel doenlijk was, om der afgelegentheit wille, want het meer als twee maenden gins en weder te Lande, te reizen is, van Irkutske tot aen de plaets daer zich opgemelte Kalmaksche Vorst onthielt, doch zoo hy tot onder Oedinske, Nertsinskoi, of de Stad Selenginskoi naderde, zoo zoude men malkander tegen de Moegalen daer omtrent gelegen, beter bystant konnen doen. Hy liet zijn Gemalin op de grenzen, wanneer in 't Moegalen Land ten oorlog trat. Op 't heimwaerts verreizen wierd Darchan begistigt met tien el Laken, en een Juchte-vel: behalven voor zijn Meester, den Taise Boesioekti Chan, eenige ellen zwavel-verw Laken, en noch eenig root Engels Laken. Hem wierd een beleefde brief, gedagtekent den 25 February, des Jaers 7198Ga naar margenoot*, tot Irkutske in het Sibiersche Ryk, mede gegeven, tot antwoord van die, welke hy had mede gebragt; met aenroeringe der Helden-stukken die de Moskovische magt, bevoorens tegen den Broeder van den Atsiaroi, en andere Moegalen hadde verricht: dat men doch de Moegaelsche Taisen, die zich onder hunne Czaersche Majesteiten bescherminge hadde begeven, en niet wyd van de Steden Selenginskoi, Oedinskoi, en andere plaetzen zich onthielden, geen ongelijk of moeite zoude aendoen, dat in 't kort een afgezondene over ToenkinskoiGa naar margenoot* zoude komen, die men beleesdelijk wilde aennemen, van reis en leeftogt, als ook van goed gelei voorzien, met wensch van goede gezontheit en heils voorzienigheit, enz. Het opschrift van den brief die aen boven gemelte Kalmaksche Vorst wierd geschreven, luide aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saldan ( of Galdan,) Siadsin ( of Tadzin,) Tsietsen Baraksi ( of Tsetsenbanksi,) Kalmitskome ( of Kalmitsei,) Boesioekti Chan.Wezende het achterste woord de eigen naem, en de andere woorden Eer-namen. Vervolgens wierd tusschen hunne Czaersche Majesteiten grooten Gezant, en de gemelten Kalmakschen Prins, door tusschen komst der afgezondene versproken, hoewel het rechte besluit en uitkomst daer van my onbewust is, om de Moegaelsche vyanden elk byzonder aen te tasten, mits dat geen leet geschiede, aen die Moegalen, welke zich reeds hunne Czaersche Majesteiten hadden onderworpen, of noch mogten onderwerpen, gelijk ook de Moegalen, die zich onder den Kalmaksche Prins Boesioekti Chan hadden begeven, van de Russche krygsmagt mede geen ongemak zoude werden aengedaen: dat 'er kondschap gegeven zoude worden van 't geene eenige Kitaische Gezanten mogte aenbrengen, over den Moegaelschen oorlog: dat de Koophandel, zoo van Kalmakken als Bucharen, in wederzyds gewesten vry zoude zijn, enz. Wat aen my uit Moskou, over zeker Kalmaks Afgezant die aldaer aengekomen was, word geschreven den eersten October 1694, het dubbelt van den hier volgenden vertaelden brief kan worden gezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel Edelen Heer:In de voorledene Winter is hier aengekomen een Afgezant van den voornaemste Chan der Kalmakken, die geheten is Buszsychti Chan, hy heerscht tusschen Siberie, de groote Bergen, Velden en Vlieten, en het groote Moegaelsche Volk: de zelve Chan hadde voor weinig Jaren meteen Leger van zeventig duizend Ruiters, den Moegaelschen Vorst Sagin Chan, en den Katoechta, de Metropoliet dier Natie aengetast, zoo dat zy verslagen, genootzaekt zijn geweest te vluchten, tot binnen de Sinesche Muur, en de Stad Pezin. Werdende zy van opgcmelte Kalmaksche Chan, vervolgt tot aen de drempel des grooten Muurs, van waer hy een aenzienlijk Gezantschap zond, tot den Sineschen Chan, verzoekende dat de vluchtelingen hem uitgelevert mogte worden: maer vermids de Winter op handen was, en de vyanden niet wierden over gelevert, en de mondkost voor zoo een groot Leger ontbrak, is hy genootzaekt geworden rugwaerts, na zijn eigen Land weder te keren: deze is het, die opgemelte Afgezant aen hunne Czaersche Majesteiten heeft gezonden, welk geheten was met een Eer-naem van Saisan; hy was een Kancelier, bragt veel kostelijke geschenken, die het merendeel Sinesche fraayigheden waren. Hy is in Moskou zeer wel ontfangen, en weder met schoone gisten afgelaten. De reden dezer bezendinge was tot onderhoud van vriendschap, vermids zy Nabuuren zijn: als ook scheen zy te strekken om veele kostelijke Waeren, en schoone Gesteenten, die hy mede had gebragt, en zonder Tol ingevoert, te verkoopen, en weder andere Koopmanschappen, zoo voor hem zelven, als zijn Meester in te koopen, en heimwaerts te brengen: hy droeg eenigermate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor, om een verbond tegen de Sinezen aen te gaen, maer zulks is verschoven: hy is met volslage vergenoeginge vertrokken, vroeg in de Lente. Dus ver deze brief. Uit zeker andere brief, den 28 Augusty 1696, uit der Moskou aen my geschreven, worde ik mede bericht, dat de Kalmaksche Vorst Boesioekti Chan, kryg aengevangen heeft, en de Moegaelsche Vorsten, die onder of binnen Sina gevlucht waren, uit eiste, als volgt: Den Busuktuchan, in des Katoechta of der Moegalen Land, met zijn magt, die omtrent in de veertig duizend man bestaet, meest vrywilligen, zoo hem van alle kanten quamen toeloopen, is gevallen: hy staet aen de Rivier de Tool: een groot gedeelte der Moegalen heeft hy al uitgehouwen en verdelgt, nu verwacht hy maer antwoord op zijn brief, die hy aen den Koning van Sina geschreven heeft, en begeert des zelfs Dochter tot zijn Vrouw, en den Oziroi sain Chan, en Katoechta, die voor hem binnen de Muur gevlucht zijn, uit gegeve te hebben, want zeit hy, waerom vangt gy mijn Wild op, dat ik gewond hebbe: van drie zijner Gezanten, was noch niet een te rug uit Sina gekeert, en zoude hy maer een korte tyd wachten, en dan op de Moegalen, Naunsche en Mergeensche volkeren, tot de Muur toe bevel geven, alles wat hun voor komt, zonder verschoning neder te houwen, voornaem de Moegalen, wiens Land hy gansch wil uitdelgen: deze Prins is een verstandig en dapper Zoldaet. InGa naar margenoot+ den brief van geloof, die de Boesioekti Chan geschreven hadde, wierde hunne Czaersche Majesteiten, Witte Czaren genaemt. ‘Ik hebbe zegt hy, my zelve opgewekt om de Moegalen wyders te beoorlogen, na dat ik hun het Land Kirilegouse afgenomen hebbe, hebbende niet nagelaten, mijner overwinninge kennis te geven aen de Steden Telenbinske en Nertsinske: de KitaischeGa naar margenoot* hebben zich nu met hen vereenigt, dies konde men zich in oorlog te zamen voegen, enz. Geschreven in de plaetze Zaff. Hy wierde wyders aengemoedigt, tot Heldadigheit, tegen zijne vyanden, en de bondgenoten hunner Czaersche Majesteiten, 't zy Moegaelsche Vorsten of andere, gelegen omtrent de grens-steden, geen overlast te doen. Dus verre gemelte brief, over den Kalmakschen Gezant aen my gezonden. Men schreef my uit Moskou; den 12 February 1697, dat toen ter tyd aldaer naricht was gekomen, dat de Kalmaksche Prins Boesioekti Chan of Bustu Chan, noch met zijn Leger stond in de Xixigaersche Dorpen, en den Sinezen trachte te beledigen, die met hunne krygsmagt aldaer in de Nabuurschap waren, tot dekking van hare muur, en de Moegaelsche Horden, die onder hunne bescherming staen, en hare Nagebuuren zijn. En een anderen brief weinig maenden later geschreven, bericht my als volgt: Den Kalmakschen Vorst Boesioekti chan, met veel duizend man, den oorlog hebbende gevoert, tegen de Sinesche Onderdanen die buiten de groote Muur wonen, als Moegalen, en anderen, die nu eindelijk versterkt zijn, uit Sina, met eenig voetvolk en geschut, zoo zouden hy de Kalmakken schielijk overvallen hebben, en het geluk gehad, de zelve gchelijk te staen, zoo dat naeuwlijks den Taisa Boesioekti chan met het leven ontvlucht zoude zijn. Wat van den Sineschen oorlog met de Kalmakken, in den Jare 1696, den achtsten October uit Pekin, door de Vaders gende verhael kan werden gezien. Den Keizer van Sina is van dit Jaer bezich geweest, met den Koning van Elouth (een Land in Tartarye gelegen, en drie honderd myl van deze plaets, na de zyde van het Noord-westen) den oorlog te voeren: deze Tartarische Prins, Caldan genaemt, was een van de voornaemste aenhangers van den grooten Lama van Barantola, wien een kloek gedeelte van de Volkeren van Tartarye, voor het Hoost van hun Godsdienst erkennen; maer heeft, wanneer den Koning Elouth, zijn Broeder storf, hem verlaten, om de erffenis te bekomen, en als zeer stout en gelukkig, den Koning van Jarkan overwonnen, en het Land van Kamul en Turfan, ten Westen van het Sinesche Landschap Chensi, door welke de Koopluiden van Samarkande, die in Sina gaen handelen, reizen, overweldigt: zelfs is zijn hoogmoet zoo verre gesteigert, dat hy voorleden Jaer na't Tartarye, onderhoorig aen onzen Keizer, welke derwaerts het vermaek van de Jacht was gaen nemen, naderde, en andere Prinzen verzocht, met hem den oorlog tegen Sina te voeren: doch den Keizer hoorde het niet, of hy besloot, hem voor te komen: hy bestede vier maenden aen het maken der toebereidzelen; liet drie honderd kleine Veldstukjes gieten: voor de Bevelhebbers zoo wel bezoegde Zyde Rokken, dat zy een Musquet schoot konden afkere, en voor de Zoldaten Kattoene Rokken, tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sluiten van Pylen bequaem, maken; brak den zestiende April met drie honderd duizend man, nevens vyf zijner Zoons (den oudsten, Hoan-tay-tsé, midlerwyl achterlatende) op; deed ter zeiver tyd een ander Leger uit Oost-Tartarye bewegen, en een derde uit het Landschap van Chensi na het Noorden rukken, om alzoo zijnen vyand op de Rivier van Kerlon, twee honderd myl benoorden deze Stad neder geslagen, van alle kanten t'omringen. Hy liet aen den Moskoviters van Selenga en NipehouGa naar margenoot* verzoeken, geen schuilplaets aen den Coldan te verlenen; doch hy vond groote moeite, om de zandachtige Wildernissen van Samo, welke teffens met een menigte Sneeuw bedekt waren, over te geraken: verloor veel Paerden, Reis en Legertuig; dan bereikte echter na een marsch van twee maenden, den Oever van de Rivier van Kerlon: den Caldan vernam het zoo dra niet, of hy week na het Zuiden, en wierd door de Armee van Chensi ontmoet, en door haer, hoewel zy zeer vermoeit was, t'eenemael geslagen, eenige duizend man ter neder gemaekt, tien duizend Mannen en Vrouwen gevangen genomen, zeventig duizend Schapen, zes duizend Offen en Koeyen, vier duizend Kemels, en vier duizend Paerden bemagtigt, en de rest van de by hebbende magt, van welke vele overliepen, verstroit, zoo dat hy alleen met veertig mannen na het gebergte, alwaer hy gevaer loopt, van door honger en koude, terwyl hy noch Levensmiddelen, noch Tenten heeft, te zullen vergaen, most vluchten. Den Koning van Jarkan, veertien Jaren gevangen geweest, ontsnapte by deze gelegent heit, quam zich aen de voeten van den Keizer werpen, en wierd door den Keizer onder een sterk geleide, na zijne Landen te rug gezonden. Den Keizer is vervolgens zegenpralende in deze Stad gekomen, en meent, voor 't einde van de maend met een klein Leger, de grenzen te gaen bezichtigen. Over welke stoffe uit Moskou, by afvraginge van Pekinsche Reizigers, Brieven, Grens-gezaghebbers, en Kalmaksche Afgezanten, net hier na ingelaste verslag, my mede schriftelijk is over gebrieft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoog en wel Edelen Heer;De Vorst Galdan, en niet Caldan, het welke den beroemden Vorst is, die zich naderhand Buzuchta Chan heeft genoemt, want deze volkeren na het toenemen van haer geluk en daeden, hare namen ook veranderen: gelijk nu zijn Neef, is voor dezen Araptan taisa geweest, en nu zich noemt, Erdeni Zuroktai Kontaisa, die tegenwoordig de gansche Kalmaksche magt, welk aen Siberien grenzen, onder zijn gebied heeft. Deze Vorst Galdan, dan, gelijk heb gezien uit de brieven van het Pekings Hof, aen den Nertzinskoy Bevelhebber geschreven, was een grootmoedig Vorst, en afgezyden vyand der Sinezen; een goed Zoldaet, heeft met zijne magt, die in twintig of dertig duizend, jae altemets in veertig duizend man, of meer bestond, de Moegalen die by de Muur in de woeste velden zwerven, en Onderdanen van de Sinezen geworden zijn, groote afbreuk gedaen, want de Kalmakken beter Zoldaten zijn als de Moegalen, jae heeft geschreven, by aldien hy twee of drie duizend goede KozakkenGa naar margenoot* uit Siberien, met goede vuur-roers gewapent kost krygen, zoo zoude hy al het geene de Sinezen buiten de Muur bezitten, verderven. De Sinezen dan vrezende voor grooter onheil, en dat dezen Vorst grooter aenhang (want het Zuiden noch verscheide Kalmaksche Vorsten zijn) mogte krygen. En alzoo haer gantsche Ryk doen beven, beslooten, hen onverhoets te overvallen, gelijk zulks door goed beleit en magt, hen is gelukt, want hy toenmaels met een geringe magt, van ongevaer vyftien of twintig duizend man, en de Sinezen niet had verwacht, menende wyt genoeg van hen te zijn, aen een Rivier die omtrent het begin van de Selenga is, had eerst (gelijk noch voor eenige dagen my een Kalmaks Afgezant, zoo nieuwelijks van den gemelden Erdeni Zuroktai Kontoisa gekomen, my mondelijk bericht) twee partyen van de Sinezen geslagen, en zich na het Zuiden gewend; doch onvermoed verviel in een derde slag, die hem te magtig was; doch is het na dit verlies van deze Veldslag ontlopen, maer naderhand van hartzeer, andere zeggen van Fenyn, zoo zelfs ingenomen had, gestorven: zijn overgebleven volk heeft zich aen zijn Neef den genoemden Erdeni onderworpen, die nu een magt van over de dertig duizend man, of meer kan opbrengen, en houd met onsGa naar margenoot* goede Nabuurschap: zend Jaerlijks Gezanten na Tobol, als ook alhier, die meest met Sinesche Waeren en Rhabarber aenkomen, en worden wel onthaelt, want zy een goede dienst aen hunne Czaersche Majesteiten, voorlede Jaer hadden gedaen, mids vernield hebbende eenige duizend Tartaren, die genaemt zijn Kozsaksche Orda: welke hebben met haer in vallen aen 't Land, ook met rooven van Menschen en Vee, groote schade gedaen: want om de groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afstant van de eene plaets tot de andere, is het onmogelijk voor die Menschen, zulks te verhoeden. Wegens den Konink Elouth, kan ik geen bericht krygen, het bezwaerlijkste is, dat de namen van de Kalmakken, Moegalen en Sinezen verschillen, en datze die, voornamelijk der Vorsten veranderen: ons volk uit Sina wist te zeggen, dat van onze gevangenen, zoo in Albasin gekregen (en by hen dienst genomen, en in deze togt mede geweest) hadden verstaen, als dat de Sinezen op deze marsch, in de twee eerste Veldslagen, als ook door groote ongemakken, ongemeen veel volk hadden verlooren; maer waren getroost, dat zoo een vyand hadden gedempt: de Sinezen leven met de onze in een goede vrede, en gaen Jaerlijks met Karavanen aldaer handelen. De zommige willen, dat van Jakutskoi met een DofanickGa naar margenoot* de Rivier Lena af te vanen tot de Zee, vier weken vereist, dag en nacht, hoewel my toeschynt dat deze tyd veel te lang is, tot af legging van dien vaert. Als men dan in Zee komt, gebruikt men daer vaertuigen Kotzii geheten, en ontmoet men na de rechter zyde een uithoek, genaemt Swetoinas, of Heiligt Neus, die men bereikt met open water en goede wind, in drie dagen: tegen over dien hoek is een Eiland, een etmael varens, in Zee gelegen, dat voor weinig Jaren is ondekt, onbewoont, bergachtig, en zonder bomen, als Nova Sembla. Hier vallen veel Wal-russchen, die de volken Czaskery genaemt, opvangen, en daer van de tanden aen de Moskoviten venten. Hier is de Zee veeltyds toegevroren, en men wil dat zy in den Jare 1693, 94, en 95Ga naar margenoot* niet ondooit is geweest, jae zomtyds langer toebevroren blyft, dryvende aldaer afgryzelijke bergen van Ys, die tegen den Yshoek aen stooten. Dus verre het aen my overgezonden verslag. Volgt dubbelt van't gedeelte eens briefs in Latyn aen my uit Astrakan, gezonden, nopende eenig verslag, dat zeker Griek aldaer in schrift haddegedaen, die van Pekin derwaerts over was komen reizen: waer in van den Kalmakschen oorlog gewag werd gemaekt. Het is nu omtrent een Jaer geleden, dat ik uit Pekin (Pezin), de Hooststad van Sina ben gegaen, ik hebbe aldaer met de Jezuiten groote gemeenschap, over de twee maenden lang gehad, tot dat mijne Koopwaeren hadde gevent, en andere ingekost, als Edel-gesteenten en andere goederen van Sina: aldaer was op mijn vertrek alles in rust en vrede, zoo binnewaerts als van buiten. Het voorleden Jaer was een zwaren kryg tusschen de Sinesche Tarters en Kalmakken, welke Kalmakken (hy zegt Kalmutzi) te vooren veele Tarters der gener, die een omreizend leven leidenGa naar margenoot*, hadden verslagen, als mede hadden zy verdreven het talryk Moegaelsche volk, die woonachtig zijn tot aen den drempel der verinaerde Sinesche Muur, dies veele der zelven, beneffens hunnen Chan, en de aenzienlijkste, tot binnen de gemelte Muur zich hebben verscholen, tot berging van haer leven. Der Kalmakken Chan, genaemt Busuchti, dat een strydbaer en dapper Man is, heeft een Gezant met veel dreigementen aen den Sineschen Keizer gezonden, en eiste, dat men aenstonds in handen van den Afgezant zoude overleveren, de voornaemste der gevluchte Moegalen: door dit hoovaerdig en dreigent Gezantschap, was den Sineschen Keizer zoo getergt, dat hy een zwaer Leger toeruste, en het te gelijk met de Moegalen dede uit trekken tegen de Kalmakken, en wierd vervolgens aldaer dapper en scherp gestreden, doch de Sinezen en Moegalen schooten te kort, sneuvelende 't meeste gedeelte van 't Heir. De Kalmakken steunende op haren zegen, bragten den Sineschen Tarter groote schade toe; maer dier Keizer ruste eenGa naar margenoot+ veel grooter Heir ten tweede mael toe, dat hy recht op de Kalmakken los zond, hebbende daer by gevoegt, veel Voetvolk en Geschut, niet tegenstaende dit, is aen zijn volk het krygslot, en den zegen tegen gevallen, want niet alleen dat net Paerdevolk wierd verslagen, maer zelf het Voetvolk, en men verloor de zwaerste stukken Geschut: als dus de Kalmakken zegen praelde, begonden te denken, en toe te leggen om de Sinesche Muur over te spatten, is 'er een krygslist gevonden, namentlijk, men zond door een afgelegene Muur-poort, groote kracht van Ruitery uit, niet op het Kalmaks Heir, maer van achteren, op Paerden en Vee, die dit groote Kalmaks volk, bestaende uit meer als zeventig duizend stryders, ten dienste waren, en dat hun tot voedzel strekte, 't geen onverdacht, en onvoorzien hun op 't lijf storte, en dit zoo gelukte, dat de Kalmakken gebrek aen spys voor Menschen en Paerden bequamen; daer opvolgde zware ziekte, zoo dat zy gedwongen wierden heimwaerts af te trekken, achterlatende een groot gedeelten hunner Benden: en dus zijn de Sinezen en Moegalen verlost, van den aenval gemelter Kalmakken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch namaels zijn my van achter de Sinesche Muur na het Noorden, berichten toegekomen, die melden, dat de Konink van Sina vrede heeft gemaekt met alle aengrenzende volken, waer van 'er eenige tegen hem op waren gestaen, als Kalmakken, Moegalen, en die, welke omtrent de Steden aen den Da-ourGa naar margenoot* zich onthouden. Aen my is wyders naderhand, van twee Kalmaksche Gezanten, die in Moskou waren gekomen, het volgende, aengaende hun Land, Heerschappye, en andere zaken, in een volgende brief bericht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel Edele Gestrenge Heer;De Kalmaksche Gezanten heb ik verscheide mael gesproken, den eersten, die voor de anderen in rang gaet, is een gebooren Kalmak, van goed gedrag, en na hare wys ook beleeft: den tweede is een Buchaer, die onder de bescherming van deze Kalmaksche Vorst is, zy onderhouden zich meest met koophandel; zeide my dat drie of vier mael in Sina was geweest, en had ook volk by zich, die tamelijk wel gereist hadden. Op U E. vragen hebbe van hem tot antwoord gekregen. Dat haer Prins is genaemt Kontaisa; voor dezen was zijn naem Araptan Taisa: en deze verandering van namen geschied by hen, als zy in magt en aenzien toe nemen, gelijk zulks deze 't geluk gehad heeft, en na haer zeggen, by de veertig duizend man Ruiters, kon op brengen: is een Neef van den beroemden Busuchti Chan, de welke de Sinezen in eenige Jaren veel heeft te doen gegeven, in 't verwoesten van verscheide harer Onderdanen de Moegalen: maer nu heeft men tyding, dat als hy met zijne Horden, niet ver van de Rivier Selenga stond, de Sinezen met de Moegalen, hem onverhoets, met kleine stukken overvallen hebben, veel van zijn volk geslagen, en hy zelfs met weinig Volk en Vrouwen, is 't ontvlucht: en quam met het weinig Volk, dat maer op vier honderd (andere zeggen minder) man gezeit word, op de voorige plaets, daer hy gewoont heeft, dat aen de oorspronk der Oby zoude zijn. Zy woonen alle zwervende, van de eene plaets na den ander, onder ronde Tenten, van dunne houte tralie gemaekt, en met Vilten gedekt zijn, boven is een gat, daer het licht in komt, en kan ook gedekt worden, is zeer warm, en voor Wind, Regen en Sneeuw zeker: deze Tenten zijn na ieders staet, groot en klein: haer huisraed, dat meest in eenige kleren en geweer bestaet, hangt aen de wanden: en rondsom gaet haer Vee, dat in Paerden, Ossen, Koeyen, Kamelen en Schapen bestaet. Gemeenlijk legeren zy zich aen Rivieren en staende Wateren, by Bosschen, in het omryden twee of drie myl breet en lang. Dezen Prins Kontaisa, is woonachtig aen de oorspronk der Rivier Irtis, en verder of hooger van hem, kan men in een maend, in het Bucharen Land komen: de eerste Buchaersche Steden die men ontmoet, zijn Turban en Aksu, ook Samarchan, dat zich strekt na de Indische grenzen, zy Gezanten zijn daer niet geweest: en zeit men, dat Indiën word van de woeste Velden en Bucharen, gedeelt met zeer hooge Bergen, het gansche Jaer met Sneeuw en Ys bedekt, en dat het aldaer zeer kout zouden zijn: en dat over die gebergten, om de koude en hoogte, voor Menschen en Dieren, onmogelijk over te komen is: van dezen Kontaisa tot Sina, heeft men een reize van twee maenden van noden, over woeste Velden en weinig gebergten, daer geen Menschen, maer wel wilde Dieren te vinden zijn, en ook water: de eerste Sinesche Stad daer zy aenkomen, zoude zijn Camsi, de andere Suksiu: daerze ondervraegt worden, een Vrygelei-brief bekomen, en zoo voort reizen: de Kalmakken zijn meest Heidenen, bidden aen eenen God die zy Burchan noemen, welke verbeeld word door Goude, Zilvere, en Kopere gegote beekjes, gemaekt na haren Dalai Lama, die zy Goddelijke eer bewyzen, en van de Kalmakken, meer als van de Sinezen word geëert, en zoude deze na zijn sterven, weder in een Vrouwen lichaem komen en herbooren worden, het welke zy voor vast gelooven: haer spraek en schrift is meest met de Moegalen eens, schryven van boven na onder, zy woonen in geen Steden, maer zeggen dat zy tusschen de Bergen by Rivieren, veel overblyfzels van verwoeste, en tamelijke groote Steden hebben, met muuren omringt, maer verbroken: en met boomen bewassen, daer alderhande Dieren zich ophouden, en groote schoone gebouwen, eenige noch in 't geheel, en andere vervallen zijn, vermoede dat de Sinezen daer in gewoont hebben, en over eenige honderden van Jaren, verlaten of verjaegt zijn: gevraegt zijnde waerom dat ze die niet bewoonen, zeggen, dat het voor hen om 't Vee, van de eene plaets tot de ander te verhuizen, veel gemakkelijker is. De Kalmakken hebben geen steene Kerken, maer zonderlijke groote vilte Kerken, met twee deuren daer 't licht in komt: in plaets van klokken, slaenze op een bekken: haer Land is tamelijk Volkryk, maer de meeste Volkeren zijn onder de Dalai Lama. Daer zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen hen ook veel Bucharen, die meeft met de koophandel zich generen. De Kaspische Zee is van hen vry verre afgelegen, doch zy reizen daer niet heen, om dat de Kozaksche Orda aldaer zwerft, welke Tartaren die Mahometanen zijn, zijn zeer roofachtig enmoordadig: om een kleed alleen zullen zy een Mensch, dooden of verkoopen: de Kara Kalpaki, hunne Nabuuren, zijn wat beter. De Kalmakken hebben geen andere ambachten als Goud en Zilver smeden, die haer geweer, en ook weinige roers maken: het geweven goed krygen zy uit Bucharien en Sina: hebben geen munt, maer ruilen Waer of Vee, voor 't gene noodig hebben: haer drank is Koeyen, Schapen en Paerde Melk, daer zy ook haer Brandewyn van maken: de Mahometanen hebben een vrye oefening van Religie onder hen, en zelfs worden veel Kalmakken, Mahometanen, gelijk ik 'er een hebbe gezien. De Kalmakken zijn tot den dronk zeer genegen, gelijk ten mijnen huize heb gezien: deze hebben verscheide Sinesche Waeren mede gebragt, die meest in Lynwaet bestonden, Porcelein en Rhabarber: haer koopmanschap bestond in tien of twaelf duizend gulden, daer voor hebben zy eenige waeren voor haren Prins gekoft, als Laken, Leder, Ketels, enz. Muskus zeggen zy, dat veel by hen valt: het is een diertje daer het van komt, dat na een Rhee gelijkt, en loopen op de gebergte. De Kalmakken hebben een woest leven, altyd hebben zy onder haer zelfs, of met haer nabuuren oorlog, of vermaken zich met de Jacht: Christenen zijn onder hen niet, ook geen Joden, maer wel van deze slag in Sina, die uit Indiën daer komen handelen: geschut hebben zy niet, maer wel roers, die zeer lang, en met lonten worden aengestoken, meest gemaekt in Bucharien, ook is aldaer Buskruit, en komt dat uit Sma: daer is geen besnydenis onder hen, eeten Varkens Vleesch: van onzen Zaligmaker en Engelen, weten zy niet: haer Land is met vlakten en bergen verçiert, Goud en Zilver krygen zy uit Sina by stukken, daer ze iets van maken, maer hebben geen munt. Tygers zijn wel op de grenzen na Bucharen, maer niet by hen: Leeuwen en Olyphanten zijn in Sina, maer niet by hen: de Mannen dragen Kaftans of Rokken, die zy Ariamen noemen, slaen de rechter zyde over de linker, zoo ook de Vrouwen, des gelijks hunne Prinzen, deze zijn niet veel onderfcheiden van de gemene man, oefenen zich meest met de Jacht: Papier hebben zy uit Sina: de veelheit van Vrouwen hebben zy zoo wel als de Mahometanen. Dat 'er in Kalmakken Land, omtrent de Moegaelsche Grenzen mede sterktens, of sterke Plaetzen zijn, waer uit men zich kan beschermen, hier uit blijkt, dat als wanneer hunne Czaersche Majesteiten grooten Gezant, Fador Alexewits Golowin, een zende-bode afzond uit Irkutske, na den Boesioekti chan, Kalmaks Prins, dat die zende-bode gelast wierd, te reizen, met alle zorgvuldigheit, en te pleisteren op pleister plaetzen die sterk zjjn, op dat hy door verzuimenisse, van de Moegaelsche vyanden, of andere vreemde Volken, niet verrast of overvallen mogte worden, en geen quade bejegeningen krygen. Dat 'er by de Kalmakken mede woningen zijn, 't zy het Hutten of Tenten mogen wezen, hier uit insgelijks blijkt, vermids in de bevelen die de bovengenoemde zende-bode mede wierd gegeven, stond. Dat hy komende in de Kalmaksche plaetzen, en de Boesioektichansche wooningen, iemand voor uit zoude zenden, op dat hem een plaetze aengewezen mogte worden, daer hy zijn zoude. Boesioekti chan was gewoon, steeds te reizen in de gewesten daer hy het gezag heeft, en den Zabel zwaeit, verterende het Gras en Gewas, alwaer hy zich neder zette, en dit in zoodanigen wys, dat als het Jaer om is, hy den kring zijns Gezags heeft gedaen, en op de zelve plaetze weder komt, van waer vertrokken was. De Kalmakken zijn dapperder Zoldaten als de Moegalen, hun rykdom bestaet in Kamelen, Paerden en Vee: als het Fecsten by hun zijn, bekleden zy hunne Tenten met kostelijke Tapyten, die hun van buitens Lands toe werden gebragt. Arapta chan, of Serebten chan, Kalmaks Vorst, die thans groot word in magt van Volk en Vee, veroorzaekte in den Jare 1696, dat zijn Oom Busuchti chan of Boesoekti chan, in vermogen, zoo van krygsvolk, als anderzins afnam, want na hem toe, veele Kalmakken zich begaven, wes hy Busuchti chan, weinig konde uitrichten tegen den Sineesch, schoon hy met zijne Heirkrachten onder de Sinesche Muur gezegt wierd te staen, om het buitenmuursche Ryk van den Sineschen Konink aen te grypen. De reden van twist, tusschen deze Vorsten was, zoo men zegt, dat Boesoekti chan gewilt heeft, dat aen hem overgelevert wierd zijn Neefs Vrouw, daer hy tuk op was, als mede eenige Moegaelsche Prinzen zijne vyanden. De Kalmakken kleven door den bank, het Geloof van den Dalai Lama yveriger aen, als de Moegalen. t'Zedert de dood van den Kalmakschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorst Busuchti chan, die een braef Zoldaet was, is het onder het Gezag van zijn Neef Kontaisa of Arapta, in die gewesten, en byzonderlijk in den Jare 1699 volslage vrede en rust geweest, hy is nu de magtigste van alle de Kalmaksche Vorsten, en heeft tien of twaelf Steden of Vlekken, meest met Bucharen bewoont, die op Sina koophandel dryven. Dus ver deze brief. Het Kalmaksche Volk, word beoosten Astrakan van de Nagayen gescheiden, door groote en zware gebergte, behalven eenige voorname Horden, die onder hunnen Taisa of Vorst, zich aen deze zyde hebben geplaetst, hem van de anderen, uit ontstane verschillen, afzonderende: onder dit Volk, vind men veele der vellekens, welke boranits werden geheten, waer van 'er een onder my berust: daer van gesbeuzelt werd, dat zy zoude wassen, en zonder teeling uit de aerde voortkomen, hoewel andere willen, dat zy wel zoude wassen, doch als een levenlooze heester, uit de aerde spruiten, en tot vellekens groeyen, zoo als men die ziet, te zijn; maer het zijn vellekens van ongeboorene Schapen, die uit de buiken der Oyen werden gehaelt, noch ongebooren zijnde, 't geene de prys daer van zeer verhoogt, om dat de Moeder met haer sterven moet, Wat van dit Scytische Lam, anders boronietz, of boranits, by den Arts Engelbert Kempfer werd geoordeelt, mag uit het volgende bericht, in Latyn van hem aen my gedaen, werden gezien, 't geen hier in lassche. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Agno Scyticâ, seu frustu Borometz (Boranits.)Sicut ex Dactylifera Palma historiâ Phaenicem formavit prisca credulitas, it a recennor is AEvi curiositas parili nomenclaturâ decepta, contraria metamorphosi ex Animali Vegetabilem faetum, Plantamve Borometz, seu Barannetz, in Exoticorum historias introduxit: plausibilem sanè adeo, ut magnus in Plantarum Regno Princeps Joh. Bauhinus, magno Scaligero prima Relationis gloriam invidisse videatur, cum recitatis, qui Planiae ante ipsum meminerant: Sanè, inquity, merebatur tanti miraculi recitatio, auctoris honore mactari; sed adeo nimirum omnia voluit scire, aut scisse putari Vir ille sine aemulo maximus, ut vel in eo se ipso fretus, noluerit alieni nominus subsidio gradum sibi facere ad gloriam suam. Planta hae scribitur crescere in Tartaria, Agni figurâ, ad pedum ferè ternum altitudinem, corio tenuissimo obduci, cujus detracti usus ad capitum tegmina incolis. Caetera transcribere nil attinet; Vera enim & nota sunt omnia, si de verô Agno, & agnino faetu Scytico minoris Tartariae seu Usbequiae, ut debent, intelligantur. Baran vox Sclavonicae originis est, Polonis Russisque Ovem denotans; a quá non abludit Persarum cum Scjthis finitimis commune[...]. Barreh praedictae significationis vocabulum: cujus Barannek Polonis, & Borannetz Russis, ac corruptè Borometz diminutivum est. Ovium verò singulare genus est circa Caspis maris australe littus, praesertim in Bocharia & Chorasmia, hisce nomimbus notabile: quod regularem ovium vulgarium magnitudinem plurimum excedat, quâ asinorum circiter tripedalem altitudinem assequitur, pro caudâ gerens enormem & informem pinguedinis massam, fidem suo pondere superantem; quod carne donetur prae catera bestiarum expetitâ, pinguedine patiter dulcissimâ, in oryzae & qualium cunque ciborum coctione Butyri locum supplens, delicias ejus longè superans; quod pelle tegatur pilorum cicinnis singulariter decoratà: Harum proinde pellium utrique nationi trivialis usus est, quae ex lege religionis ab omni aliarum pellium indumento abstinet: Magnates verò, cum Scythae, tum Persae, pullorum potius pelliculas amant, cirratâ venustate admirabiles illas prorsus, si ritè elaborentur; Qui, ne fastui seletlus desit, ipsis matribus uterum gerentibus, dissecto ventre, ante partum eximuntur. Caesarea haec pellicula dubia prorsus teneritatis & delicatissima est, vix agninae cutis speciem referens, quae quàm pumila sit, aliquot tamen aureorum pretio divittbus venit, pro mitris frequentius, nec rarò pro amiculi dupltcaturâ expetita: Kalemâ pelliculas vocant, ad earum disserentiam, quas recenter natis exutas Mimraas apellitant. Par ovium genus Nagaja circa cundem Lacum Caspium, ac Arabia deserta versus [...]. Basram fovet, pellium tamen minor illic dignitas, utrobique foetas exenterandi ignota saevities est. Concludimus hinc, catastrophen hujus velleris subjectlique agnini in Zoophytum omni dubio procul commissum esse; seu ea debeatur Viatoris, qui primus illud Europae intulit, in re parerga negligentiae, seu internuntii Idiomatum non sat gnari depravatae relationi, seu quocunque casu per heteroglossas Regiones sub vegetabili specie, quodammodo adhuc integro & nomine & historiâ sae matris, appulerit: imò per Russiam crediderim penetrantem, Veri vultum facilè depofuiffe. Quae tam praesentissima pellicula, admirabilis relationis errore stipata in Virum Principem curiosum, & hujus peregrinae teneritatis admiratorem incidens, fidem facilè, ut solent memorabilia, invenit. Sic autloritate illustrata ac firmata eodem errore nullo negotto in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
animos - quoque aliorum admisso est, ut pro vegetabilis inter Rariora Musaeorum extare andeat, quae verissima Agnini foetus pellicula est. De Nagayen, die Westwaerts naest: aen de Kalmaksche Horden gelegen zijn, worden door de zelve gedwongen, in Schapen en ander Vee, schatting te betalen: waer in al de rykdom van deze Volken bestaet, 't zy drie of vier van 't honderd, min of meer. Gelijk zy mede, ter behagen en begeerte dezes naest aen gelegen Kalmakschen Chan of Ajukke, hulpbenden ten oorlog gedwongen worden te verschffen. De zwarte Kalmakken, die het Noordelijkst gelegen zijn , en van welker voor naemste Horde de Leidsman of Oppergezaghebber en Prins, Oblay genoemt is, zijn veeltyds in oorlog met de witte Kalmakken, die meer Westwaerts en ten Zuiden, of na Astrakan toe, gelegen zijn, en zich aldaer onthouden, of zy schoon een gsloove en een sprake hebben. Tusschen beide de Kalmakken, di witte en zwarte gebynaemt worden, leit noch een byzonder Kalmaks Vorstendom of Horde, waer van de Vorst Ochertoe genaemt is. Deze houd zich stil en onzydig: ook leven zijn Volken gerust en zonder oorlog. De Zon word van zommige dezer Volken, in haren opgang, met t'zamen vouwing der handen, en die voor het hooft te houden, en zich na de zelve te buigen, geëert en aengebeden. In hunne Huizen of Tenten vind men Beelden, van Hout en andere stof gesneden, en ook wel van Lywaet, als Poppen gemaekt , die zy eeren. De Tenten, daer onder zy woonen, zijn Kiewietke genaemt, en veeltyds van Linnen, drie, vier, of meerder vadem groot, gemaekt: welke zy opslaen ter plaetze, daer zy goed Gras en Water vinden, en als het Gras door hun Vee afgegeten is, weder te zamen vouwen, en elders, waer beter Weide is, weer oprichten. De verstorvene lichamen van hunne Vosten en groote Heeren worden verbrand, en het gebeente of assche begraven, die zy gelooven, dat weder levendig worden. Doch werwaerts zy varen, daer wist my opgemelde Kalmak weinig bescheid van te geven, als alleen , dat men tot zijnent meende, dat de zielen der Mecnschen in 't einde van de lucht gevoert wierden, en daer bleven zwerven. De lichamen van gemene luiden worden begraven, of in 't water geworpen. Van Hemel en Helle weten zy met weinig begrip te spreken. De naem van de Zon is by hen Naran, die van de Maen Sara: en die van de Sterren Solbon. Het huwelijk mogt in de Horde, waer in opgemelde Kalmak gebooren was, niet geschieden, als buiten de derden graed: werdende by hen zeer onrein geacht, dat perzonen, nader in Maegschap malkanderen bestaende, te zamen zouden trouwen: ('t geen iets byzonders is, om dat veele der andere Kalmakken en Moegalen, daer van niets weten, en van bloedschande niet vies zijn) maer d'eene Broeder overleden zijnde mag een ander Broader wel met des zelfs Weduwe trowen, het zy dat de zelve Kinderen heeft of niet. Alzoo mag een Zoon zij stief Moeder trouwen, het zy die by de Vader Kinderen gehad heeft, of niet. Zekere Priesters, by hen Baekse genaemt, doen de plechtigheden over den Trouw en Huwelijks-band, met lezen, en gebeden te storten, die daer voor met Vee beschonken worden; want Geld is onder hen niet gebruikelijk. Insgelijks doen deze Priesters op de Begraeffenissen eenige plechtelijkheden in lezen en anderzins, daer voor zy ook beloont worden. Deze Kalmakken nuttigen alle spyze, zonder onderscheid, ook wilde Zwynen, zoo opgemelde Kalmak my verhaelde; want tamme Velkens zijn daer niet. Mids gebrek van Koorn, hebben zy geen Brood: maer Gevogelte is by hen in overvloed, dat zy kooken, en zonder veele bereitzelen, nuttigen. Water of Melk is hunne drank. Men vind in dat gewest Kloosters van Mannen, drie, nooit, getrouwt zijn geweest, maer niet van Vrouwen. By hen vind men geschreven, doch geen gedrukte Boeken. De zelve melden van hun Lands bestieringen, en voorge vallene zaken: als ook van den loop van 't Gestrente, Zon en Maen. De Opper-heerschappye valt van Vader op Zoon, en by mangel van de zelve, op het naeste bloed: of wel by kiezinge of keure, als dat ontbreekt. Zekere Feestdagen worden by hen Zoenender genoemt. Alsdan bidden zy op hunne wys, wanende wel te zullen gelukken, 't geene zy op zulke dagen aenvangen: 't zy ten oorlog te trekken, of met hunne Tenten en Vee te verplaetzen. De kleeding van dit Volk is moest van Schape, Vosse, en diergelijke vellen; doch die meest van vermogen zijn, gebruiken ook kostelijke Zyde stoffen: wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Kleeding der Iakuten en Zuczaren. B. der Calmacken. C. der Ostiacken en Kirgusen, en D. der Tangutsche en Daurische Volkeren.
ke (gelijk ook Yzer, Laken, en andere dingen,) zy, zoo in Persien, als in Moskou, tegen Paerden verruilen. Hun geweer bestaet meest in een Zabel, Pyl en Boog. Ander schiet geweer ziet men daer zelden, als wel eenige Roers, om Gevogelte en Wild te schieten De aldus genoemde witte Kalmakken voeren zomtyds oorlog, zoo tegen de Krimsche, als Basschiersche Tartaren, die zy Ustrek noemen. Hun krygsvolk bestaet altemael in Ruiterye: en die het snelste rent, wint het gevecht. De stryd geschied, om malkanderen of Menschen en Vee, of goede Weide t'ontjagen: werdende by hen all gevangen tot Slaven verkocht. Dus ver uit mondelijk bericht van opgegemelten Kalmak. Voor twee Jaren zag men tot Ispahan, Hooststad van Persie, gelijkelijk veertig Gezanten, van vercheindene Kalmaksche Horden of van der zelver Vorsten afgezonden, aenkomen. Kalmakkia is meest onvruchtbaer Land. De grond is zandachtig en ziltig. Daer zijn veel Meiren. De kruiden, die daer wassen; blyven laeg. Men ziet daer weinig bomen; doch wel de meeste aen de Oevers van de Vlieten. De Schapen zijn 'er zeer groot, en de Wol grof en hart: de Staerten dik en zwaer van vettigheit. Men wil, dat Rhabarber in Kalmakken Land mede in 't wild wast: daer aen by my word getwyfelt. Men zeid ook, dat groote Woutezels, die groote hoorens dragen, in het Kalmakken Land gevonden worden; vaer van my een hoorn toegekomen is. En hoewel 'er veel Zout in Kalmakken Land valt, zoo gebruiken zy echter zulks tot weinig spys, en tot geen andere, als die zonder Zout bederven zoude. De Vlieten zijn daer niet zoo Vischryk, als meer Noordelijk. En vermids de Kamakken Vlasch noch Hennip, en by gevolg, geen Gaern hebben, om Netten daer van te braeyen, zoo gaet ook de Visschery by hen niet zeer in zwang. By gebrek van Gaern is 't mede, dat zy geen gewevene Tenten konoen maken; maer behelpen zich met Koe-haair, dat zy tot dikke lappen wringen, en tot een vilt-laken maken, 't geene hun mede tot Tenten dient. Want zy steeken die lappen rondsom, langs gestokene stokskens, in de aerde, en schuilen daer achter of onder. Deze Tenten noemen zy Kibit Kalkmakkia is heden zeer volkryk. Doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eer Siberie aen de Moskovische Kroon gehecht was, is het zoo niet bevolkt geweest: noch het getal der Taysi of Vorsten was zoo groot, als nu ter tyd: vermids veele Siberianen, zoo men zegt, zich aldaer ter neder hebben gezet. Onder andere Vorsten of Leidsluiden der Horden, worden de Vorsten Vesurta en Kontaira getelt. Het is verwonderens waerdig, dat men by d'Europische Schryvers van zoo grooten en strydbaren Volk tot noch toe zoo weinig of schier geen gewag gemaekt heeft. En gelijk deze Volken wel eer onder een Hooft of Eenhoofdige Heerschappye stonden, zoo worden zy nu daer en tegen in veele Horden of Stammen verdeelt, de welke dikmaels oorlog, met groote Legers, tegen malkanderen voeren. Met de Moskoviten leven zy in volslagen vriendschap, en zenden hunne Gezanten veelmael na Tobol, Hooftstad in Siberie, om na hunner Czaersche Majesteiten gezontheit te vernemen, en hunnen krygsdienst dien Keizer aen te bieden. Deze Gezanten worden van de aenzienlijkste dezer Vorsten afgezonden, en komen die zomtyds tot in het Hof van Moskou zelve, worden aldaer met spys en drank wel onthaelt, en met giften van Lakenen, en andere koopwaeren, te rug gezonden; zoo als ik zelve in den Jare 1665 hebbe gezien. En of schoon alle Kalmaksche Vorsten in goed verstant met hunne Czaersche Majesteits Onderdanen leven, en inzonderheit die na by de oorspronk van de Vliet Selenga Westelijk gelegen zijn, zoo word evenwel in Kalmakken Land een groot getal volks gevonden, dat zich aen geenen Vorst onderhoorig gemaekt heest: maer rondsom op den roof leest; welke byzonderlijk omtrent de Steden Tara en Krasnojar, ter tyd van den Oest, komt rooven, en de Landluiden weg voert. Het Moskovitisch Opperhoost in Tobol, Hooftstad van Siberie, is gewoon Jaerlijks een vloot van veertien en meerder zeilschepen de vliet Irtis op te zenden, tot aen zeker zout Meir, 't geen na by den Oever dezes vliets is gelegen. Aldaer bevind zich, omtrent den tyd van de aenkomst dezer vloot, zekere Horde of Bende van Kalmakken, waer van onlangs Taysi of Vorst Ancias 't Hooft was. Wanneer dan deze vloot by het zoute Meir aen komt, zoo treden de krygsvolken, onder het geluit van Trommels en Trompetten, aen land. Na het afschieten van hun geweer, begroeten zy dezen Taysi of Vorst, nemen ter wederzyde Gyzelaers, en werpen, op den eersten dag, eene sterkte aen den Oever op: waer uit zy zich, zoo de Kalmakken geen woord hielden, konnen beschermen. De Schepen worden meest met Zout geladen, en de mede gebragte koopwaeren daer tegen, aen de Kalmakken verruilt. De Moskoviten brengen daer veelderhande koopwaeren; doch de Kalmakken Vee, Tabak, en Slaven. De Kalmakken venten en verkopen ook hunne eigene Kinderen en Bloedverwanten. En als iemand der zelven schynt daer over droevig te zijn, hoort men de verkopers wel zeggen: Gaet vrolijk, want gy zult zoo veel honger en kommer niet meer lijden, als gy by ons geleden hebt. Van Kalmakkia word zoo veel volks vervoert, dat 'er in Siberie niet een aenzienlijk Huisgezin is, daer men geen Kalmaksche Slaven of Slavinnen vind: behalven een groot getal, die in Moskovien zelf verzonden worden. Als dan de boven genoemde Schepen geladen zijn, en den handel gedreven is, worden de Gyzelaers te rug gegeven: waer op de vloot vertrekt, -na het los branden van al hun schiet geweer. By deze marktdag laten zich steeds menigte van Bucharische Koopluiden vinden, niet om aldaer te handelen: maer om hunne koopwaren in de Russische Schepen te laden, en die zoo na Tobol, en verder na Rusland over te schepen. De Kalmakken érneren zich meest met Vogelvangst en Vee, en bestaet daer in hun rykdom. Zy zijn vrye volken. Die, welke zich by Astrakan ophouden, zijn door zekeren Prins uit zwart Kalmakkia derwaerts gevoert, die zich van voor meer als honderd Jaer daer ter neder had gestelt. Al wat uit het verder Kalmakkia werd verjaegt, of verzonden, en om straf vlied, zet zich by deze afgewekene Kalmakken ter neder. De hedendaegsche Kalmaksche Vorst by Astrakan, zend zijne Borgen of Gyzelaers aldaer binnen, tot verzekering, dat hy den Russen geen ongemak zal toebrengen. Het woord Kalmak heest zijn oorspronk van het lange haair, of van de lange tuit, welk die volken dragen. Of schoon deze Landaerd, by alle omleggende volken, onder de Tartaren word getelt, zoo willen zy echter zelfs den naem van Tartar niet dragen; alzoo die by hun verachtelijk is. 't Is een trots volk, en maekt, als het stryd, groot misbaer. Als de Kalmakken bidden, knippen zy steeds op hunne vingeren, den Duivel ten spyt. Als de Krimsche Tarters bidden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spouwen zy achter hunne schouders over, insgelijks den Duivel ten hoon. Als de Kalmakken een Eed zweeren, hakken zy zomtyds een Zwyn in twee stukken, en lekken 't bloed van 't Mes: of houwen ook wel met een Zwaerd een zwarte Hond door, en lekken zijn bloed van 't Zwaerd, daer dan eenige woorden by zeggende. By Winter tyd, als het Sneeuw leit, zeilt men, op veel plaetzen in de Kalmaksche Woestynen, met sleden te Lande daer over. De tegenwoordige Kalmaksche Vorst, Montsiak geheten, die zich omtrent Astrakan ophoud, en zijn eigen Stief-moeder getrouwt heeft, was ten tyde van den Moskovitischen oproer-maker Stenko Razin, van daer, en diep Woestynewaert in geweken, tot op de plaetze, daer de letters Nagajum Magnum, of Groot Nagay in mijn Kaert eindigen. Doch na het verslaen en dempen van gemelten Razin, is die Vorst weder Astrakan genadert, en heeft op nieuws den Eed aen hunne Czaersche Majesteiten gedaen. Hy zwoer op de kant van een Rivier, leggende twee Pylen dwars over malkanderen, met een bloten Zabel daer neffens, en stapte daer over, zeggende, dat hem die Pylen en dat Zwaert mosten doorgrieven, indien hy zijn woord niet hielt. Des opgemelten Taisi of Prins Montsiaks Gezanten heb ik in Moskou, om naeuwe verbintenissen met hunne Czaersche Majesteiten te maken, gezien. Deze hadden klederen van ruige Schape vellen aen, met de wol na buiten, dat lange Rokken, achter hoog gespleten zijn. Het waren korte lyvige Mannen, geel-bruin van verwe, en hadden het aengezicht plat, de kaken breet, de oogen klein, zwart en toegenepen, en het hooft geschooren, uitgenomen een tuit of vlecht, die achter van de kruin afhong. Een dezer Gezanten had, in een doosje, het afbeeldzel van zekeren hunnen Afgod op zijn borst hangen. De Kalmakken dragen zomtyds mede gestikte Laken-rokken, daer alderhande wrede Dieren op gebeeld zijn. Hebben groote ringen door d'ooren: en de zommige door de neus hangen. Zy zijn zwaer van gang, ja schynen lam te voet te zijn, en hebben de beenen krom inwaerts staen, 't geen van 't gestadig Paerd ryden komt: het welk hen dappere Ruiters maekt te zijn. Aen de toppen van de mutzen dragen veele onder hen een roode quast, gelijk als een Roos: en zulks uit overgeloovigen Godsdienst, en ter geheugenis van dat God eenmael uit den Hemel op de Aerde gekomenGa naar margenoot* was, daer hy den Mensch, wegens zijne zonden, bestrafte: zoo dat eenige onzinnige Menschen hem verwonden, dat hy bloede. Ter eeren dan van dat Goddelijk bloed, dragen zy, tot een teken, deze roode quast, 't zy van Laken of Zyde, op de muts. Wanneer deze opgemelte Gezanten en hun gevolg de oogen van hunne Czaersche Majesteiten zagen, of tot gehoor voor haer gebragt waren, wierden zy begunstigt met Zyde geboorde Rokken, die zy ten Hove aen trokken. Wanneer ik hun vroeg, of zy ooit Duitschen hadden gezien? antwoorden zy van neen; doch dat eenige van hunne Broeders in Sina en Indiën geweest waren, en van Duitsche volken wisten te spreken. Zy rookten veel Tabak. De Kalmakken, die men Zwarten heet, zijn aldus, om hun rouwigheit van leven, genoemt; gelijk ook de zwarte Moegalen daerom alzoo genoemt worden. Anders is 'er geen onderscheid van verwe tusschen hen en de andere, die men Witte Kalmakken noemt, als dat de Zwarten wat onnutter leven, als de Witten: waerom ook by zommige geen onderscheid van naem onder hen beide word gemaekt. Zy worden ook Zwarten genoemt, om dat het in hun Land gevaerlijk is te reizen: gelijk dan ook de zwarte Zee, om datze gevaerlijk te bevaren is, zwart genoemt word.Ga naar margenoot+ Voor omtrent twaelf of dertien Jaer, hebben de Kalmakken een inval in Persien gedaen, en een getal van dertig duizend Menschen gedood, volgens berichten my uit Persien toegekomen. Een Kalmaksche nederige groet, geschied, met de rechterhand, half toegevouwen, aen 't voorhooft te slaen. De Kalmakken ontdekken hunne hoofden niet, 't zy in pleging van Godsdienst, of groetenissen. Zy hebben in 't drinken een over geloovige gebaerte, welke is, de vingeren der slinkerhand op de schael of kroes te drukken, en de vinger, naest aen de pink van de zelve hand, in de vocht te dopen; doch in diervoegen, dat de nagel niet nat word: daer na knippen zy deze vocht over de slinker schouder, terwyl zy iets binnens monds spreken of prevelen: dit doen zy, alsze hun eerste en laetste dronk doen, ter maeltyd driemael. Zeker Reiziger Nicephorus genaemt, die lange tyd met Kalmakken om heeft gegaen, zegt, dat'er in die spraek, woorden gevonden worden, welke met het Hebreeuws eenige gelijkheit hebben. In de tyd beschryvinge van Wilhem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Monnik en Procurator in de Abdye van Egmond, welke eindigt met den Jare dertien honderd en drie en dertig, geschreven in oud en slecht Papen Latyn, vind men, op den Jare elf honderd en vyf en negentig deze woorden van de Tarters, dat voor een groot gedeelte Kalmakken zijn geweest. Hoc tempore Tartarorum dominium sicut à plerisque traditur, initium habuit, hi enim sub montibus Indiae in regione dicta Tartara, constituti, dominum suum regem Indiae David, filium Johannis Presbyteri, occidentes ad aliarum terrarum depopulationem processerunt. Dat is: In deze tyd, is de Tartersche Heerschappye aengevangen, zoo als van veele word gezegt, want zy hebben onder het gebergte van Indiën, in 't Landschap Tartara, haren Koning David, Zoon van den Hoogen-priester Johannes gedood, en zijn voort gegaen, ter verwoestinge van andere Landen, enz. En onder het Jaer twaelf honderd en een en vyftig, vinde deze woorden. Eodem tempore gens Tartarorum occupatis Orientalibus partibus crudeliterque subactis, in duo se dividunt nec non Hungariam & Poloniam incurrerunt, ubi campestris bello cum ipsis habito frater regis Hungariae, dux colimannus in Pannonia & in Polonia nobilis dux Cohariae Henricus Occiduntur, reliquum vero vulgus tam in viris quam in mulieribus quos invenire poterant in ore gadii extinxerunt, &c. Dat is: In de zelve tyd heeft het Tartersche volk, hebbende de Oosterdeelen ingenomen, en wredelijk t'onder gebragt, zich verdeelt in tween, overlopende Hungarye en Polen, alwaer te velde een gevecht gehouden zijnde, de Broeder van den Hungarischen Koning Colimannus, en in Polen, den Edelen Hertog van Coharia, Hendrik verslagen zijn, werdende het overige volk, zoo Mannen als Vrouwen, door het zwaerd gevelt, enz. De Kalmakken eeten, behalven Rys, Garst, gedroogde Visch, ook gebakken koeken van Geirst met Olie. Dit volk eet ook Slangen en alderhande ongedierte, en drinken het bloed van veelderlei gedierten: doch meest Melk van Paerden en ander Vee. Zy zitten onder 't eeten op de Aerde, als de Kleermakers, en weten op te springen, zonder handen aen de Aerde te slaen. Gelijk het Kalmaksche volk bestaet uit zeer veele Vorstendommen, (die eenige veel, andere weinige Menschen onder zich hebben, zelfs de zommige maer drie honderd man, en minder;) zoo is 'er mede een Vorst Moraan Teissa geheten, die zeer magtig is, en onder de grootsten word gerekent, konnende veel duizend man te velde brengen. De Kalmakken noemen zich Heerschers, van de geheele Waereld, en Zoonen der Zonne: 't geen misschien hier van zijn herkomen heeft, dewyl voor vier honderd Jaren eene Tartersche Vrouwe, (welker Zoon, te weten Cingis chan, zich geweldelijk, als Hooft over veele opwierp) zeide, dat zy uit de stralen van de Zon was bezwangert, wanneer zy dezen Zoon baerde. Voor zijn beeld moest zich ieder buigen. Hy bragt byna Asie geheel t'onder. Onder deze Kalmakken woonen veele Bucharen, die het Land bouwen: gelijk het schynt, dat de Bucharen zeer veele volkplantingen uitgezonden, en zich, onder andere Tartarsche. Vorsten, metter woon begeven hebben: aldus vind men hen in Tobol: gelijk mede aen den Oever van de Kaspische Zee, en elders. In 't Jaer zestien honderd acht en tzestig, was in Moskou een Gezant, van een grooten en magtigen Kalmakschen Vorst, Ulebagam genoemt, een Joode van afkomst. Noch jong zijnde, was hy in Polen, wezende een Duitscher van geboorte, door de Krimsche Tarters gevangen geworden, en van daer na de Stad Asoph gevoert, die aen den mond van de Rivier Tanais leit; daer hem de Kalmakken, welke van Astrakan komen om te handelen, gekocht, en over de Volga verder diep te Lande ingevoert, en aen den Kalmakschen of Moegaelschen Patriarch, dien zy Katoechta noemen, verkocht hadden, die hem de sprake, als mede lezen en schryven, had doen leeren, en ook gedwongen zijn Wet aen te nemen, en tot eenen Priester verheven: daer hy ook een teken van droeg, zijnde een geele Sluyer. De zelve Joode is eindelijk by den opgemelten Vorst, vermids hy de Poolsche en de Duitsche spraek konde, tot eenen Gezant gebruikt; doch het Duitsch, dat hy sprak, most men met groote moeite van hem verstaen. In de te rug reize t'huiswaerts, wierd hy van zijn mede-broeder vermoord, uit nayver, om dat hy de meeste eer en aenspraek hadde gehad. Wanneer een Moegael en Kalmak ten huize in treet, is hy gewoon een ieder die hy in den huize vind, te groeten; doch de Geestelijke onder hen, zoo Mannen als Vrouwen, en doen zulks, Geloofshalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet: zy dragen Rooze-kranzen in de handen, waer by steeds gebeden tellen, en zulks byster gezwind. De Jezuit Tissanier verhaelt, dat'er een Secte in Tunquin is, naer een voorganger genaemt Chaca, dat een Joode was, die zijne dwalingen uit eigen hoofde zoude verzonnen hebben in Indiën, ter tyd van Koning Salomon, zoo als by gemelte Schryver in 't breede word gezegt, wes het waerschynlijk zoude zijn, dat Jooden niet wyt van Sina en Tartarye, van ouds her, zich op hebben gehouden, hoewel zy in Tartarye zelve, nu niet te vinden zijn, behalven in de Landen van de Krim. De zelfde Schryver zegt mede, dat de Jooden of Hebreen, eertyds in Sina tien duizend man sterk zijn geweest, daer zy de grond van de Aartzeny-konst leerden, en dat'er heden noch omtrent vyf duizend van de zelve zoude zijn. Uit zeker Krygsman, die in de Stad Tomsko, (gelegen om hoog aen een spruit van de Riviere Oby) lange voor bezetteling had gelegen, is my bericht, dat de Kalmakken, (met welke hy in 't Jaer zestien honderd acht en zestig, den zeven en twintigsten van Zomer-maend, slaegs hadde geweest,) als zy vechten, het bovenlijf veeltyds naekt hebben. In de opgemelte slag was veel bloed vergoten. Twee honderd Kalmakken bleven gevangen, en het getal der verslagenen wierd welop vier duizend geschat. Zy voerden Bogen, Lanzen, en een Houwer. Dit volk verschynt wel gewapent ten kryg. Het draegt Stormhoeden en geschobde Harnassen: gebruikt Spiessen en Pylen; als ook korte Zwaerden, die niet krom, en Salemas by hen genoemt zijn. Voor hun ander geweer, gebruiken zy Pyl, Boog, lange Messen, Zabels, en eenen Speer, die met een spits yzer, van een elle lang, beslagen is: hebben daer en boven, om hun middel een dik touw, waer aen, op het einde, een strik is: dat zelve touw weten zy hunnen vyanden, in den ren, om den hals te werpen, en hen alzoo van de Paerden te rukken: gelijk zulks Herodoot, al in zijn tyd, zegt, by zommige Scythen in gebruik te zijn. Zeker Kalmaks Prins, dien ik zelfs in Moskou gesproken heb, was genaemt Taysi Jalba Dois: het eerste woord is zoo veel als Prins of Vorst gezegt; het tweede was zijn naem, en het derde die van zijn Vader. Hy had in zijn jeugt van naem verwisselt, alzoo veeltyds ziek was, en zich inbeelde, het zelve uit een verkeerden naem te spruiten. Hy was Taen-geel van verwe, plat en breet van aenzicht, had een hoog voorhooft, zwart haair, achter met een tuit af hangende. Hy gaf de hand, in 't inkomen, doch vry plomp, en schonk ons aenstonds Brandewyn, 't geen van zijn eigen hand mosten ontfangen. Als hy sprak, was 't geluit, als dat van een Kalkoen: en als hy iets hoorde, 't geen hy meende opmerkinge te verdienen, snorkte hy onhebbelijk. Om dat het vry warm in de kamer wierd daer wy in zaten, rukte hy, in ons by zijn, zijne klederen los, en ontblote, zonder schaemte, zijn naekte lichaem: welks vel was, als dat van zijn aenzicht, grof en vol pukkelen; gelijk dat van de geplukte Ganzen. De Horde, daer hy over plag te gebieden, kost dertig duizend man, zoo men wilde, in de wapenen uit brengen. Men zeide dat hy, door zijnen Oom, daer hy geschil mede had gehad, listelijk uit het Land gevoert was. Ons Land, zeide deze Prins tegen my, strekt aen 't Moegaels Land, en dit aen Katay of Sina. Hy wist van de groote Sinesche Muur volmaektelijk te spreeken. Hy zeide, dat zijn Vader en GrootvaderGa naar margenoot+ Sina hadden helpen winnen. Hy toonde my schrift van zijn Land, 't geen bestond in een lankwerpig Gebe-boekje, en toonde noch een ander schrift, in Kalmakken Land gebruikelijk, dat hy Tongoski noemde, 't welk een heel ander aenzien, als het eerste hadde, en ook anders wierd gelezen. De Tolk, dien hy by hem hadde, en ons alles te verstaen gaf, verstond echter zijn schrift niet, schoon hy 't hoorde lezen. Hy bewond zijn Gebede-boekje in een doek, en bebond dat met lind, kruiswys, vast. Het Papier was, gelijk dat uit Turkyen komt. Onder zijn rechter arm, aen een leere band, hong een klein doosje, daer hy een rolleken in stak, dat zijn Gebed was, 't geen hy alle dagen in de handen nam, recht voor 't hooft hield, en op zijn knien zittende, negenmael zich dus tot de Aerde boog. Hy wilde van my weten, hoe wy God aenbaden: daer van ik hem opening dede. Als ik na zijn Geloof vroeg, zeide hy: God, die om hoog was, aen te bidden: maer wist niets van Christus den Zaligmaker, noch van Mahomet. Tot mynent heeft men (zeide hy) mede zoo Vrouwen als Mannen, die uit Godsdienstigheit, kuisheit oesenen, en het haair, in teken daer van, afsnyden. De Vrouwen, zeide hy, koopenze tot mynent om Paerden, zoo veel als zy begeeren, en verlatenze na hun welgevallen: de verlatene mag echter niet hertrouwen. Doch het geviel veeltyds, dat zoodanige voor Hoer liepen. De trouw by | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen is een zegening van den Paep, die het Paer tot eenigheit vermaent. Deze Prins eiste op een ontuchtige wyze, in mijn byzijn, dat men hem eenig Vrouwvolk, tot zijn gerief, toezenden zoude. Hy vroeg my, of ik in de Steep, dat is, in de Tartarsche Woestyne, had geweest? en of ik in Sina of Indiën bekent was? Zoo veel ik navorschen konde, was de plaets, waer zijne volken zich ophouden, omtrent, daer ik zijnen naem, in de Kaert gestelt heb. De Kalmakken volgen meest, in 't stuk van Godsdienst, mede als de Moegalen, den Opper-priester, welke in 't Landschap Tangut, in de Stad Barantola woont, dien zy ook, als een God eeren. Deze, gevoelen zy, dat des Menschen gedachten, welke hen te voore komt, weet. Zy zeggen, hy reeds vyf of acht mael gestorven en gebooren is: gelijk te voore in het brede is verhaelt. Van dit Geestelijk Hooft, word my uit Ispahan geschreven, als volgt. Het Moegaelsche Geestelijk Opperhooft of Paus, word genaemt Dalai Lama, dien zy als God eeren. De onder Priesters Lamas geheten, voeren ook, gelijk zommige in Indiën, de naem van Brachmanes: deze levendigen Afgod, word onder veele Kalmakken, zoo wel als onder Sinezen, mede geviert, en gehouden, dat gestorven zijnde, herleeft. By deze volken zijn Kloosters, en belijden die Klooster-papen, den ongetrouwden staet: zy leven na Pythagoras wetten, eeten niets dat leven heeft gehad. Dus verre gemelte brief. Veele der Kalmakken dragen aen hunne halzen een kooper of zilver kasje, daer in zy een kleine beeltenis, van kooper of zilver, na de gelijkenis van hunnen Afgod, of Opper-priester Dalai Lama genoemt, in veele doekjes bewonden hebben; welk beeld zy aenbidden, en met groote eer en aendacht op hun hooft zetten, en daer voor knielen. Zommige onder de Kalmakken, wanneer zy Godsdienst plegen zullen, werpen een Geite-vel voor zich neder, gaen daer over leggen, trekken zich zelven by de ooren, en schreeuwen met luider stemmen, waei, waei, waei, ziende als dan Hemelwaerts. By de meeste onder hen is het Mahometaensch Geloof zeer gehaet. Op zekeren Offer-tyd hebben de Kalmakken een gewoonte, dat zeker Mandzia, dat is Priester, aengedaen met een Harnas en Stormhoed, en houdende Ply en Boog in de hand, eenige bewegingen en gebaeren maekt, gelijk als of hy bezeten was. Hy wend en keerd zich alom, mikt en dreigt rondsom den omstanders te schieten, die hy met schrik en vrees aen doet, tot dat hy eindelijk los schiet; en de geen, die hy quest of dood, word zalig geoordeelt. Zoo als gezegtGa naar margenoot+ word, zou zulks elders, in Tartarye, door een daer toe bestelden Jongeling geschieden. De Kalmakken gebruiken ronde bollekens of koraeltjens, gelijk der Rooms-gezinde Rooze-kransjens zijn; waer mede zy hun gebeden af tellen. De bollekens zijn even groot; doch verschillen in getal met die van de Rooms-gezinden. By elk gebed zeggen zy de woorden Batmechu: 't geene gezeit is, Heere weest my genadig. Alle Jaren, als de Sneeuw valt, vergaderen en smelten zy iet daer van, en bewaren het water 't geheele Jaer, tot afwassching hunner zonden. Want zy zeggen, God liet eenmael meel (welk zy op de Sneeuw duiden) uit den Hemel regenen, welke genade nu niet meer geschied, wegens de groote zonde der Menschen. En tot geheugenis van die zaek, bewaren zy het eerste Sneeuw-water. Hunne Priesters nemen geene Vrouwen, en eeten Zwynen vleesch, gelijk ook de Moegalen. Volgens bericht van zeekeren Kalmakschen Vorst, die in Rusland den Griekschen Godsdienst omhelst, is het Jodendom in Kalmakken Land onbekent. Zy hebben Steden, Dorpen, noch Huizen: maer woonen, behalven onder Tenten, op Wagens of Karren, daer twee groote rollen aen zijn. Op ieder dezer Karren is een kas, van licht hout gemaekt, zeven of acht voeten hoog, en zoo lang en breet, dat'er vier Menschen in konnen liggen; welke kasten zy, na gelegentheit, op en af van de Karren nemen. Wanneer zy het op eene plaets moede zijn, dan spannen zy hunne Kamelen of Ossen voor de Karren, en trekken zoo voort, waer heen zy willen. Wanneer zy en hun Vee het op eene plaets afgegeten hebben, dan gaen zy al weder voort, na een ander gewest. Zy hebben en queeken menigte van Paerden aen; waer van alle Jaren eenige duizenden elders te koop worden gebragt. Dieze niet verkoopen konnen, eeten zy, en gebruiken de Paerde-melk voor drank, en bereid, voor Artzeny. Zy maeken daer van ook Boter, en drinken dan het dunne of Wey voor hunnen gewoonlijken drank. Als zy ten stryde gaen, leggen zy een stuk Paerde-vleesch onder den zadel, tot dat het, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door 't ryden, week geworden is, en eeten het dan zoo raeuw. De Kalmakken veranderen steeds van Weide voor hun Vee. Des Zomers houden zy zich meest aen de kant van Bucharia op, daer het minste hout is; doch in de Herfst naderen zy Siberie, om dat aldaer menigte van bosch en brandhout valt. Zy vergaderen geen Hooi; doch des Winters voed zich hun Vee (waer onder Schapen zijn, die staerten, drie of vier, en meer pond zwaer hebben) met struiken en takskens, of krabt, van onder 't Sneeuw, eenig onbedorven gras of kruit op, dat het nuttigt. Zeeker Arabische Schryver, wiens Schriften noch nooit in 't licht gegeven zijn, en in de Boekery tot Leiden berusten, beschryft het Land Katay of Sina, by voorval van zekere Reis, die uit den Lande Chorazan derwaerts, in den Jare acht honderd twee en twintig vanGa naar margenoot* Hegyra, of Mahomets styl, gedaen was, en meld van Kalmakken Land dit volgende. Kalmakkia, zegt hy, is een Landschap der ongeloovige Tartaren, in 't Noorden van Chataea gelegen. Schape-huiden dienen den Inwoonders voor kleeding, zoo tot Opper-kleeren, als Hemdem. Yzer valt daer niet; daerom zijn de Pyl-punten van hout; gelijk ook de Paerde-hoeven, en alderhande drink-vaten: zelfs de potten, daer in zy hun spys koken, zijn van hout, en gaet dit koken aldus toe. Zy doen het Vleesch, beneffens kout water, in een houte vat of pot, en maken als dan verscheide steenen gloeyent, die daer in geworpen, het water doen koken, en het Vleesch gaer maken. Zy nuttigen Boschpaerden en Kamelen. Hun Land is zeer plat en vruchtbaer: waerom de Cathaeers met de Kalmakken veelmaels in oorlog zijn. Op de overwonne Landen bouwen de Chataeers Steden en Sterkten. Het dertiende Landschap van Chataea is dezen Kalmakschen Tartaren ontweldigt. Ga naar margenoot+ Karakrim is een groote Stad, in de velden van Kalmakkia. De Inwoonders zijn konstig, en bidden de Sterren aen. Ga naar margenoot+ Hy zegt, dat Cingis chan, eerste Tartarische Keizer, geheel Katay ingenomen, en de oude Kataische geslachten verdelgt heeft: en na Cingis chan, hadden zes van zijne Nazaten de Landschappen van Karakrim en Ulughin bezeten. Dus verre gemelte Arabische Schryver. Onder de Kalmaksche Taisas of Vorsten is eenen, genaemt Vezurta, en een ander Kontaira, welkers verblijf-plaets, in de Kaerte niet hebben aengewezen, om dat de rechte stel, my niet is bewust. In 't Jaer 1698, in 't Na-jaer, is de Ajuick, die met zijne Kalmaksche Horde dicht by Astrakan zich ophout, opgetogen, om de Karbansche Tarters te verslaen, terwyle zy reeds van de Donsche Kozakken een groote neep hadden ontfangen. Men vind Schapen in 't Kalmaks Tartarye met neerhangende ooren, als de ruige Water-honden, met staerten van tien, twintig, en dertig ponden zwaer, wezende al Vet wat 'er aen is, doch hebben daer tegens niet veel Vets op 't lijf, of op de ribbe, welke zware staerten veroorzaken, datze niet hard konnen loopen. De Schapen der Usbeksche en Buchaersche Tarters, geven lange graeuwe Wolle, welke op de einden in witte ringetjes te zamen loopen; zy is schoon in 't oog, en zoo zacht als Zyde. De Kalmakken, wanneer zy noch jong zijnde, onder gezedende Menschen werden gebragt: zijn natuurlijk leerzaem, en begrypelijk al 'er Handwerken, en stukken den Godsdienst belangende, zoo als aen een jonge Kalmaksche Dochter hier te Lande hebbe bespeurt, welke een Kind zijnde, onder Moskoviten te koop gebragt, van een Nederlander gekoft wierd, die haer herwaerts over heeft gevoert, in Godsdienst, Deugd, en goede Handwerken doen onderwyzen, zoo als zy noch blijk geeft, van dat deze Natie, wanneer zy geoefent werd, zoo leerzaem zijn, als andere Menschen, en hunne woestheit en domheit niet is van natuur, maer van opvoeding en gewoonte. In den Jare zeventien honderd, zijn my berichten toegekomen, dat het onder Kalmakken, Moegalen, en andere Overmuursche Tartaren, in rust en vrede was, staende toen veele der Kalmakken onder den Vorst Kontaisa. Deze Natie is niet te betrouwen, om dat veel beloven, doch zulks altoos niet na komen, konnende men met goetheit op haer niet veel winnen. Zy hebben in de voorige Zomer eenig volk, in zeker Dorp dood geslagen. Salom Serim, is de naem van een Kalmaks Prins. De Kalmakken zijn Vryvolk, en geene van hen heeft zich onder de Sinesche bescherminge begeven, zoo als veele der Moegalen hebben gedaen. In den Jare 1699, is van deze Natie een voornaem Kuptzin in of Afgezondene, genaemt Ablay Saisan, in Moskou aengekomen. Men wil, dat de Kalmakken dicht onder de Heerschappyen der Bucharen, en wel ter geweste daer de Busuchti chan heerste, zes of zeven vaste Steden bezitten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hun dienen, niet om daer in altoos te woonen, maer om zich by noot daer uit te beschermen; doch hunne namen, gedaente, en rechte plaets tot noch toe, te mijnder kennisse niet is gekomen. De Boecharen en Kalmakken, dryven grooten handel met malkander, en zijn ook meest tyds in vrede. Kara Kalpaki, is een aerd van Kalmakken, dat rovers zijn, hoewel van beter inborst als die van de Kozaksche Orda, welk vaek onder Tomsko en Krasnoiaer komen plunderen. De Mutzen die de Kalmakken op het hooft dragen, zijn boven vlak en plat, met een roode afhangende quast, zoo als de Moegalen insgelijks diergelijke gebruiken. De Vrouwen dragen lokken, te wederzyde van de schouder over de borst hangende, gelijk veele de pruiken hier te Lande dragen, waer van zy de lokken met eenig Taft, of zwarte Zyde doek inwinden, gelijk zy mede boven op 't hooft het haair tot een quast, in een zwartenGa naar margenoot+bant hebben gebonden: der Mannen boven rokken zijn alle op zyde geknoopt, en niet van vooren. De Kalmakken weten van geen Brood: en als men Slaven van het heeft, moet men die tot het eeten van 't zelve langzaemlijk gewennen; want zy anders daer van ziek worden. Zommige onder hen begraven, en andere verbranden de Lijken. Volgt zeker brief, sprekende over den inborst, aert, wyze van leven, en verblijfplaetze dezer en andere Tartaren, my op het jaer 1680, uit een der Nabuurige gewesten toegezonden. Rakende het leven en zeden van de Kalmaksche Tartaren, zoo hebben de zelve gene vaste woonplaetzen: maer leven in Wildernissen (Steeppen genoemt) met het hun Vee. Zomers gaenze op den roof, waer zy bestGa naar margenoot+konnen. Des Winters houden zy zich op, aen plaetzen, die zy Luggova noemen, onder Hutten en Tenten. Zy noemen hun verblyf-of rust-plaetze Nagorna; hunne Hutten en Tenten hebben de gedaente van een Dorp, het welk zy Ulussi of Oloes noemen. Hun Opperhooft heet Jukka. Zy houden een gevolgelijke Regeering. Hunne Paerden, Ossen en Schapen, gaen des Winters en Zomers in 't Veld. Noch is 'er een slag van Kalmakken, die omtrent Terk woonen, zijnde een Stad achter Astrakan gelegen, zeer moerassig, en ongezont van klimaet. Deze Stedelingen hebben voor dezen met de gemelte Kalmakken in stryd en oneenigheit geleeft, en wilden hunne Jukka of Opperhooft niet gehoorzamen. Maer dit Jaer hebben zy zich met d'andere Kalmakken vereenigt, uit vreze dat die, met de Russen eenig zijnde, hen zouden komen overvallen en vermeesteren. De Godsdienst van deze aerd der Kalmakken, is meestendeel Heidensch. Zy bidden de Zon en Maen aen. De Nagaische Tartaren woonen rondsom Astrakan : ook in eene Steep of Wildernisse, erneren zich byna altezaem met Paerden, die zy, tot acht en tien duizend Jaerlijks, na Moskou te koop brengen, bestedende een groot gedeelte van de penningen, die zy daer van ontfangen, in alderhande koopwaren; welke zy ten deele zelfs gebruiken, en ten deele wederom weten te verbandelen. Hunne Opperhoofden neomen zy met een algemeinen naem Moursaes. Der zelver zijn 'er verscheiden. De Seremissche Tartaren woonen rondsom de Stad Kasan, erneren zich meestendeels met Byen, brengen veel Honig, en Bontwerk, als Kasansche Marters, Eikhoorens-vellen, enz. en Bevergeil, te koop: waer van zy een goet gedeelte gelds trekken. In het Kalmaksch Abé is de byzondere styl van lezen, en vorm of gestalte der letteren aen te merken; want men leest van achter, en van boven, na om laeg, en zoo van om laeg, met den volgenden regel weder opwaerts. De letteren zijn zeer licht na te maken. De klink letteren schynen geen byzonder letteren, als by ons, te zijn: maer uitgebeelt te worden door tekentjens of streepjens, klank gevende na de verscheide gestalte, en na de plaets, die haer aen de letter gegeven word. De letter, welker klank in het Duitsch op de Plaet, hier nevens vertoont, niet uitgedrukt is, heeft men in onze Tale niet konnen uitbeelden, vermids de zwaerheit van uitsprake voor d'onkundigen in die sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgen eenige Kalmaksche Namen en Woorden, die van het Nabuurig Moegaels niet veel verschelen, zoo als de Taele der Niuchers, mede eenige betrekking op het aldaer naest gelegen Moegaels heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Getal der Kalmakken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namen der Maenden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beneden het Meir Altin, anders mede Oby genaemt, houd zich op de Chan, Vorst, Prins of Konink, Sangie geheten, berucht voor een grooten Vorst onder de Kalmakken, en Broeder van Vorst Abeley, of Ablay, die meer Zuid-westelijker gezeten is, of onlangs gezeten was. En of schoon deze Heeren Broeders zijn, zoo voeren zy echter zomtyds kryg tegen malkanderen, over het Gras en Vroeder: vermids zy steeds met hun Vee verhuizen en omtrekken, om de beste Weide te zoeken, en dan malkanderen wel te na komen. Daer zijn echter eenige bepalingen, binnen welke ieder dezer Vorsten met hun Volk te weiden gaen. Men vind onder de Kalmakken zommigeGa naar margenoot+ Horden, daer het volk zeer plat, en uitermaten klein van hooft en aengezicht is. De Kalmakken oorlogen te paerd, het gene hier door mede bevestige, dat, wanneer meermalen my geschriften toegezonden zijn, van hunnen krygsmagt, dat nooit word gewaegt, als van Ruiterye, en nimmer van Voet-knechten. By Ezechiel, Cap. xxx. vers. 5. Vind men de volgende woorden. Mooren Land ende Put, ende Lud, ende al den gemengden Hoop, ende Cub, ende de Kinderen van 't Land des verbonds, zullen met hen vallen door het Zweert. Wederd wyders in dit Hooststuk gesproken van veele verwoestinge der volken en plaetzen. Komende het woord Lud met Elud, dat een Kalmaks Vorst is, en volk zoo beneoemt, bykans in klank en lettergrepen over een, zoo dat misschien het woord Elud zijn oorspronk van dit woord Lud, en de Kalmaksche volkeren van Elud, welke noch heden die naem voeren, van deze volkeren Lud hunnen afkomst hebben. De Kalmakken, die naest aed Astrakan leggen, zijn gestadige vyanden van de Krimsche Tarters. Zy wierden onlangs geleid of beheerscht van twee Broederen, die, na hun Vaders dood, de Horde gescheiden, en het gebeid verdeelt hadden. De oudste was Teyscha Tertschin, en de andere Larassan genaemt: welke laetste omtrent en naest aen Astrakan, en de oudste dicht by den vliet Jaik zwerft. Teyscha Terstchin was reeds over de honderd Jaer oud. Oog getuigen zeggen my, hem onder een zeer slechte Tent, met lompe Tapyten en vodden behangen, gezien te hebben, zittende op een verheve voetbank, met de beenen kruiswys onder t' lijf over malkanderen geslagen. De geschenken, die hem van vreemdelingen overgelevert wierden, wierp hy onheus achter zijn rugge. Paerde-melk, in een Tobbe voorgebragt, schenkt men aen zijn Hof den gasten, om hen goede çiere aen te doen. Van de Kalmakken zegt de Engelsche Schryver jenkinson, dat zy een rood LakenGa naar margenoot+ en de Zon aenbidden. In het Jaer zestien honderd acht en zestig, heeft, zoo my bericht is, (doch slechts van eenen getuige, waerom niet al te zeeker bevestige) de Tomsche bevelhebber eenig volk uitgezonden na den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vliet Tekson, gelegen in de Kalmaksche Steep of Woestyne, alwaer een Berg, Tek geheten, ligt. Hier komen de Kalmakken, om Erts te halen, welke zy op Kamelen laden, en na Sina voeren; waer uit Zilver zoude getrokken worden. Op de komst van 't boven genoemde volk stond de berg in vollen brand, gevende van zich een zwavelachtige stank. Rondsom den berg lagen stukken van Erts, zoo glat, als geloutert Zilver. Als dit by vuur gelegt, of aengestoken wierd, brande het als Zwavel. De Rivier gaf witte harde stukskens Erts, zoo groot als Erwenten, op. De Berg was zoo bezwarelijk van opgang, dat niemand, hoewel tot driemael toe bezocht wierd, daer op, of na by den top konde stygen. Dit volk voerde van daer met zich na Tomsko, eenig Erts, als mede zekere verwaerde, zoo gemeen rood als Karmozyn, welke de Berg uitwerpt. Het Erts wierd in Tomsko gesmolten, en men vond daer eenig weinig fijn Zilver in. Een ander Berg, in de Nabuurschap, was Batirham geheten. In de Rivier Jaik, (welke in de Kaspische Zee uitstort, en aen het Kalmakken Land stoot,) die anders eertyds Soloktodno genaemt was, is de Steur en de Visch Beluga in zoo grooten overvloed, dat zy zich in de Rivier opzetten, en haer bykans vervullen: zoo dat men op zommige plaetzen, daer 't niet diep is, gelijk als over bruggen, als zy gedood zijn, en noch in 't water leggen, op de zelve tredende, de Rivier byna over kan gaen. De Beluga, die een groote tong heeft, is een platte Visch, zomtyds dertien voet lang, en zoo zwaer, dat'er vier Paerden genoeg aen te trekken hebben. Zy werpen zich by wylen over hoog uitstekende palen heen, die in de Vliet gezet worden om haer te stuiten, en te vangen. Van de vellen dezer Belugaes het Huizen-blas gemaekt word; gelijk van zijn kuit zoo wel, als van de Steur, de Kavejaer. De Visch aen stukken gekapt, word gezouten, en alom door Rusland te koop gebragt. Deze Visscherye komt geheel ten voordeel van hunne Czaersche Majesteiten, en van den Patriarch van Moskovien. Boven aen de Rivier Jaik legt, behalven het Stedeken Jaik, een Vlek, welks naem my onbekentis, bewoont by Kozakken, die van by Samara af, en elders, derwaerts aen zijn komen zakken, om op de Kalmakken en andere omleggende Horden te rooven. Deze plaets is met een schuttinge van Bomen of Heesters omheint. Ieder huis of wooning staet op zich zelven, in 't wilt, zonder orde, binnen de genoemde heining, gebouwt van leem, stokken, houten en struiken. Deze Menschen leven zeer grof, doch in volle vryheit, en erneren zich zeer armelijk. Veele komen ook derwaerts uit de Rivier de Don, eerst over Land, by en door Kamuzinski, en zoo langs de Rivier Actopskaustga, dat mond van de Stad Actopska of Achtuha gezegt is, (welke Stad eertyds wel de groote van Amsterdam gehad heeft,) met hunne vaertuigen, in de Volga en zoo na de Jaik, of wel de Volga af, door deze of geene arm van de zelve, buiten Astrakan om, in de Kaspische Zee. De Ukrainsche Kozakken staen onder hunnen Hetman: maer de Donsche, Samarsche, Dniepersche, en Saporofsche Kozakken zijn vrye luiden, en meest van het Grieksche Geloof. De Vesting of het Stedeken Jaik, aen de Riviere Jaik gelegen, wierd de eerste mael door Stenko Razin aldus ingenomen. Hy quam in zijne Schepen, Stroegen genaemt, de Vliet de jaik opgevaren, tot onder het Kasteel, zond aen den Bevelhebber, liet na zijn gezontheit vragen, en verzoeken, om zijn oogen te mogen zien, en in de Kerk te gaen bidden; behalven dat hy hem van 's Keizers zaken te spreken had. Waer op de Bevelhebber liet zeggen, dat hy in Gods naem zoude komen, hy wilde hem in de Kerk verwachten. Hier op beval Stenko aen zijn volk, dat zy met drie of vier te gelijk, door verscheiden Poorten, in het Kasteel zouden gaen, en zich alle voor de Kerek vinden laten, als of zy bidden wilden, en ondertusschen, met hun kort geweer onder de Rokken, zich vaerdig houden, en op de leus passen, namentlijk, als hy zoude zeggen, Promusley. Het welk gedaen wierd. Zy hingen de Bevelhebber, met al de Beampten, op, en bleven meester van de plaets, tot dat Stenko des volgenden Jaers wierd verjaegt, of liever de versting verliet. Men wil, dat zeeker Koopman, genaemnt Hoereof, de Stad jaik, die eigen aen hunne Czaersche Majesteiten is, wel eer, op zijn eigen kosten, tot bescherming der Reizigers, heeft doen bouwen. Voor dien tyd woonden daer wel Menschen, doch zonder vastigheit. Derwaerts heeft men, voor den tyd van Stenko, krygsluiden en burgers in ballingschap gezonden gehad. Naderhand is de Stad Jaik, door den Engelschen Overste Belli, herbouwt. Het is daer rondsom zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woest, waerom naby de Stad geen volk houd. Ter tyd, als Tamerlaen oorlog tegen de Moskoviten voerde, geschiede een groote Veldslag omtrent de Riviere jaik: welke, zoomen gist, Maspha, van Alhazen genaemt is: ten ware de Vliet Volga voor Maspha te verstaen mogte zijn. Omtrent de Rivier jaik wierd van ouds gelooft een vaert, of doortogt, of inham te zijn, tot aen de Schythische Zee, nu de Tartaersche Ys-zee genaemt; welke men gevoelde niet zeer verre van daer te zijn. Men bericht, dat zekere Jaiksche Kozakken, met hulp van hunne Czaersche Majesteiten krygsluiden, onlangs met duitzend man in Bucharen Land gevallen zijn, vyf Stedekens verwoest, en een groote menigte van Russische Slaven verlost, en 't Land daer alom geplonder hebben. Daer lag eertyds aen de Rivier jaik een Stedeken, daer zeeker Kalmaks Mursa, dat is, Vorst, meester was, geheten Smile; doch is voor lange al verwoest. Vier dagreizens van de Stad Tomsko daer Kalmakken omtrent woonen, vind men eenige weinige overblijfzelen van een vervallene Stad, zonder huizen of woningen. De steenen der vervallene huizen leggen over malkanderen geworpen: ja men ziet 'er geheele steenbergen van over hoop geworpene huizen. Men ziet 'er vreemde Letteren, in die gewesten nu onbekent, op zommige steenen gehouwen. De Heidenen, die daer omtrent in Hutten zich ophouden, zeggen, dat dit van oudes de Hooftstad van een grooten Kalmakschen Keizer is geweest, die in d'aerde zoude verzonken, of omgekeere zijn. Veel Kalmakken bestieren hunne Paerden met de voeten, hebbende aen ieder voet een teugel van 't Paerds toom vast gemaekt, om hunne handen vry te houden, en daer mede te beter te kunnenschermutzelen. Zy voeren twee of drie hand-paerden mede in den stryd, op dat, als het eerste moede of gequetst is, de andere als dan konnen gebruikt worden. Wanneer zy met jagen en rennen hunne Paerden afgemat hebben, dan dryven zy de zelve, als koppelen Schapen, in 't Gras. Zy weten of kennen Haver noch Garst. En na dat de Paerden in 't wilde zoo wat geweit hebben, dan roept een ieder de zijne, met het woord Kourloy: waer op alsdan die beesten te rugge komen, en ieder Paerd gaet weder by zijnen Meester. Deze Kalmakken verdeelen hunne magt in benden van duizend Paerden, waer over zy een Overste zetten. Zy gebruiken ten kryge gansch geen of zeer weinig Geschut; Roers, of Pistolen zeer zelden; maer Pylen Boog, voeren ook geschubde Harnassen, Zeep-messen, Lancen en Storm-hoeden. Veele hunner Vrouwen en Dochters ryden mede ten oorlog, gebruiken Pylen, Knotzen en Bogen: zijn gekleed als de Mannen, en dragen lange Rokken van Schape-vellen, de wol na buiten gekeert, om te vreeslijker aen hare vyanden te schynen. Zy hebben het haair in vyf tuiten of lokken verdeelt, dragende de langste achter op de rug, twee kleidere op de zyde, en een koorten top of lok boven op den kruin, die tot op het voorhooft komt afzwieren. Zeker Engelsche Schryver, wiens schriften in 't Jaer 1679 tot Parys gedrukt zijn, zegt, dat de Kalmaksche Vrouwen ten stryde trekken, en de krygsdiensten, als Mannen, waernemen; zoo dat zy, voor weinig tyds, een geheele magt van Krimsche Tartaren zouden afgemaekt hebben. Wanneer een Mans perzoon onder hen komt te sterven, dan zitten de Vrouwen rondsom het Lijk, om den doode te beschreyen, krabbende en quetzende hare aenzichten, dat het bloed daer uit loopt. Daer na begraven zy hem slechts een voet of twee, zegt hy, onder de aerde; zoo dat de Beeren en Honden veeltyds de Lijken komen te verslinden. Dit volk leeft wild en woest, en meest op den roof: heeft schuitjens van Koevellen gemaekt, met het haair na buiten, en van binnen door eenige houten, daer zy op zitten, uitgespannen; gebruikt zomtyds een zeiltje, van basten van Bomen gevlochten, daer op, en vaert daer mede op den roof. Lelijker volk van gedaente, als de Kalmakken, word in geheel Asie niet gevonden. Het aengezicht is plat en breed, tusschen het eene oog en 't ander is een tusschen-stant van omtrent vyf vingeren. Dus ver uit gemelte Engelsche Schryver. De Jezuit Gruber, (welke een reize uit Sina, door een gedeelte van Tartarye, heeft gedaen,) zegt in zekeren brief, dies aengaende na Europa geschreven, dat hy drie Maenden lang, door de Tartarische Woestyne, Lop geheten, gereist is, en bykans in dien gehelen tyd, Mensch noch Vogel had ontmoet, en niets gezien als wilde dieren: te weten, Leeuwen, Tygers, Beeren en Wolven, op welke reize hy zeer veel hadde uitgestaen. Deze Woestyne Lop is gelegen bezuidwesten de beruchte Sinesche Muur. Daer na quam hy in een Ryk, Baranataka by hem genaemt, in de Nabuurschap van Kalmakkia gelegen, alwaer een Hie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
densche Godsdienst, den Roomschen in omstandigheden en uiterlijkheden gelijk, gepleegt wierd. Hy zeid: men gaf 'er het laeste olyzel; zegende het huwelijk; hielt 'er ommegangen; eerde overblijfzelen van Afgoden; zong 'er in de Kerken, en hielt 'er Vasten, en dede Bedevaerten. Daer waren Kloosters. Zy zonden hunne Priesters, blootsvoets, door Tartarye, Sina en elders, tot voorzetting huns Geloofs. Den Opper-priester noemden zy Samconin. Deze Tartaren, zeid hy voorts, hebben den zelven Godsdienst, als de Sinezen. Het geen, mijns bedunkens, van allen niet kan gezegt worden: maer wel is waer dat de Godsdienst der Lamas of Bonsen, (zijnde de zelve, waer van hier word gesproken,) in Sina, zedert dertig jaren, d'overhand zeer heeft gekregen. Wat het Tartarische schrift belangt, het zelve, zegt hy, komt met het Sinesche over een, voor zoo veel de wys van schryven belangt; doch niet, zoo veel de gestalte en uitsprake van de letteren betreft. Zy schryven met Pencelen, op eene zelve wyze, als de Sinezen. Het is byzonder, dat de Tartaren licht de Sinesche Tale leeren, en daer toe genegen zijn; doch de Sinezen geenzins die van de Tartaren. De Tartaren, die Sina nu beheerschen, voeren, behalven den naem van Niuche, dien van Mancheu, dat gezegenden gezegt is: en de vreemdelingen worden, op Tartarsch, Miuchin by hen geheten. Het woord Kathay is een Oost-Tartarsch woord: en alzoo word Sina by de Tartaren, en andere volken van dien oort, genoemt: gelijk Kambalu mede, op het Oost-Tatarsch, Konings-stad gezegt is: te weten, Cham of Kam, Koning, en Balu, stoel-stad, of ziplaets gezegt. Men ziet in Tartarye een Meir, daer de geele Rivier, die in Sina valt, zijn oorspronk uit heeft, half zoo groot bykans als de Kaspische Zee, 't geen Kokonor is geheten, 't welk op 't Tartarsch groote Zee gezegt is: want Nor is Zee op Tartarsch gezegt. Weinig Zuid-westelijker komt men by 't Landschap Toktokay, daer de genoemde Jezuit door gewandelt is; 't geen vry woest en zeer onvruchtbaer is. Daer wonen niet, als arme en ellendige Veehoeders. Zeeker Slavonische Schryver van Kathay of Sina, (ongedrukt, in eigen Tael onder my berustende) zegt, dat de stam van Soenga of Suncha, alle de andere Sinesche Vorsten heeft t'onder gebracht, en geheerscht tot 't Jaers zes honderd zestig, na den Mahometaenschen styl, of tot het Jaer, na de komste des Heilands, twaelf honderd acht en zeventig, en dat in zulken pracht, rykdom, weelde, en gebouwen, als nooit te vooren was geweest. Echter (zeid hy) heeft den Alderhoogsten God gelieft, dat de Kalmaksche, Moegaelsche, en andere Tartaren, een voet in 't zelve Ryk hebben bekomen, zijnde de zelve aengevoert door den Chan of Vorst, genaemt Tziengis of Cingis, de welke afkomstig was van de stam Otzoertin Chan: daer by quamen d'afkomelingen of geslachten van den Vorst Ajoekay, wiens Nazaten noch heden in Kalmakkia zwerven. Deze zijn in zeer groote menigte, in Kathay gevallen, en hebben het gandsche Land vernielt. Zy verdelgden den stam Suncha geheel uit, en noemden het Ryk, na hun eigen Vorst en zijn geslacht-naem, Iorenoe. Deze Kalmaksche volken heerschten tnegentig Jaer in Kathay, als wanneer int 't Jaer dertien honderd acht en zestig, na de geboorte onzes Zaligmakers, de Kathajers of Sinezen weder begonden op te staen, en tegen de Kamaksche Tartaren te oorlogen, tot datze eindelijk hunnen Ryksstoel quamen te herstellen. Te dier tyd was 'er onder de Kalmaksche krygslieden een Uitlander, genaemt Markus Paulus, geboortig van Venetien. De zelve Schryver voortgaende, zegt. De Kathajers, na deze voorschreve oorlogen geëindigt waren, ziende t'eener tyd, dat de Tartaren wat van invallen en stroperyen in Kathay te doen, begonden op te houden, en hunnen meesten buit in Kathay hadden moeten laten, verjoegen alle de afkomstige Tartaren uit hun Ryk: ook verkooren zy wederom, uit hun geslacht, een Keizer, die den naem van Taiming verkreeg; wiens stam tot het Jaer zestien honderd vier en veertig, heeft geheerscht. Het is gebeurd, dat'er veele oproerige Landvoogden in 't Ryk Kathay muiteryen hebben aengerecht, die het zelve onder malkanderen zochten te verdelen: waer by eenige dezer Landvoogden, met de Oostersche Moegaelsche Tartaren, hebben aengespannen: daer onder quamen ook de volken, genaemt Yioeki, dat zijn Jupische Tartaren, de welke Oostwaerts, achter de groote Sinesche Muur woonden, en te dier tyd van klein belang waren, en zich meest met visschen erneerden. Zy noemden zich onder malkanderen met den naem van Dzoerdzi: van anderen wierden zy Dzoetzery geheten. Deze waren zeer begeerig tot stroperyen. Dez volken dan (zeid hy) voegden zich by den Tartarische Cham, die Konink de Tartaren van Niuchs en Bogdets- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaja was, welke twee gewesten onder eenen Vorst stonden. Zy zijn dan des Winters, langs de Bevrore Rivier, met een sterke magt, over de groote Muur, tot in het Ryk van Kathay komen vallen, hebben het zelve verovert, en bezitten 't noch heden. Onder hen zijn alderhanden Moegalen, Kalmakken, en Bucharen. De naem van Boogdoiske of Bogdetskaja, (welke eigentlijk mede Niuche is, of een gedeelte daer van, en zoo veel gezegt, als van God gezegent Land,) weten d'Inwoonders zelfs niet van waer herkomstig is: en word de tegenwoordige Tartarische Keizer in Sina, uit deze Boogdoiske of Niuchische Tartaren afkomstig, Bogdi chan gebynaemt: als of zy zeiden, den Goddelijken, of van God gezegenden Chan, Vorst of Keizer; want Bog is op hunne sprake God, en Chan, Vorst of Keizer gezegt. Voor geslacht-naem is by hen de naem van Taitzing aengenomen: waer van het Ryk mede heden word benaemt, volgens de wyze de oude Sinezen, die het Ryk hernoemen, als 'er een andere stam aen de bestiering komt. Dus verre gemelte Schryver. Volgt eenig ander verslag, nopende Kalmakkia, 't geene my uit een Nabuur gewest, toegekomen is. De Kalmakken handelen met de Russen, brengen Paerden, Slaven: als ook verscheide Sinesche waeren, die zy tegen Otters, Juchten, Haze-vellen, Schaeren, Vermiljoen, enz. aen hen verruilen. De Kalmakken grenzen van dicht by Tobol af, tot naer Sina, behoudens dat de Moegalen geen Steden: maer leven op de Velden, en erneren zich met Vee: als Paerden, Ossen, Koeyen, Schapen, en Kamelen. Zy onthouden zich zoo lang op een plaets, tot dat hun Vee al 't Gras daer omtrent opgegeten heeft: en vertrekken als dan na andere plaetzen, daer beter Weide voor hun Beesten is. Zy wonen by geslachten met malkanderen. Het is anders een groote en volkryke Landaerd, staende onder veele Taysi of Vorsten, die elk hunne byzondere heerschppye voeren. De Kalmakken gebruiken niet veel huisraed, als eenige kannen, om melk van de beesten in te houden, en een Sinesche pot, of kopere ketel, om hun eeten in te koken: als ook eenige vilten, daer zy, met de beenen kruisweegs over malkanderen onder 't lijf, als de Kleermakers by ons, op zitten: en worden hunne Tenten ook met deze vilten overdekt. Als zy in de Winter of Zomer van plaets veranderen, zoo zetten zy hunne Kinders, die geen Paerden konnen bestieren, in leere zakken, en hangen de zelve op de Kamelen, aen ieder zyde van de Kameel een groote leere zak, met twee of drie Kinders in ieder zak, de welke met de hoofden daer uit kyken, en worden die ook wel, op zoo een wyze, in Tobol te koop gebragt. Hen vriest zomtyds neus, ooren, handen en voeten af: maer klagen evenwel niet van wegen de groote koude en honger, die zy moeten lijden. Zy zijn doorgaens niet groot, maer vierkant, plat van aengezicht en neus, met kleine oogen, en zwart haair, het welk by 't Manvolk meestendeel kael is afgeschooren: maer achter blijft een vlecht of tuit. Het hooft-haair van 't Vrouwvolk word niet geschooren: maer in vlechten, aen ieder zyde van 't hooft gevlochten. Zy nemen zoo veel Vrouwen, als onderhouden konnen. Hunnekledingen zijn meest Rokken van Schape-vellen, diezy, op de wyze van de Sinesche of Ooster Tartaren, over de borst slaen, en onder de armen toebinden, De Vrouwen gaen zoo wel gebroekt, als de Mannen: en als door de Kalmakken het water gemaekt word, zoo wel Vrouws, als Mans-perzonen, zoo gaen zy op de knien zitten; want by hen voor zonde gehouden word, zijn water staende te maken. Hunne Godsdienit is weinig: zy hebben kleine gegote Afgoden beelden van Zilver of andere stoffe, die zy in hunne Tenten ophangen, en aenbidden: hebben ook eenige Afgoden op Damast, Zatyn, of ander doek, genaeit of afgemaelt. Het is een roofgierig volk, dat gaern gaet, daer wat te roven valt, en weet van geen goede zeden. Het is hun bykans even veel, of zy vriend of vyand ontmoeten, als hem slechts met gemak konnen magtig worden. Die over het zoute Meir, Iamussowo Osero genaemt, na Sina reizen, worden dikwils door hen geplundert. En hoewel veelmael Gezanten, door hen, na Moskou gezonden worden, om de vrede en vryen handel te verzoeken, zoo zijn zy doch echter niet veel te betrouwen. De Kalmakken wonen des Winters, als 't Sneeuw op 't Veld gevallenis, langs de kanten van de Rivieren en Dalen, daer 't langste Gras des Zomers gewassen is, en daer veele wikken gemeenlijk onder zijn, de welke onder 't Sneeuw lang groen blyven: en worden zulke plaetzen, des Zomers verschoont. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Beesten weten 't zelve van onder het Sneeuw, met hun voeten, uit te graven; want de Kalmakken verzamelen geen Hooi, tot Winter-voorraet, voor de Beesten: waer door het komt, dat zomtyds een groote sterste, onder de Beesten by hen ontstaet: het welk tegen 't Voorjaer, meestendeel of dikwils, geschied, als het begint warm en dooi-weer te worden, en 't Sneeuw van boven begint te dooyen, en daer na wederom begint te vrieten: want dan vriest 'er een groote Ys-korst op het Sneeuw, en konnen de Beesten door het zelve met hunne hoeven niet komen, om hun eeten van onder 't Sneeuw te krygen: komende als dan de Schapen, als dezwakste, voor eerst te sterven, en daer na Oszen en Koeyen, en, zoo de vorst noch langer aenhout, de Paerden en Kamelen. En alzoo de Kalmakken hun onderhoud van 't Vee hebben, en het zelve als dan weg gestorven is, zoo moeten zy nootzakelijk mede van honger vergaen en sterven. De Reizigers hebben de Kalmakken verscheide mael alzoo van honger, dood op de Velden gevonden. De Kalmakken eeten alderleye spyze, die hen voor komt. Als zy de Beesten slachten, dan drinken zy het warme bloed voor een smakelijke drank en lekkernye, zeggende, dat het gezont is. Zy zijn zeer gruizig, en laten niets, dat eenigzins eetbaer is, van een Beest verlooren gaen; ja zelfs tot de omloop van de Beesten toe. Kreeften is by hen een grouwel: en zullen zy geen spyze eeten, daer een Kreeft by gekookt is: het welke de vreemden wetende, als zy in 't Kalmakken Land reizen, een Kreeft gemeenlijk, als by de Rivieren zijn, in hunne ketels doen, om van de Kalmakken, die anders, als gretige honden: het eeten gaer of raeuw, uit de ketel roven, bevryt te zijn. Of anders, om dat volk uit hunne Tenten te houden, hangen een broek boven d'ingang van hunne Tent; want zy zullen niet onder de broek bukken of door gaen, alzoo 't zelve by hen mede voor een grouwel gehouden word. Als de Kalmakken by malkanderen te gast komen, zoo worden de gasten met een dronk Merrie-melk onthaelt: ook weten zy van de Melk zekere drank te maken die zoo sterk, als Brandewyn is. In plaets van Zuiker-gebak of andere lekkernye, word den gasten een stuk Paerde, Osse, Kamele, of ander vet voor geleit: het welk zy zonder brood, of andere toespyze, smakelijk op eeten. De Schapen hebben in Kalmakken Land dikke hangende billen, als de Persiaensche Schapen. Daer worden ook wilde Paerden gevonden, die by groote hoopen met malkanderen in 't wilde lopen, en van de Kalmakken gejaegt en geschoten, en tot spyze gebruikt worden, Zy zijn klein en snel in 't lopen. |
|