Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijVolgt einig bericht van de Niuchische, Mugaelsche en Kalmaksche Volken: ook van de Jupi,zoo als zulks, door zeekeren Armenier, welke die Landen had bereist, in Peking, hoofdstad van Sina, ter neer gestelt, en my uit gewesten toegezonden isNU staet ons (zeit dees Armenier) het Vaderland van Bogdi Chan, en andere Volken, te beschryven gelijk de Sineezen dat verhalen: beginnende van de Bogdoitschen, welke Van de Sineezen Ooster Tartaren en Mugaelen, Nuken of Nuki genoemt worden: uit welke gemelte Chan gesprooten is. Dit is een groot Land, en hier zijn verscheide Taischys of Vorsten, ook verscheide geslachten. Een Volk is 'er, dat by de omlanders Dschnei genoemt word. De Mugalen noemen het zelve Dschurtsi. Deze Landaerd is voor dezen zeer veracht geweest; want die heeft nooit een Heeft gehad: maer is spotswyze Visschers Volk genoemt. Het Dschurtsche Land legt tusschen de Oost-Oceaen, en de groote Riviere Amur en Schingal. Voor dezen zijn de Dschurtsi Onderdanen, zoo men zegt, van de Sineezen geweest, gevende hunne schattinge in Zabels, als mede in andere Pelteryen, en den kostelijken wortel Ginsen. Eertyds hebben de Sineesche Keizers van het Taiminsche geslacht in dier Land eenige vastigheden gebouwt. De Sinezen schryven, dat die Volken van geen konst of wetenschap weten, als alleen van schieten: en dat zy raeuw Vleesh eeten, en Brandewyn drinken. Deze Volken, Nuki of Dschurtsi, zijn oude vyanden van de Sineezen. Voor achtien honderd Jaren noemden de Sinezen die Volken al Kin, dat mede Goud gezeit is; want men zegt, dat 'er veel Goud in het gebergte van hun Land valt. Zy zijn voor omtrent vier honderd Jaer over de Groote Muur in Sina gekomen, en hebben zes groote Landschappen ingenomen: zy zouden toenmaels wel het geheele Ryk Sina ingenomen hebben: maer de Kalmaksche Tarters, die rondsom Samarkand woonden, en de Bucharen, die van het geslachte van Cingis Chan zijn, Mugalen en andere Volken, benydede het hen: want toen zy hoorden, dat de Nuki Sina ingenomen hadden, quamen zy, met een groote menigte, door de Westersche en Zuider Landschappen in Sina, en dreven de Nuki daer uit, nemende de helft van hun Land weg. Met deze Kalmakken en andere Tarters, is toenmaels ook zeekere Marcus Paulus, een Venetiaen van geboorte, in Sina gekomen. Toen namen de Kalmakken geheel Sina in, en planteden een nieuw Keizerlijk geslacht, dat zy Iwen of Iven noemdem. Die van dit geslacht hebben Sina omtrent honderd Jaer beheerscht. Daer na hebben de Sinezen de Kalmakken weer uitgedreven, en rechteden het Tayminsche geslacht op, welke het Ryk, tot voor omtrent veertig Jaren, beheerscht hebben: want de Nuki Dschurtsiof Dschmscheri zijn weer in Sina gekomen, en hebben het zelve ingenomen, rechtende een nieuw geslacht of Keizerlijke Tartarische stam op, dat Taycing genoemt word. De Sineezen hehben in het Land der Nuki honderd en twintig sloten of vastigheden gesticht, die nu tot Steden zijn geworden, doch slecht gebouwt: maer hier zijn veel Dorpen. Daer wast zeer Veel Koorn, voornamelijk Geirst. De Huizen zijn van Leem, als by de Dauren gemaekt. Doch de Nuki onthou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zich meest in de woeste velden; zijn arm, en van Vee zoo wel niet voorzien, als de Mugalen. Hun werk is, omtrent de Rivier de Amur Zabels en zwarte Vossen te schieten of vangen, en de vellen, als ook de wortel Ginseng, aen de Sineezen te verkoopen. Van stal en van gelaet verschillen de Nuki niet veel van de Sineezen. In alle hunne zeden zijnze den Crimsche Tartaren gelijk, doch wat beleefder; want zy pryzen de zeden der Sineezen: en deze pryzen hen, datze dapper zijn: en zijn ook, om de waerheit te zeggen, in vergelijking by de Sineezen, dapper; maer zoo men hen by d'Europianen zal vergelijken, zoo zijnze, ten aenzien van die, niet zoo strytbaer. Hun geweer is een Boog, en Pook, of ook wel pieken, gelijk de Kalmakken hebben. Hunne Paerden zijn niet groot, en worden nooit beslagen: maer loopen evenwel snel over ys en steenen. Dit Volk heeft gansch geenen Godsdienst: maer het schynt, datze eenige verdichtzelen uit Indiën aengenomen hebben. Daer zijn ook Priesters by hen, die zy Lamas noemen. Veele onder hen beminnen en omhelzen het Christelijk Geloof. Maer zy haten de Mahometanen zeer: en wanneer zy van hen spreeken, of een Mahometaen zien, dan roepen zy Goen, Goen, dat een fpotnaem is. Zy haten ook de Turken, en noemen hen Hoei, Hoei, misschien hierom, om datze in voorige tyden den Sineezen bystand gedaen hebben; wanneerze door die van het Tayminsche geslacht uit Sina verdreven wierden. De Nestorianen hebben doenmaels den Tarters bystant bewezen. Van ouds af woonden in Peking, Hooftstad van Sina, veele duizende Mahometanen. Daer zijn buiten de Stad Peking zeven Mahometaensche Moskeen. Deze Mahometanen in Sina, spreeken geen Turks, maer Persiaens. De Bogdoitsche spraek schynt niet heel zwaer te zijn, en zy heeft eenig overeenkomste met de Perfiaensche sprake. Hun Schrift helt na dat van de Arabieren. Zy schryven of lezen van boven na onderen, gelijk de Sineezen, en van de rechte na de linke hand. Hun A B is doch anders, als het Sineesche. Zy hebben meer als zestig letters; doch daer onder zijn eenige t'zamen gevoegde of mêklink-letteren. Zy schryven met pinceelen, gelijk de Sineezen. De Sineezen zeggen, dat men in het Bogdoitsche Land, Robynen en schoone Paerlen vind. Het kan wezen, datze deze Paerlen bekomen in de Zee, die tusschen hen en het Eiland Japan is, niet ver van den mond der Riviere d'Amur. Hier worden ook de Visschen Kretscheti gevangen, die zy Chantuncing noemen, dat is, de Goude te zeggen. Uit zeekeren Berg daer omtrent ontspringt de groote Rivier Sungunea of Schingal, en vermengt haer met de Rivier d'Amur, en valt in de Indiaensche Oost-zee. Het Tartersche Krygsheir bestaet alleen in Ruitery, en heeft geen Voetvolk. Zy hebben weinig vuurroers; hoewel zy lief hebbers van roers zijn. By hen worden ook wel roers gemaekt, maer die zijn slecht, en schieten meest alleenlijk met hagel. Hun busse kruit is slecht en grof. De Sineezen hebben ook voormaels yzere en kopere stukken gehad, en eenige een vadem lang, doch dik. De Jezuiten hebben eenige gegoten. By den tegenwoordigen Keizer zijn 'er ook eenige van hout gemaekt: doch zy hebben weinige en slechte Busschieters. Zy hebben eenige Portugezen aengenomen, die hen de Busschietery geleert hebben. Hunne stukken gebruiken zy weinig of niet: als alleenlijk in belegeringen van Steden en Kastelen, om de muuren te breken. Nu in onze tyden zijn 'er veele stukken geschuts. Doch de Sineezen weten daer veel beter mede om te gaen, als zy: want de Sineezen hebben geschut van over ouds gehad; maer de Tartaren kenden het eerst te recht, na zy het Ryk van Sina ingenomen hebben. Nu beginnen de Tarters, ryk geworden zijnde, de Sineesche zeden aen te nemen; verlatende het oorlogs-leven, zijnde zeer genegen tot konsten en koophandel. DitGa naar margenoot+ de Sineezen ziende, zijnze van veele plaetzen opgestaen, en voeren zwaren oorlog tegen malkanderen. God weet, wie eindelijk de overwinning behouden zal. Bewerten deze Bogdoitsche Volken, of het Land der Nuken, volgt het Landschap van Mugalen, het welke anders Niungan genoemt word. Aen de Zee woont ook een ander Tartarsch geslacht, het welke Jupi, maer van andere Chilakken genoemt word. Deze Volken woonen aen den mond van de Rivier de Amur, en aen de Zee-strand, tot by kans aen Sina toe, en zijn als wilde Menschen; doch die plaetzen zijn noch niet te recht bekent. Zommige zeggen, dat hier een Zee-kaep is, die zich tot aen Amerika, of de nieuwe Waereld, uitstrekt, en dat die alleenlijk door een Zee-straet van, hetzelve afgescheiden is: maer het is noch niet te recht bekent; doch uitlandsche Reizigers zijn alleenlijk tot aen de mond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van van de Rivier Amur gekomen: maer aen de rechter hand, langs de Zee-oever, zijnze niet geweest. Aen het Land der Oost-Tartaren grenst de zeer groote en wyde heerschappye der Mugalen. De zelve heeft haer begin aen de West-zyde van den oorspronk der Rivier d'Amur, en strekt haer tot aen de Bucharen, tot aen de Stad Samarkand, en andere plaetzen. Zy omringt het Ryk van Sina ten Noorde. By de Kalmakken deelt zy haer af, als door een Zee van zandige en woeste velden, daer geen, of zeer weinig hout noch water te vinden is. De Mugalen, of zy wel van een oorsprong en afkomst met de Oost-Tartaren zijn, ook eenderlei aerd van heerschappy voeren, zijn nochtans in drie delen afgedeelt, buiten veele kleine Prinsdommen. D'eerste heerschappy is niet verre van de Nukken gelegen, en word der zelver Vorst Tebetschinga genoemt. Deze Volken houden zich op in de woefte velden van Dalaja, tot aen de Rivier Selinga. Zy hebben Steden noch Dorpen, en alleenlijk op weinige plaetzen kleine Afgodenkerken, en kleine Kloosters. Zy zaeyen piet anders, als Hirse-gort of Garst, doch niet in overvloed. Na dezen Chan en veele Tayschi of Vorsten, de welke onder hem zijn, is een ander Chan, Otschorazay of Otschurti genoemt, die niet verre van de Rivier Selinga woont. Niet wyt van hem woont de Koetouchta Lama: die zoo veel is, als de Patriarch der Mugalen. Deze Koetouchta gebied over alle Mugalen in Geestelijke zaken, en is by hen zeer hoog geacht. Zy hebben ook noch andere Lamas, zoo veel als Priesters, die zy zeer hoog achten en eeren. En of wel deze Koetouchta in Horden woont, zoo zijn 'er evenwel steene Afgoden Kerken, na der Sineezen wyze gebouwt. Niet verre van daer, zegt men, dat veele Goud en Zilver-mynen gevonden worden, doch niet ryk. De grenzen van Siberien strekken zich tot aen het Land Mugalie. Deze Mugaelsche Volken zijn vredelievend en vroom, en tot den oorlog zoo niet genegen, als andere Barbaren; stryden echter wel tegen malkanderen, om eer en ontzag. Doch aen die zyde, met wien het den Koetouchta Lama houd, is gemeenlijk de overwinning; want hy beslecht, als scheitsman, veelmael hunne zaken, en daer in zijn zy byna alle hem gehoorzaem. Deze Mugalen zijn ook zeer ryk aen alderhande Vee, als Kamelen, Paerden, Koeyen, Schapen, enz. En dewyle zy naby den Kitaischen Chan woonen, gaen zy dikwils derwaerts, en verkoopen een groote menigte van Vee; waer van zy groote winsten trekken. Alwaer de Chan Otschorozay, en de Koetouchta, in Horden, zich ophouden, daer zijn Bosschen, en veele Rivieren, die alle in de Rivier Selinga storten. Hier wast weinig Koorn. Van de sterkte Selinga, tot aen de verblyf-plaetze van den Koetouchta, is het tien dagen reizens te water. Van daer komen de Mugalen dagelijks aen de sterkte Selinga, en verhandelen alderhande Sineesche koopmanschappen; daer tegen zy alderhande goederen aen nemen. Doch met de Sineezen handelen zy voorzichtig: ook zijn de Sineezen voor de Mugalen bevreest: daerom houden zy aen de woeste velden van Dalaja sterke wachten tegen hen. Dus verrede Armenische Schryver voornoemt. Narasch, is een plaets in 't Moegalen Land, op de grenzen van het Sineesch gebied, alwaer in den Jare 1686, Sineesche Gezanten, die na de Stad Seliuskoy in het Landschap Daur zouden reizen, tot vrede-handel, met hunne Czaersche Majesteiten grooten Gezant, en krygsmagt, zich eenigen tyd op hebben gehouden, ter oorzaek van den oorlog, die te dier tyd tusschen de Kalmukken en Moegalen was, 't welk den doorgang hinderde, behalven dat het Herfst was, als wanneer in die gewesten niet door te komen is. Op den dertigste July 1687, quam een Afgezant, aen den grooten Volmagtigden Gezant hunner Czaersche Majesteiten, die na de Sineesche grenzen reisde, en zich toen in het Irkutsche gewest ophielt, van den Moegaelschen Prins Jeseroina, en zijne Bontgenoten, zoo als mede den tweede Augusty, een Afgezant verscheen van den Moegaelschen Taisi, of Prins, Dlaitsidan noena, dies men de krygs-benden in rang dede staen, ter pronk. Deze laetste Gezant bragt een beleefde brief van zijn Meester over, waer in van Godt aen hunne Czaersche Majesteiten veel gezontheit wierd toe gewenst, en gezegt, dat in het voorledene Jaer gestorven was zijn Vader, en Heer, met wensch en verzoek, dat hy doch in eendragtigheit mogte wezen met hunne Czaersche Majesteiten Volken; hy hadde verwacht van Irkutske een Afgezant van hunne Czaersche Majesteiten, aen de Prinzen in de Moegaelsche Landen, om t' zamen spraek te houden, en dat zy Moegaelsche Prinzen acht zouden geven aen 't begeeten hunner Czaersche Majestei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, in toekomende: dat men den Afgezant noch in zijne gewesten tegemoet zag, enz. De groote Moskovische Gezant verhaelde aen hem, hoe in den voorleden Jare, zy Moegaelsche Taizen, met hunne krygsmagt gevallen zijn in de Steden en Vlekken hunner Czaersche Majesteiten, en onder de Tomkinsche vestingen gepleegt, alderhande quaed-aerdigheden, met moorden en branden, doch dat hunne Czaersche Majesteiten goedheit het voorheen gepleegde over 't hooft zag, het geen hy Afgezant zeide, niet van zijn Meesters Onderdanen, maer van Nabuurige Volken geschied te zijn. Hy beloofde, zoo 'er eenige van hunne Czaersche Majesteiten Volken onder hunne magt waren ter neder gezet, die te zullen heimwaerts laten gaen, na de Tomkinsche Landen, en dat zy Moegalen geen onlust zouden verwekken, met hunne Czaersche Majesteiten aengrenzende Volken; en zoo aen hun eenig leet geschach, van de andere zyde, dat zy zulks klagelijk bekent zouden maken, aen den grooten Gezant: over welke vrindelijke onderlinge betuiginge zeide den Afgezant, dat zijn Taisi Tsieden, of DlaitsidanGa naar margenoot* Noena verheugt zoude zijn, te meer nu zy verzekering kregen van gerust een te mogen zich ophouden, in hunne voorige plaetzen, grenzende aen de Ryken hunner Czaersche Majesteiten, als mede nu zy verstonden, dat hare Koopluiden 't onder 't Russische gebied vry mogte komen handelen. Het ware Buchaersche Reizigers die het naderen van den grooten Gezant aen deze Moegaelsche Prinzen bekent hadden gemaekt: hy bragt mede tot geschenk zeven en een half el Purper Damast, en noch twee stukken van zeven of acht ellen, waer tegen hem is mede gegeven voor den Moegaelschen Prins, twee glaze Bekers, en eenige glaze Flessen. Hier op is op den tiende Augusty, van Irkutske, na boven gemelte Taisen een Afgezant gezonden, om te eischen de verlopene Bratsche luiden, ook die geenen, welke van hunne Czaersche Majesteiten uit de Irkutsche en Balangansche vestingen waren verloopen, met verzoek, dat 'er geboden mogte worden, dusdanige vervluchte Menschen niet te plaetzen, of onder bescherminge te nemen, 't gene vrede zoude doen behouden, in wederzyds grensplaetzen, enz. Den zevende September 1687, is eenige Russche krygsmagt opgebroken, van Udinskoy, en hebben zy twee dagen langs de Rivier Udee gegaen, waer na zy van daer ter rechter hand zijn afgetreden, benevens de Rivier Bren, drie dagen wandelende, tot aen de Rivier Temlu: zy hadden tot hunne leitsluiden, twee Moegaelsche overloopers, Okin en Tendonka genaemt, om tegen de Tabunitsche Taischen, en hunne Horden, in 't Moegaels gewest te oorlogen. Men quam eindelijk onder de Moegaelsche Horden, by de Rivier Tobka, niet verre van de Vliet Tschikowa, daer zy eenige Moegalen aen de overzyde in 't gezicht kregen, met vlotten, toen zette men acht honderd man over, blyvende den Russchen Veldheer, met de overige magt en 't geschut, by de Vliet Chilka staen, om dat de Rivier zeer snel van loop was, want een vlot dreef met volk en al, een gansche myle af: deze overtogt geschiede by nacht, in stilte, om van de Moegaelsche schiltwachten niet gezien te worden, wezende het zeer kout; de vyand vluchte, maer de Moskoviten volgden op de voet, en na drie myl gaens, troffen hen aen by een plaets genaemt Tobkoy, leverde aen de Horde slag, en sloegen de zelve. Twee honderd Moegalen bleven op de plaets dood, en veele wierden gevangen, behalven veel Vee, Hoorn-beesten en Paerden, die in steek bleven; en of schoon zy zich verzamelden, en den Russen weder trachteden aen te vallen, zoo mislukten hun alles, waerom zy op den derde October twee Moegaelsche Heerschappen zonden, als den Tarchan en Batur Saisan, die uit de naem van de Tabunitse en Sabindigena Taisen om vrede en bescherming verzochten, zoo mondeling als schriftelijk, ter welker tyd, veele hunner Saisanen, als de Darugen en Schulengen verklaerden, dat zy met alle hare Horden, voor eeuwig onderdanig wilde zijn, mids men hunne Horden beschutte, en niet verstoorde, of bedurf: dies zijn zy aengenomen, en gelast onder Selenginskoy te naderen, en aldaer zich neder te zetten, als wanneer hun alles goeds zoude overkomen, zoo als zy onder die plaets, en de gehoorzaem heit hunner Czaersche Majesteiten, zich aldaer hebben vervoegt, en gerustelijk noch leven: men koos een Laba voor hen, en drieGa naar margenoot* Saisanen voor Amaten, zy gaven dertien behoorlijke Gyzelaers, zijnde meest Kinders. De overige Nabuurige Moegalen, vluchtede alle voor 't aengezicht hunner Czaersche Majesteiten krygsvolk, over de Rivier Tzchilka, zoo dat zy niet wel vervolgt konde worden: die bcquaem waren onder deze luiden om schatting op te brengen, wierden aengetekent, en zy legerde zich over de Rivier Chilko, tusschen Udinskoy en Selenginskoy. Onder opgemelte Moegalen, die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schatting stonden te betalen, vond men zes Saisanen, twee Darugen, dertien Sulengen, en een Lama, welke in hunne Horde onder zich hebben, twaelf honderd Moegaelsche mannen, bequaem de schatting te betalen: de Hoofden en Oudste dezer luiden, wierden beschonken met Laken en Damasten tot klederen. Oeranki, Towintski, en Cojeti, zijn zekere Moegaelsche Volken, onder byzondere Horden, die roof en moord gierig zijn, want zy in den Jare 1687, eenige Boechartsche Koopluiden, die van Irkutske quamen, ontmoet Toenkinske of Tomkinsche hebben ontmoet, welke zy alle hebben neder gezabelt, doch waer deze menschen zijn gelegen, is my te rechten niet bekent, als mede niet de plaets Toenkinske, en daeromme hebbe die in de Kaerten niet gebragt, doch zy zeer verre ten Zuide van Irkutske niet schynen gelegen te zijn, om dat 'er op gemelte tyd, als die moord geschach, deze Boecharen twintig Ruiters uit die plaets, ter geleide mede hadden genomen, tot aen Toenkinske, waer hen de Ruiters verlatende, twee dagen daer na dat ongeval gebeurde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mugaelsche Namen van Mansperzonen, die noch meest al in 't leven zijn.AtzarayGa naar margenoot+ Saintzu Andraga, is een Vorst. Deze zond in 't Jaer 1685 een Saisan, als Afgezant na Selenginskoi, om over vrede te handelen, maer dit geschach in list, en op bedrog, om eenige verrassinge te doen. Baturcontayscha, een Vorst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent Dalay in Moegalen Land, werden om te reizen zeer lichte wagens gebruikt. Volgt zeker bericht van overgekomene Moegalen, onder 't gebied hunner Czaersche Majesteiten; dat my overgezonden is uit de Moegaelsche Grens-gewesten, ter tyd, wanneer 'er in den Jare 1686 en 1687, oneenigheden waren, tussechen hunne Czaersche Majesteiten krygsmagt, op de Moegaelsche Grenzen, en eenige Moegaelsche Taizen of Vorsten, als wanneer hunne Czaersche Majesteiten wapenen, groote zegen hebben behaelt, waer uit eeniger maten den toestant van 't krygswezen, in die verre afgelegene Landstreken, ter opgemelter Jare, kan werden bespeurt. Deze luiden zeggen dan, dat zy Overlopers, Bratsche en Moegaelsche Ingeboornen zijn, en dat lange in de Tabunitsche Horde gewoont hebben, en aen den Tabunitsche Saisan, Jaerlijk den schatting betaelt; en om dat het by haer zwaer gevallen is daer te leven, hebben zy met malkanderen besloten, met Wyf en Kinderen, en alles wat zy hadden, heimelijk doortegaen, en zich na de kant van hunne Czaersche Majesteiten te begeven; en dies wegen met haer Wyf en Kinderen, en alles wat zy hebben, door gegaen zijn, en onder Selengin waren aengekomen; verlangende zich onder hunne Czaersche Majesteits bescherming eeuwiglijk te begeven; en zullen den schatting aen hunne Czaersche Majesteiten Jaerlijks betalen, en verzochten, dat hunne Czaersche Majesteiten haer met alles, wat zy met zich gebragt hebben, aen nemen mogte, en haer by de Selenginsche Bratsche luiden aen het Baikalofsche Meir mogten laten leven, en daer woonen: en van de Moegaelsche ondernemingen verhaelden zy, dat toen de Batur Contaischa, het Moegaelsche krygsheir verzamelt hadde, was hy langs de Rivier Selenge gegaen, met voornemen de vestingen en bewoonde plaetzen van hunne Czaersche Majesteiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verwoesten, en de Bratsche luiden onder haer Moegaelsche Heerschappye te brengen; en hadde Batur Kontaischa voor zijn afreis aen het heele Moegaelsche Land zich verbonden, en beroemt niet te rusten, eer hy het na zijn wensch volbragt hadde; en hadde hy daer op van de Rivier Selenge afgezonden, aen onderscheidene Moegaelsche Tayzen, en de Tabunitsche Saizanen geschikt, op dat zy haer onder de vestingen en wooningen der Russen zetten, en tegen de Bratsche luiden optrekken zoude, en dat met hem Batur Kontaischa, eenige Kitaische krygsluiden, (waer onder zulke meesters, die de Steden verstaen te belegeren, en te bestormen) zijn, en noch komen zouden; zoo dat hy alle de Moegaelsche Heerschappen heeft verleit, want hem de Katoechta, en ook veele Taizen, en de Tabunitsche Saisanen, daer van genoeg afgeraden hebben, doch daer in niet willen toestemmen, dat zy met hunne Czaersche Majesteits luiden, niet eenig verschil beginnen zoude, of onder hunne Czaersche Majesteits vesting en bezettingen gaen, om dat haer dezen oorlog tegen hunne Czaersche Majesteiten, geen voordeel toebrengen zoude; maer de Batur Kontaischa heeft haer niet willen hooren, en was hy zich beroemende, hunne Czaersche Majesteiten Vestingen en Landstreken te verdelgen, en de Bratsche luiden onder zijn heerschappye te brengen, (was't mogelijk) voort gevaren; en hebben hem veele der Moegaelsche Taizen eindelijk moeten gehoorzamen, en zijn met al haer krygsvolk gevolgt, maer de Tabunitsche Saisanen, zijn eenige met haer helft, en eenige met haer twee derdepart gevolgt: doch met al haer Volk niet willen gaen, daer op hadde Batur Kontaischa na haer Saisanen overig krygsvolk gezonden, en bevoolen van haer Saisanen groote boete te nemen, en was hy Batur Kontaischa na de vestingen, Russche loopplaetzen, en verblyven kleiner bezettinge gegaen, en had na de Bratsche luiden eenige duizend man uitgezonden, doch over al slechte zegen gehad, en bezonder in de laetste slag: dies was hy na die slag weer na zijn Land vertrokken, en daer gekomen zijnde, hebben hem alle de Taizen en Tabunitsche Saisanen, ook veele Moegaelsche luiden voorgeworpen, dat zy hem van dezen oorlog hadden afgeraden, en hy haer, en den Katoechta niet hadde willen hooren, maer zich in 't weg gaen beroemt, dat hy hunne Czaersche Majesteits Landen en gewesten verwoesten zoude, en de Bratsche luiden onder de Moegaelsche heerschappye brengen wilde, doch had nu gezien wat hy uitgericht heeft; hun, en zich zelve, niet alleen in groot verlies van volk gebragt, maer haer alle in grooter strydigheit en verwoesting van haer Landen gezet, en daer zy voor dezen met de luiden van hunne Czaersche Majesteiten grooten handel gehad hebben, en haer daer door zich meest onderhouden, en wel bevonden, tegenwoordig niet alleen den Koophandel verliezen zullen, maer is door dezen oorlog haer hele Moegalen Land in de uitterste gevaer gezet, doch hy hadde niets daer op geantwoord, en toen hy Batur Kontaischa by de Zuibden Taiza was gekomen, hadde die de zelfde reden voorgehouden, en gezeit, dat terwyl hy hem, en den katoechta niet hadde gehoort, en met hunne Czaersche Majesteiten groote oneenig heden hadde veroorzaekt, hy Batur Kontaischa zelfs ook zien mogte, zich met den Grooten en Volmagtigden Gezant van hunne Czaersche Majesteiten te verdragen, welke tot Udinskoi was aengekomen, om vrede met de Sinezen te sluiten, op dat den zonder eenige reden begonnen oorlog, mogte eindigen: daer op was de Batur Kontaischa zich om zijn misslag geschaemt hebbende, zonder antwoord van den Zuibden vertrokken, en dat zy van de Moegaelsche luiden gehoort hebben, dat de Veldslag onder Udinskoy en Ilinskoy was geschied, en dat de Batur Kontaischa zelfs met zijn hele Leger in die slag was geweest, en dat eenige van hunne Czaersche Majesteiten luiden in dat gevecht zouden gebleven zijn, en van haer Moegalen een groot getal was gebleven, doch hoe veel eigentlijk, wisten zy niet, en hadde daer op de Batur Kontaischa zich beroemt, met de gemackte Vuurpylen de Stad Selenginskoy in brand te willen steken, en met de erdochte werktuigen de Stad te bestormen en te verdelgen, dies was hy na die Stad opgebroken, en daer onder gekomen zijnde, had hy de Vuurpylen vliegen, en de Stad bestormen laten, maer in 't beste van het stormen, was onder haer een vreze ontstaen, maer waer van, wisten zy niet te zeggen: en hadden zy daer op met groot verlies, de Stad moeten verlaten, en van het stormen afstaen, en was daer op de Batur Kontaischa met zijn krygsvolk afgetogen, en had zich tusschen Selenginskoy en Udinskoy met zijn Leger gezet, en toen daer eenige bende van hunne Czaersche Majesteiten krygsvolk, om na Selenginskoy te trekken, van Udinskoy waren uitgeschikt, zijn zy van de Moegaelsche wachten gewaer geworden, die het den Batur Kontaischa zulks aengedient hadden, daer op hadde de Batur Kontai- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scha al zijn volk verzamelt, en haer in 't gemoet gegaen, in mening haer na Selenginskoy niet door te laten, daer op was, malkanderen op de plaets Baktuc gemoet hebbende, een Veldslag voor gevallen, maer zy hadden op haer niets konnen winnen, en hebbenze moeten voorby laten gaen; en dat in die slag, maer zeven van hunne Czaersche Majesteiten volk gebleven zijn, en van haer Moegalen vier Taizen en andere Beampten, en vele gemene gebleven zijn, maer hoe veel eigentlijk, hadden zy niet gehoort, want het uit schaemte is verzwegen geworden, en zijn met hem Batur Kontaischa, geenGa naar margenoot§ Kitaische krygsluiden nochGa naar margenoot* verstendelingen geweest, en was hy na die slag met zijn overig volk, na zijn Land vertrokken, en daer gekomen zijnde, gehoort dat het zijnen Broeder den Atzorai Chan, zoo slecht tegen den Kalmukschen Buschuktuy Chan gaet, en dat de Buschuktuy Chan, veel van den Katoechta en van Atzorai Chan, zijn StedekensGa naar margenoot* langs de Rivier Orkona verdelgt, en veel van haer SchabinarollenGa naar margenoot§ genomen heeft; dies was hy daer op, met zijn overig volk, weer verzamelt hebbende, na zijnen Broeder, tot bystant vertrokken; en dat kort na zijn vertrek tydingen was ingekomen, dat den Atzorai Chan van de Rivier Arkona by den Gegen Zezin Chan, tot hulp met een goede bende krygsvolk gekomen was, en zich met den Atzorai Chan te zamen gezet hadden, en daer op met den Kalmukschen Buschuktui Chan een slag gelevert hadden; maer hadden de slag verlooren, en dat de Atzorai Chan, met weinig volk uit die slag: eenige strooiden uit, na den Katoechta, en eenige na Kitay by den Bugdui Chan, gevlucht was, en dat zy overlopers toen ter tyd in die slag niet geweest zijn: want zy toen in het overlopen begrepen waren, en hebben zich een gedeelte van haer, in KaminGa naar margenoot* opgehouden, en al wat zy verhaelt hebben, hebben zy van haer vrienden, die in de slag waren geweest, gehoort: maer waerGa naar margenoot** tegenwoordig de Batur Kontaischa, en andere Moegaelsche Heerschappen zijn, wisten zy niet: zy zijn elf perzonen, met Wyf, Kinderen, enGa naar margenoot§ woningen aengekomen, en met haer een goed getal Paerden den en Hoorn-beesten zijn gebragt, daer op zijn die overgekomene na het Bakelofsche Meir afgelaten, en is haer bevoolen, by haer vrienden de Bratsche luiden te woonen. De Moegalen, zijn volgens bericht van de Priester Avril, afgedeilt van de Kalmukken, door groote woestynen: zy hebben drie Vorsten, welke van eene stam zijn: de eerste of magtigste word genaemt en Tchetchinga, zijn Land stoot aen Bogdoi, en Sina: men ziet daer noch Stad, noch Dorp; doch wel hier en daer verstrooit eenige weinige huizen. Dit Volk trekt steeds uit op den roof, na de gewesten van 't Meir Dalai, en omtrent de Rivier Szelinga. Deze Vorst heeft verscheidene Prinzen onder zijn gezag, gelijk Becroesain, die zich ophout, na by de Vliet Selenga. Hier is net gewest, daer de Koetoechta Lama zich ophout, die om eigentlijk te zeggen, als een plaets bekleeder of stedehouder is van Dalai Lama, welk geeert word als een Godheit. Dit Land is doorregen van Rivieren, welke uitstorten in de Vliet Szelinga. De tweede Chan of Prins, is genaemt Octieroikan, en de derde, Diangari. Dus verre Avril De Ridder Temple, in zijn Boek Miscellanea genaemt, het derde gesprek van der Helden deugd en dapperheit, zegt van de Tartaren als volgt. De Tartaren zijn wegen de armoede van hun Land, en 't ongemak van hun leven, het onverzaegste, en vinnigste Volk van de waereld, en die 't meest durven ondernemen. Gobee, is een plaets in 't Moegalen Land niet wyt van de Sineesche Muur gelegen, daer zich ophielt, toen de Kalmukken de Moegalen, onlangs geslagen hadden, de Atsiaroichan, en Daitsin noine, zoo als noch andere Moegaelsche Prinzen, niet wyt van daer zich onthielden, te dier tyd. Op een plaets in 't Moegalen Land, genaemt Baroenkas, zijn voor weinig Jaren vergadert geweest, tot raedspleging over vrede en oorlog, de Moegaelsche Vorsten Sabbintoechai en zijn verwanten, beneffens Dors d' Achai en Elden Achai. Torne, is een Rivier in het Moegalen Land, alwaer Moegaelsche Prinzen voor weinig Jaren hunne vergaderinge en raedspleginge hielden. Tusschen de Rivieren Tali of Toli en Selenga, zijn welgelegene plaetzen, genaemt Karanbaltsere, alwaer de Kalmukschen Boensioektechan zich ophielt, na dat hy onlangs de Moegalen had geslagen. Isii en Silimbi, zijn twee Rivieren, niet verre van de Vliet Amur stromende, die in onze Kaerten niet zijn geplaetst, alzoo hunne rechte uitgangen my onbekent zijn. Om het genot van 't Wild gedierte, en gewas daer omtrent, is verschil geweest tulschen hunne Czaersche Majesteiten onderdanen, en de Sineezen. Tabingintoe, is een plaetsken kort onder de groote Sineesche Muur, in Tartarye gelegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aen de boven kant van de Rivier Dside, was gevlucht, wanneer onlangs oorlog ontstond, tusschen de Moegalen en Kalmukken: de Moegaelsche Prins Atsir dan Gegen Koetoechta, gelijk ter zelver tyd schuilende uit vrees voor gemelte Kalmukken, zich onthielt, op de Cobiske plaetzen aen de Sineesche grenzen, de Prins Asiaroi chan, en anderen. Volgens de vermaerde Reiziger Joost van Ghistele, die in de veertiende eeuw veele verre Landen bezocht, veroverde de Tarters het Land van Comanie, daer de menschen Christenen waren, die door hen voor slaven wierden verkoft. En is van Cingis chan, der Moegalen en der Tartaren gedoente, in de veertiende eeuw te lezen, by den gemelden vermaerde Land-reiziger Joost van Ghistele, in zijn zevende Boek, het achtiende Hooftstuk, en in 't achtste Boek, het derde Hooftstuk. Plinius sprekende van de Scythen, dat zijn Moegalen, of Tartaren, en haer Land zegt: Pars mundi damnata à natura rerum, & densa mersa caligine.
Dat is:
Ga naar margenoot+ Het gedeelte des waerelds dat van Natuur verdoemt is, en in de dikke duisternis gedompelt.
Ga naar margenoot+ En Solinus. Damnata pars mundi & à rerum natura in nube aeternae caliginis mersa.
Dat is:
Het veroordeelde deel des waerelds, en van de Natuur, in een wolk der eeuwige duisternis verborgen. Ga naar margenoot+ Tibullus van de koude gewesten sprekende zegt:
Illic & densa Tellus absconditur umbra.
Dat is:
Aldaer word de Aerde in een dikke schaduwe verborgen. De Moegalen benyden de Bogdotschen, om dat die, met zoo een geringe magt, het magtig Ryk van Sina ingenomen hebben; doch zy konnen hen geen schade doen; want de groote Muur, welke byna rondsom Sina, ten Noorde, over de bergen gaet, verhindert lien. Omtrent de Otschorazay Chan, woont een ander Chan, Dschangary genoemt: deze is Otschorazay Chan in magt gelijk. Tegen dezen Chan en zijne Moegalen, toenze met de Kalmakken t'zamen in Sina gevallen waren, hebben de Sinezen in oude tyden dikwils oorlog gevoert. Deze Moegalen pryzen de Sinezen meer, als de Nukken of Bogdotschen. Alle deze boven genoemde geslachten der Moegalen, hoewel zy onder verscheidene Chans staen, zijn van een zelve afkomst, en van een volk. Wanneer'er iemand van hen in nood en gebrek is, van buiten aengedaen, dan helpen zy alle malkanderen. Zy hebben alle bykans een geloof, en zijn Afgoden-dienaers. Alle de geslachten der Moegalen en Kalmakken, welke achter de groote Muur, in de woeste Velden woonen, worden by de Sinezen, met een woord, Tata, dat is Tartars, genaemt. De Volken, die achter deze Moegalen woonen, van de Kalmakken af, tot aen de Buchacrsche Stad Samarkand, en tot Astrakan, aen de Rivier de Volga, noemen de Sinezen Samachan, een gebroken naem van Samarkand. Alhoewel onder de Kalmakken veele Tayschi of Vorsten zijn, zoo is evenwel de Otschurti of Otserai Sain Chan de grootste. Deze Tayschi of Vorsten zijn van 't geslacht van Cingis Chan, eerste Tartarsche Keizer: van welk geslacht ook Tamerlaen, de welke den Turschen Sultan Bajazet overwonnen heeft, (zoo men zegt,) geweest is. De Sinezen roemen deze Chans zeer hoog: inzonderheit die oorspronkelijk zijn van omtrent de Sinesche Stad Socksti. Dit is een vaste Stad, aen de grenzen, tot verzekering, gebouwt. Zy schryven, dat de Chan Otschurti zich met witte klederen kleedGa naar margenoot*, en uit Goude en Zilvere Vaten eet en drinkt: als mede, dat hy een schoon Paleis heeft. Van de Sinesche hooftstad Peking tot Soeksti, is het een maend reizens langs de groote Muur. Deze, als ook de Bucharen, komen dagelijks met hunne goederen, in Sina. En of wel de Bucharen hunne eigene Chans hebben: ook hunne by zonderen Mahometaenschen Gods-dienst, zoo geven zy nochtans aen Otschurti Chan, en aen andere Tayschi, alle Jaren schatting, op dat zy zonder gevaer mogen zijn; want zy leven en woonen altyd, rondsom dier Steden, in Horden. De Kalmakken zijn dapperder krygslieden, als de Moegalen. Dier beider sprake en schrift verschilt een weinig. Onder hen zijn Vorsten Aioka Taischa en Solom Serin. Deze hebben geen Steden noch Dorpen: maer woonen in Horden, in de woe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste Velden: doch waer aldaer Steden zijn, daer woonen de Bucharen. Na deze Volken, die in de woeste Velden woonen, begint het groote Landschap van Tangut, welke tot aen Indiën, (daer de Oliphanten vallen,) en Persien zich uitstrekt. Het Tangutsche Landschap is vermaert, en in het zelve voornamelijk de plaets Barantola. Alhier vind men veel Goud en Smaragden. De oude geschicht-schriften melden, dat in de voorige tyden, in de Landen van Tangut, een groote Christen Koning geheerscht heeft, met name Priester Jan. Hy wierd hierom alzoo genoemt, om dat hy het Waereldlijk en Geestelijk gezag voerde. Het Christelijk Geloof was hier geplant door den Apostel Thomas, die ook in Sina, zoo men zegt, het Euangelium verkondigt heeft. Daer na hebben de Afgodendienaers den Christenen daer uit gedreven: en is de Christen Gods-dienst aldus in Afgodery verandert. De Moegaelsche, als ook Kalmaksche Volken zijn die genen, die, zoo zommige willen, in de Bybel, Gog en Magog geheten geworden. De Moegalen noemen zich zelfs Mongol en Mungul. Deze zijn onder de Volken, die van de Grieken Skufe genoemt worden, en hun Land, het Skufsche Land: het welk zy schryven een groot Land te zijn, dat door Rivieren verdeelt word. Want van het begin der Rivieren de Donau, en de Dnieper of Borysthenes af, strekt het, en loopt dan door het gehele Krimsche Land, tot aen de Rivier de Don of Tanais, en tot aen de Wolga of Rha, en de Riviere Jaik. Daer na begrypt het de woeste Velden, tot aen het geheele Sineesche Ryk, en tot aen de Riviere de Amur: van d' Amur strekt het tot aen het Ryk van Siberien. Deze Landaerd is meerder in getale, als eenig ander Volk in de geheele waereld. Van deze hebben veele Koninkryken hunnen oorsprong: als namentlijk, de Bulgaren, de Ligri, de Turken, en anderen. De Volken Skufe zijn ook gevreest geweest, niet alleenlijk van veele Vorsten, maer ook zelfs van Alexander de Groote. Nu verschillen zy in sprake en benaminge; doch hunne zeden, gewoonten en geweer, is al eenerlei. |
|