Noord en Oost Tartarye
(1705)–Nicolaas Witsen– AuteursrechtvrijHet Land Mugalia, Moegalie, of Mongal, enz.HEt Gewest of Landschap, doorgaensGa naar margenoot+ by des Lands Inwoonders en omgelegen Volken Moegal, Mugal, Mugalia, of Moegalie geheten, word anders ook Mongal, en, by de ArabischeGa naar margenoot+ Schryvers, Mogul en Mogulstan, dat is, Mogul-land, genoemt: want Stan bediet in de Oostersche Tale Land: aldus ziet men Indostan, Zablestan, Tabrestan, dat is, Indus-land, Zable-land, Tabre-land: op een zelve wyze, als wy zeggen, Holland, Zeeland, enz. Het binnenste van Mugalia is gelegen omtrent op de hoogte van negen en veertig graden, en heeft beoosten, tot hun Nabuuren, de Volken van Niuche, be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noorden het Meir Baikal, en een gedeelte van de Vliet Amur, bewesten het Kalmakken Land, en bezuiden Turkestan en Tangut. Of het strekt van 't Meir Barkal af, tot aen Tangut en de groote Sineesche Muur toe. Mugalie is zeer Volkryk. Het is verdeelt onder verscheide Chans, dat zijn Vorsten of Koningen, daer van de magtigste Oczuroysain Chan is, die wel een magt van honderd duizend man, meest Ruiterye, kan op de been brengen. Veele der andere Vorsten zijn mede van zijn geslacht, doch minder in magt. Beoosten heeft het gewest van Mongal, volgens bericht van Karpinus, de Volken Kythay en Solangi genoemt: bezuiden de Saraçynen: ten Westen de Naymans: ten Noorden, (hoewel misverstandelijk) de Noord- of Ys-zee: en ten Noord-westen de Huyres. Andere wederom, bepalen het aldus. Ten Oosten legt Kathay: ten Westen, Igur: ten Noorden, Kasgar, en Selengay: ten Zuiden, Tebet. En werd dit Landschap by hen zeven of acht dagen reizens groot gemaekt. Het Landschap Mugalia werd verdeelt in Groot of Geel Mugalia, en in Zwart of klein Mugalia. Desgelijks word Sina, volgens Mullerus, Geel Mogul genoemt: na het zelve, zoo hy zeid, van de Moguls, dat zijn Tartaren, in bezit genomen was. De Mugalische Landschappen en Ryken, in wat verachte oord van de waereld zy, ten onzen aenzien, mogen leggen, zijn evenwel, onder den naem van Scythen of Tartaren, van ouds her roemruchtbaer en vermaert geweest, inzonheit door de mogentheit hunner Keizeren, dier zommigen den Grooten Alexander, Julius Caesar, Augustus, en andere wakkere Helden, in zeeghaftige overwinningen, niet behoeven te wyken. Onder welke Helden de groote Keizer Cingis chan uitsteekt; die een Ryk, meest by eigen overwinninge, zoo groot, als ooit de Zon bescheen, bezat; schoon van hem, als van zijne magt en mogentheit, in Europa zeer weinig is bekent, het welk der Arabieren nydigheit en haet, beneffens de duistere eeuwen en onkunde, te dier tyd in Europa, toe te schryven zy. Want alle wetenschappen en konsten van Asia, zich in dien tyd meest onder de Arabieren ophielden: en deze zijn die gene geweest, die de geschiedenissen, daden, en wetenschappen, door hunne Pennen, deden verduuren. Want toen was het dat alle konsten, voornamelijk de Wis-en Sterrekonst, by hun zoo zeer bloeiden, als heden de onwetenheit onder de zelve in zwang gaet. De overwinningen van Keizer Cingis chan, die d'Arabieren ten deele t'onderbragt, hen in 't oog spelende, hebben zy nagelaten, de zelve bredelijk te beschryven, om hunne schande niet t'ontdekken. Dezer onkunde schynt mede hier uit veroorzaekt te zijn, om dat der Arabieren schriften, door opkomende oorlogs verwoestingen, veel verlooren zijn. Den Lezer zal vervolgens onder de beschryvinge der Mugalen, en andere volgende Volken en Landen, als mede onder het Hooftstuk van Siberien, enz. by herhaling berichten ontmoeten, eeniger plaetzen waer van bevoorens in dit Werk is gewaegt, doch hy believe bericht te zijn, zulks dus hebbe geschikt, dat gelijk eerder de plaetzen in hunne gewesten hebbe beschreven, en aengewezen, dat hier vervolgens van den Volk-aerd, eigenschappen, en voorvallen onder hen gebeurt, in die en andere nabuurige gewesten reppe, en dat dus der Steden en Plaetzen, waer van eerder is gesprooken, hier weder aengeroert, diende te zijn, om dies te helderder, van die Volken en hun gedoente te melden, doch alles is zoo geschikt, dat van de zelve Plaets, zoo 'er ten tweeden of meermalen van werd gerept, het zelvige nimmer werde herhaelt. Onder den naem van Mogols of Mongols, desgelijks onder den naem van Turken, worden by de Arabische Schryvers zomtyds alderhande slag van Tartars of Scythen mede verstaen: gelijk de Over - Oxusche of Mauranahrsche Volken, en zelfs ook de Georgiaensche Christenen, by wyle Tartars worden genoemt. Tusschen het Mugalen Land, en Boecharia, zijn drie Vorstendommen, Ryken of Heerschappyen, volgens het gevoelen van zeekeren Slavonischen Reiziger, wiens Schriften ongedrukt onder my berusten: als, het Vorstendom van Tongoetski, daer zeker Koechantzin het gezag heeft, en de Steden van steen, zoo hy zegt, gebouwt zijn. Het tweede is Ortoersko, of Mangoetkoe, daer Joenakan, of Soelantzin Vorst af is; wiens Steden mede van steen zijn. Het derde Vorstendom is Gorotzan of Schaar, alwaer een Stad is, mede Schaar genoemt, daer Temir, dat is, Tamerlaen, noch onlangs Vorst van was, zijnde een ryk en vruchtbaer Land. Dit Vorstendom is niet verre van den Yzeren Vorst, die naest aen Sina, (wiens Keizer, van de omleggende Vorsten Tayboen genoemt wierd) gelegen is. De Sineesche Keizer word hedendaegs van de omleggende Tar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taren mede Tamboen, en ook wel van de Mugalen, Bogdi genoemt. Al deze Vorstendommen worden gezegt zeer ryk te zijn. Als de Sineezen van haren Tarterschen Keizer spreken, in vergelijkinge van anderen, zeggen zy onzen Amologhan, (want alzoo noemen zy ook hun Keizer) is als een groot Eiland in de Zee, daer rondsom kleine Eilandjes liggen, die Vorsten van de overige Waereld verbeelden. By deze Mugaelsche Tartaren bediet het woord Katay een Steen of Diamant. Men vind noch heden buiten de Sineesche Muur veel verwoeste Steden en Dorpen, staende onder het gezag der Mugalen, misschien wel eer by hun bewoont: gelijk zy oulinks eenige Steden hebben gehad; maer nu geene of weinige Steden, Vlekken of Huizen bewoonen, ja vlieden die, en schuwen de zelve te herbouwen. De Geele Mugalen onthouden zich, volgens genoem den Reiziger, aen de Westzyde van Sina, en strekken tot aen de Oost-zee: waer onder hy dan die van Niuche en anderen begrypt. Dus ver uit verslag van gemelte Reiziger. De boven genoemde drie Vorstendommen zijn in onze Kaerte niet gebragt: vermits de rechte plaets my niet bekent is: als mede om dat ik twyfele, of die wel niet Landschappen zijn, onder andere benamingen, tusschen de Sineesche Muur en Buchara gelegen. Kort achter het Zuidelijkste einde van de Sineesche Muur, houden zich niet als zwarte Mugalen op. Aen de Toorens of Poorten van de Sineesche Muur zijn Schryvers, die steeds aentekenen, wie in of uit Mugalen Land komt, en de vrygelei-brieven onderzoeken. Zeker Tartar uit Mugalen Land verhaelden in Peking, aen eenen Afgezant van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy, dat in 't Land van Niuche, op zekere groote Rivier, t'eener tyd een zeer groot vaertuig, met een hoog wit zeil, was komen zeilen: maer, door ongeluk, op een Zantbank quam te stooten, en te vergaen. Voor als noch na had men op die Rivier zoo groot en schoon Schip niet meer gezien. Maer waer dat Schip heen wilde, 't zy na Sina, of eenig ander Land, was hem onbekent. Deze Rivier zal, na gissing, de Amur, of wel eenig ander Rivier boven Korea, en het Schip een Hollandsch of Spaensch Schip, 't geen verzeilt was, by misdryvinge van Japan, Manilhas, of andere gewesten, na allen schyn, geweest zijn; want de wittigheit van 't zeil geeft een Europisch maekzel te kennen; alzoo de zeilen op de Indiaensche Schepen meest graeuw zijn. De Sineezen weten mede van een Tartersch Landschap, genaemt Sortoerskogo, en van een Volk Koetoegti, aen wien zy hunne Waren venten, te spreken; beide my evenwel, onder alzulke benamingen, onbekent. De Tartersche Mugalen hebben voor een wyze van straffen, dat zy de Menschen in de Tartersche Woestynen, na het Noorden toe, verzenden of bannen. De Sterre-kunst is by de Mugalen, als mede by de Koreanen, al van ouds in hooge achtinge geweest, schoon zy zich meer op de Wapenen en op het Jagen en Visch-vangen, als op die Konst, verstonden. En om dat de Sineezen Sterre-kundig waren, hebben zy het Sineesche Ryk Hemelsch genoemt. Ja deze Tartaren roemen, gelijk ook die van Niuche, hunnen oorspronk, zeer verdichtelijk, met de zelve uit den Hemel en het gesternte te trekken. Want zy gevoelen, dat t'eener tyde uit de lucht eene Godinne, Faecula geheten, is komen dalen, die, aen eene Riviere in Tartarye, zekere vrucht hebbende gegeten, daer van bezwangert was geworden: waerom zy te rug, uit den Hemel na de Aerde was gezonden, alwaer zy eenen Zoon had gebaert, dien zy aen een Visscher op te voeden gaf, en was daer op weer na bovenen gestegen: uit welken Zoon veel Kinderen waren voortgekomen, die 't Mugaelsche en Niuchische Tartarye langen tyd bestiert hadden, tot ter tyd, dat de Nazaten eenmael, door d'Inwoonders van het Land, alle wierden dood geslagen: behalve een, die 't ontvluchte, en zich zijnen vyanden ontduisterde, dewyl een Exter op zijn hooft ging zitten; zoo dat de vyanden hem voor eenen Boom aenzagen: waerom de Tartaren, zoo wel die van Niuche, als de Mugalen, als zy in Sina quamen, op lijf-straf verboden, de Exter-nesten te steuren: gelijk zy als noch dien Vogel by hen in grooter eere houden. Daer werd by de Sineezen gelooft, dat de over-grootvader van den jegenwoordigen Tartarischen Keizer van Sina, uit den overgeblevenen Zoon van Faecula gebooren zoude zijn. Deze Tartaren, byzonder die in Sina zijn, zullen niets van belang aenvangen, als al vooren met de Sterrekundigen zich te hebben beraedslaegt. Zy zijn zeer overgeloovig: zoo dat zy zeer aen ydele beduitzelen en voorspooken hangen. By de Mugalen zoo wel, als by de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sineezen, is de Godsdienst en het Geloof der Offer - papen, Lamas of Bonzen genaemt, in groote achting: welker Opper-priester in 't Land van Tangut zijne wooning heeft, en wiens vuiligheden of drek zelfs voor Heilig worden geoordeelt. Deze Heilig is voor weinig Jaren in Sina geweest, om den Keizer aldaer te bezoeken, hebbende by zich drie duizend Man van zijn eigen Volk, en wierd bygeleit met dertig duizend West-Tartaren, 't geen ik meene, dat zwarte Mugalen, of Kalmakken zijn geweest. Deze Opper-priester wierd met groote eere in Sina ontfangen, en zijne Afgodische Leere hoog geacht. Hy word niet alleenlijk in Mugalen-land; maer ook by verscheidene andere Tartarische Volken geëert: ja voor onsterfelijk gehouden. Doch het dient geweten, dat door bedrog, op zijn sterftyd, zijns gelijken onderstelt word: zoo dat het blinde Heidensche Volk niet beter weet, of het is altyd de zelve perzoon. De Overmuursche Tartaren mangelen in Sina Thée, tegen hunne Paerden, want zy zoo gewoon zijn, aen 't nuttigen van dit kruid, dat hun de maeg wee doet, en zy het raeuwe vleesch, dat zy steeds eeten, niet konnen verteeren, wanneer dezen drank ontbreekt: waerom zy ook de grofste Thée, en die, welke de sterkste, en meest van kracht is, zoeken. Wanneer de Mugaelsche Tartaren ter Jagt gaen, zijn zy gewapent, als of zy ten stryde zouden trekken. Als iemant van hunne Chans, dat zijn Koninkskens, Leitsluiden of Vorsten, in den stryd komt te blijven, dan worden eenige andere mindere Oversten, welke hem hebben op te wachten, zoo gezegt word, met de dood gestraft: ten ware zy wisten te bewyzen, datze elders, uit der gesneuvelden last, bezig waren geweest. Als deze Tartaren iemant ernstig bedanken, vallen zy op hunne knien, en buigen 't hooft ter aerde; 't welk voor eenen Chan, Koning of Keizer negen mael geschied. De begraefniszen van Oude perzoonen geschieden met groote pracht: en dier lijken worden verbrand, en d'assche en beenen begraven. Wel worden de lijken van de Kinderen ook verbrand; maer de assche daer van verworpen. Boven op de begraefplaetzen worden stenen gelegt: als mede onder in d'aerde; waer op der overledenen lofdaden, enz. uitgehouwen zijn: ja de lijkstaetzien van groote Heeren worden by hen zomtyds, om de zes of zeven Jaren, herhaelt. De rouw die zy dragen, geschied in wit geen waet. Met den doode worden 'er verscheidene dingen verbrand, die hem in zijn leven lief waren: als Klederen, Honden, Paerden, enz. Twee dagen rydens te Paerd van de Sineesche Muur af, na Geel Mugalia toe, legt of lag een Stad, voor dertig Jaren, Mantsikatoetina geheten; welke, om dat hare rechte plaetze my onbekent is, in de Kaerte niet gebragt heb: ja word geoordeelt, datze, door de laetste oorlogen, verwoest is: want Reizigers, welke op die streke hadden geweest, die ik daer na gevraegt heb, hebben my geantwoord, dat die plaetze hen onbekent was. Het schrift der Mugalen is zeer veel van dat der Sineezen onderscheiden; als mede hunne tale. Zy schryven van boven na beneden; doch binden alle de letteren aen malkanderen. Zy hebben gansch geen geleertheit, als van hunnen Afgodendienst, behalven (als boven gezegt) dat eenig acht op 't gesternte slaen. En schoon zy byzonderlijk 't Geloof der Lamas aenhangen, zoo hebben zy echter met de andere overgelovigheden der Sineezen eenige overeenkomst. Onder hen vind men hier en daer eenige Mahometanen. En of zy wel niet of weinig in Huizen, maer meest onder Hutten en Tenten woonen, zoo ziet men echter Kloosters en Afgodische Tempels onder hen, daer in zy by dag en nacht hunne Afgodische Godsdienstplegen, na de Leere der Lamas. Zy zijn meer Heidensch en woester, als de Volken van Tebet zijn, die mede de Leere der Lamas omhelzen. De Moegaelsche Tarters, voornaem die in 't Westen woonen, zijn goede Ruiters, en Krygsluiden te Paerd, verachtende het Paerde Volk der Sineezen, zoo dat by hen een spreekwoord is, van dat een Tarters Paerd als het bruist, bequaem is om een Bende Sineesche Ruiters te verjagen. De Oostersche Tartaren Mansiouwers, by de Sineezen werden genaemt, ook wèl de naem by zommige van Mongols en Bogdots dragen. Deze Menschen overtreffen de Krimsche Tartaren verre in beleeftheit. Urga werd genaemt de Mugaelsche: woon of verblijf-plaets eens Vorsten, schynende zulks een omheining te zijn, daer binnen verscheidene Hutten en Wooningen, die voor een korten tyd opgeslagen werden, gezet zijn, of wel een geheele Horde zelve, wezende dan een omheining; daer binnen de Menschen zich onthouden, 't zy van boomen, hout, of opgeworpene aerde, zoo als 'er in het Hof van de Katoegta, zoodanigen Urga voor hem zelve is, en eene ander, waer binnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men vreemde Gezanten, door-reizende Vorsten, en groote Heeren huis-vest. Ik bevinde dat in Brieven, my uit die gewesten toe gekomen, werd gesprooken van deuren die in de Urga zijn, doch van wat rechte gedaente die wooningen zijn, blijft my tot noch toe onbewust. Haeze vellen zijn in het Moegalen Land zeer gewilt, en werden aen hunne Gezanten, als zy in Rusland komen, daer van geschenken, met veel aengenaemheit gedaen, zoo dat het schynt, die Dieren by hen niet en werden gevonden, gelijk als mede glaze Koraelen aldaer een gewilde Koopmanschap is. Tarasu is een aerd van Wyn, by de Sineesche Tartaren, naest aen de Groote Muur gelegen, en Ooster Moegalen gebruikelijk, die van onrype uitgeperste Rys werd gekookt, twee of drie Jaer oud zijnde, heeft smaek als de beste Rinsche Wyn, (Wyn hebben zy niet, schoon 'er overvloet van Druiven is) en immers zoo sterk, zy word warm gedronken. Uit onderscheidene berichten heb ik bespeurt, dat de meeste vremdelingen, die het Moegalen Land bereizen, 't zy om Koopmanschap, of anderzins, zijn Buichaersche luiden, die men aldaer Boecharetin noemt. Veele der Mugalen betalen nu schatting aen den Sineesch. Het schynt my toe, dat in Moegalen Land, drie aenzienlijke waerdigheden zijn, onder de gebiedende Heeren, als Chan, die de eerste rang schynen te hebben, gelijk in schriften my toegezonden, word gezegt, de Taise, welke onder het gebied van den Atsiroi-sain-chan staet. Taise, een Vorst of Leitsman eener byzondere Horde. Saisan een minder Heerschap, misschien te recht by een Vryheer vergeleken, welke in Gezantschappen, en tot andere aenzienlijke diensten, door de Chans en Taisi, worden gebruikt. Niet verre van Selenginskoi, aen de Grenzen van het Moegalen Land, is een Zoute Meir. De aldaer zijnde Pannen, Ketels, en vorder gereetschap tot het maken van 't Zout, hoort tot Selenginskoi te huis. Hier zijn de werkluiden in Januario 1687, door de Moegalen gestoort, dies men anderhalf duizend PoedeGa naar margenoot* gekookt Zout, achter liet. Hebbe uit berichten aen my gezonden, bespeurt, dat men van Selenginskoi in vyf dagen reizen kan, ter plaetze alwaer de Moegaelsche Katoegta, of Opper-priester in zijne Urga of wooning, zich in den Jare 1676 ophielt. Zeker Sibiers balling, die gevallig van daer te rug is gekomen, 't geen zeer zelden gebeurt, en eenige Jaren in Irkutskoi, Udinskoi, en Selenginskoi hadde gewoont, heeft my mondeling gezegt, hoe hy in de Kerk-hutte der Moegalen, Godsdienst heeft zien plegen: hy zegt dan dat daer een Autaer staet, waer op onderscheidene beelden te pronk staen, die zy eeren, en daer voor buigen, onder anderen een Vrouwen beeld, met een jong Kind in de schoot! hy zag daer lichten branden die geen vlam gaven, maer vuur, en aengenaem rookten: de Priester zegende het Volk met een werktuig in de hand, als een klein open korfje, daer eenig rammelent rinkel werk in was, als dan knielt het Volk: men zingt 'er met een byzondere toon, en zelf op Nooten, in alderhande stemmen: de beelden zijn van steen, en wierd gezegt, dat die afbeeldzels van oude Helden waren, boven op de Hut stond een Vaentje dat een Duivels beeld verbeelde, die zy mede eeren, op dat hy hen geen quaed en doe: hy zag 'er Nonnen die in root gewaet gekleed waren, met geschooren haair, hebbende een geele sluyer over de linker schouwder, hy zag 'er boeken en geschrift, het Autaer was met Sineesch doek gedekt. De gemeene Moegalen dragen Schapevachten, die zy Coejak noemen, tot klederen, maer geen hemden: als zy ten Kryg uitgerust zijn, hebben groene of roode rokken aen, die het geheele lichaem bedekken tot de voeten en armen toe, welke belegt zijn met vierkante yzere of stale plaetjes op malkander gevlecht, als schobben, groot de palm van een hand: gemelte balling wist my te zeggen, dat hy Inboorlingen gesprooken hadde, die den Dalai Lama hadden gezien, in zijn Zetelstad, doch door een glas, werdende hy toen anders niet vertoont. Het houte Kasteel Balanganskoi, niet verre van Irkutskoi gelegen, is net van hout gebouwt, schynende uitterlijk als of van steen was gemaekt. Dus ver volgens verhael gemelter Balling. De Mugalen, die onder byzondere Taysi of Vorsten staen, zoo Geele of Groote, als Zwarte, aldus by de omleggende Volken genoemt, (de geele misschien den naem dragende van een geele dragt, die zy oulinks gedragen mogten hebben: en de zwarte, om dat zy wat rouwer in ommegang zijn; want anderzins de verwe van beider lichaem en aengezicht eenderlei is) en waer van men eenige op hunne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechte plaetze in onze Kaerte aengetekent ziet, zijn vry, en bestaen op zich zelven. En ieder kan een, twee, drie, vier honderd, ja, twee, drie, en tot dertig of veertig, en meer duizend Mannen, meest Ruitery, op de been brengen. Over de Mugaelsche Horde van 't Vlek Algoetabuis geheten, had het gezag, voor omtrent twintig Jaren, een Vorst, geheten Tormaschien. Van het Tormaschiensche gebied Zuidwaerts: (gelijk de volgende plaetzen genoegzaem op eene streke na 't Zuide af gelegen zijn,) tot de Horde of plaetze Tzerkoekoes genaemt, zijn vyf dagen reizens: en der zelver Vorst is Karakoela geheten. Van 't Karakoelsche gebied, tot de plaetze Soeldoes, zijn ook vyf dagen reizens, wiens Vorst Tzaizakty genaemt is. Van 't Tzaizaktysche gebied, tot de plaetze, geheten Bizoet, of Bikoet, zijn weder vyf dagen reizens: welker Vorst is genaemt Tzegen. Van het Tzegensche gebiet tot de plaetze, genaemt Iltzigien, zijn vyf dagen reizens: wiens Vorst Tastzien Tzereghtoe genaemt is. Van 't Tzereghtoesche gebied, tot de plaetze Betzoet geheten, zijn vyf dagen: en de Vorst was, ter opgegevener tyd, of is misschien nu noch aldaer Tzerkoer of Zekoer genaemt. Van het Tzerkoersche gebied moet men, zonder water of eeten te konnen bekomen, vier dagen te Lande reizen, tot aen de plaetze Tziroek genaemt; wiens Vorst Tzitziengan is geheten: en van het gebied Tzitzinova, tot aen de plaetze Toelatoeme genaemt, zijn vier dagen reizens; alwaer de Vorst Taykoekatoen, noch onlangs heerschende, geheten was. Van het Taykockatoensche gebied tot aen de plaetze, genaemt Joegoergoetzien, zijn drie dagen reizens: en de Vorst was daer geheten Boektoektoe. Van dit gebied, tot de plaetze Moegoltzien, zijn twee dagen reizens. Van hier kan men tusschen hooge Bergen heen, het Land der zwarte Moegalen zien, schoon twee of drie dagen van daer is. En dan vind men de geele Mugalen. En deze Vesting ( want Moegoltzien is eene vastigheit) of vlek, bezit de Mugaelsche Vorstinne, genaemt Maltzikatoen of Matzikatoen. Haer Zoon is geheten Ontzoen Taintsi of TaisiGa naar margenoot*. Hier leeft men onder Hutten of Tenten. Alhier ontmoet men, als men van het Westen komt, zeer hooge verschrikkelijke Rotzen en ongebaende wegen: daer door zijnde, (wezende hier noch 't gebied van de Vorstinne Maltzikatoen, staen op den uittogt van haer Land twee Steden van steen gebouwt: doch deze Vorstinne, schoon mede van Mugaelschen geslacht is; zich in deze Steden onthout, en daer in van andere Mugalen verschilt, die te Velde zich meest onthouden en erneren. Beide deze Steden worden Baytsien of Baisien en Mongassien genoemt. In d'eene Stad was, tot Gezaghebber voor twintig Jaren, de Vorst Malaytaistza geheten, en in de tweede Stad gebood Asbataistza, als ook te zijner tyd daer onlanks Gezaghebber is geweest, Prins Taentsaza, in de eene, en Prins Oftbayisaso in de andere plaets. Een derde Stad aldaer van steen gebouwt, is genaemt Labinskoy: mede in 't geele Mugalen Land gelegen. Het omleggende Landschap by Labinskoy, is een klein ryk Landschap, of Prinsdom: in de zelve heerscht ook de Vorstinne Maltzikatoen, alwaer zy den meesten tyd haer Hof houd. Al wie hier na Sina, of elders, doorreist, moet bezegelde Vry-brieven van haer hebben. De boven gemelde Vorsten zijn alle verwantschapt onder malkanderen, en veel van een zelven geslacht: ja zommige zelfs met de grootste Chans, uit een zelven stam gesprooten. Zoo een van deze, zonder wettige erven, komt te sterven, dan volgt iemant van des zelfs naeste Magen in het gebied: daer van de keure aen hunnen Opper-priester, zoo men zegt, word gegeven. Alle de Mugalen, of Mugaltsen, zoo geele, als zwarte, worden by zommige gezeit onder drie of vier groote en veel kleine Vorstendommen te staen, en zouden te zamen meer als driemael honderd duizend man op de been konnen brengen. Zy zouden Sina, en meer andere Landschappen, na allen schyn, voor de komst van die van Niuche, overheert hebben gehad; zoo zy niet altyd oneenig onder malkanderen waren, voerende den een tegen den ander groote oorlogen. De Mugalen, die zich Kancha, of groote Mugalen noemen, voerden wel eer oorlog tegen de Nuken, of tegen die van Niuche, welke by zommigen anderzins in 't algemeen mede onder de Mugalen getelt worden, en wel eer Ooster Mugalen genaemt wierden: maer zijn van de Groote Mugalen wel eer Mandzii of Mansi, dat zijn Barbaren, of vremden, of ver afgelegenen, geheten, om de slechte bezigheden, die zy om handen hadden: gelijk' er noch heden eenige dezer Niuchsche Mugalen, buiten de Sineesche Muur, in het Landschap van Niuche, onder byzondere Taysi of Vorsten staen (want veele zijn het Zoete Sina in getogen) welke Taysi of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorsten, door de Groote Mugalen, met oorlog en vervolging zeer worden geplaegt; ja zouden misschien al over lange verjaegt zijn geweest, ten ware zy met hulpbenden uit Sina steeds onderschraegt waren geworden. Op den 29 February 1686, is in de nacht de Stad Selenginskoi van de Moegaelsche Prinzen bestormt geworden, latende zy in de Stad vuur pylen met koopere pypen vliegen, om brand te stichten; zy wierpen insgelijks brandende Toortzen van Riet daer in, doch de Russche bezettingen weerden zich dapper, en deden Heldadige uitvallen, verdreven den vyand, met achterlating van vyftig dooden, die afwykende, zich na de plaets Orpaga begaf, boven de Rivier Selenga: de belegeraers bestonden omtrent in vyf duizend man, die alle yzere pantziers aen hadden, doch zy wierden van weinig tal Moscovisch voetvolk geslagen. Gemelde vyf duizend man waren de uitgelesenste van 't Moegaelsche Leger, dat verzamelt was aen de Rivieren Orkona, en Tzchika, onder deze waren twee grove stukken, die ze zelve gegoten hadden, en eenige handbussen die zy in Sina, en by de Bucharen hadden gekocht. Men bericht, dat de Sineesche Koning een Jaer voor dezen Kryg, een Afgezant, dat een Cantzelier was, genaemt Kara, aen alle Mugaessche Prinzen en Hoofden der Horden had gezonden, om hen tegen 't Moscovisch Krygsvolk op te zetten en aen te moedigen, om op de Vestingen Selenginskoi, Udinskoi en Nertzinskoi aen te vallen, en die te bemagtigen, waer op de Mugaelsche Vorsten gezamentlijk goet vonden, uit ieder Horde twintig man te zenden, die wel voorzien waren van Pylen, Boogen, en Lancen: elk man was toegevoegt voor deze togt vyf Schapen en een Os: daer was beneffens die noch een goet aental Kamelen voor de gansche Benden: onder de Leitsluiden en bevelende Opper-hoofden zijn geweest de Taisi of Vorsten Dalay, en Daian Saisan. Karay, een Mugaels Heer, wierd te dier tyd afgezonden na Sina, om der Mugalen Krygs zaken aldaer te bevorderen, en niet tegenstaende, uit het Moegaels Leger onder Dalay Taischa, aen de Benden die onder de Stad Selenginskoi lagen, voor de man noch ieder twee Schapen toegezonden wierd, zoo Versmachtende zy schier van honger op hun aftret. Men zond hun insgelijks uit ieder Horde twintig man tot onderstant, of verdubbeling van Krygsmagt toe. De Kitaische of Sineesche Afgezondene die onder deze Benden was, ried aen de Vorsten of Tayschen Achay kan Daitzschin, en Tarchan kan Taycha, dat zy met hun Krygs-volk, zich onder Nertzinskoi zetten zouden, en zoo lange te wachten, zonder iets byzonders te ondernemen, tot dat Krygs-volk, Stukken en Krygs-behoefte uit Sina gekomen zoude zijn, waer op zy goet vonden te wachten, tot de Maend Maert 1687, als wanneer hoope was, dat Karay hare Afgezondene ter stel zoude zijn, met de Krygs-behoeften, en dan wilden zy Nertzinskoi aen vallen, en was 't mogelijk alles dooden: edoch, deze ondernemingen zijn tot niet uitgevallen. De tegenwoordige Gezaghebber in Selenginskoi, is een verbannene Het-man uit Cirkassen Land, hy berichte onlangs aen het Opperhooft tot Irkutskoi, van waer hy afhangig is, of men den Sineezen zoude steuren in 't bouwen eener Vesting, in zijne Nabuurschap muurwaerts, hoewel op eigen grond; dees dorst zulks niet bestaen, zonder bevel, gelijk hy mede niet toeliet, dat een groot aental, zoo Russche als andere Menschen, de Stad Albasin herbouwde, en weder in bezitting namen: de Sineezen wilden daer mede bouwen, om de Koophandel derwaerts te lokken, alzoo de weg na Sina, dat over veel korter is, als over Nertzinskoi; de andere reden was, dat 'er geen sterkte en is van aenzien aen die zyde tusschen Selenginskoi en Sina. Men wilde ook, dat de Muur van Sina aen die oort ontsterker is, als elders. De Moegalen hebben in den Jare 1686, aen hunne Czaersche Majesteiten Volmagtigden Gezant geklaegt, als of de Onderdanen van hunne Czaersche Majesteiten, in 't hartje van haer Land, de Stad Selenginskoi zoude hebben opgerecht. De groote Heeren in Moegalen Land, laten zich als in Sina, vandraeg-stoelen mede dienen. De Mugaelsche en Bratsche Tael verscheelt als Hoog en Nederduitsch. De Brati en konnen wel niet schryven, doch om eenige zaek met hand-tekening te bevestigen, malen of trekken zy een boog op Papier, in plaets van hun naem, of merk-teken, en is byzonder, dat de boogen die dus getekent werden, zijn te onderscheiden en te kennen, als of het elk zijn hand teikening of name was. De Brati zijn wel hooft vyanden der Mugalen, doch hebben echter eenderlei geloof met de zelve, want zy van de zelve oulinks afgeweken zijn. De Brati houden zich sterk op by Udinskoi. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogone is een Plaets, niet wyt van de Selengische en Oedinsche Vestingen, in 't Moegalen Land gelegen, alwaer den 24 December 1687, zeven Moegaelsche Taizen loop-plaets hadden, om de Vestingen boven gemelt, aen te grypen. Zy hadden by zich veelderhande Krygs-gereetschappen, gelijk mede te Jarangoe, of Arkoone, niet verre van Selenginskoi, een Moegaels Chan Sienasirdi of Sierasine, eenig Volk te dier tyd, by een heeft gerukt. Tot Oedinskoi was in 't Jaer 1688 een bezetting van acht honderd en vyf en dertig man. Tusschen Udinskoi en Nertzinskoi is meest vlak Land, bezet met geboomte. De Sterkte Udinskoi, dat daer te Lande een Stad word genaemt, legt op een hoogte, aldaer binnen woont niemant, alleen hebben de Krygs-luiden daer de wacht, en daer in word den Oorlogstuig, en levens middelen bewaert; daer is de Kerk en 't Recht-huis: woonende de Zoldaten op een laegte; aen de voet gemelter Stad, die des noots voor schuilplaets dient, als 'er vyandlijke Benden naderen, waer uit men zich dan verweert: en dus zijn meest alle de Sibiersche Vestingen in dit gewest gemaekt. Hoeloesi, en Oerot-sitz, zijn namen van bequame wooningen in het Mugalen Land, zoo als Gabinarollen, of Scabinarollen, in die Tael, Tenten of Hutten betekenen. Over het Vlek Telemna of Telemba, gelegen tusschen het Russche en Sineesche gebiet, aen hooge Bergen, en het Moegaelsche Land, was twist gerezen by hunne Czaersche Majesteiten Krygs-luiden en den Sineesch, die daer van het bezit vorderde, doch nu wil men zulks te zijn vereffent. De Mugalen leven vry gezont, en men vind onder hen de Spaensche pokken niet, maer wel in Sina. De Heer Faedor Alexewits Golowin, Stadhouder van Siberie, en wel eer gevolmagtigde Groot Gezant, tot scheiding der Grenzen, tusschen Rusland en Sina, heeft my verhaelt, dat in 't Mugalen Land kennis over gebleven is van Tamerlaen, die aldaer heeft gewoet, wezende deze Volken de Scythen, daer de oude zoo veel van hebben geschreven, en is hy by hen bekent, onder de naem van Utoi chan of Temir Axack, dat is, yzervoet, om dat hy aen zijn eene been qualijk gaende, behulp van Yzer had, en willen zy, dat hy door de Sineezen zoude zijn gestuit in den ren zijner overwinningen. Hy heeft my de volgende voorname Moegaelsche Prinzen genoemt, als Boesoektichan, Susuctuchan, Sitserai Sain chan, en Dalai chatuna: de Onderdanen dezer Vorsten acht hy ruim een millioen en meer Menschen uit te. maken: zy zijn steeds oneenig, en in Kryg onder malkanden. Men vind onder deze Heidenen eenige die van Pythagoras gevoelen zijn, geloovende dat de Mensch na zijn dood in eenig waerdig of onwaerdig dier verhuist. De Moegaelsche Vrouwen zijn de schoonste van alle Tartarinnen, en vry blank van vel, doch de oogen staen op zijn Sineesch in 't hooft, waeroto de Tartersche Vrouwen in Sina duur werden verkoft. De Mugalen gebruiken veeltyds voor hun spys, het zap of nat van gekookt Vleesch, 't geen zeer lang gekookt zijnde, alle de kracht in 't water over heeft gebragt. De Groote Mugalen zijn ryk van Vee, Juwelen, Zyde, Goud en Zilver, 't geen hen van den Handel, dien zy op Sina, en de omleggende Ryken dryven, herkomt. Men reist daer met Karavanen of Troepen van drie of vier honderd man te gelijk, zoo op Kamelen, als Paerden. De reizende luiden genieten 'er alle vriendschap en bystant, in tyd van Vrede: maer in tyd van Oorlog is 't voor de Reizigers gevaerlijk, wegens Rovers, die aldaer dan zwerven. Deze Mugalen hebben geen geld, als dat in Sina gangbaer is: te weten, kleine stukjens van zilver, die op tachtig stuivers afgewogen zijn: behalven noch gemunt koper, daer van vyftien of zestien op een Ryksdaelder gaen. Deze luiden zijn aenzienlijker en fraeyer van gestalte, als de Kalmakken, voor zoo veel die Oostwaerts, en in 't Groote of Geele Mugalia woonen; want de geenen, welke woonen in 't Land, dat men Zwart Mugalia noemt, zwymen vry wat na de ruuwe en afzienlijke Kalmakken: die ook, beneffens de Kalmakken, strydbaerder zijn, als de Geele en Ooster Mugalen. By hen zijn de Kalmakken veracht. In de Mugaelsche Landschappen houden zeer veel Tygers en wilde Paerden, die des nachts aen Vee en Menschen veel quaeds doen: maer worden van de Mugalen, die groote liefhebbers van de Jagt zijn, gejaegt, gevangen en gedood. Van ouds zijn de Mugalen, en de noch tegenwoordige heerschers van Mogol of Indostan, beide een zelve Volk, en onder de Tartaren gerekent geweest. Want 't Landschap Mogol door den Mugaelschen Vorst Cingis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opregt Afbeeltsel van den
GROOTEN TAMERLAN Gevolgt na een teckening, die in 't van hof van den Persischen koning tot Ispahan berust. Hy stierf in het jaar Veertien-hondert en twee. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chan, en namaels wederom door zijne nazaten, en eindelijk door Tamerlaen, (welke veele willen, dat stierf in 't Jaer veertien honderd en vier) gewonnen is geweest: van wien derwaerts, om het Land te bestieren, Bevelhebbers of Landvoogden uit Mugalia gezonden wierden: welke eindelijk zijnen Zoonen, na des Vaders dood, afgevallen zijn, en zich tot Opperhoofdige Heerschers opgeworpen hebben: zoo dat Mogol een byzonderlijk Ryk is geworden, onder den naem van Indostan, of Ryk van den Grooten Mogol. De Zoonen van Tamerlaen hebben, door hunne lafhartigheit, vele Ryken verlooren. Het Mahometaensch Geloof is by de Mogolsche Vorsten aengenomen, schoon hunne Onderzaten: te weten, d'oude Indiaensche Landzaten, meestendeel Heidenen zijn. Tavernier zegt, dat het woord Mogol, Wit bedied, en dat de Heerschers van Indostan, by d'oude Indiaensche Heidenen, Inwoonders van 't hedendaegsche Mogols Land, alzoo genaemt zouden zijn geweest, om dat zy zelfs bruin, en olyverwig waren. De tegenwoordige Mogolsche Keizer Orangseeb, rekent, zoo eenige willen, zich de elfde, in recht dalende lijn, van den Grooten Tamerlaen, (hoewel by andere het getal zijner Voorzaten anderzins min en meer werd gestelt, 't geen toe komt, om dat zommige Schryvers eenige voorgangers in 't gebied over hebben geslagen, die een korten tyd, en met geweld, hebben geheerscht.) Werdende aen my, uit Bengala, van Orangseeb, die reeds omtrent honderd Jaer oud is, het volgende geschreven. Orangseeb, is Vader van vier Zoonen, die ook veele Kinderen hebben: de eerste Zoon is genaemt Sultan Mahomet, de tweede Sultan Sia-olen, anders Sultan Selim, of Moasem, de derde is Sultan Egbar of Ekbaar, de vierde Sultan Tarra of Dara, anders Darius. Orangseeb is de negende Koning der Mogollers, afkomstig van den Grooten Timirchan of Tamerlaen. Dus verre 't geen my uit Bengala van dezen Vorst is geschreven, die zoo men zegt van Sina tot aen Polen heerschte: welke Tamerlaen weder uit Cingis chan, Keizer van Groot Tartarye of Mugalia, zoude gesprooten zijn; schoon andere hem van geringer afkomst maken of achten te zijn. Cingis chan had mede geheel Asia bykans overwonnen. Behalven de aftekening van Tamerlaen, hier nevens vertoont, is my een andere aftekeninge van hem uit Indostan te voor gekomen, daer van het wezen met het hier vertoonde, 't zelfde is, doch de kleding zeer verscheide: hy zit op een stoel, die vry diep en breet is, met een laege rug, dat tralytjes zijn, welke recht opstaen, en boven door een overlegger gedekt. De Vorst heeft een korte Spies in de hand, die op de aerde rust, en is gekleet met een lange Zyde Rok, tot de aerde toe, welke onderscheidener verwe vertoont; zijn hooft is gedekt met een dicht gesloten, en enge muts, en verders het boven lijf met een dun Zyde Rokjen gedekt. Men leeft in Arabische Gedenkschriften, dat 'er, niet wyt van Sina, een vlakke streke Lands was, Haminmagiu genaemt, en bewoont by de Tartaren, welke Arakan en Bagdad, in 't Jaer zes honderd zes en tachentig, na Mahomets tyd-reckening, innamen. Deze Tartaren zijn zekerlijk Mugalen geweest: want die woonen niet wyt van Sina, en bezitten veele vlakten. De Arabische Schryver, Achmet Arabja, verhaelt, in zijn beschryving van het leven van Tamerlaen, dat Tamerlaen, na hy Samarkand, en alle des zelfs onderhoorige Landschappen, verdelgt had, de Landen over de Rivieren Oxus, Turkestan, Chowarezm, Casgar, en het Land der Geten, Balchesane, alle plaetzen wyt van Samarcand afgelegen, bemagtigde: ook het Landschap Chorazan, Mazandran, Rastamda, Sablestan, Tabrestan, Larie, Sazanie, Astrabad, Sultanie, de ontoegankelijke Bergen van Haure, Sueraque, Sageme, Hoog Perzien, alle Plaetzen beoosten de Kaspische Zee, daer gebouwde Steden, Vestingen, en vaste Plaetzen zijn geweest, die nu alle vernielt en verwoest zijn; zoo dat de namen niet meer te vinden zijn. Daer na zegt die Schryver vorder aldus: En al vooren hy Konstantinopelen en Bajazet, Egypten, het Heilige Land, een gedeelte van Afrika, aen de Middellandsche Zee, Mecha, en Arabie overwon, zoo veroverde hy ook Daste (het geene voor het hedendaegsche Land der Moegalen, of der Kalmakken, te nemen is, ten minsten voor een gedeelte:) waer van de roemruchtige Monarch en Moegaelsche Keizer Cingis chan, meester van was geweest, en dat naderhand, op het afsterven van Cingis chan, onder byzondere Vorsten verdeelt wierd. Dit Land Daste beschryft de genoemde Arabier Achmet aldus. Daste is het voornaemste gedeelte van Tartarye, vervult met veel Vee, en zeer bevolkt van Turken, verdeelt in stammen of geslachten, wel gesterkt op zijne Grenzen, wyt en breet wel be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woont. Het heeft goet water en gezonde lucht. De Inwoonders zijn stout, en de Krygsknechten bequaem, om met den Boog om te gaen. De Spraek is daer netter, als by eenige andere Turken: zy zijn ook beter van zeden, schoonder en aengenamer van gezicht. De Vrouwen zijn daer, als Zonnen, en de Mannen, als volle Maenen. Hunne Vorsten zijn Mannen van verstant, en hunne ryke Inwoonders Zuilen van den Staet, verre van bedriegerye en leugen, zonder quaedaerdigheit, bedrog of list. Hunne wyze van leven is van d'eene plaets na den andere, in alle zekerheit, en zonder eenige schroom, te verhuizen. De Steden zijn weinig in getal, en de Velden groot. Het Land van Daste heeft bezuiden, het Meir Kaszam, anders de Kaspische Zee geheten, die vuil en lelijk is: gelijk mede hetGa naar margenoot* Roomsche gebiet, en d'Egyptische Zee, (dat is deGa naar margenoot† Pontus Euxinus, en de Landen daer omtrent, dien toen ter tydGa naar margenoot+ onder de Christenen zijn geweest.) Deze twee Zeen worden door de Bergen Kaukasus van malkanderen gescheiden. Beoosten leggen de Landschappen Chowarezm, Etraw, Segnak, en andere Landschappen der Geten, zich strekkende tot aen de Grenzen van Sina, en behoorende aen de Mugalen en Geten. Benoorden pael Daeste aen het Vorstendom Sibar, of Siberien, en aen die groote en ruime Woestynen, daer hooge gebergten, en groote onbewoonbare plekken zijn, daer niet als gevogelte en wild gedierte zich ophoud. Bewesten is Daste aen Russie en Bulgarie vast, en aen het Land, dat den Christenen toebehoort: ook stoot het aen 't Land van den Sultan, Zoon vanGa naar margenoot* Ottoman, bezitter van 't Roomsche Land (de Landen omtrent Konstantinopelen en aen den Pontus Euxinus, worden alzoo by dezen Arabier genaemt, om dat Konstantinopolen, eertyds Nieuw Rome by de Grieksche Christenen genaemt was, en in deze gewesten toen noch veel Grieksche Christenen woonden, die Romers geheten waren.) De Hooftstad van Daste was Saraye, daer het Mahometaensch Geloof in zwangGa naar margenoot+gong: en een goede bestiering was. De Sultan Barque had deze Stad gebouwt, na hy het Mahometaensch Geloof had aengevaert: gelijk te zijner tyd alle de Ingezetenen van Daste het Mahometaensch Geloof aenvaerdeden. Deze zijn de palen, die voor de grootste overwinnaers gestelt zijn, en de banken, daer hunne eerzucht op schipbreuk geleden heeft. Na dan Sultan Barque Mahometaensch geworden was, en 't geheele Land van Daste, door zendinge van Priesters, en andere Wetgeleerden, tot Mahomets Leer en Godsdienst gebragt had, plantede hy in de Hooftstad Saraye alderhande geleerde Mannen, die hy uit Arabie, en van wyd en zyds derwaerts dede komen: zoo dat die Stad een Planthof van alle wetenschappen wierd: daer na toe de jeugt ter hooge Schoole wierd gezonden. De boven genoemde Arabische Schryver Achmet zegt van deze Stad, dat hare kostelijkste gebouwen alleenlijk zestig Jaren stonden. Zy was de grootste en meest bevolkste Stad van alle de Steden van dat gewest: en men zegt (zeit hy) dat 'er een Slaef in die Stad zijnen Meester ontloopen was, die in de zelve Stad, weinig aen een zyde, een winkel opzette, en koopmanschap dreef, zonder dat zijn Meester hem ooit ontmoete, als na tien Jaren. Zoo groot en Volkryk was die Stad! Zy was gebouwt aen een Rivier, die veel en zoet drinkbaer water gaf, en grof Volk maekte, die daer van dronken: gelijk de oorspronkelijke Inwoonders van Saraye zeer dom zijn geweest, eer dat de Schoolen der wetenschappen, door den opgemelten Sultan Barque, aldaer waren opgericht. De Rivier by de Stad Saraye, is genaemt Senclo, en zoo diep, dat men daer op met schuiten vaert. Zy verliest zich in het Meir Kaszam of de Kaspische Zee; gelijk mede de Rivier Jihon en Gichon, en alle de Rivieren van Sagene: welke Zee of Meir een gedeelte van de Landschappen Sagene of Hagene, Gilan, Mazandran, Astrabad, en Eruan bespoelt. Dus verre uit Achmet. Het woord dista of dest, betekent op het Persiaensch eenzaemheit, of woestyne, en Berka is zoo veel gezegt als zegening. In welk Landschap Dista, de Prins Touktamisch heerschte, ter tyd van Tamerlaen, met wien hy oorlog voerde: het Mahometsdom wierd hier al tydig ingelijft, na dat het Heidendom aldaer verlaten was. Indien gissinge plaets hebben mag, zoo schynt, dat, voor het opstaen van Cingis chan, eerste Keizer der Mugalen, alle deze Landschappen het Heidendom aengekleeft hebben. Cingis chan beminde eenen Godsdienst, daer by men den God des Hemels en der Aerde diende, zich houdende ten deele aen de Christelijke Leere, en ten deele aen de wetten van Mahomet. Vervolgens hebben eenige Nazaten van Cingis chan geheel het Kettersche Christendora van Arrius, Nestorius, en andere dwaelgeesten ingevoert, gevolgt: gelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men by zommige Kerkelijke Schryvers leest, dat 'er Tartarische Christen Vorsten geweest zijn, zonder dat men dier woonplaetzen weet te recht te brengen: zoo als in het leven van Tamerlaen, by Alhazen, mede gewag gemaekt word, dat hy den Christenen zeer begunstigde, en te Jeruzalem zijn Godsdienst op der Christenen wyze pleegde: waer na eenige der Tartarische of Mugaelsche Vorsten, die Christenen waren, van 't Christendom afvielen; daer onder die van Tangut ook waren. Doch schoon Tamerlaen den Christenen begunstigde, zoo kleefde hy evenwel eeniezins net Mahometaendom mede aen: hoewel op zommige tyden, den Mahometanen zeer vervolgde, als uit Strukhuizen is te zien, en bragt by verloop van tyd, veele Landschappen, onder het gebiet van Daste, Mugalia, of het bezit der Vorsten, afgedaelt van Cingis chan, voerende in, na het voorbeeld van Cingis chan, een byzonderen Godsdienst, dien men noch heden by die van Tenduc en Tangut vind: welke Godsdienst in uitterlijkheden, eenige gelijkheit of overeenkoming met het Roomsch Christendom heeft; doch in waerheit en veele andere uitterlijkheden echter Heidensch is. De Kalmakken en het hedendaegsche Mugalia zelve, zijn Heidensch, behoudende andere Tartarsche gewesten het Mahometaendom alleen. Barque is zoo veel gezegt, als gezegent. Misschien komt hier de naem van het God gezegent Land, achter de Sineesche Muur gelegen, van daen. Waer de Stad Saraye eigentlijk gelegen heeft, is onzeker; doch het schynt de zelve of aen de Rivier Volga, of aen een tak van de zelve, of aen de Rivier Jaik geplaetst is geweest: maer meest waerschynelijk is, aen de Volga, of aen een tak van de zelve, en dat niet verre boven Astrakan, alwaer heden noch overblijfzelen van een zeer groote Stad te zien zijn, van welkers steenen de muuren en huizen der Stad Astrakan gemaekt zijn, en noch heden gebouwt worden: gelijk ook hoog op de Jaik eenige overblijfzelen van oude gebouwen noch heden te vinden zijn. De Russen, die beneden aen de Volga woonen, noemen deze muuren of overblijfzelen, deGa naar margenoot+ Stad van Kimeraksak, dat is, Tamerlaen. Wel wonder is het, dat Saraye, zoo een vermaerde Stad, heden dus is verwoest, dat aldaer, zoo wy meinen, zelf geen levendig Mensch woont, of geen eenig huis over eind is gebleven: waer aen de veranderlijkheit dezer waereld klaerblijkelijk is te zien. Gelijk mede , dat zoo veel Landschappen en Steden, als hy de oude Schryvers van deze gewesten gedacht worden, heden verwoest en onbekent zijn. Na dat het Mugaelsche Ryk door Cingis chan in zijnen hoogen top was bezeten, en verscheidene van zijne Nazaten groote Tartarische of Mugaelsche Keizers waren geworden: (waer van zommigen na het Christendom, en anderen, als Sultan Barque, na het Mahometaendom helden,) zoo is dit Ryk zeer verdeelt geworden, en onder veele Vorsten geraekt, tot dat Tamerlaen weder opstont, en zich op den Throon van 't Groot Tartarische Keizerdom zette. Hy nam zijn zit-plaetze in de Stad Samarkand, en heeft tot aen Egypten: als mede van Konstantinopolen tot aen Indie en Arabie, geheerscht. Hy heeft de LandschappenGa naar margenoot+ Daste, en het hedendaegs Mugalia, en Kalmakkia, als van ouds bezittinge zijner Voorzaten geweest zijnde, schoon het toen ter tyd by andere Vorsten was beslagen, aengetast. Hy heeft wel alle deze Landschappen in 't geheel niet overwonnen, maer veele verwoest, doende daer op verscheidene togten, tot dat eindelijk onder de binnenlandsche Vorsten, noch in zijnen tyd, oneenigheit ontstont, die malkandere den Oorlog aendeden: waer door dan in Tamerlaens tyd dit Land zoo is verdekt, dat 'er geen Steden, (die binnen 's lands toch weinig zijn geweest) overbleven; weshalven de Menschen met honderd duizenden, zoo na Rusland, als na de Landen tusschen de Kaspische en Zwarte Zee, en elders, zijn gevlucht, werdende van Tamerlaen ongelooffelijke menigte ten Lande uit gejaegt, en omtrent Samarkand, en zijne andere Ryken, gevoert en geplant; zoo dat de Mugaelsche gewesten, door hunne eenzaemheit, onreisbaer wierden: tot dat eindelijk, na Tamerlaens afsterven, het Land weder is bevolkt geworden; doch onder byzondere Vorsten, die zich opwierpen, en geen vaste wooningen hielden. Deze Volken omhelzen meest weder een Heidensch geloof, dat in veelen deele met die van Tangut over een komt: want noch de gronden van 't Christendom, noch die van Mahomet, zijn aldaer zoo vast geplant geweest, dat wortel hebben konnen schieten; hoewel eenige onder hen het Mahometaensch Geloof weder aengenomen hebben, en van beter zeden zijn. De Mugalen reizen meest altyd, en hebben des Winters Hutten of Huizen opgeflagen; doch leven des Zomers onder Tenten. Zoo Mugalen als Kalmakken leven bykans op eene wyze. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit Volk is vry streng in 't strassen. Zy verkoopen geheele Huisgezinnen tot Slaven, en zabelen ook misdadigers ter neer; ja hangen de genen, die de zwaerste straffe verdient hebben, by de beenen op, en dooden hen, door het schieten, met Pylen. De Mugaelsche Vrouwen zijn tamelijk schoon van gestalte, prangen de voeten zoo niet, als die van Sina doen. Haer dragt is bykans alleens met de Kalmakkinnen. Hare Rokken hangen tot laeg aen de Aerde. Haer haair weten zy zeer aerdig te vlechten, en rondsom 't hooft te winden, 't welk zy gemeenlijk bloot dragen, en nergens mede bedekken. De klederen, die de Mannen en Vrouwen dragen, zijn zwart of bruin. De Mannen dragen mede kleine hoetjes op 't hooft. Dit Mugalia word by veele Schryvers geoordeelt het Land van Gog en Magog te zijn. Dabaian Dunankar, is een Plaets gelegen by de Rivier Iro. Hier was het daer de Katoegta, in 't Jaer 1687 beval, dat Baturcontaischa, Moegaels Prins, met zijn Kryesbenden zich zetten zoude, en van onder hunne Czaersche Majesteiten Stad Selenginskoi astrekken, alzoo hy Katoegta vredens gezint was, en geen Oorlog zocht: waer uit te besluiten schynt te zijn, dat de Katoegta eenig magt of bevel over dezen Moegaelsschen Prins, en geleider zijner Horde heeft. Wanneer iets byzonder te verrichten, is, ten besten van de Moegaelsche Natie, in 't algemeen, hebben zy een gewoonte, ten minsten die het naest by zich ophouden, van in de woonplaetze der Katoegta te zamen te komen, en aldaer te beraetslagen, werdende zijn oordeel zeer veel gevolgt, gelijk zulken by een komst in 't Jaer 1686, in de Maend Augustus is geschied, wanneer zy door de Kalmakken met Oorlog wierden gedreigt, en aengetast: Dees Katoegta werd van de Moegaelsche Gezaghebbers in een Geestelijke stand gehouden, en grootelijks geëert: zich zelden dervende verbinden tot eenige zaek, zonder zijn bewilliging. In het Landschap van Mugalia, naest aen de Muur van Sina, groeit het gewas of de wortel Rhabarber. Het wast tusschen het Gebergte, en in de Valeyen, op steenachtige en natte gronden, in het wild. Men droogt het onder 't dak, aen touwen, van hooi gemaekt, geregen: want daer moet geen Zon by komen. Het droogt langzaem, en groeit best in zwarte vochtige Aerde. Des zelfs zaed is doorGa naar margenoot+ my, voor vier en twintig Jaren, uit Moskou in deze Landen, van een plant, die aldaer groeide, en van Astrakan overgevoert was, gebragt. Doch in den Jare zestien honderd vyf en tachentig is my diergelijk zaed, met zijn gedroogde bladen, weder toegezonden, dat in Moskou gewonnen was; doch aldaer geplant van een wortel en zaed, die versch en ongeschonden uit Mugalia (dicht onder de Groote Muur, alwaer veel Rhabarber valt, en van waer over Persien en Moskou deze wortel tot ons mede werd gevoert) overgebragt waren, zoo datze in de Aerde gezet, groeide. De bladen komen, in gedaente, met die van den oprechten Rhabarber, (zoo als ons die by Matthiolus, en andere Kruitkenders, vertoont word) over een: maer de kracht des wortels, zoo de gewassene in Moskou, als hier te Lande, (waer van ik de proef heb laten nemen) bereikt in ver na die deugt niet, welke de oprechte Oostersche Rhabarber heeft: gelijk ook de wortel zelve die dikte en vastigheit of lijvigheit en bondigheit mede niet bereikt, maer is lang, dun, en waterachtig. Dies klaerlijk blijkt, dat de Rhabarber, buiten zijn oorspronkelijk gewest verplant, veel van zijn zuiverende en stoelgangkmakende kracht verliest. Het zelve heb bevonden, voor de derde mael, van Rhabarber zaed, dat my over Archangel toegebragt was, 't geen aldaer uit het opgemelte gewest, vers overgebragt was, en ik tot Amsterdam aen de Aerde had bevoolen. Eenige Boucharische Kooplieden hebben onlangs in Moskou een verdrag aengegaen, om aldaer groote menigte van Rhabarber te leveren, die zy over Tobol en Siberie voeren; 't welk een gewis teken is, dat de zelve mede in de Noorderlijkste gewesten van Mugalia, en daer rondsom valt; want anderzins, zoo ze in 't Zuiden viel, zoude die veel korter en bequamer, door Boucharia, over de Kaspische Zee, na Moskou kunnen worden gebragt. De Steden in het Land der Mugalen zijn weinig, het meest naest aen Sina, en in 't Zuiden gelegen, en waerschynlijk door Sineesche Volk-plantingen gesticht, (alzoo de Menschen aldaer meest in reizende of beweegelijke Horden verdeelt zijn, ende Steden schuwen, gelijk boven is gezegt) en alle vierkant gebouwt, hebbende op ieder hoek een Tooren. Het onderste van de muuren is van wilde graeuwe steen gemaekt, en voorts met tichel-steenen opgehaelt. De Poorten zijn van onderen vast en hecht. De Toorens op hunne Kerken zijn met klokken verzien, welke zes en zeven hon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derd pond Hollands wegen. De Kerktoorens zijn met gebeelde tichel-steenen gedekt, en niet zeer hoog; doch daer rondsom zijn zeer hooge muuren, en mede van tichel-steenen opgemetzelt. De zolderingen zijn alle gewulften, en met allerlei bloemwerk geschildert. Op de Kerken, die laeg zijn, staen beelden van wilde Dieren, die by ons onbekent zijn. In de Kerken zijn vreemde gestalten van vaten: en binnen, tegen over de deuren, ziet men in zommige Kerken beelden van Dieren, ook wel van acht groote Vrouwen, derdehalf vadem hoog, verguld van het hooft tot de voeten, zittende op steene Beesten, een vadem hoog uit de vloer verheven, van veelderlei aert, en met onderscheidene verwen geschildert. Voor die Beelden worden geduurig talkkaerzen, zoo dun als strooi-halmen, gebrand; doch branden die met koolen zonder vlam. Aen de rechter zyde van deze Vrouwen-beelden staen acht Mans-beelden: en aen de slinker hand eenige beelden van Jonkvrouwen, alle geheel verguld, met uitgestrekte handen, als ofze, op de wyze der Mugalen, aenbidden wilden. Beneffens en ter zyde deze Beelden staen een groote menigten van andere Beelden, geheel naekt, van leem en steen gemaekt. De Beelden hebben vaten in de hand, waer in quanzuis eenige zap word gehouden, als tot Offer voor de Afgoden. In ieder Kerk hebbenze twee Trompetten van anderhalf vadem lang. Als daer op geblazen, en op een Wekker en Trom geslagen word, vallen de Menschen op hunne knien, breiden de armen van malkanderen, vouwen de handen in een, klappen die te zamen, en vallen zommige van zich zelven, en blijven zoo ongevaer een half uur leggen: volgens bericht van eenige Reizigers, die daer geweest zijn; en mede zeggen, dat men te dier tyd, in de Kerken, zekere ongedierten doet voortkomen, die op een vervaerlijke wyze piepen. De deuren van de Kerken staen tegen 't Zuid-oosten. Men weet niet, dat 'er meer als twee Groote of Hooft-kerken in dit Mugaelsche Land gevonden worden. Op zommige Plaetzen in Mugalia, voornamentlijk in Geel Mugalia, wast allerlei Koorn, als, Gerst, Tarwe, Rogge, Geirst, Haver, en veelderlei ander zaed of graen, by ons onbekent. Daer valt ook allerlei Fruit, als Appelen, Meloenen, Pompoenen, Water-meloenen, Agorkes, Limoenen, Karssen, Ajuin, Knooplook, en Arboesi, dat een vrucht is, die veel omtrent Astrakan groeit, zijnde root van binnen, en van uitterlijke gedaente den Meloenen niet ongelijk: als mede veelderlei ander Kruit en Fruit. Men vind in deze gewesten Oester-schelpen met Paerlen, doch klein; welke in de Binnenlandsche wateren worden opgehaelt. Ook ziet men 'er Goud; doch weinig: maer Zilver, 't geen uit Sina word gebragt, in overvloed. De Paerden zijn aldaer klein. Kleine Koeyen, Ossen en Schapen zijn 'er ook veel. Zy bearbeiden het Land, doch niet alom, met lange en smalle Eggen, door arbeid van Ossen. Brapdewyn word by hen van Koorn, zonder Hop, gemaekt. Het Vrouwvolk is aen de schoone kant; doch de Mannen zijn vry leelijk. De rykste kleden zich in Damast, Fluweel, enz. met lange rokken, daer om den hals beffen aen zijn, die over de schouderen hangen. Wyders gaen zy op zijn Kalmaks gekleet. Hunne laerzen zijn van Katoendoek genaeit, en de zoolen van gevlochten riemen. Het gebergte Istjun, dat niet wyt van de Stad Labinskoi, op de Moegaelsche Grenzen, en de Vliet Singal legt, is niet zeer hoog, maer zes of zeven myl breet. In 't Jaer zestien honderd vyf en zeventig, zijn in Moskou vier Mugaelsche Gezanten aengekomen, die zich Mugaelsche Kalmakken zeiden te zijn. Deze waren op den rug met Pyl en Koker verzien; doch wanneer zy iemant van Aenzien quamen spreken, leiden zy dat geweer aen de deur van 't huis af. Als zy iemant groeteden, namen zy de mutzen niet af. Hunne mutzen waren van gedaente, als die, welke de Vrouwen tot Straesburg dragen, of voor dat die Stad aen Vrankryk over gegaen is, gedragen hebben. Zy noemden hunnen Heer Sirooi Tzaer, en zeiden, dat hun Land zeer verre was; en dat zy alom, tot in Moskou, onderweeg van Spys, Paerden en Sleden, door de Vorsten, welkers gebied zy doortogen hadden, voorzien waren geworden. Hun spraek gong al klokkende, als de Hottentots en Kalkoensche Hanen, en zy haelden de woorden gelijk als uit de keel. Men zegt, dat hun Prins, (zijnde een der omzwervende Mugaelsche Vorsten, sterk honderd duizend man, zoo zy voorgaven) zich met hunne Czaersche Majesteiten quam verbinden, en vriendschap maken. Het yzer aen hunne Pylen was voor plat, omtrent drie vingeren breet, en anders gemaekt, als dat van de Tartarische Pylen in 't gemeen is. D'eerste hield byzonder zijn ontzag en aenzien, zoo dat hy zich in 't minste niet bewoog, of eenig teken van beleeftheit bewees, als een vreemdeling hem groete. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy zat op zijn Turks, met de beenen onder 't lijf: maer zijn drie mede-broeders bogen zich, en gaven de hand: wezende het groeten by hun met oplegginge van de handen op 't hooft, de hoogste eere. Het is byzonder, dat, als deze Gezanten zekeren Heer, buiten de Stad Moskou, op weg bejegenden, dien zy bezochten, hem vroegen, wie eerst spreken zoude? waer op geoordeelt wierd, dat die quamen begroeten, eerst moesten spreken: gelijk geschiede, met te vragen na dezes Heers gezontheit. Wyders verhaelden zy, dat in hun Land wel eenige bemuurde Steden waren; doch dat het meeste Volk te Velde alom zworf, en onder Tenten, van Osse-huiden gemaekt, leefde: dat hunne grootste rykdom in Vee bestond, waer mede zy grooten Koophandel in Sina dreven, dezelve tegen Zyde stoffen verruilende: dat'er wel Zilver-mynen in hun Land waren; doch weinig, en niet ryk. Zy geloofden, volgens hun zeggen, aen den Heilig, Dalailama genaemt, die alhier op aerde leefde: maer, door inblazinge van boven, alles wist, wat op de waereld omgong en geschiede; ja zelve al, wat zy toen spraken, en zeiden, dat hy nooit sterft. Dat wyders deze Heilig, door de zelve inblazing, hunnen Chan had geraden, dit Gezantschap aen den Moskovischen Czaer te zenden, enz. Als men deze Gezanten vermaek aendede, met Trompetten en Fluiten te laten hooren, verwonderden zy zich over de Fluit, en zeiden, dat zy Trompetten, voor hunne Goden of Beelden, mede gebruikten; doch weinig kleinder. Om eigentlijk te zeggen, en als met de vinger aen te wyzen, waer het gewest zy, daer deze Gezanten van daen quamen, zoude raden zijn: maer zoo gissing plaets mag hebben, meine ik, dat hun Chan of Heer zich meesten tyd neder slaet omtrent ter plaetze, waer ik den Zetel van den Priester Katouchta in de Kaert gestelt heb, op een en vyftig graden, beneden de Volken Kragatsini. Doch vermits dit Volk zomtyds honderd mylen verre verreist, en van plaets verandert, kan hunne rechte woonplaetze altyd niet effen aengewezen worden. Hunne klederen waren twee lange rokken: d'eene boven d'andere. Doch zy droegen noch hemt noch onderbroeken, en schertsten met de Duitschen, die zy zeiden, slechts halve klederen te hebben. De eerste onder hen had laerzen aen van zwarte stoffe, met groote bloemen gebeeld; welke over zijne klederen, aen den gordel, waren vast gemaekt. De schoenen waren voor spits. De onderste rok was van grof graeuw laken; doch daer boven had hy eenen anderen rok aen, die zeer schoon was, geboort met zwart bont. Voor op de borst stonden drie of vier Zilvere knopen, om de rok toe te maken. Van zijn muts hong een roode Zyde franje quast, na achteren toe, af: en aen ieder oor een stukje Goud, waer aen weder een roode Korael was gehecht. De stof van zijn kostelijke boven-rok was van Sineesch werk, met groote bloemen van Goud en veelverwige Zyde verciert. Hy was geelachtig van verw over zijn huit, hebbende knevels, als de Spangiaerts; doch geen haair aen de kin. De tweede Gezant was op de zelve wyze gekleet, als de eerste; doch had een roode Zyde gordel of zwachtel om de middel, welke over de linker schouder geslingert was. De derde en vierde in rang waren op gelijke wyze, doch met blaeuwe rokken, gekleet, daer groote Goude bloemen in gewerkt stonden. De overige Huisdienaers, die, alleenlijk vyf in getal, hun als Koks dienden, waren gekleet in grof Katoen Lywaet, en slecht Laken. De eerste der Gezanten gaf voor, gesproten te zijn uit een ouder Zoon van Alexander de Groote, van wien hy veele zaken wist te verhalen. Hy hielt zich meesten tyd by huis, zonder, als zeer zelden, uit te gaen: vaste dikmaels, (het geen hy scheen uit Godsdienst te doen) als wanneer hy niets als Thée nuttigde. Als men eenmael deze Mugaelsche Kalmakken onverziens bezogt, en, zonder zich aen te geven, by hen ten Huize in trad, vond men al het gezelschap, uitgenomen den eersten Gezant, in een voorkamer, rondsom 't vuur zitten, (want het was toen kout) dat zy in een hol maekten, daer d'aerde uitgehaelt was, zuigende, bykans gansch naekt, Sineesche Tabak uit kopere Pypen van zes of zeven duim lang: doch als iemand quam, stonden zy op, smeten rokken van Schape-vachten om 't lijf, en begaven zich alle in de kamer van den eersten Gezant: alwaer zy zich voorts aenkleden, en den gasten in lieten, daer menze dan vond neder gezeten, op zijn Turks, den eersten Heer boven aen, op een Tapyt van rood Laken. Dees was ook wel gekleet met een zeer kostelijke rok, van Zyde en Goude bloemen doorwerkt, zoo dat het geheel Goud geleek, hebbende een muts op het hooft, daer ter weder zyde twee linten van afhingen, een root en een blaeuw, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met twee regels bont, om de muts, aen 't voorhooft: waer tusschen een stukje stof van Goud Laken te zien was. Hy hield zich, op d'inkomst van de vreemdelingen, geheel deftig, zonder zich meer te bewegen, als een beeld, doende de Gasten zitten, en hen Thée aenbieden, die zoutachtig en vry zwart was, en zy in Kattoene zakken mede voerde: ook Zuiker, Tabak, en Konfituren van zijn Land. De eerste van deze Gezanten wierd Mandie Dallema geheten. Hy was een Indiaen van geboorte, en zeide, meermalen in Kithay of Sina geweest te zijn: voegende daer by, dat de weg, tusschen zijns Heeren gebied, en Kithay, zeer moeyelijk en ongebaent was. Zijn hoofthaair was geheel afgeschoren; gelijk ook dat van d'anderen: maer achter op de kruin zat een lok haair, in een gevlochten, die tot aen den hals hing. De tweede dezer Gezanten was Kgetsioul genaemt, en met byzondere last van den Opper-priester Katouchta voorzien. De derde wierd genaemt Garman Beliktouch. De vierde heete Goron, en had van den Broeder van hunnen Chan byzondere last. Zy waren alle zeer begeerig na het Duitsch geweer, en byzonder na degens. Die door het Moegalen Land te reizen heeft, en kan niet wel voort geraeken, ten ware, hy door giften, Gitzen van d'eene Prinsdom, of Horde, tot d'andere, een begelei verwerft. Stepan Korowin, een Moskovische Briefdrager, die in 't Jaer 1687 na Sina door 't Moegalen Land afgezonden wierd, bragt voor Gift, aen den Katoechta, en twee Prinzen, die by hem te dier tyd ten Hoof waren, om de doorgang veilig te verwerven, het volgende;
Aen den eersten Prins Atzeraysain chan;
Aen den tweeden Batur Contayscha chan.
Aen Schansebeck, anders Subden, een Heer die het naest aen de Katoechta, in de Horde was.
Waer uit te oordeelen is wat dingen aldaer het aengenaemst zijn, en met wat Giften men die Vorsten kan bekooren. Tegen boven gemelte Geschenken wierden aen den brenger twee Kamelen geschonken. Tusschen het Westen, daer de Moegaelsche Katoechta zich meest tyd ophout, in Moegalen Land, zoo als in mijn Kaert is aengewezen, en Sina, ontmoet men veel Heide, daer water en Leeftocht, voor Menschen en Beesten zeer schaers is, 't geen veroorzaekt heeft, dat een Sineesche Gezant, die na Selenginskoi quam, in 't Jaer 1686, om met hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant te handelen, zijn byhebbende Volk door twee wegen moeste doen reizen. Dees Katoechta wil, dat elk die voor hem verschynt, zich buigt, en verdemoedigt. De plaets daer hy zich, toen ik de groote Sibiersche en Tartersche Kaerte maekte, en hem aldaer plaetste, op heeft gehouden, is een klein Vlek, of Stedeken, daer een slechte Poort aen is, rondsom welke plaets zich de Mugalen nederslaen: hy is in den Jare 1694, van de Kalmak verdreven, en hielt zich als vluchteling, bcneffens Atzeraysain chan, in Sina op, met hoope van korte herstelling. De Mugaelsche·Krygsluiden worden mede in Benden, of Regimenten verdeelt, zoo als gebleken is in den Jare 1687, wanneer zy uit verscheidene Horden, onder hunne Vorsten zich verzamelden aen het Meir Gusina en Solena, daer Prins Kontaischa zich neder sloeg, tot aen Kemninka, en na beneden de Rivier Selenge, tot daer de wacht steenen staen. Prins Subden en zijn Zoon, beneffens de Tabunitze saisanen met haer Krygsluiden, hielden 't by de Vliet Chilka en Tzchilko. Prins Batur Contayscha, trachtede toen al het vereenigt Krygsvolk by een te rukken, onder zijn bevel, om der Russen Grenzen, in die gewesten te beledigen: zy naderden dies onder Udinskoy en Ilimskoy, dooden eenige weinige Menschen, op de plaets, Croonu Plesa genaemt, onder Selenginskoi: Duizend man toog van daer tegen de Bra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ti, maer wegen den grooten Sneeuw, konde die zoo verre niet naderen. Batur contayscha, vergramt op zijn te rug gekomene Benden, daegde die ter straf, en zant voor de tweede mael eenige magt, tegen de Brati, maer te vergeefs, en zulks langs de sterktens Udinskoy en Ilinskoy. De Taisa of Vorst Catan Batur, trachtede van een andere zyde aen te komen, en verzocht ten dien einde hulpbenden, van Batur contayscha, maer hy zijn hooft hebbende gestoten, in de oord daer hy had geweest, weigerde hulpbenden te leenen, die men onder Udinskoy wilde zenden. Men bevond in het Heir dezer Moegalen, geschut, groot en klein, 't geen men hun uit Sina in dat Jaer had toegezonden: zy bedienen zich mede van houte Stukken, die by hun zelf gemaekt werden, waer toe zy gegotene kogels hebben, van yzer, makende daer toe mede Buskruit, behalven Iodene kogels, die tot het klein geschut of handbussen dienen, werdende in haer eigen Land, veel yzer gesmolten, boven de Rivieren Patzschika en Tzichmay, daer men stukken van giet. Batur contayscha heeft zelf stukken doen gieten, 't geen hy in Sina onlangs heeft geleert. Deze Batur contayscha dede zoo veel magt van Moegalen verzamelen, als hem mogelijk was, en plaetste zijn Benden onder Udinskoy, en langs de Rivieren Chilka en Tzchilko, schikkende Catan Batur met twee duizend man, voorby de Vesting Udinskoy, en dicht na het Meir om de Brati zoo veel te nader te zijn. Edoch, wanneer dit Volk door de Russche magt al zoo geslagen wierd, dat 'er drie honderd op de plaets dood bleven, keerden hy te rug in de groote Legerplaets, by Batur contayscha, wanhopende van door te geraken, en tot de Brati in te dringen. Batur contayscha evenwel vol moets, zond twee Afgezanten, te weten Coleno en Gusino, aen andere zijne verknochte Moegaelsche Taizen, met verzoek, om opzicht, by hem in zijn Horde te verschynen, alwaer, zoo overlopers bericht hebben, besloten wierd, zich te gedragen, als of zy Vrede wilde treffen, met hunne Czaersche Majesteiten Krygsmagt, en gevolmagtigde Afgezant, maer dat zy onder en tusschen, wanneer men op een Handelplaets in 't Veld zoude zijn, daer zy hem zoude noodigen, dan uit verborgene plaetzen, hunne Czaersche Majesteiten Gezant wilden overvallen, en weg voeren, en zoo dit niet gelukte, zoo zoude zy trachten de Stad Selenginskoy te overweldigen, waer toe zy veel Krygstuig bereiden, als voornaem, zeer groote en zware Schilden, behalven drie Stukken, die in het voorgaende Jaer uit Sina mede waren gebragt. Deze Moegaelsche verzamelde Vorsten gaven mede voor, de Bratsche Volken, die zich omtrent het Meir Baikal, onder de gehoorzaemheit hunner Czaersche Majesteiten hadden geplaetst, weder te rug Zuidwaerts te willen dryven, van waer zy zeiden gekomen te zijn, onder Moegaels gezag. Ik vinde in verscheidene berichten, die my uit Tartarye toegezonden zijn, daer van de Katoegta word gesproken, dat daer nevens word gevoegt het woord Kotsiejewa, zonder dat my bekent is, of dit woord het gewest betekent, daer de Katoegta zich onthoud, dan of het een bynaem van den Katoegta zelve is, of wel dat het een gewest, en Landschap is, in des zelfs Nabuurschap gelegen. Zeker Afgezant van den Moegaelschen Katoegta, Boldom genaemt, zeide in 't Jaer 1686, aen een Moskovisch Opperhooft, in Selenginskoy, dat de Katoegta de Moegaelsche Prinzen, tot geenderhande quaed aenzette, en dat hun ook niet toestond Kryg aen te vangen, of twist te rokkenen, ja dat hy hen sterk verboden had, en noch verbieden zoude, Oorlog te beginnen, om de Brati, die zich in de Russche gewesten onthielden, te brengen onder ander gezag, of çynsbaerheit, en dat de strydigheden die zy aengevangen hadden, tegen hunne Czaersche Majesteiten Krygsluiden, waren zonder verlof, en weten, ja dat hy Katoegta een Afgezant had aen deze Vorsten gezonden, zoo dra hy verstont, dat zy opgebroken waren, en onder de sterktens van hunne Czaersche Majesteiten zich gezet hadden, om den aftrek aen te raden, doch zy en hadden hem daer in niet willen gehoorzamen: uit welke woorden men mede schynt te konnen besluiten, dat de Katoegta eenig gezag voert, over de omher zwervende Moegaelsche Taisi, of Vorsten, en Heerschappen, hoe wel my tot noch toe onbewust is, hoe verre die magt strekt: waer toe mede schynen te hellen, de woorden die ik in zeker ander bericht, aen my uit die gewesten toegezonden, vinde, als volgt: De Katoegta zal maken, dat de Moegalen van alle stroperyen afhouden: en in een ander verslag aen my gedaen, staet, de Katoegta heeft belast, dat Batur contayscha een Moegaels Vorst, aftrekken zoude, als mede de andere Taischen en Saisanen, en mede vorders, de Katoegta en zal niet toelaten, dat de Moegaelsche Vorsten, in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toekomende Kryg aenvangen: 't geen ten aenzien van de Moegaelen gezegt wierd, die onder het beleit van Atzeray Sain chan, in strydigheit tegen de Moskoviten stonden. De zelve Moegaelsche Afgezant uit het Hof van den Katoegta, bragt in 't zelve Jaer 1686, tot Selenginskoi aen hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant, tot geschenk, twee stuk Sineesche Fulpen, vyf stuk van alderhande verw Sineesche Damasten, twee Posteleine Kommen met Zuiker, twee met geconfyte Bezien, twee Posteleine Schotels met Sineesche Appelen, een pot met Confyt, wegende tien pond, een tukma (zeker maet) Sineesch Tarwe-meel, veertig pond Rys. Hy ontfong wederom,
Als aen den Katoegta voorgehouden wierd, wegens hunne Czaersche Majesteiten, dat hem toestond de Moegaelsche Taischen, en andere omleggende Heerschappen, van alderhande Krygs onrusten af te houden, ja zelf den Bogdi-chan, dat is, den Sineesche Keizer door alle wegen tot de Vrede aen te voeren, dede hy daer op antwoorden, dat altoos zijnen schuldigen plicht, dies aengaende, in acht genomen heeft, en gewenst, dat men met malkander in Vrede, en eenigheit mogte leven, maer dat voor tegenwoordig de Mungaelsche Taizen ongehoorzaem zijn geweest, waer uit weder te besluiten is, dat deze Geestelijke Moegaelsche Vorst niet alleen eenig gezag over de Mugaelsche Horden heeft, maer ook van vermogen by den Sineeschen Keizer is. Geen mensch die van buiten komt, mag voor dezen Heer verschynen, 't zy hy een Gezant is of niet, 't en zy om te spreken, of brieven over te leveren, of is gehouden den zegen van hem te ontfangen, dat hy doet, met oplegging der handen, op het hooft, en zich voor hem te buigen, op de knien; die zulks weigert, en niet te voet wil naderen, is gehouden aen iemand zijner Grooten of Hoog beampten, de aenspraek te doen, en de Brieven over te leveren, die geweest is voor vyf of zes Jaren eenen Schansebeg. Zommige der Moegalen erkennen ook den Sineeschen Keizer, byzonder die het naest aen Sina zijn gelegen, of ten minsten zoo hebben zy eenig ontzag voor dien Majesteit, ja, als boven reeds gezegt; men wil zy nu genoegzaem alle, of meest alle, den Sineesch erkennen, 't geen uit deze hier beneden volgende woorden, welke gesprooken zijn door Sineesche Afgezanten in 't Jaer 1686, aen hunne Czaersche Majesteiten Gezant tot Udinskoy kan blyken. Deze Sineesche Afgezondenen zeiden dan, dat de Mungalen den Bogdi chan wel gehoorzaem zijn, maer dat tegenwoordig door den Oorlog met de Kalmukken, de Mugaelsche Heerschappen alle van malkander zijn gescheiden: en hebben zich elk byzonder in onderscheidene vaste Plaetzen begeven, zoo dat men zich door Moegalen Land nu reizende, te vrezen heeft, van de zwermende Horden, wezende zy onbestandig, en niet woord houdende. De Katoegta, anders Gegey of Gegen Koetoechte genaemt, stond wel eer in goede vriendschap by hunne Czaersche Majesteiten, zoo als hunne Bevelhebbers op de Grenzen zomtyds Brieven aen hem lieten afgaen, gelijk het dubbelt van eene hier volgt. Hunne Czaersche Majesteiten Titul. De naem Van den Schryver. Ik wensche U E. veel Heil met genegentheit. Wanneer gehoort hebbe, van veele Inwoonders aen de Selengiensche sterkte, en op de Grensplaetzen van hunne Czaersche Doorluchtige Grootheden, mijne genadigste Heeren, hoedanig U E. genegentheit gewoon is, om allerlei vriendschap, aen de vroome Inwoonders aldaer te plegen, zoo komt deze mijne Brief, met roem, die in zich verhout een ontdekking van vriendschap, aen U E. van ons, en wanneer wy door Godes hulp nader gekomen zullen zijn, over bevrediging, en rust, volgens bevel van mijne genadigste Heeren hunne Czaersche DoorluchtigeGa naar margenoot+ Grootheden, als dan zullen wy niet traeg zijn, om ons te beraetslagen over........ en tot volkomene zekerheit van wegen ons voornemen, aen U E. genegentheit, zoo gaet deze mijne Brief met weinige, doch eenige vereeringen, deze toegeneigtheit aennemende, zult my met U E. ware bestendige genegentheit van gelijken door u schryven vereeren, en de weet believen te doen, hierom overgeve ik U E, en zijne onderhebbende luiden, altyd in de bewaringe van de Almagtigen God, blyvende een getrouw vriend van U E. ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
negentheit, gegeven op onze Reis begrip, den 16 November 1686. De Giften met dezen Brief gezonden, waren
Deze Katoechta word zeer in eeren gehouden, by den Sineeschen Koning. Hy heeft steeds allerlei behulpzaemheit van veele Jaren af, verleent, aen de Krygsluiden van hunne Czaersche Majesteiten in 't Dauersche Land. Is steeds willig geweest, om onder goed gelei hunner Czaersche Majesteiten Boden, na Sina, en elders af te laten, en Voerluiden te verschaffen. Brieven die aen den Katoechta of Koetouchta komen, moeten, eer hy ze ziet, aen eenig Hofbediende over gelevert werden, en bevoorens vertaelt, als wanneer zy, na dat de zin begrepen is, aen den brenger weder gegeven werden, om die dan den Katoechta zelve over te reiken. Als 'er iemand by de Katoechta, in de Urga, of verblijf plaets der Gezanten gebragt werd, is hy gehouden, twee honderd vadem van 't verblijf des Katoechtaes, van 't Paerd te steigen, en te voet te gaen. Den 9 November 1686, is 'er een Russche Afgezondene gekomen, aen de Horde van de Katoechta, die hem voor Giften mede bragt, twaelf paer Zabels, of Zabel-vellen, twee bonte Vossen, en een Rok van Karmozijn Laken, en zes stuk Otters, twee ruggen van Vossen, een stuk brand-geel Laken, een Spiegel, een riem Papier, een Jucht, een Verkyker, en een koker met Poolsche Messen, waer tegen hy ontfong een stuk root Sinees Damast, twee stukken donker blaeuw Damast, een stuk Sineesch Zatyn, een stuk groen Sineesch Zatyn, en noch een stuk Asgraeuw. Men is gewoon de aldaer aenkomende Gezanten, met onderhoud, en spys te voorzien, zoo als de boven aengeroerde Afgezant op de man ontfong, een halve Os, twee Schapen, en een Hart, als hy zijn intre dede. De Mugaelsche Vorsten Atzeray Sain chan en Batur contaischa, dat Broeders zijn, houden zich veel op, by, en omtrent den Katoechta. Men is aen dat Hof gewoon, die men onthalen wil, eerst een kop Thée te schenken, en Zuiker gebak voor te zetten: de Spyze werd daer by de aenzienlijkste in Porcelcine schotels opgedist, zoo als gemelte Afgezant in der Gezanten Urga, of wooning, onthaelt is geweest. Die men veel Eer doet, komt zelve tot zijn gehoor, anderzins word het gehoor alleen gegeven door iemand van zijn groote Heeren: waerom buigt gy u voor onzen Katoechta niet, zeide eenmaeleen Mocgaels Heer aen dat Hof, tegen zeker Christen, terwyle wy met u eens geloofs zijn, en alle aen een eenigen God, die boven in den Hemel zich ophout, gelooven. Welke uitdrukkinge zijne aenmerkinge verdient, vermids kenbaer is, dat de Moegalen, den valsche Kerkdienst der Lamas Priesters, en die van Tangut of der Sineezen aenhangen, zoo dat zy onder alle deze uitterlijke Afgodery kennis van het ware Goddelijke wezen schynen te hebben. Van de Katoechta zijn voor eenige Jaren, Gezanten in Moskou geweest, die men zeide last hadden, den Keizer in Duitschland, en Paus te Romen te gaen begroeten, welke eerste zy als Hooft en Opperste magt van alle Duitsche Volken, en den tweeden, als Opper-priester veeler Christenen hadden hooren beruchten. De gemelte Gezanten in Mosko komende, staekten daer hare Reize, door gebrek van middelen, want zy gemeent hadden Wenen en Romen, zoo verre van hun Land niet te zijn, zijnde niet voorzien tot zoo een lange Reize. Een dezer Gezanten was gebooren, dicht by de oorsprong van de Ganges, en niet ongoelijk van wezen, doch de eigene geboorenen Tarters, die zy in 't gevolg hadden, waren byster heslijk van opzicht: of de Katouchta dit Gezantschap uit eigen hoofde, of uit last van den grooten Lamas, die in Tangut zijn Zetel heeft, hadde afgezonden, is my tot noch toe onbewust. Daer zijn Priesters en Monnikken by de Moegalen, die op haer tiende Jaer ouderdoms geschooren werden, zy moeten nooit Vrouwen bekennen, het haair om de mond word hun afgesneden, gaen zonder broeken, hun Monniks-rokken zijn gemaekt van allerlei geverwt Damast, bykans op de gestalte der Monnikken in Rusland, doch de hooft kappe is geel. Van dezen Opper-priester word in een Brief aen my uit Persien geschreven, aldus. De Catuhtan, is der Mugalen Aertsbisschop, woonachtig op de Grenzen van Siberia, hy staet onder den Heidenschen Opper-paus Dalailama, welke veele Catuhtans, die zich elders ophouden, onder zich heeft, deze was noen onlangs in vriendschap met de Russen, leeft meest altoos in Vrede: edoch in den Jare 1689, is hy binnen de Sineesche Muur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevlucht, verdreven door de Kalmukken, te gelijk met den Vorst Atsiaroisain chan; hy hadde een steene Klooster in 't Mugalen Land gebouwt, 't geen de Kalmukken nu hebben verwoest. Dus verre deze Brief. Ten einde de Rivier Selenga is een Mugaelsch Vlek of Stad, Tarcha genaemt, daer een der Mugaelsche Opper-priesteren woont, die met den Katoegta, zoo gezegt werd, bykans in een gelijke waerdigheit is. De Katoegta is in zoo grooten gezag onder de Mugaelsche Vorsten, wegens zijn Geestelijken stand, dat zy zonder zijn bewilliging zich naeuwlijks in eenigerhande zaken, derven steeken, of iets aenvangen, wes meermalen ten zijnen woonplaetze, by een komsten gemelter Prinzen zijn, zoo als een diergelijke verzameling is geweest op 't Jaer 1685, in September. Zoo wel de Geele, als Zwarte Mugalen eeren dezen Opper-priester, Katoechta of Kotoegti genaemt, die by hun in groote achting is, en na de Kerk gedragen word. Hy is afhangig aen den Afgodischen Opper-priester in Tangut. De Monniken zijn onder hen veeltyds in wit gewaet gekleet, en voeden geen haair aen den mond. Ga naar margenoot+ Doch wat van het Afgodisch Geestelijk Opper-hooft in Tangut, en van den Katoechta in Mugalia geoordeelt word, kan uit het volgende schrift, 't geene my uit de gebuur-gewesten van dien oord toegezonden is, gezien worden. Waer in van het gewas Rhabarber mede gewag word gemaekt.
AEngaende den Dalailama, of Oppersten Patriarch van de gewesten van Tangut, Mugalen, Kalmakken, en veele andere Volken, dien zy, als hunnen Oppersten Aertsvader of Paus, ten hoogsten eeren, die heeft, om al zjjn Volk in hun bygelovigheit t'onderhouden, in verscheide plaetzen der boven genoemde Landen zijn geestelijkheden, die ook hunne hoofden hebben; doch alle van hem af-hangen. Aldus hebben de Mugalen ook hunnen Patriarch of Hoogen-priester, die weinig boven d'oorsprong der Rivier Selenga zijn verblijf plaets heeft, en, in hun spraek, Katouchta genoemt word, die zoo veel als Kardinael of Aertsbisschop, en af-hangig aen den Dalailama in Tangut is. Deze zend weer, in andere ver afgelegene Plaetzen, met oplegginge der handen, zijne Bisschoppen, die zy Laba noemen, en Priesters, die zy Manzy heeten. Zy hebben ook hunne Klooster-lieden, die in eenzaemheit in de Kloosters woonen, en zich van Vrouwen, als ook van verscheide spyze, onthouden. Zy hebben dagelijks, in een vergadering, hunne plechtelijke gebeden, met veel andere Menschen, die verscheide namen hebben, van de geestelijkheit af-hangen, en gelijk als Lecke-broeders zjn. Zoo dat men kan verzekert zijn, dat 'er niet meer als een Dalailama of Dalaimana is, en alle d'andere Geestelijken van hem af-hangen. Wat anderzins aengaet het Geloof der Mugalen, dat komt bykans met dat van de Sineezen over een; maer verschilt eenigzins in Afgoden; want de Sineezen hebben de hunnen, en de Mugalen en Kalmakken weder anderen. En alle deze Beelden hebben zy alleenlijk tot gedachtenisse van over lang gestorvene Helden, die zich dapper in Oorlogen hebben gedragen, en groote overwinningen op hunne vyanden verkregen. Andere Beelden wederom zjjn van den genen, die een uitnemend heilig leven geleid, en eenige goede Leeringen en Boeken nagelaten hebben: en andere van zoodanige, die uitvinders van verscheide nodige, en tot des menschen onderhoud dienende zaken zijn geweest. Al het welke schynt by ouds van de Babyloniers en Grieken, in die gewesten, door Indiën, (daer zy ook als noch met groote Afgoderye besmet zjjn; gelijk bekent is by het eeren van de Egyptische Os, daer zy nu een Koe van gemaekt hebben) overgekomen te zijn. Alzoo is geloofelijk, dat ook, lange voor de Menschwerdinge onzes Zaligmakers, deze Afgoderye by de gemelde Volken is overgebragt, en die, by gebrek van Gezanten der rechte waerheit en Gods Woord (want de Heidensche Volken meer door de Christenen om hunne rykdommen, als om de voortplantinge van Gods Woord, bekocht worden) als noch by hunne voorige blindheit zijn verbleven. Maer boven al is te venwonderen, dat alle die Volken, die men in Siberie bezocht heeft: als ook Mugalen en Sineezen, eenen Oppersten God, en Schepper aller zienlijke en onzienlijke dingen, (de welke, zeggen zy, onbegrypelijk is, en niet genoemt of afgemaelt kan worden,) bekennen: dien roepen zy in hunne gebeden, in alle nooden, aen: maer nemen hunne Heiligen tot voorspraken. Ten tweeden, is niet weinig te verwonderen, dat de Volken van Niuche en Sina, met hun vroom leven, zelfs de Christenen beschamen; want zy zijn de gerustheit zeer toegedaen, en doen zelden aen de vreemdelingen overlast. Dronkenschap is, byzonder in Sina, een groote schande, zoodanig dat men, door die Landen reizende, (alhoewel daer groote menigte van Wyn is) geen dronken mensch ontmoet. Zy zijn zoo tot vrede genegen, dat zy liever alles zullen lyden, als een Kryg aenvangen; zoo dat het te beklagen is, dat die Volken niet beter door Gods Woord verlicht worden. Aengaende de Siberische en Noorder Asia- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische Volken, die zijn meest van een zelfde Geloof en gevoelen, als de boven genoemde Landaerd: alleenlijk dat zy andere gedaenten van Beelden, en die zoo fraei niet gemaekt zijn, hebben: zijn ook in veele stukken zoo schrander, of, na hun wyze, zoo volkomen geleert niet, als die andere Volken, de welke lezen en schryven konnen, en boeken hebben: gelijk deze niet. Hunne kledinge is ook op een zelve wyze, maer van slechter stoffe. Hunne woningen desgelijks verschillen, als die van de Boeren by de Huizen der Stedelingen. Ter linker zyde der muur, daer de Porta Moscovitica, of de Moskovitische Poort, in de Kaerte van Kircherus verbeeld staet, was, in 't Jaer zestien honderd zeven en zeventig, eene Mugaelsche Vorstinne, die, na het afsterven van haer man en minderjarige Zoons Zoon, regeerde, machtig om over de tnegentig duizend man te Paert in 't Veld te brengen. Haer plaetze was by de poel Dalay, Kanin genaemt. Van de Rhabarber zegt men, dat de beste in Sina, in zeeker Landschap, na 't Zuiden van Peking gelegen, in de Zomer word voortgeplant, en alzoo aen de Mugalen en Indianen verkocht; die de zelve aen de vreemde Volken, als ook aen de Bucharen, weer verkoopen. Daer zijn mede groote vochtige Velden, tusschen de Rivier de Amur, en de steene muur, alwaer veel Rhabarber in het wild wast. Maer men houd voor gewis, dat de zelve geen rechte Rhabarber, maer Rhaponticum is: de welke ook op de Velden by Kazan, en andere plaetzen, in groote menigte wast. De Mugaelsche Gezant, die onlangs in Moskovien geweest is, was van den boven gemelden Mugaelschen Katouchta, en van zekeren Mugaelschen Vorst gezonden, die vernomen hadden, dat in Europa ook zoo een groot Aerts-vader, als hunne Dalaimana was, die zijn verblyfplaetze te Romen had: dies hadden zy, uit dien inzicht, dezen Gezant na den Paus gezonden; maer hy, in Moskou komende, en ziende wat voor een groote en moeyelijke Reis voor handen hadde, en geen bequame Tolk konnende krygen, daer toe zijn beurs ook veel te gering was, is weder te rúg gekeert, na dat wel onthaelt was. De Gezant had een Geestelijk perzoon by zich, die andere klederen als hy aen had, en een muts als de gemeene luiden van dat gewest op het hooft. Van den boven gemelten Katoechta spreekt zeker Slavonische Schryver, wiens Schriften, onder my, noch ongedrukt, berusten, aldus. De Katouchtaes by de Mugalen zijn zoo veel, als Patriarchen by de Grieken: en zoodanige zijnder in het Mugaelsche Landschap niet meer, als twee. In hunne Kerken hebben zy hunne byzondere zitplaetzen, en worden, wanneerze ter Kerke komen, op hunne Lands wyze gegroet en eere bewezen: ook zelfs van hunne Koningen of Chans. Maer het is zeer leugenachtig, dat een van deze hunne Kotouchtaes of Patriarchen zoude gestorven, en, na vyf Jaren in d'Aerde gelegen te hebben, wederom opgestaen, en levendig geworden zijn. Hunne Labi, of Lamas, dat zijn Papen, zijn meest Monniken, die zich al jong 't hoofthaair laten afscheren, en zich met geen Vrouwen vermengen. De baerden en knevels scherenze ook af, of laten de haairen wel geheel uit trekken. Zy dragen witte rokken, met geele kappen, enz. Dus verre deze Schryver. De Heilig, welke by Kircherus in Tangut gezegt word de opperste Lama of Priester te zijn, en Dalaimana by hen gebynaemt word, is jong en zonder baert vertoont; doch de aftekening van den Katoechta, die my toegezonden is, verbeeld een Ouden Man, staende met een lang kleed aen, ruig van haair aen 't aengezicht. Voor weinig tyds reisde een Gezant van zekeren Mugaelsch Vorst uit Moskou, over Tobol, om t'huiswaert te keeren. Hy was een Bouchaersche Tartar, van geboorte Mahometaens, en nu van een Geestelijke orde onder de Mugalen. Zijn naem was Taslaen Hosey, en zijn Chan of Heer Soldaen Kontasey genoemt. Die Chan had dezen Gezant aen zijn Czaersche Majesteit afgevaerdigt, tot onderhouding van onderlinge vriendschap. Het gebied van dezen zijnen Heer, zoo hy zeide, is tamelijk groot. Men woont 'er ten deele in Hutten, en ten deele op 't Veld, zoo lang het Gras duurt. De verblijfplaets van dezen Chan was van Tobol, zoo hy zeide, vyftig Kameel dag-reizens afgelegen, konnende een Kameel daegsacht mylen af-leegen. Uit het gebied dezes Chans, tot in Sina, zoude men in twee Maenden konnen komen, reizende door het Land der Mugalen. Deze Mugaelsche Chan, zoude bykans honderd duizend man, alle met Pyl en Boog gewapent, te Velde konnen brengen. Hy bragt met zich eenige Koopmanschappen, ter waerde van vyftien duizend gulden, zoo men zeid, bestaende in Sineesche Stoffen en Edele gesteenten. Hy was zeer verwondert over het zien van eenen grooten Spiegel: ja zag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achter de zelve om, of de beelden, die zich daer in vertoonden, ook van achteren te zien waren. Hy noemde den Moskovischen Czaer, den grooten, verschrikkelijken en witten Czaer. Hy zeide, dat hunne Chan wel eer de voornaemste onder alle Mongaelsche Prinzen of Vorsten geweest was; doch dat heden de Czaer of Chan van zekere Volken Jurzinski of Jungaerski (misschien is Niuche alzoo by hun genoemt) met de winst of aenwas van Kitai, of Sina, demagtigste van al de Mugaelsche en Kalmaksche Chans was geworden. Deze Gezant was zeer leelijk en afzienlijk van wezen, had een breed en plat aengezicht, hooge kaken, en scheele toegenepen oogen. Het scheen uit het verhael dezer luiden, dat de Mugalen en Kalmakken veeltyds door malkanderen zwerven: ook dat de naem van Kalmak, in het algemeen, by veelen aen Mugalen en Kalmakken eigen is, en dat de Mugalen zich mede wel Mugaelsche Kalmakken laten noemen. Taboenoet, is een plaets of gewest in Moegalen Land, niet wyt van daer de Katouchta zich meest ophout, alwaer een Heer, genaemt Saisan Saberdena het gezag heeft, daer is een stoeterye van Paerden, Deze Vorst hadde wel eer, een vrede verbond gemaekt met hunne Czaersche Majesteiten Gezag-hebber tot Selenginskoi, Ivam Ulassof, maer heeft het verbroken, door zijne stroperye. Hy heeft veel Zoonen. In 't Jaer 1686 is 'er oorlog ontstaen, tusschen Atsiaroisainchan, groot Moegaels Vorst, en den Kalmukschen Boesioecktichan. Hoewel deze Prinzen wel een Maend reizens, met een Leger te Paerde, van malkander leggen: de reden van den twist, zeide men te zijn, om dat de Kalmuk in 't Moegaelsche Land was gevallen: zommige afgelegene Moegaelsche Taizen hadden zich by de Kalmukken gevoegt. Veele der Moegaelsche Vorsten zijn gewoon aen den Bochdichan, of Keizer van Sina schatting te betalen, in witte Kamelen, en witte Paerden. De Busuchtichan heeft te meermalen, (zoo men bericht) hunne Czaerze Majesteiten aengeboden, zoo zy den Sineesch en Moegael aen wilde vallen, aen de zyde van Nertzinskoi, en daer omtrent, dat hy als dan met zijne Kalmukken de zelfde Volken van de andere zyde wilde op het lijf storten, onder hoope van goeden uitslag: dit Volk oefent zich nu vlytig in de Krygs-kunde, stryden in reyen en gelederen, 't geen voormaels ter dier plaetze niet plagt te geschieden: zy maken zelve nu alderhande schiet geweer, daer en tegen de Moegalen, vechten byzonder, en ongeschikt door malkander. Het geviel den Tarter - Sineeschen Keizer onlangs niet wel, wanneer de Heer Ysbrands, Brieven in Peking, uit Moskou bragt, dat zijnen Naem met geen guldene letteren geschreven was, zoo als die van hunne Czaersche Majesteiten: gelijk mede niet aengenomen wierd een Brief, beginnende den Bogdochan schryft van boven na beneden, aen, enz. Wes, mede gebragte Giften te rug quamen, en ook geene aengenomen zijn. De Moegaelsche Volkeren die gansch geen smaek van het Mahometsdom hebben, zoude zeer gevoeglijk tot het Christendom konnen werden gebragt, want zy zijn leerzaem, en hellen zeer licht na goede onderwyzinge. De Sineesche Koning doet veele der Moegalen zich neder zetten, binnen de Muur van Sina, met al haer Vee, en Hutten, daer zy zoo veel open lucht, ruimte, en vryheit niet hebben, als in de Buiten-muursche Woestyne, waerom zich veele onder de bescherminge van hunne Czaersche Majesteits Steden begeven, driegende in den Jaere 1699, een getal van tien of twaelf duizend Man, met Vrouw en Kinderen, zich onder der Russen hoede te stellen, en na by de Steden in Dauria zich neder te zetten. Mergen Achai, is een Moegaels Vorst, die zich in den Jaere 1688, met zijn Kinderen, in vrywillige onderdanigheit, van hunne Czaersche Majesteiten heeft begeven, begeerende aengenomen te werden in het Christelijk Geloof: deze Prins hielt zich toen elders, achter het Baikalsche Meir op. Het is by de Rivier Tole, daer zeeker Moegaelsche Vorsten, op hunne eigen Erf-landen woonen, welke zich mede als boven, onderdanig hebben gestelt. Als ook de Taboenoetske, Borankoso, en Oetoffsine Saisanen, zijnde Moegaelsche Saisanen enGa naar margenoot† Taisen, niet verre gelegen van de Vesting Oedinskoi, omtrent de Witansche verlaten. Het is aenmerkelijk, dat als men te reizen heeft, zoo in Kalmakkeye, Moegalen Land, Dauria, en de gewesten omtrent de Vliet Amur, dat men altoos zijn leeftogt mede voeren moet, zoo als men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede zelden, of geen Paerden en Kemels aldaer te huur vind; edoch, die daer reizen wil, moet alles zelve koopen, enGa naar margenoot* begeleits-mannen, als mede weg-wyzers, van 't eene gewest, of gebied, tot het andere mede hebben, om niet berooft, of gedood te werden; Torne, is een Rivier in het Moegalen Land, alwaer in den Jare 1687, een by- een komst was beschreven eeniger Moegaelsche Vorsten, om te raedplegen, over Vrede, alwaer Dalai tsietsen noine, als de oudste de voorrang hadde, onder deze vond zich Irki kantasei. Wanneer handelingen van Vrede of Oorlog onder deze Vorsten werde besloten, zijn zy gewoon, zulks met kennis hunner SaisanenGa naar margenoot† te doen. Noech Moengali, is een Heidensch Wetgever, woonachtig buiten aen de Sineesche Muur, hy is in den Jare 1686, geweest by den Katoegta, om voor hem te buigen, en den zegen te ontfangen. Gaitimoere, is de naem van een Tungoes Vorst, die zich onder de bescherming der Moskoviten heeft begeven, schynende dat de Moegaelsche en Tungoesche Prinzen, en andere Tartersche Volken, die gelegen zijn na by het Sineesche Ryk, en hunne Czaersche Majesteits gebied, zedert korte tyd, zich, of oudere deze, of geene Heerschappye hebben begeven, erkennende, of hunne Czaerze Majesteit, of den Sineeschen Keizer: over dezen was verschil met den Sineesch die hem met zijn geslacht, onder 't Sineesch gebied, zeiden te behooren. De Mugalen en Kalmakken, die by ons onder de Tarters getelt worden, houden zich gehoont, als men hen Tarters of Taters noemt, en spouwen veeltyds, op 't hooren noemen van dien naem: misschien ter oorzake, dat de Boucharen en andere aengrenzende Tarters, Mahometanen zijn, en van hen zeer verschillig leven, dat veeltyds haet verwekt. Oerenaki, Toevinsi en Coety, zijn voorname Moegaelsche Struik-rovers geweest, die in den Jare 1689, eenige Boechaersche Koopluiden, welke te Irkutskoi ter Koop-handel hadden geweest, kort na dat zy Toenkinske doorgereist hadden, en op de Moegaelsche Grond waren, hebben aengeranst, geplundert, en vermoord. In den zelven Jare 1689, was by den Kalmukschen Vorst Boesioektichan, een Sineesch Gezant aengekomen, genaemt Alichamba, zijn aenbrengen meint men geweest te zijn, om de Moegalen en Kalmakken te verdragen. Den Kalmakschen Oorlog die zy, zoo tegen Moegalen als Sineezen gehouden hebben, is geeindigt in 't Jaer 1700: de Berg-moegalen en verst afgelegenen van Sina, en erkennen dat Ryk volkomentlijk niet. Seren Sokoelai, is de naem van een Moegaelsch of Taboenoetsche Taize, die zich onder het gezag der Sineezen heeft geworpen, in den Jare 1687, tegen hunne Czaersche Majesteiten Krygsmagt. Akindarga Saisan, is de naem van zeker Moegaels Heer, wezende een Taboenetsch van geslacht. Tarchan Lancoe Saisan Lama, is een Moegaels Overste, en Onderdaen hunner Czaerze Majesteit. In het Jaer 1686, zijn eenige Moegaelsche Taizen ingedrongen geweest, tot omtrent het Meir Baikal, of Baikaloe, en hebben aldaer van eenige Bratsche Volken, met gewelt, schatting genomen. Batoer Kontaise, een Moegaels Vorst, Broeder van Atsiaroisainchan, zich in den Jare 1687, aen de Rivier Iroe ophielt, drie dag reizens boven Selenginskoi. In de Maend September 1687, is twee honderdGa naar margenoot* Worst, achter Chilke, een Veldslag geschied, tusschen hunne Czaersche Majesteiten Krygs-magt, en dens Moegael Seren Sakoelaia, en andere Moegaelsche Taboenetsche Taizen: doch de Moegalen wierden verstrooit, en verslagen, zoo dat toen over de duizend wooningen in onderdanigheit zijn gekomen: waer van eenige der voornaemste zich tot Selenginskoi in pantschap hebben begeven: de Taizen zelve wierden genootzaekt na andere gebuur Taizen te vluchten. Als wanneer Taraske, Moskovietsch Afgezant, in den gemelten Tare 1687, zich eenige korten tyd, aen het Hof van den Moegaelschen Katoegta bevonden had, tot verrichtinge hunner Czaersche Majesteiten zaken, is hy na het Zuiden getogen, een dag reizens verre, alwaer hy by den Vorst Dalai tsietsen Noine quam, alwaer jegenwoordig vond, de Vorsten of Taizen Irdeni Kantasii, Katanbatoer, en Irki Kantasei, zoo als aldaer zich mede lieten vinden Saisanen van andere Taizen: hy verscheen dan ter gehoor voor den Dalai, hy boot zijn Brief aen, die de Zoon, opstaende, ontfong, en zijnen Vader den Dalai overleverde, in 't by zijn aller Taizen, en Saisanen, waer na het Zegd wierd geopent, en door gemelte Zoon overluit gelezen, enz. De plaetze daer deze Dalai zich toen ophielt, was omtrent het gebiet van den Katanbatoer, zoo als hooger op Irdeni Kantasii zich onthielt, ter plaetze Borgoi genaemt, na by | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gebied van Kemnick, waer dicht aen ook is het Ganzen, en Zouten Meir: omtrent Selenge veel andere Taizen leggen, gelijk mede de Kalmukschen Boesioecktichan toen door gedrongen wezende, zich ophielt aen een wel gelegene plaets, genaemt Koenin bertsyn, alwaer voor drie Jaer is geweest de byeen komst van den Koetoechta, en veele Moegaelsche Taizen. In 't zelfde Jaer zijn tachtig man uit Oedinske gezonden geweest, tot achter de Rivier Kemika, omtrent het Ganzen Meir, daer zy twintig Moegaelsche Tenten aentroffen, die zy verstoorden, doodende dertig Moegalen, en bragten alle de Vrouwen en Kinderen met de Tenten voor buit, te rug, onder verlies van niet meer als een Schutter. De Taisi of Moegaelsche Vorst Dalai tsietsen Noine, was Oom van den Katoegta, en de Opperste of Eerste in rang, onder de daer om heen liggende Taizen, die in zaken van verschil, voor hem te recht mosten verschynen: dezen Dalai tsietsen Noine, was in de boven genoemde tyd een dag reizens Zuidwaerts, van de plaets daer de Katoegta zich ophielt, afeelegen. Tarchan Lamnelanni, of anders Sain Tarchanoff, is de naem van een Moegaels Saisan, die zich onder hunne Czaersche Majesteiten gehoorzaemheit heeft begeven, en als Afgezondene in het Moegaelsche Land, onlangs gebruikt wierd, om Moegaelsche Vorsten tot onderdanigheit, en erkenning te porren. Daittsin Baffoer Manea, en Bocogorichta, zijn twee Gezanten geweest, in den Jare 1686, van den Atsirdar Koetoechta, en Dalai Tsietsen, tot hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant, afgezonden, om over Vrede, en Grens-verschillen te spreeken. Boron Kosioio Aoffsine, is een Moegaels Prins, staende mede onder de gehoorzaemheit hunner Czaersche Majesteiten. Otsonbai, was een Afgezant in 't Jaer 1687, van den Moegaelschen Vorst Irki Kantasei, aen hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant, toen omtrent Odinske zich ophoudende. Daisi tadsi, was in 't zelve Jaer een Afgezant van den Moegaelschen Vorst Irdeme Kantasie, die in Mosko verscheen. Okraioek, is de naem van een Moegaels Krygs-man. Boelgakoi, is een Moegaels perzoon, dienaer van Seren Sokoelai Taboenetsche Taize. Tsirboe Tarchan, is de naem van een Saisan, of hoog Beampte, aen het Hof van den Moegaelschen Vorst Irdene Kantasei. Karatsiel, was een Tafel dienaer van den Moegaelschen Vorst Irden Kantasei. Dadaioe, is de naem van een Schryver, ten Hoof van boven genoemde Vorst. Okin Mergen, een bediende aen het Moegaelsche Hof van Vorst Irki Kantasei. Galdan, is de naem van een Moegaels Saisan aen het Hof van Vorst Irki Kantasei. Taischa Dalay, een Moegaels Vorst, en Leitsman eener Horde, wierd gelast van den Bochdichan, of Keizer van Sina, in 't Jaer 1687, vier duizend man te zamen te trekken, en zich te zetten omtrent de Vesting Selinginskoy, waer uit schynt dat te besluiten is, hoe deze Vorst, of onder het Sineesche Jok is, of ten minsten den Sineesch-Tarterschen Keizer eeniger mate te erkennen heeft, of met hem in naeuw verbond te zijn. Tot deze Benden wierden Sineesche Opper-hoofden en Hopluiden gebruikt. Bogan Noine, is een Moegaels Vorst, in 't Oosten gelegen, werwaerts de Vorst Asiaroi zich verschool, na den Nederlaeg, die eenige Moegaelsche Bontgenoten, door den Kalmuk onlangs over is gekomen. Losona chan, een Moegaels Vorst, Broeder van Irdene Kantasei, was in 't Jaer 1687 van zoo grooten aenzien, dat wanneer de Atsirdan Katoehta, en andere Taizen, zijne Gebuuren en Bondgenoten, Gezanten naer Rusland zonden, dat hy in 't byzonder den zijnen afzond. Irdene Kantasei, de Moegaelsche Vorst, die aengenomen hadde hunne Czaersche Majesteiten te erkennen, was daer van (vergeten hebbende zijn beloften en merkteken) afgegaen, in den Jare 1687: hy veranderende te gelijk van stant-plaets, zoo dat te dier tyd, de Kalmuksche Boesioecktichan in zijne plaetze stond. Veele der verdere Moegaelsche Taizen, die zich ter boven gemelter tyd ophielden by Toenkinske en anderen, geraekten onder de heerschappye van den Kalmukschen Boesioecktechan, in de Maend Maert dezes boven gemelten Jaers, verscheen tot Selenginkoi zeker Moegaels Man, genaemt Darma Kantasia, met zijn makker; deze waren verloopen van den Moegaelschen Taize Katan Battoer, zy zeiden beide te zijn gebooren in de Horde van Irdene Kantasei, en vervolgens Onderdanen hunner Czaersche Majesteiten, want hy hem erkent: zy hadden by Kosioetske Dargo gewoont, en waren inslaverny door Irki chan, wyt in de Moegaelsche Landen vervoert geweest, welke Irki chan een kleine Moegaelsche Vorst zijnde, mede van hunne Czaersche Majesteiten Grenzen verloopen was, en zich hunne gehoor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaemheit ontrokken hadde, beneffens den Boentoechai Taize, met zijn Broeders, en Neven, de Saizanen, en al haer Volk. Darma was dan ontkomen. Hy verhaelde dat Irki kan of chan, geraekt was by den Taize Katan battoer, staende onder zijne Tenten, aen de Rivier Tole, over een plaets, genaemt Chanala; voorts dat na het vertrek van den Irki chan of Kantasei, den Katan battoer met zeven honderd man, Oorlog hadde aengevangen tegen den Moegaelschen Taize Tseethen Noine, wiens Land meest door den Kalmukschen Boesioecktichan was verwoest, met wegvoering van 't Vee, en dooding veeier Menschen, vervolgens verhaelde hy mede dat Irki chan met zijn Gemalinne gesneuvelt waren, en dat de Zoon van hem, genaemt Doendoeck Irki Achai, van al zijn goed berooft was. De Saisaenen van den Irki chan, die hunne Czaersche Majesteiten ontrouw zijn geweest, waren volgens dit bericht mede verslagen, en Katan battoer was met zijn overig Volk, ten Oorlog gegaen, tegen de Taizen die hunne Czaersche Majesteiten erkenden; noch verhaelde Darma, dat voor de komst van den Irki chan, of Kantasei, by den Katan battoer een Afgezant waere geweest van den Katoechta, en Atsiaroi Sain chan, genaemt Kasari Arab, dat de Katoechta en Atsiaroi Sain chan, zich waren ophoudende aen de kant van Kitai of Sina, te weten, aen de rechter hand van de Kitaische Grenzen, by de Stad Kalgan, op een welgelegene plaetze, genaemt Tingini. De Kalmuksche Vorst Boesioecktichan met zijne Krygs-magt zeventig duizend man sterk, onthielt zich mede aen de Rivier Tole, achter Chanala, van voornemen om te gaen verwoesten den Katoechta, en Atsiaroi Sain chan, en andere Moegaelsche Taizen: wanneer Boesioecktichan was gekomen in de Landstreeken van den Katan battoer, was hy Darma daer tegenwoordig geweest, als wanneer hy het ontvluchte, te Paerd, wezende op weg vier dagen tot aen Selenginskoi. Welk verhael, zoo als zulks my van Irkutskoi toegekomen is, of schoon het wat duister ter neder is gestelt, en de plaetzen daer in aengeroert, my ten rechten niet en zijn bekent, hier hebbe goed gedacht in te lasschen. Het is byzonder, dat even voor het afvallen dezer Moegaelsche Vorsten, zommige Mugalen een Gezantschap hadden afgevaerdigt, als Irdene Kantasei, Irki Kantasei, Zoonen van Vorst Altimachana, Bintoechay, en de twee Broeders Dorsien, en Elden Achaiem, met hun Kinderen, Neven en Saisanen. Alle niet verre van de Sibiersche Grens Steden zich ophoudende, nemende hun weg over Siberie na Moskou, om aldaer hunne onderdanigheit te betuigen, en verzekering te geven, van genegene, en goedwillige dienst, zoo dat den afval, geschach ter tyd als hunne Afgezanten noch in Rusland zich ophielden, van eenige der geener welke het Gezantschap bestelt hadden. Waer van my is bericht, hoe zy in Moskou, en al om in 't gebied van hunne Czaersche Majesteiten zijn onthaelt, en daer en boven op haer intrede begiftigt, met acht kleeden van vyf El Karmozijn root Laken, negentien Juchte-vellen, drie snoer roode Koraelen: voorleeftogt wierd aen drie Gezanten (want zoo veel waren zy) gegeven, ieder tien stuivers daegs, aen drank elk vier schaele Brandewyn, ook ieder twee kan Meede, en zoo veel Bier. Aen twee perzoonen die achter de Gezanten de eerste in rang waren, elk zes stuivers daegs, ook elk drie schaele Brandewyn, elk een kan Meê, en twee kan Bier: aen de bedienden die vier in getal waren, elk vier stuivers daegs, twee schaele Brandewyn, een kan Meê en Bier, twee stuivers daegs voor Kaerzen: op ieder dag een vat Water, en alle weeken twee vrachten Brand-hout. Noch wierd ter eerster gehoor, by hunne Czaersche Majesteiten, aen ieder der drie Gezanten geschonken, een boven Rok, uitgemonstert met Kanten en Litzen, behalven ieder daer onder noch een Damaste Rokje, beneffens een Fluweele Zabele Muts. Aen de twee perzoonen die de Gezanten in rang volgden, wierd een boven Rok geschonken, met een Damaste onder Rokje, doch van weinig minder waerdye: aen de vier bedienden wierd geschonken, elk een Muts en boven Rok: behalvcn aen alle, elk een paer Laerzen: noch wierd aen de drie eerste op haer vertrek geschonken, een stukje Linnen, met Goud ingewerkt, zoo ook aen de twee perzoonen die in rang volgden, elk mede een stukje Linnen, doch van weinig minder waerde: noch aen de vyf eersten zoo veel Engels Laken, als zy tot een Rok noodig hadden, en aen ieder vyf en twintig gulden aen Geit: de vier laetste kregen mede elk zoo veel Hamburger Laken, als tot een Rok noodig hadden. Voor de Vorsten die hun Afgezonden hadden, wierden de volgende geschenken mede gegeven, als aen Irdene en Irki Kantasei, en Bintoechai, Broeder van Irki, elk zoo veel Karmozijn Laken, als tot twee Rokken noodig was, beneffens voor elk vyf roode Juchte vellen, met een snoer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roode bloed Koraelen. Aen Dorsien en aen Elden Achaiem, Neven van boven geroerde Vorsten, elk zoo veel Karmozijn Laken, als tot een Rok van nooden was, beneffens voor ieder twee roode Juchte vellen. De eerste dezer Afgezanten was genaemt Datsioe, welke eigentlijk afgezonden was van Prins Irden, of Irdene en zijn aenhang; hy wierd tot Irkutskoi op zijn te rug reis, aengehouden, vermids de opstand zijns Meesters, doch de twee andere Gezanten, die Vader en Zoon waren, wierden afgelaten met de voor hen, en voor hun Meesters, Prins Bintoechais, boven genoemde geschenken. Doch hoe wyders deze verschillen, en zaeken, afgeloopen zijn, blyft my tot noch toe onbekent. Is aen te merken by het boven verhaelde, de aerd der geschenken, die aen de Moegaelsche Vorsten, of Leitsluiden der zwervende Benden of Horden, in 't Moegaels Land, werden gegeven, en van wat kleine waerde die zijn, als mede de weinig kosten van het dagelijks onderhoud, waer op dient gezegt, dat allen Gezanten in Moskou, en onder het Russche gebied altoos mildelijk; ja overvloedig onderhoud wierd verschaft, zoo als ik by ondervindinge verklaren kan, gelijk mede met een rykelijke hand, geschenken daer werden gedaen, doch dat dezen onderhoud is geschikt, na de gewoonte en 't gebruik dier Menschen, welke tot hun komen, afgezonden. Deze Mugaelsche Volken zijn gewoon zich zoberlijk, of met geringe spyze te onderhouden, zonder veel onkosten tot het toe bereiden te doen, gelijk mede hoog en duur by hun werden geschat, de aerd van Giften, die men hun in Moskou heeft gedaen, daer by komt, of schoon deze Moegaelsche Leitsluiden, de naem van Vorsten dragen, en zy ook waerlijk in hunne Horden het Oppergezag voeren, dat veele van hen, een zeer klein gebied hebben, en over weinig Menschen heerschen, wes zy van weinig rykdom, omslag, en aenzien zijn, zoo dat een kleine gift, by hun groot word geacht, byzonder als het geschenken zijn, die tot kleeding en optoojing dient, hoewel zommige Moegaelsche Taizen over Veel duizenden het gebiet voeren. Het Samoieetsche Volk, of eenige afgezondenen van dien, plachten Jaerlijks in Moskou onderdanigheit te komen bewyzen; men geeft dien levens onderhoud: edoch alzoo die Menschen zeer slechte spys gewoon zijn te nuttigen, en dat genoegzaem raeuw, zoo kan een stuiver of twee daegs genoeg zijn, om hen te voeden, zoo als my gedenkt, voor acht en dertig Jaren zulks aldaer te hebben gezien. Den 24 September des Jaers 1686, zijn eenige Moegaelsche Gezanten van den Gegen Katoechta, Atsiaroi Sain chan, en andere dier Lands Vorsten, by den Volmagtigden Russischen Grooten Gezant, Faedor Alexewits Golowin, Okolnitsie en Stadhouder van Brenske, in de Dauersche Landen gekomen: als deze ter gehoor zoude verschynen, en men hen vergden, den Malachai, ofte Tulbant te lichten, en zich zoo te buigen, zoo antwoorden daer op Gitsioel en Laba, twee dezer Gezanten, dat zy zulks niet konden doen, om dat zy in haer Geloof, Wetgevers waren, maer zouden den grooten Volmagtigden Gezant zoo begroeten, als men by hen Heeren van grooten Aenzien gewoon is te groeten, te weten, met een byzondere buiginge, want der Christenen wyze was onder hun geen gewoonte. Deze Gezanten zaten ter gehoor, op een bank: hun gevolg bestond in weinig perzoonen; die van de Katoechta voerde, na dat gezeten was, eerst de aenspraek, en liet voor af gaen, eer hy van zaeken hun bevoolen, sprak: dat de Moegaelsche Vorsten, Nakomelingen waren van Alexander, Keizer van Macedonie, enz. Het verhandelde over en weder, was betuiginge van Vriendschap en Vrede lieventheit, klagten over weg geloopen Volk, ontvoering en dooding van Menschen, Vee en Paerden: de Katoechta en Atsiaroi Sain chan deden zeggen, zy redelijk waren, en niet als Vrede zochten, doch waren verwonderd over de talryke magt van hunne Czaersche Majesteiten Krygs-benden. De Bratsche Huisgezinnen, welke aen de Russische zyde over gegaen zijn, en waer over verschil was, hebben zich al voor vyftig Jaer, en ter tyd van Czaer Michaël Fedronits, en Alexi Michailolwits, door verzoek onder worpen, en hebben zy nooit onder 't gebied van vreemde Heerschappye geweest, maer zich vrywillig onder worpen den Russchen Kroon. Deze Moegaelsche Vorsten hadden den Sineesch, zoo het schynt hulp toegeschikt, om Albasin den Moskoviten te ontwringen, en hun te beledigen: edoch wanneer de Katoechta verstond, dat 'er Vredelievende gedachten waren, aen 't Russche Hof, heeft hy (zoo gissing plaets heeft) de hulp-benden opgezegt, begeerende geert verschil met hunne Czaersche Majesteiten te voeden. Zy bragten wegens 't ontvoert Vee, en ander bedreven gewelt, verontschuldiging by, zeggende zulks niet door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne Volkeren, maer door een der Telenbinsche Moegalen Cononoe genaemt, was geschied, die van een ander gebied was. Onder de Gezanten, of in der zelver Tryn, was een Laba met eenige Koopmanschappen, van den Katoechta zelve, die zy verzochten tot Oedinskoi te mogen verhandelen: waer uit blijkt dat de Vorsten dier Gewesten, zich niet en schamen, in 't openbaer Koophandel te dryven: zy bragten aen den Volmagtigden Gezant tot Gift, een graeuw Paerd, daer een Yzere Zadel op lag, uitgesneden en verguld, waer uit te bespeuren is, dat men in hunne woeste Landen mede het Yzer net weet te bearbeiden, en dat het vergulden aldaer mede in gebruik is, vier stuks Damast, van onderscheidene verwen, en een stuk Zatyn, vorders Thée, Porceleine Kopjes, en een pond Tabak, waer uit blijkt dat de Tabak aldaer raer moet zijn. Het schynt dat de Katoechta en eenige andere Moegaelsche Vorsten, als den Atsiaroi Sain chan, die by, of met de Katoechta zijn gebied heeft, welke twee Vorsten byzonderlijk mede in Vriendschap te zijner tyd, met hunne Czaersche Majesteiten Onderdanen hebben geleeft: toen in groot verbondschap zijn geweest met den Koning van Sina, want men heeft bespeurt, dat hy Katoechta steeds op kondschap die hy hadde, van de aenkomst eens Moskovischen Gezanten, en Russche Krygs-magt, met zende-bodens, daer van kennis aen 't Hof te Peking gaf, en dat'er weder Sineesche Afgezondene dikmael zich by hen ophielden. Vermids in het Moegalen en Kalmukken Land, de wegen onbebaent zijn, richt men daer zijnen Reizen by de Zon, en des nachts na 't Gesternte, en de Maen. De Moegaelsche Vorsten geven voor, dat zy van over lange Jaren hebben gewoont, in hunne eigen vrye Erf-landen, zonder iemant eenige Schatting te betalen, en of zy schoon een wandelend leven lijden, zoo vinde ik in geschriften, my uit hunne Gewesten toegekomen, dat 'er by hun mede zommige Vlekken en Stedekens werden gevonden: zoo als mede bevinde, dat 'er schynen te zijn, twee Vorsten, met de naem van Katoechta bekent, hoe wel de Zetel-plaets, daer 'er een veeltyds zich ophoud, my alleen te recht bewust is, die aldaer, en in de Nabuurschap, gezag over het Geestelijk wezen voert: deze bevinde ik met den voor-naem van Odsindan of Otsirdan, en die met Gegen bekent te zijn: wat dit verschil van naem beduit, en waer eene dezer twee zich ophoud, zal de nader ondervindinge dienen te ontwaren. In November dezes Jaers 1687, zijn tot Oedinske, de Russche Grens-stad tegen Moegalen Land aen gelegen, gekomen Moegaelsche Gezanten, van Otsirdan Koetoegte, Dalai tsietsen Noine, en van noch andere Taizen of Vorsten. De voornaemste Gezant was geheten Mansee dicksien batoeroff, of Mansei battoer, die eigentlijk van den Odsirdan Koetoechta was gezonden. De Geloofs Brief die zy bragten, luide als volgt: Odsirdan Koetoechta, Tsietsier Noine, Kilin Mergen, Daitsin Irdeni battoer, Irdeni Achai, Jachan taedsii, Irdeni Kantasei, Katan batoen, Daitsin Noyen, Irki Kantasei, Idoekoelin, en van ons twintig Taizen gezamentlijk, is dezen Brief geschreven, aen de Gezant van hunne Czaersche Majesteiten, tot sluiten van een Vrede, tusschen hare Groote Heeren, hunne Czaersche Doorluchtige Grootheden en Ons, ten einde, te wederzyde, den vryen Handel werde ingevoert, en alle Krygswerkingen ophouden, mids wy Taizen onder de bescherminge van hunne Czaersche Majesteiten mogte aengenomen werden, en dat men moge woonen in de naest gelegene plaetzen van Selenginske, en dat hunne Czaersche Majesteiten hen mogte bevryden van den Kalmukschen Boesioecktichan, verzoekende dat 'er Afgezanten tot hen mogte komen, als wanneer zy zich onder de gehoorzaemheit zoude begeven, en in 't voor Jaer, als het God beliefde, dat het open water was, zouden zy een Afgezant met een Brief naer Moskou zenden, enz. Uit welk groot getal Taizen, die niet verre van de Moskovische Grenzen gelegen zijn, af te meten is, in hoe ongeloofelijk getal van byzondere Heerschappyen het wyt uitgestrekte Moegalen Land is verdeelt. Irdeni Kantasey, Moegaels Vorst, hadde nu in 't byzonder zijn Afgezant Adsiskoe andarkam mede gezonden, en dede betuigen, dat hy nooit van zijn kant verschil met hunne Czaersche Majesteiten hadde gehad, zendende tot geschenk een stuk Damast, en vier Zabels. Als dan de Gezanten gezamentlijk ter gehoor quamen, en zy zich geboogen hadden, op hun wyze, en neder gezeten, zoo vraegden zy eerstelijk na de gezontheit, aenbiedende daer op uit de naem van den Koetoechte, en Tsietsier Noine, een stuk Damast, en wegens den Irdeni Kantasei, mede een stuk Damast, en van den Irki of Jeki Kantasei, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een stuk geweven bast van Boomen, en vier slechte Zabels, in welke t' zamenspraek verhandelt en hen voorgedragen wierd de trouwloosheit veeler Moegaelsche Vorsten of Taizen, en hoe zy in 't voorige Jaer, Afgezanten zendende aen hunner Czaersche Majesteiten grooten Gezant, tot het treffen van een eeuwige Vrede, echter ondertusschen zy Vorsten, Taizen, en Chanen, Oorlog aengevangen hadden, zonder reden, benaeuwende die van Oedinske en Selenginske, en hoe zy wyders de Afgezant van hunne Czaersche Majesteiten hadden gedood, en den geenen die hunne Majesteiten na Sina, hadden gezonden, opgehouden, en zonder toedoen van den Katoechta, mede om 't leven zouden hebben gebragt. Wes ongeraden was, een Russche Afgezant weder derwaerts te schikken, zoo als zy zulks voordroegen, en verzochten, ziende hunne groote wispelturigheit, te minder, alzoo noch voor weinig Maenden, door hen eenig Rusch Volk was gedood geworden, daer over wraek was genomen; want veele der Moegalen waren gedood, en gevangen. Echter, indien hy Katoechta, en Taizen, in eeuwige onderdanigheit zich wilde begeven, dan zoude men geschenken vereeren. En hier mede zijn deze Gezanten te rug gezonden, zonder dat voor als toen, eenig Vredens verdrag met hen wierd aen gegaen, te minder, om dat bevonden wierd, zy meest gering in aenzien waren: aen hen wierd tot onsterhoud des daegs gegeven, twee en dertig pond Vleesch, een fles Brandewyn, en een emmer Bier: men gaf haer een Brief aen den Katoechta, en den Taizen mede, van inhout, een betuiginge van genegentheit, met verhael hoe onderscheidene malen Afgezanten waren overgekomen geweest, met bekrachtiging van eeuwige stanthoudende Vrede, en hoe evenwel onlangs op de Grenzen met de Volkeren van hunne Czaersche Majesteiten Kryg aengevangen was, byzonder door den Taizen Irdeni battoer, en anderen, 't geene verboden, en verhindert diende te werden, waer door de gunst, en bescherming van hunne Czaersche Grootheden in eeuwige onderdanigheit zoude werden verworven: dus zoude mede de Onderdanen van den Koetoechta en Taizen onder Selenginskoi, en andere Steden hunner Czaersche Majesteiten den Koophandel konnen voortzetten, gelijk voormaels het gebruik was geweest, konnende in 't Voorjaer Afgezanten, zoo van den Koetoechta, als Taizen naer Moskou afgezonden werden, met zoodanige bescheiden, waer by genoegzaem zal konnen blyken, dat 'er een onderwerpinge is aen hunne Czaersche Doorluchtige Grootheden, konnende te gelijk de weet gedaen werden, hoe den Oorlog staet met den Kalmukschen Boesioektichan. En wanneer in het voorleden Jaer aen den Grooten Russischen Gezant door den Gegen Koetoechta, en Atsiaroi Sain chan, den Moegaelschen Afgezant Gitsioel Lodoisinga gezonden was tot Selenginskoi, daer den Grooten Gezant Faedor Alexewits Golowin, tot voortzetting van de eeuwige Vrede, zich was ophoudende, en dat hy Afgezant met volkomen vergenoeging vertrok, zoo zijn kort daer op, groote Krygsbenden van hen komen rooven, gelijk als mede de Volkeren van Sabirden op hun aenhitzing veele dieveryen hebben gepleegt, en als door haere Czaersche Majesteiten afgezondenen, daer over wierd geklaegt, zijn zy gehoont geworden, onveilende zoo de wegen, dat Russche Onderdanen zijn gedood, en die geene, welke na Sina gezonden wierden, berooft, gaende de stoutheit van Siere, en andere Taizen zoo hoog, dat zy Kryg aengevangen hebben tegen de Overmagt van hunne Czaersche Majesteiten, als wanneer den Sab irden is overwonnen. Niet tegenstaende dit alles, zoo men het bederf hunner Volkeren niet begeerde, en zich in onderdanigheit hunner Czaersche Majesteiten wilden begeven, zoo zal men niet gedoogen, dat den Katoechta en andere Taizen overvallen zullen werden van eenig vyand, wie hy ook zoude mogen zijn, verwachtende men derwaerts eenige der voornaemste Saizanen, om breeder over deze zaken te spreeken. Hier op is gevolgt, dat met eenige dezer Vorsten een verdrag is gemaekt, die zich dies in onderdanigheit hebben begeven, en met anderen niet: by een Brief, geschreven aen den Moegaelschen Vorst Irden Kantasei, wierd hy vermaent, volgende de voetstappen van zijn Vader Lodesanoe, zich te buigen, in de eeuwige onderdanigheit van hunne Czaersche Majesteiten, en om deze band te vaster te maeken, zoo konde hy mede afzenden, eene zijner voornaemste Saizanen. Waer na eenige der boven genoemde Moegaelsche Vorsten weder uit hun Land eenen Brief aen haere Czaersche Majesteiten Grooten Gezant, Fador Alexewits Golowin hebben doen toekomen, daer het hooft aldus van luide:
DOor Godes genade, de Makedonsche Czaeren, der vyf Talen en Landen van vier hoeken des Waerelds, Heerschers aen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Noorder gedeelte van de Selenginsche gewesten, en aen het Zuider gedeelte der zwarte Kitaische Volkeren, aen 't Westen grenzende by de geele Sartols, en de Moegaelsche middel Landen, vyf Broeders van grooten geslachte: welke in onze boven geschrevene Landen zijn verdeelt, door den Makedonsche Koning in vyf deelen, waer in hy stelde vyf Overheden, of Heerschers, vermids het onmogelijk was, dat zoo groote Landen, door een alleen bestiert konde werden, vermids nu in de Nabuurschap, hunner Czaersche Majesteiten Volken gebieden, zoo zijn wy genegen in Vrede met hen te leven, en wie tegen hen zoude willen aengaen, zouden wy Taizen, behulpige tegenstand bieden, zoo als wy mede bystant zoude verwachten, indien men tegen ons in Kryg wilde aen gaen. Wyders wierd verhaelt, hoe na het gevegt, dat tusschen de Moegalen en Kalmukschen Vorst Boesioektechan was geweest, den Atsiaroi chan, en Daitsin Noine noch in 't leven waren, en op een plaets Gobee genaemt, beneffens andere Taizen zich onthielden, hoe zy altoos genegen waren geweest, de Vrede in getrouwigheit met hare groote Heeren, hunne Czaersche Majesteiten te onderhouden, en den overloopers armen en beenen te breken, en weder heimwaerts te zenden. In welke Brief aenmerkelijk voorkomt, hoe deze Moegaelsche Vorsten hunnen afkomst trekken uit Macedonien, of (na allen schyn) van den Macedonischen Konink Alexander, my gedenkt een Moegaels Afgezant, voor veele Jaren in Moskou, omstandelijk te hebben hooren spreeken van de daden des Konings Alexander de Groote, de Voorzaet zijns Meesters, blykende dat het aenroeren van den Macedonischen Konink in de voorreden dezes Briefs uit grootmoedigheit geschied, om dat anderzins zulks hier niet te pas en komt. En vermids in de Brief staet, zijn gelegen aen de Moegaelsche middel-landen, zoo is te besluiten, dat die Landen daer in drien zijn gedeelt. De zwarte Kitaische Volkeren, zijn een Natie buiten de Sineesche Muur, in 't Zuiden gelegen, niet om dat zy zwart van huit zijn, maer om dat, een vuil, morzig en grof leven leiden. Noch werd gewaegt van vyf gebroeders, waer uit na alle waerschynlijkheit juist niet is te verstaen, dat het eigen Broeders zijn, maer Bondgenoten van eenderwaerdigheit en staet, gelijk dus in die gewesten, Vrinden, alzoo malkander Broeders noemen, en zullen dezen uitsteekender in magt en aenzien zijn, als andere Moegaelsche Vorsten, die Gezanten twintig sterk afgezonden hadden: de Sartols schynt een Moegaels of Kalmuks Volk te zijn. Hoe deze Mugaelsche Volkeren van den Makedonsche of Macedonischen Koning weten te gewagen, ter eerster opslaen, vreemt voor komt, te meer, alzoo geen Europische Schryvers daer van reppen, en ons hunne gedenkschriften, zoo zy eenige hebben, tot noch toe onbekent zijn, echter als men het Boek van Curtius inziet, kan werden geweten, hoe den Grooten Alexander, Koning van Macedonien met de Scythen heeft gestreden, want geene andere Koning uit dat gewest, zoo verre Oostwaerts ingedrongen is geweest, en die Volken, zoo door Veldslagen en Overwinningen, als by verdrag, aen zijne zyde heeft gekregen. Veele dezer Scythen, na dat hy den Indischen Koning Porus, aen de Vliet Hydaspes had geslagen, zijne Legers voor hulpbenden hebben gevolgt. Alexander zijne Krygs-knechten moet inspreekende, en hen trachtende te bewegen, over de Ganges te zetten, en aen den over-oever, den Koning Aggrammem te beoorlogen, zeide, nu volgen ons de Scythen, willendeGa naar margenoot+ daer mede zeggen, dat zijne Legers daer mede waren gesterkt. Doch hy, op der Krygsluiden verzoek aldaer zijnen voortgang stuitende, dede twaelf Autaren van vierkante steen oprechten, ter zijner geheugenisse, dat dan de Mugalen, of de Menschen die toen in 't Mugalen Land woonden, onder de Scythen van alle oude tyden af bekent zijn geweest, blyft gewis. Op een andere plaets, wanneer PorusGa naar margenoot* noch te bestryden was, vind men, dat onder de Vaen van Alexander, de Scythen en Dacers het eerst, den Indianen aenvielen: van de welke gemelte Schryver zegt, dat hunne rykdom bestont in ruime Bosschagien, daer schoone Water-Beeken zijn, binnen de welke zy hun Vee opsloten, zoo als men noch heden ziet, dat de Mugalen en Kalmakken doen, die de rechte Nakomelingen der ouden Scyten zijn: Alexander had dit Volk tot zijne vriendschap gelokt, meer met goedaerdigheit, en weldaed, als overwinningen; den gevangenen zond hy zonder los-geld te rug, zoo dat bleek, hy met de alderwoeste Menschen niet uit haet, maer om zijn dapperheit te toonen, streed. By Siadrangpatan in Indiën, is een Pagode aen Belli opgedragen, staende jegenwoordig in Zee, die Mahanbelli Poeram genoemt werd, gelijk daer ook een ander is, die Paligonda Pereimael genoemt werd, dat is, den leggende Wisthnoe, betekenende het woord Paligonda in het Malebaers, leggende, en Pereimael den Afgod Wisthnoe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wezende aenmerkelijk, dat het woord Poeram van den ouden Koning Porus af is gedaelt. Ter dier tyd al, woonden de Scythen in Woestynen, en verhuisden van de eene Weide na de ander, en zeide hun Gezanten aen Alexander, om hem den OorlogGa naar margenoot+ tegen hun, wars te maken: Stapt vry over de Vliet Tanais, en gy zult bevinden, hoe ver de Scythen verbreit zijn, echter gy en zultze nimmer t' onder krygen, en op een andere plaets, onze armoed zal snelder zyn als u Leger: als of daer mede wilde zeggen, dat het gebrek, en de ongebaentheit der gewesten, de Grieksche Krygsluiden zoude doen te rug gaen: en aldus vind men het noch heden in Mugalen en Kalmakken Land te zijn bestelt. Het waren de Scythen, die Curtius Abii noemt, en anderen, gelegen benoorden de oorspronk van de Ganges, en verre beoosten de Kaspische Zee, daer Alexander mede te doen hadde, dat dan dit de plaets omtrent is, waer de Mugalen heden zich ophouden, blyken kan aen den geenen, die zijn oog op onze Kaerten belieft te slaen: dus schynt het dat de Voorzaten van de hedendaegsche Mugalen, die de boven gemelte Brief hebben geschreven, zoo verre in verbond met Alexander zijn geweest, dat hy hun Vorsten heeft bestelt, en de gewesten in Heerschappyen heeft helpen verdeelen, op welken Macedonischen Vorst, de laete Nazaten aldaer, nu noch stoffen, en met zijne geheugenis in hare Eernamen zich verryken; wezende de nederlag van Porus, en vervolgens de verbintenisse tusschen Alexander en deze Scytische Voor-ouders der Mugalen voorgevallen omtrent het vier hondertste Jaer na Romens opbouw, dat is omtrent vier honderd Jaer voor Christi geboorte: ter dezer voorval zal hier zeggen, hoe onder my berusten twee Penningen, de eene van Goud, hebbende de zwaerte ruim van een Ducaet, doch maer de helft in groote, onlangs gevonden omtrent Iskerdow, zeeker Stad, gelegen aen de Riviere Rawen, een tak van de Indus, van welke Stad daer ter plaetze gezegt werd, die gebouwt te zijn door Alexander, ter eeren van zijn Paerd, dat daer gestorven was; die dan na allen schyn de zelve is met Bucephalea, van Curtius gestelt omtrent de Rivier Hyphasis, welke zich mede ontlast in de Indus; wezende deze Penning volgens de getuigenis van zeeker Bramine, genaemt Dzioij, gebooren en opgevoed in de bovenste deelen van Hindoustan, en gekomen op Ceilon, om Pico de Adam, of den Berg der Heilige voet te bezoeken, daer hy deze Penning aen iemand myner bekenden schonk, die ze my van daer toegezonden heeft, geslagen door zeeker oud Indisch Koning, die Podou radzia gezegt wierd te zijn, en van Eskander of Iskender (zoo noemen de Indianen Alexander) overwonnen was, waer uit lichtelijk te besluiten is, dat het van den Koning Porus zy, de wyle by de Indianen veeltyds de R en D met den anderen verwisselt werden: aen de eene zyde, ziet men een verheven schotel, daer eenige vrucht schynt in te leggen, aen de andere zyde, een Hart, daer, zoo my dunkt, een Slangetje op uit gedrukt staet, en beneffens dit Hart staen twee Pylen, en drie ronde bolletjes, die misschien de waerde uitdrukken, zonder dat'er eenige letters by zijn te zien. De andere Penning van Zilver voor weinig Jaren, omtrent de oude overblyfzelen van Persepolis, onder de puinhoopen van Cirus Paleis, heden by de Indianen genaemt Tsiil menaar, gevonden, is van een Armenier over gebragt, welke wist te zeggen, dat het beeld aen d'eene zyde vertoonde het hooft van Alexander, 't geen ook af te nemen is, zoo uit het opschrift, als uit de twee Ramshoornen, die 't zelve heeft; want het is bekent, dat Alexander na het bezoeken des Tempels van Jupiter Ammon, die met Ramshoornen verbeeld wierd, gelijk te zien is by Herodotus, zich een Zoon van dien Afgod genaemt, en de Ramshoornen aengenomen heeft, waerom hy noch jegenwoordig by de Arabiers, en Persianen, gezegt werd ZoeL-kharnein, dat is twee gehoorende, alhoewel zy daer van een ander reden geven, te weten, om dat hy een beheerscher van 't Oosten en Westen geweest is, verscheidene beelteniszen, gelijkende aen die, welke aen de andere zyde dezer Penningen staen vertoont, heeft Herbert de Jager my bericht, gezien te hebben, op de steenen van Tsiil menaar, dies die gewisselijk van Alexander, of hem ter eeren zijn gemaekt: de beeldenaer op de achter zyde, of het renvers, vertoont een zittende Jupiter, die den Adelaer op zijn rechter hand heeft, en een Spies in de linker hand hout: waer mede de vleyers van Alexander hebben willen beduiden, dat hy een Zoon van Jupiter was. Gelijk men mede vind op de munten van Alexanders Vader Philippus, en des zelfs Groot-vader Amyntas beeldenaers, het tooizel van dezen Jupiter gelijk, aen wien men mede ziet een Leeuwen-huit over het hooft gehaelt, daer de twee voorste pooten by neder hangen, zoo als ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
by veele Schryvers, en kenders van oude munten, geoordeelt werd, dat het geene boven gezegt is, hoornen te zijn aen het hooft van Alexander, de pooten van den Leeuwen-vacht en geen hoornen zijn, en dat het aengezicht is van Hercules, en niet van Alexander zelve, schoon zeer veele munten met zijn naem, daer beneffens zijn geslagen, 't welk de Nazaten uit eerzucht voor Alexander dus zouden hebben bestelt, daer mede zijne vergode dapperheit uitbeeldende, en afkomst, als uit Jupyn geteelt, te meer, om dat'er munten van Alexander voor handen zijn, zoo als 'er onder my verscheidene, van beide aerd zijn berustende, daer het aengezicht van Alexander, eener andere gedaente werd vertoont, meest met de beschryvinge van zijn wezen over een komende, en om te meer deze grootheit in het geslachte van Alexander te enten, zouden zy diergelijke munten met de beeldenaer van Jupiter, en de Leeuwen huit, om de hoofden van Philippus, Alexanders Vader, zoo wel als om die van zijn Groot-vader hebben verbeeld. Het verdient zijn opmerking, hoe het renvers dat van Jupiter op deze munten werd vertoont, noch te vinden is aen de overblyfzelen van Cyrus Paleis, terwyl het zelve voor de komst van Alexander in Persien was gebouwt: dit kan aldus opgelost werden, dat het zelve naderhand eeniger maten is herstelt geweest, en met deze afbeeldingen ter eeren Alexander verçiert. Op zommige dezer Penningen ziet men een hoorn des Overvloeds, op andere een Koorn-ayr, op andere een Jupiters Blixem, enz. 't geen een merk der onderscheidene plaetzen schynt te zijn, daer de zelve zijn geslagen. Het is ontwyfelbaer, dat de outheit, omtrent het Geestelijke door Hoornen, eenige magt betekent, als mede hulp en bescherminge, gelijk een oude gewoonte was, dat de Hoornen op den Altaer gestelt, den vluchtenden tot een Vry-plaets strekte, waer toe gebragt kan werden, de plaets in de Heilige Schrift, 1 Reg. 2. vers. 28. Zoo vluchte Joab tot de Tente des Heeren, en vattede de Hoornen des Altaers. En vermids diergelijke Vry-plaetzen, zelfs onder de Heidenen onderscheiden, en veelderhande waren, van waer men niemand wegvoeren mogte, is het geen twyfel, of den Tempel van Ammon is met dat voor-recht mede begunstigt geweest, dies men te rechte hem Hoornen toevoegt: daer door de ouden hulp, bescherming en heil, wilde betuigen, waer over mede te zien 2 Sam. 22. 4. God is myn Rotze, ik zal op hem betrouwen, mijn Schild, en den Hoorn mijns Heils, mijn hoog vertrek, en mijn toevlucht: en dus zoude door Alexanders Hoornen, den overvloet, den zegen, en bescherminge mede konnen werden verstaen. Het is een byzondere zaek, dat de Sineezen tot Peking een Mans beeld vertoonen, gemaekt van Leem, doch verguld, en çierlijk beschildert, driemael zoo groot als het leven, daer een Paerd beneffens staet, 't geen hy by de toom vast hout, waer van zy zeggen, dat het den Grooten Alexander zoude zijn, dien zy eeren, om zijn dapperheit; waer op men aldaer meer misschien gezien hebbe, als op zijn grootheit van lichaem, hoewel daer door verbeeld, zoo als 'er ter zelver plaetze mede noch andere beelden opgerecht, ter eeren ouder verstorvene Helden en Heldinnen zijn te zien: de toom was dik drie vinger breet, en het Paerd na gelang van de Man, driemael grooter als het leven; 't schynt men misschien zich aldaer mede in heeft gebeeld, dat Alexander en zijn Paerd groot van gedaente zijn geweest, zoo als aldaer mede wierd gezegt, schriften aen zekere Poort te zijn, door Alexander zelve doen schryven, of geschreven, en naderhand in de muur uitgehouwen: dus schynt het, dat de roem van Alexander tot in deze ver afgelegene Landen, over gevlogen is. Dat Alexander tot in Peking zelve zoude hebben geweest, ongeloofelijk voorkomt, wezende het de aerd der Sineezen, en andere Oostersche Vorsten, dat zy de dapperheit der groote Mannen, lichamelijk uitdrukken, gelijk men by hen vind beelden van verstorvene Helden, die zeven honderd armen hebben, andere die veel voeten en hoofden hebben, daer zy sterkte, snelheit en vernuft mede uitbeelden, zoo als misschien de dapperheit en grootheit van Alexander, in de grootheit van zijn lichaem als reeds gezegt, werd afgebeeld, doch of de roem van dezen Koning overgevlogen is tot aen deze Volken, ter tyd als hy zijne overwinningen in 't Ooste dede, dan of naderhand hy eerst roemruchtbaer by hen is geworden: zoo dat zy hem eeren, blyft my duister. Men vind mede op de puinhoopen van het oude Persepolis, een beeld, dat byster groot is, waer van de hedendaegsche Persianen zeggen, dat het is, de beeltenis van Nocta Rustan, doch met meer waerschynlijkheit is het een beeld, ter eere van Alexander opgericht, die de ydelheit gehad heeft, om te doen gelooven, aen de Nazaten, dat hy grooter was als een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mensch gemeenlijk is, 't geen hy zelve by zijn leeftyd ook gedaen heeft met het zenden van zijn lijfs Wapenen; door geheel Indiën, die in zwaerte en groote, aller menschen Wapenen verre overtroffen. Irdeni Kantasi boven gemelt, en andere Moegaelsche Taizen, gaven noch te kennen, in een der bezegelde Brieven reeds aengeroert, hoe van over veele Jaren, den Altinchan, en zijn Vader Irden Boldoi, en hy Irdeni Kantasi, in de Vrede en eendrachtigheit geleeft hadden met hunne Czaersche Majesteiten Onderdanen, en wanneer de Sineezen in 't toen voorby gegane Jaer, aen de Rivier Amur, by hun Sagatien aula genoemt, Oorlog aengevangen hadden, en eenige Russche Volkeren aengetast, hebben zy een Brief dies aengaende gezonden, aen hunne Czaersche Majesteiten, doch de Moegaelsche Prins Boesioektichan, heeft den doorgang aen de Boden geweigert, dies dat hy Irdeni Kantasi, echter, die door, en te recht wist te helpen, zoo dat hy te Jeniseiskoi is aengekomen, maer hy en was niet verder afgelaten, t'zedert welke tyd den Oorlog met de Kalmukschen Boesioecktichan was aengevangen, tegens de Moegaelsche Heerschappyen: onderwylen is mede voorgevallen, dat eenen Jerenack, die met zijn Volk sterk was vyf honderd man, zich tegen de Moegalen aenzette, zoo als hy mede eenige van hunne Czaersche Majesteiten Onderdanen heeft beleedigt, wezende een Rebel, maer wierd verslagen door Irdeni Kantasi, die vervolgens van zijnen raede nooit was geweest: en geduurende den Kryg, tegen de Kalmukken, zich onder Selenginske op heeft gehouden, zonder schatting te hebben betaelt, zelf niet by Voor-ouders, en dit wierd mede door den Afgezant Daize Saisana Tadsia, of Tadsioe, bekent gemaekt, die een geschenk van bruin Damast, en vyf Zabel vellen aen boot. De Moegaelsche Prinzen Irki Kantasi, Dordsi Irki Achai, Elden Achai, Seren Tadsi, en Tsial Tadsi, deden mede met Brieven weten, hoe zy door de Volkeren van Tsin Irden verstrooit waren geweest, zoo als mede was Battoer Kantasia: en Tzasembal, Zoon van den Czaer dies Naems, hun met Oorlog dreigde aen te grypen, dies dat zy genootzaekt zijn geworden, met Battoer te trekken, tegen den Moegaelschen Prins Atsiaroi chan, en zich te schikken, aen de zyde der Kalmukken, maer nu genegen zich in Onderdanigheit hunner Czaersche Majesteiten te begeven, zoo als geschach, en zy aengenomen wierden. Waer uit te bevatten is, hoe deze eerstgenoemde Vorst en Prins Irki Kantasi, en d'andere wel Moegalen van geslacht waren, doch gedwongen tegen eenige Prinzen, hunne Landgenoten aen te gaen, ten besten der Kalmukken, maer nu des moede, en berouw hebbende, hunne Czaersche Majesteiten vrywillig Onderdanig wierden: noch schynt het toe, dat men aldaer te Lande, de voornaemste Vorsten mede met de naem van Czaer be-eert. Aen den Afgezant Daitze Tadioe, gezonden van den Irdeni Kantasi, aen de Moskovische Gezaghebbers, wierd zeven stuivers daegs tot onderhoud gegeven, aen Sadsiki Aldarkoe zijn makker, vyf stuivers, aen de Dienaers drie stuivers daegs, aen den Afgezant van den Irki Kantasi vyf stuivers daegs, aen twee man, zijn Dienaers, elk vier stuivers, enz. Waer uit, als mede uit de geringe geschenken die deze Luiden brengen, en ontfangen, de zoberheit dier gewesten af te gissen is. Vervolgens is tot Oedinske, mede gekomen een Taboenoetsche Taize Okin Daroega, begevende zich in eeuwige Onderdanigheit, en mede weinig tyd daer na de Moengaelschen Tarchan, Lansoe Lama Saisan Seren Tasia, Zoon van den Prins Irden Battoer, heeft zich tot Selenginske mede begeven in Onderdanigheit van hunne Czaersche Majesteiten: tot geschenk mede brengende een Kopere Kan; een Zilver Kannetje en weinig root Stof tot kleding, onder beding van zijn eigen Volk zelve te beheerschen, en zich op te houden, waer het hem geliefde: deze jongen Vorst verliet het Bontgenootschap van zijn eigen Vader, en sloeg de voorwaerde, waer op de andere Moegaelsche Vorsten aengenomen waren, aen; tot bevesting dezer Onderdanigheit, wierd hem geschonken eenig Damast, een Otters vel, en een Juchte vel, waer na hy latende eenige zijner voornaemste Saisanen tot Gyzelaers, vertrokken is, naer de gewesten der Moegalen, die hunne Czaersche Majesteiten erkennen. Hier op is gevolgt, dat by hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant zijn verschenen, de Taizen Irden Tsioektoe, Broeder van Atsirdar Katoechte, die verre was afgeweken, met de Sineesch heulende, en zich de onderdanigheit hunner Czaersche Majesteiten ontrok. En zijn tweede Broeder Mergen Achai, met zijn Neef Moegalai Tadsii, die hunne Erf-landen mede verlatende, haer zelven quamen begeven in Onderdanigheit van de groote Heeren, hunne Czaersche Doorluchtige Grootheden. Deze bragt bericht, dat, gelijk de Gegen Katoechte voor den Kalmuk, tot op de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sineeschen Grenzen was gevlucht, dat de Atsirdar Katoechte, zich met zijne Tenten bevond, aen de boven kant van de Rivier Dside. Zy bragten mede tot geschenk, eenig weinig Zatyn en Damast. Deze en de andere Taizen, die zich dus vervolgens onder de gehoorzaemheit begaven, waren verbonden, Jaerlijks eenig weinig Vee in erkentenis te leveren, en by Krygs tyd hulp Benden te schikken, waer tegen zy beschermt zoude werden, met hun Vee, Paerden en Kamelen, werdende plaetzen tot ophouding, met bequame Weiden aengewezen. Sab Irden, de Taboenoetsche Taize is daer op mede verscheenen, met verzoek, dat men ten goede wilde houden, de stroperyen die zijn Volk in de voorige tyden hadden gepleegt, omtrent Selenginske en Oedinske, aen de Rivier Chilke, Tsikai, en andere, met het dooden eeniger Menschen, en het wegvoeren van 't Vee, en Paerden, aennemende in alle getrouwigheit en eeuwige onderdanigheit, te zullen dienen, waer op hy, opstaende, zich boog, tot de aerde toe. Zoo als hy dan dus aengenomen en ontfangen wierd, te weten op voorwaerden, van te zullen dienen, getrouwelijk met al zijn Volk, en vervolgens alle die geenen daer hy Heerschappye over zoude bekomen, en dat in onderdanige stantvastigheit, zullende Jaerlijks in erkentenis opbrengen, drie Paerden, en twee Hooren-beesten, en dat alles wierd door hem met een vloek of eet, na hunne wyze bevestigt: hy wierd vereert met eenig Hamburgs Laken, een Otter, een Jucht vel, en eenig Damast: met toestand van zich neder te gaen slaen, onder Oedinske, ter plaetze daer zich voor dezen opgehouden hadde, hy liet tot Gyzelaer zijn oudste Zoon Oertekei. Aen de groote Rivier Chilka, hielt zich mede op in 't Jaer 1687, de Saisan Oerloestoerlack, Oom van Sab Irden, Moegaelsche Vorst, daer hy verborgen by zich hielt, de Zoon van boven gemelte Sab Irden, een Jongeling van tien Jaren oud, welke beneffens zijn Oom, en Gemalin, tot Oedinske, door de Moskoviten tegen wille binnen zijn gebragt. Sab Irden, was toen met weinig Volk Zuidwaerts afgeweken, naer ver afgelege ne Moegaelsche Vorsten, hebbende zijn Vrienden en Bondgenoten, dezen Zoon, die genaemt was Boronoi, vrywillig ter bewaringe achter gelaten, ter tyd wanneer zijne Volken, door de dapperheit der Russen wierden verslagen, verjaegt, en gedood, want hy was in een t'zamenspanning geweest. Oerloes Toerlack, was in onderdanigheit, en Bondschap hunner Czaersche Majesteiten ontfangen: zoo als gemelte Jongeling mede onder gehoorzaemheit wierd gestelt, en met een dagelijks onderhoud begunstigt: beneffens deze waren toen tot Oedinske noch eenige t'zamen gespannen nieuwlingen over gekomen, tot Oedinske onder hunne Czaersche Majesteiten bescherming, als Tsioete Tsiaoetolai, Normoe Dsametsio, Darga Akim, Tsioelenga Baltoe, enz. Deze vermids zy Taizen waren, kregen voor dagelijks onderhoud vyf stuivers ieder: de Oom van de laetste en zijn Vrouw, te zamen twee stuivers, de Neef met zijn Kok, die hy mede had gebragt, te zamen een stuiver daegs, werdende aen Boronoi vereert, om andere Taizen aen te moedigen, vyftig gulden aen Damast, behalven eenig weinig root Laken, en root Zatyn. Ik hebbe aengemerkt in zeeker bericht, dat my uit de gewesten van Moegalia, daer de Katoechta zich ophoud, toegezonden is, dat'er gezegt werd, en men heeft ons gebragt in de plaetzen van hare wooningen: als mede, men heeft gelast onze geschenken aen te nemen, in 't Gezanten huis. Ook, wy zijn gegaen in 't Raedhuis van den Katoechta, daer der Gezanten kamer was. Afgelaten van de Moegaelsche woonplaetzen. Geweest in 't Recht-huis van den Taizi. Verwoest der Moegalen wooningen. De Katoechta is in zijn Vlekke, enz. Waer uit men schynt te konnen oordeelen, dat'er vaste wooningen zijn: edoch, alzoo uit veele andere omstandigheden hebbe konnen besluiten, dat deze Menschen van woonstede veranderen, en geen vaste plaetzen altoos inhouden, maer steeds omzwerven, zoo schynt hier uit te konnen besloten werden, dat deze wooningen maer voor een korte tyd opgeworpene verblyven zijn, als Hutten, of van Leem, en Aerde gemaekte verblyven, te meer, om dat in het zelve bericht staet, dat de Schryver zich in een Tente ophielt, zijnde wel waerschynlijk, dat, zoo 'er verschiet van Huizen was, dat men in geen Tente zich zoude ophouden: als mede, vermids aen den Afgezant van de Katoechta, in Odinskoi wierd gevraegt, hoe is het met de gezontheit der Katoechta, en van den Atsiroi Sain chan, en waer heeft hy nu zijn residentie? is hy noch op zijn oude plaets? en in zijn voorige stant? Het kan zijn, dat der zelver Huizen of Vlekken, die'er doch weinig zijn, meest ontbloot van Menschen, zomtyds ledig blyven staen, hoewel 'er na aen Sina, en Zuidelijk eenige vaste plaetzen zijn, als boven gezegt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den zesden January 1688, is in perzoon aen hunne Czaersche Majesteiten Grens-plaetzen gekomen, de Moegaelsche Vorst Boron Kasiooetoffsin Taisan Tarchan Siretoe, en heeft zich met zijn byhebbende Volk, in onderdanigheit hunner Czaersche Majesteiten, begeven. Zoo als mede zeeker Taizi, Sire genaemt, een verzoek schrift heeft ingegeven, ten einde hem geoorloft mogte zijn, in rust zich te erneeren, op de Swolginsche plaetzen, dicht by Oedinske; dezen wierd gevolgt van den Moegaelschen Taizi Sakobaia barloeck boelgakoi, welk is gekomen te Selenginskoi, in de Moskovische Grens-stad. Welke Prins Onderdaen was geweest van een Taboenoetsche Taize, hy bragt zijn Vrouw en Broeder mede: acht man die hem op de vlucht zijnde, hadde vervolgt, had hy verslagen: een ander Vorst, genaemt Seren Sakoelai, bleef genegen aen den Sineesch, waer onder hy zich begaf. Welke verhuizing geschach uit vrees der Kalmuksche wapenen. Tot de Vorst Irden Kantasi, is wegens hunne Czaersche Majesteiten, een Afgezant gezonden, die tot schenkazie aen hem heeft gebragt, een roode Juchte huid, een Otters vel, vier met Zilver ingeleide Messen, vier El root Laken, een bruine Vos, een rekening Boekje, daer in honderd en acht Koraeltjes, die aldaer in plaets van cyfer werden gebruikt, een riem Papier, twee Spiegels, en voor zijne twee Zoonen, elk een Juchte vel, en een Vos, ook een Mes ingeleit, met Zilver draet. Wezende vervolgens een verdrag gesloten, van eeuwige Vrede, onderstellende, dat zijn Vader, Oom, Broeders, en Neven, noch iemant uit hun geslacht, ooit onder verband zijn geweest, 't welk alles geschiede, met raedpleginge zijner onderhebbende Saisanen, met wien de Moskovische Afgezant in hare wooningen meermale gesprek hadde, hy zoude dan zich in onderdanigheit begevende, de bescherminge daer en tegen genieten, van hunne Czaersche Majesteiten Wapenen, omtrent Selenginskoi, en in de bezittingen vry mogen woonen, en met zijne Benden, des noots, hunne Czaersche Majesteiten Krygs-luiden bystaen. De Zoon van dezen was genaemt Dindoek, de Broeders Irden Battoer, Seren Battoer, Dsab boentoechay, en Tsinirdenia. De Neven zijn Dordsy sorkichai, en Elden Achai, deze laetste zijn noch ongescheiden, en hebben te zamen een regeeringe. Waer naer ter zelver tyd, mede is gehandelt met andere Moegaelsche Vorsten wat verder afgelegen als Irden Kantasi, die zich onderdanig stelde, en Jaerlijks beloofde, in erkentenis, eenig weinig Vee op te zullen brengen: en met nabuuren aldaer, daer groote aenleidinge toe gaf, behalven de machtige wapenen hunner Czaersche Majesteiten: de schrik die zy hadden voor den Kalmukschen Boesioechtichan, welk toen met zijn Volk lag, aen de welgelegene plaetze Karanbaltsere, tusschen Toli en de Rivier Selenge, vyftien dag reizens van Oedinskoi afgelegen, van waer hy aen de Moegaelsche Vorsten liet weten, dat zy zich onder zijne bescherminge, en in zijn onderdanigheit zoude begeven, by gebreke van 't welk hy hen tot niet zoude brengen, en het geheele Moegaelsche geslacht uitroeyen, op welk gerucht de Gegen Ketoechte,, naer de Sineesche Grenzen was gevlucht, en den Atsiaroi chan reeds door den Kalmukschen Boesioecktichan bezet, die zich begraven heeft te Okopede, zoo dat den Boesioecktichan van meninge was, hem met al zijn volk te doen uithongeren, tot de laetste man toe. Onderen tusschen de Sineesch aen den Katoechta, aen Atsiaroi, en andere Moegaelsche Vorsten dede weten, dat zy zich onder, en by hem zoude voegen, tegen de Russche magt, dan wilde hy hem beschermen, zoo als'er ook al den Zoon eener Vorsten, in pantschap binnen de Muur in Sina wierd gezonden: en zommige Vorsten hebben ook geaerzelt tot het aengaen van verdrag, en onderdanigheit, en zich in vaste plaetzen gestelt, zoo als zelf de Onderdanen van Irki Kantasi al mede murmureerde, en de zommige dreigden zich onder vremde Taizen te willen begeven: gelijk zulks namaels is geschiet, blykende uit zeker bericht my uit de nabuurschap dier oorden toegezonden, als volgt: In 't Jaer 1699 op den eersten April, berichte men my, dat den Kalmakzen Bustichan, door den Sineeschen Koning is verjaegt en geslagen, met den Moegaelzen Prins Elut, Broeder van den Kutuchta, en Aziroi Sain chan, die aen de Westzyde van 't Moegalen Land, tot omtrent Tangut hun magt strekt, en altoos tegen de Sineezen gezamentlijk, en beneffens Buchtichan geoorlogt heeft, en zoude den Sineeschen Koning voor den Kutuchta, die zich, midsgaders zijn Broeder, onderdanig aen Sina heeft verklaert, omtrent de Rivier Toli, een bemuurde Stad laten bouwen, tegen den vorderen inval anderer Tartaren, zoo dat de Sineezen nu weder den Schepter over een groote streek van dit Tartarye, en hunne Inwoonders zoude zwaeyen. Welke Sineeschen Koning nu door die van Tonkin, Combodie, en andere omleggende Koningen, met ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zantschappen en geschenken, mede werd erkent. Dus verre het aen my gezonden bericht. Den Oorlog tusschen de Sineezen en Moegalen, tegen de Kalmukschen Busucktuchan, of Boesoektichan, heeft geduurt van het Jaer zes en tachtig, tot drie en negentig, in de voorgaende Eeuw. In Oedinske zijn op den vyftiende November 1688, gekomen twee Mugaelsche Taizi of Vorsten, dat Broeders waren, genaemt Irki Archai, en Alden Achai, waer van boven reeds is aengeroert, Zoonen van Irki Kantasi, alwaer zy vriendelijk gesprek hebben gehouden, met hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant Faedor Alexewits Golowin, die van de Vrede-handel-plaets met de Sineezen aen de Stad Nertzinskoi, te rug quam: hy beschonk deze ieder met een stuk Engels Laken, en een pond Tabak, want zy in Vrede met hunne Czaersche Majesteiten Volkeren steeds hadden geleeft, zoo als hun mede is gevolgt noch een ander Vorst van de zelfde Volkaerd, genaemt Serentasi Taize, die insgelijks vriendschap en vrede eiste te onderhouden, wes hy mede in teken daer van, met eenig Laken is beschonken. Op den tienden February des Jaers 1689, zijn by hunne Czaersche Majesteiten Gezant weder gekomen, de volgende Mugaelsche Vorsten, die zich alle onder zijn bescherming en gezag hadden begeven, als Bintoechai Taize, Ilden Taize, Irki Taize, Mergen Achai, beneffens de Taboenoetse Taizen, met hunne Broeders, Neven, en veel van hunne Saisanen, midsgaders noch andere nieuwelingen, zoo Saisanen als Dagri, of Dargi Bratsche Overlieden, en Siolengi. Naer een minlijke by een komst, en onderlinge afspraek, zijn deze naer hunne Tenten afgelaten, met deze volgende geschenken, als aen zes Taizen wierd een stuk Engels Laken gegeven, aen de Saisanen, Dargi, en Siolengi, met hun twintig man, ieder een Hamburger Laken, aen dertig man ieder een Jucht-leer. Deze byeen komst had gestrekt, om hen in de getrouwigheit voor hunne Czaersche Majesteiten te styven, op dat hunne onderhoorige Volken, de Russche luiden in die Landstreken geen ongelijk mogte doen, of aldaer roverye plegen, wezende mede uit dit getal de zeer groote menichte der Moegaelsche Vorsten, en eigen Heeren in die gewesten af te nemen, te meer, dewyle deze alleen meest zijn zwervende omtrent en naby de Russche vastigheden, zonder dat my bekent zijn, de namen dier Taisi, of Vorsten, welke met hunne Horden en Vee, de wyt uitgestrekte velden Zuidwaerts begrazen. Een ander Mugaels Prins, werd genaemt Dschangaarai. De Mugaelsche Prinzen zijn meest van eenderlei aerd, en afkomst, men wil, dat veele harer uit Cingis chan zijn gesprooten, alle Heidens, en volgen den Dalai Lama in 't Geestelijk, die tot Barantola, of Beatalai, in het Tangutsche Land woont. Men zegt dat de Chans van Buchara, en de vordere Usbekken, aen deze zwervende Mugaelsche Chans of Taizi erkentenissen betalen, en giften opbrengen, op dat ze van Inval zoude blyven verschoont. De Nuken of Niuchsche Tarters, worden minder by de Mugalen geacht, als de Sineezen, van hen zegt men weder, dat zy zoo goede Krygs-luiden niet en zijn, als de Kalmakken, en hoewel deze genoegzaem eenerlei geloof hebben, zoo verschilt echter Spraek en Schrift. Den vyftiende September, in 't Jaer 1689, hebben zich het gebied hunner Czaersche Majesteiten ontrokken, de Moegaelsche Taizen Atsirdan, en zijn Broeder Irden Tsiocktoe, beneffens zijn Neef Molgolaies, met haer vyftige sterk. Taboenoetske, Borankoso en Octoffsine Saisanen, zijn Moegaelsche Vorsten, niet wyt van Telemba, onder de bescherming hunner Czaersche Majesteiten gelegen. De Moegaelsche Vorst, of Leitsman Kattan battoer, had in 't Jaer 1689, gerooft vier duizend stuks, zoo Paerden als Hoorn Beesten, van Irki Kantasi, die zich onder de bescherming hunner Czaersche Majesteiten had begeven. Wes uit Selenginskoi gezonden wierd, twee honderd man langs eene weg, en noch honderd man langs een andere weg, om de afkerige en vyandlijke naby gelegen Moegaelsche Taizen, tot onderdanigheit te brengen: Irki Kantasi dede vervolgens door zijn Zoon Boendoeck Irki Achai, klagten aen de Russische Bescherm-heeren, wegens de overlast die hy van Kattan battoer geleden hadde; menGa naar margenoot* beschonk, en omcingelde hem met Vee, als ook met eenig blaeuw Damast, een zwarte Vos, vyf Kamelen, vyf Paerden, en vyftig Schapen: gelijk als noch andere twaelf Moegaelsche Heerschappen, ieder met Laken tot een Rok wierden begiftigt: eenige Bratske Tarters die onder de bescherming hunner Czaersche Majesteiten stonden, hadden nu slaegs geweest tegen die van Sioelenge, dat afgelegene Moegalen zijn, en hadden zich mannelijk gequeten, doende verzekering van stantvastigheit. En of schoon Irki Kan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tasi boven genoemt, begiftigt was, beschermt wierd, en hy in pant zijner getrouwigheit, zijn Neef Tsiowan Taize had gelaten, zoo gong hy over; en week af in de Moegaelsche afgelegene Landen, met alle zijn onderhoorige gezin, onder de bescherming van den Kalmukschen Overwinnaer Boesioektichan, gelijk meer andere kleine Mugaelsche Vorsten deden, schoon hem een geschrift toegezonden wierd, dat hy zoude gedenken, aen de weldaden die hy hadde genooten, hebbende daer en boven zijn getrouwheit met Eede bevestigt, 't geen alles hem vergeven zoude werden, indien weder te rug onder hunne Czaersche Majesteiten gehoorzaemheit wilde keeren. En om diergelijke afwykingen te verhoeden, is 'er Volk uitgezonden aen alle de onderhoorige Moegaelsche Taizen, met bevel dat zy zoo in perzoon, als met hare wooningen zoude komen onder Selenginske, en aen de Bratsche en andere, Schatting betalende vremdelingen is aengezegt, dat zy te Velde, en in Wapen zoude verschynen, om Irki Kantasi te bevechten. Koeske Orgitsioe Sangi, en Dsargoetsie irasi, zijn namen van twee Moegael-Tartersche geheim-schryvers, die met zeventig man in den Jare 1687, den 22 July, gezonden zijn van de Sinees-Tartersche Gezanten, welk op de Vrede-handel met de Moskoviters afquamen, tot aen de Vliet Makarowoe of Makarsof, een dag reizens van Nertsinskoi, (alwaer men honderd en twintig Sineesche vaertuigen hadde doen komen,) en dit om de aenkomst gemelter Gezanten bekent te maken. Men achtede dat deze Gezanten toen in den beginne harer aenkomst, by zich hadden ruim vyf duizend man, en tien lichte stukken geschut. In Nertzinskoi bevonden zich te dier tyd omtrent zes honderd man, doch den omleggende Inlandsche çynsbare Volken is aengeschreven, op hoede te zijn, zich te verzamelen, en in vaste Plaetzen te stellen, ter tegenweer, zoo de Sineezen iets quaeds in 't zin mogten hebben: onderen tusschen zijn Brieven in gekomen aen den Russchen Grooten Gezant, zoo in 't Mansioets of Niuches, als Latijn geschreven, van inhoud, dat de Sineesche Gezanten enkelijk gekomen waren, om een Vrede te sluiten, tusschen beide Ryken, en niet om Oorlog te voeren, op dat de wederzyds opgezetenen rustig en vredig mogte leven: deze Brief was gedagtekent in het acht en twintigste Jaer, de zeste Maend, en zestiende dag van den Keizer Komgi. Het hooft des Brief behelsde deze woorden: Den Heiligen Keizer of Gebieder heeft zijne Onderdanen afgezonden, om de scheidinge van de Landen, te weten: Samgoetie, Ryksraed en Artillery-meester. Toenkekam, Oom van den Keizer, midsgaders, Gezaghebber van de eerste rang, en Lemtai, mede Gezaghebber, bemaegtschap met den Keizer. Copsio, Overste van de Krygs-bevelhebbers aen de Rivier Geliochen. Maliati, Overste, en Venta, van Soedbatsia. Tusschen deze Gezanten, en die van hunne Czaersche Majesteiten, wierden al eenige Brieven gewisselt, eer dat zy by malkander quamen. De Sineezen gaven te kennen hunne vredelieventheit, en dat zy daerom zich met den Oorlog tusschen de Kalmukken en Moengalen niet en hadden bemoeit, de welke zy zeiden vanGa naar margenoot+ eeuwigheit hunne Onderdanen te zijn geweest, schoon zy de bevelen van hunnen Heiligen Hoogloflijken Keizer, en aller Ryken Wetgever, die genegen is, zoo zy schreven, tot aller Inwoonderen ruste, niet op en volgden. De Sineesche Gezanten quamen gereist dicht voor by Albasin. De Brieven der Sineezen waren toegemaekt met groote roode zegels. Raci en Lotochon, zijn namen van twee Sineesch-Tartersche Hopluiden, die met de Sineesche Gezanten op de laetste Vredehandeling, tusschen Rusland en Sina, op de Grenzen by Nertzinskoi zijn geweest. Dezer Gezanten by een komst is geweest in 't opene veld, want op eenig besloten Hof of Huis, hebben de Sineezen geweigert te Handelen; de Handel-plaets was beneden de Rivier Silka, vyftig vadem van de Oever, in den omtrek groot honderd vadem, te wederzyds zoude men verschynen elk met drie honderd man, zonder de beampten te tellen; en deze verscheenen alleen met zyd geweer. Tusschen de Tenten van de wederzyds Gezanten was een Spreek en Handel Tent opgerecht, drie honderd vadem van deze Handel Tent, waren vaertuigen en vlotten geplaetst, daer van wederzyden Krygsluiden, vyf honderd man sterk opgezet zouden werden, zoo als de Sineezen, die ook waerlijk in de vaertuigen plaetsten, doch lieten de Russen zulks na, om de na byheit van haer bezetting in Nertzinskoi. Geduurende de Handeling onder de Tenten, dede de Krygsluiden ter wederzyde, ronden doen, veiligheits halve, en op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de Krygsmagt van wederzyde, niet vermeerderde. Beneffens, of ter zyde de Tent van byeen komst, waren wegens hunne Czaersche Majesteiten Gezant noch drie Tenten gezet, en wegens de Sineesch twee Tenten, met een wacht te wederzyde, van veertig man. Deze Tenten stonden op een Berg, twee honderd vadem van Nertzinskoi, aen deze zyde de Rivier Nertzi: noch stonden te wederzyde op hoog gebergte, tien man tot uitkyk en wacht, om alle onheilen voor te komen. Wanneer dan de Gezanten onder deze Tent van byeen komst verschenen, was hunne Czaersche Majesteiten Gezant twee, en den Sineesch drie honderd Paerden, omtrent sterk, hoewel gezegt was, dat men even sterk verschynen zoude; werdende deze Paerden gestelt rondsom de Tenten. De Gezanten verschenen te gelijk voor de Tente van byeen komst, traden te gelijk af, en in de zelve: in deze Tent was een Zitplaets gestelt met een Tafel daer voor, ten dienst van hunne Czaersche Majesteiten Gezant, en aen de andere zyde was een Bank geplaetst, welke de hoogte en breette van een Elle had, die bekleed was, waer op de Sineezen na hare wyze op de hurken zaten: achter de Sineesche Gezanten zaten vyf Oversten. Hunne Czaersche Majesteiten Grooten en Volmagtigden Gezant, den hoog Edelen Heer Faedor Alexewits Golowin, Okolnitsie, Stolnik, en onder Koning van Brenske, dede de eerste opening, en zeide dat 'er van de zyde der Sineezen Oorlog was begonnen, zonder waerschouwinge, in plaetze, dat zoo 'er verschillen tusschen beide mogte zijn gerezen, dat men die naer onderzoek, in minlijke byeen komst hadden behooren af te doen: en dat het Land ter linker zyde, en ten Noorden de Vliet Amur, tot aen de Zee toe, daer Albasin op gelegen is, van oude tyden af, onder het gezag, en schatting hunner Czaersche Majesteiten is geweest, en dat voormaels was verdragen, dat de Onderdanen hunner Czaersche Majesteiten, die onder Naoen of Naum woonen, aen de Sinesche Grenzen, de schatting zoude blyven betalen, als van ouds, aen hunne Czaersche Majesteiten, en dat te dier tyd van Albasin, dat al beslagen en bewoont was, niet en is gerept, en wanneer Nertzinskoi is gebouwt, zijn alle die Landen gebleven aen de kant van hunne Czaersche Majesteiten; gevende het geen recht, dat eenige onstantvastige Volken, die gewoont hebben, en noch aen wederzyde de Rivier d' Amur woonen, zich nu hier, en dan aldaer, ophouden, konnende daer om geen Landen werden ontgrenst, behalven dat noch tegenwoordig verscheide Taizi of Prinzen en Saizanen aldaer op zich zelven woonen, zonder schatting aen Sina te betalen, als de Daragi en Siolengi, welke voor dezen gestaen hebben onder den Katoechta en den Atsiaroi chan, wezende kundig dat deze en ander omleggende Tartaren meermalen met den BoegdichanGa naar margenoot* en zijne voorzaeten hebben geoorlogt, zijnde nooit voor dezen recht of eigendom aengematigt, op de plaetzen daer te dezer geweste, Steden en Sterkten zijn gebouwt, door de Onderdanen hunner Czaersche Majesteiten, zoo dat het billik was, dat de Grenzen met de eene zyde van de Vliet Amur wierden bepaelt, als wanneer noch veel over gegeven wierd: en dat het onbillik was geeist, te vorderen de gewesten tot aen het Baikalsche Meir, daer de Bogdichan nooit hadde geheerscht, en zoo het bovenste noch niet geviel, dat men uit enkele lust tot Vrede, daer toe zoude konnen komen, dat de Landscheidinge ware aen de Rivier Zioe, en de linker zyde van de Rivier Amur zoude blyven onder hunne Czaersche Majesteiten, en de rechter zyde aen de kant van den Bogdichan. Of wel, dat misschien noch zoude konnen werden afgestaen de Stad Albasin, en de Landen tot aen Algoeset. Of zoo dit ongevallig was: dat men dan de Grenzen zoude konnen maken aen de Rivier Odekon, en aen de Rivier Argoena tot boven aen het Meir Dalay, en tusschen de Rivier Koeloerone, die 'er valt in 't Meir Dalay, en Albasin te slechten, doch het gebruik der Wildernissen zoude gemeen zijn. De Sineesch-Tartersch Gezanten zeiden daer op, dat zeeker Anoffer Chabanof, Moskovisch Kozak, met zijn makkers in voorlede Jaren, in 't hartje van het Land, de Stad Albasin hadden opgebouwt, en de Nabuurige Volken t'onder gebragt, hare Vrouwen afgenomen, en veele Mannen vervoert, waer op zy Sineezen Albasin hadden bemagtigt, en de bezetting heimwaerts gezonden; waer na Alexe Tolbosin, met eenig volk is gekomen, en heeft by afwezen der Sineesche Krygsluiden, de oude en verwoeste Stad Albasin weder opgebouwt, waer naer de Sinezen het zelve weder hebben belegert, doch als zy hoorden een Grooten Gezant hunner Czaersche Majesteiten op reis te zijn, tot beslissinge van alle verschillen, had de Boegdichan zijn Krygsmagt weder doen af trekken, zoo dat zy besloten het Land daer Albasin op legt, met al het Daoersche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewest, van voor lange tyd onder de bezitting van den Chan waren geweest, en dat 'er noch Kinderen in 't leven waren van die Regenten, welke het Daoersche Land hebben bestiert, zoo dat schatting aen de zyde van hare Boegdichaensche Hoogheden was betaelt geweest: en dat zy wel zouden oordeelen, dat de Landen van het Baikalofsche Meir af, behoorden onder het gezag van hare Boegdichansche Hoogheden, om dat die gewesten van ouds waren geweest onder de Moegaelsche Vorsten, en dat die Vorsten Onderdanen waren geweest van hare Boegdichansche Hoogheden, en dat Prinzen van de Daoersche Landen, daer Albasin, Selenginskoi en Nertzinskoi op gebouwt zijn, of een van die, noch by leven waren, en zich onder het Sineesch gebied ophielden, ja dat de opgemelte Landen al van de tyd afGa naar margenoot+ van den Czaer Alexander van Macedonien, Onderdanen van den Boegdichan zijn geweest, en dat de Moegalen die aen beide de zyden van deGa naar margenoot* Rivier hebben gewoont, hare Schatting aen den Boegdichan hebben betaelt, en dat zy oordeelden deze Landen, met geheel Tartarye, te zijn onder de Regeringe van den Boegdichan. De Sineezen dreven wyders, dat de Landscheidinge, was het niet aen den Zuider Oever van het Meir Baikal, dat het zoude zijn te Nertsinskoi aen de linker zyde, tot aen de Rivier Silke naer beneden gaende, aen de rechte zyde, tot de Rivier Anona, en daer van daen langs Angoda of Eligade. Een andere voorslag van Landscheidinge was van de Sineesche zyde gedaen, namentlijk, dat die zoude zijn, aen de zwarte RivierGa naar margenoot†, (welke uit het Zuid-oosten komt, en valt in 't Noord-westen in de Rivier Silke. Van de linker zyde van Nertzinskoi tot aen die Rivier, is zeven dagen reizens:) en dat het Land aen de rechter hand der Riviere Silke, na boven tot aen de Rivier Onone zoude wezen onder de beheerschinge van hare Boegdichansche Hoogheden: mede dat geen vastigheden zouden zijn langs de Rivier Argoena. Nader ontwerp van scheidinge wierde namaels weder gemaekt, om dat de bovenstaende geen ingang en hadden, van de zyde der Sinezen, te weten dat de uiterste Grenzen zoude zijn aen de Rivier Gorbitse, die in de Rivier Silke valt, welke Rivier men zeide te leggen op de helft, tusschen Albasin en Nertzinske. Doch aldus malkander mede niet verstaende, boden de Sineezen aen, dat de scheidinge zoude wezen, aen de Rivier Argoene, die valt in de Rivier Silke, doch dat Albasin aen den Sineesch zoude blyven, doch gesloopt, maer het Stedeken Argoena zelve, zoude blyven aen hunne Czaersche Majesteiten, mids dat het werde verplaetst aen de Westzyde van de Rivier, en dat geen andere vastigheden zoude gemaekt werden, boven aen de Rivier Argoena, tot aen 't Riviertje dat van de rechter zyde valt, gaende na boven Argoena, noch ook in de mond van de Rivier Argoena: doch indien hunne Czaersche Majesteiten beliefde vastigheden te maken aen de mond van de Rivier Argoena, zoo zoude den Sineeschen Keizer zulks mede mogen doen aen de zwarte Rivier, die dicht aen de Silke stroomt: aen de linker zyde zoude het Land zijn onder het gebied van de Boegdichan. Over welke voorslag men malkander mede niet konnende verstaen, aenboden de Sineezen wyders, dat de Landstreeke van het Meir Baikal, tot aen de Rivier Gorbitse, ter linker zyde zoude zijn onder hunne Czaersche Majesteiten gezag, doch aen de rechter zyde, zoude het aldaer zijn, onder het gezag van den Boegdichan. De Sineezen die in een hinder lage hadden omtrent twaelf duizend man, beneffens noch veertig stukken geschut, behalven een Mortier, die een Bombe van veertig pond bals konde schieten, zettede onder de Handeling al om op het gebergte Wachten en Krygs-volk, en plantede Vaendels tegen over de Stad Nertzinskoi, stelden daer hunne Tenten op, naderde, en lokte hunne Czaersche Majesteiten Moegaelsche, Onkotsche, Bratsche, en andere Onderdanen tot hen, behalven dat die Onkotsche en Bratsche Luiden, den Sineesch mede aensettede om Kryg aen te vangen, de Dauersche Vestingen aen te grypen, en alle omleggende Volken onder zich te slaen. Wezende noch zeker naricht, dat de Sinezen reeds grooter Krygsmagt buiten den Sineesche Muur hadden doen komen, tot Oorlogs uitwerkinge, indien de Vrede niet en wierd getroffen: zoo dat het scheen tot een nieuwen Oorlog te zullen uitbarsten, want reets vyandschap door de Sineezen wierd gepleegt; zoo als rondsom Nertzinskoi mede Schanzen, wegens hunne Czaersche Majesteiten opgeworpen wierden, en alle omleggende plaetzen, als Oedinske en Telenbinske, enz. in tegenweer gestelt. Eindelijk evenwel naer zeer veel Handelingen, en meniger handen voorslagen, is (zoo men bericht) een verdrag geslo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, waer van men zegt een gedeelte der inhout te zijn, dat de Rivier genaemt Gorbitse, die valt in de Rivier Silke, aen de linker zyde by de zwarte Rivier de Grenzinge zoude zijn, van beide de Ryken, aldus: Van het bovenste van die Rivier tot aen zekere steene Bergen, en tot aen de Zee, met die kleine Rivieren, die aen de Oost zyde van de steene Bergen zijn leggende, vallende in de Rivier Amur, zoude het gewest zijn onder 't gebied van den Boegdichan, daer tegens de Rivieren die aen de andere zyde van de steene Bergen vloeyen, zoude wezen onder 't gebied hunner Czaersche Majesteiten. Tusschen de Rivier Oede, en de steene Bergen die noch ongescheiden zijn, werd het gelaten tot nader by een komst, en verdrag, gelijk die Landen, de welke tusschen beide open staende zijn gebleven, als dan zullen konnen werden afgedaen, en begrenst. De Rivier Argoene die in de Amur valt, de Landen die aen de linker zyde leggen tot na boven toe, werden gelaten onder 't gebied van den Chan, alzoo ook die Landen, de welke leggen aen de kant van hunne Czaersche Majesteiten, zullen daer onder blyven, de Vestingen daer van te vervoeren, aen de kant van hare Czaersche Grootheden. Uit de Stad Albasin zal het Volk uit trekken, en de Stad geslecht, zonder dat van iemand weder zal mogen opgebouwt werden, enz. en dit wierd besloten in het Jaer na de Russche styl 7197Ga naar margenoot* den 27 Augustus, hebbende den Sineschen Gezant met Eden bevestigt, door legginge zijner handen op zijn hooft, dat den Boegdichan nooit op de plaets van Albasin, eenige Vesting zoude maken, maer dat hy daer alleen een wachter zoude houden. De Sineezen hadden zoo men zegt, in deze by een komst van Vrede, mede gewaegt, van de Landstreeke die'er legt tusschen de Rivieren Lene en Amur, en genaemt werd van de Jakutten na zeker uithoek, Swetoinos, en van de streek Land die daer leit tot de Zee, waer uit Rivieren voort spruiten, welke vallen in de Amur, en van de plaetze aen de andere zyde van die streek, of dat gewest, en de Rivier Oede: edoch, dies aengaende, is nopende de Landsscheidinge niets bepaelt, bekennende de Sineezen zelve, dat zy daer van weinig, of geen kennis hadden, en wie die besloegen, niet en wisten. Wezende echter zeker dat hunne Czaersche Majesteiten aldaer alom bezittingen hebben, en vastigheden doen stichten: zijnde voorslagen by de Sineezen gedaen, tot scheidinge der meer Noord op gelegene gewesten, te weten, dat de Grenzen zoude zijn van boven de Rivier Gorbitse, aen de steene Bergen aldaer tot het Zee-hooft Swetoinos, zoo dat het steene gebergte zoude wezen aen de eene zyde onder 't gebied van hunne Czaersche Majesteiten, en aen de andere zyde onder 't gebied van den Boegdichan, welke steenen genoegzaem de Grenzen zouden betekenen, 't geene niet en konde zijn, alzoo Swetoinos legt onder hunne Czaersche Majesteiten gebied, en wel byzonder onder het gezag der sterkte Jakutskoi, daer de Sineesche Onderdanen ver af gelegen zijn, en daer zy niet konnen komen: Swetoinos en ook eenige Rivieren, strekken naer de Rivier Siasti, anders genaemt Oede, en andere vallen in de Zee by zekere steene Klippen. Alle Zabel-vangers in die gewesten, houden zich aen de zyde hunner Czaersche Majesteiten gebied, want behalven de Landstreek aen de Rivier by Swetoinos, werd mede een Rivier aldaer zoo benoemt: van daer, tot de Rivier Siaffli of Oede, acht men eenige weeken reizens, en van de Rivier Siaffli, tot de tweede streek of dreef die daer legt, recht toe, na de Zee, is mede een goed einde: uit deze Landstreek vallen veel Rivieren die in d' Amur storten, wezende aldaer een weg, zoo gezegt werd van acht en meer weken reizens. Op de Rivier Pokati, en op de Rivier Oede of Siaffli, hebben hunne Czaersche Majesteiten verscheide Vestingen. Omtrent de mond van de Rivier Amur, wil men dat op vyf plaetzen, wegens den Boegdichan sterkten zijn gemaekt. Staet aen te merken, dat de wederzydsche aenbiedingen van verdrag, die alhier achter malkander zijn gebragt, niet en zijn gedaen, aldus ten eersten, maer by groote tyds pozingen, en naer veel woorden spilling, en verhandelingen, waer inne hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant, zich gedragen heeft als een schrander, voorzichtig, en wys Afgezondene, welke zonder reden, het minste niet heeft overgegeven, of iets verzuimt, wezende deze zaek uitgevallen, tot groote roem hunner Czaersche Majesteiten Kroon: zonder dat my echter bekent is, of der wederzydze goedkeuringen, (waer van, als mede van den toedragt dezer handelinge, beneden breeder in 't Hooftstuk Siberia werd gesproken) op deze verhandelingen zijn gevolgt. Den tiende December, des Jaers 1689, verschenen voor hunne Czaersche Majesteiten Grooten Gezant tot Oedinskoi, de Moegaelsche Taisi of Heerschappen, Bintoechai Taise, Alden Taise, Irki Taise, Mergen A- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chai, de Taboetske Taisen met hare Broeders en Neven, beneffens veele hunner Saisanen, en omleggende Volken, als mede de Boronkosse en Oenoffsine Saisanen, ook de Danger, Siolenge en Bratske Volken, welke Heeren alle wierden vermaent, met hoope van gunst, goede schikking te houden onder hunne Volkeren, en te dienen in alle getrouwigheit, enz. enz. En dus hebbe wytloopig aengeroert, hoe verre de Schepter hunner Czaersche Majesteit zwaeyt, en hoe zoo menig Moegaels Prins, zich in onderdanigheit aen het Russche Keizerryk heeft begeven, zoo dat zijne Landpalen en Gezag, over Volken strekt, zoo na by het ver afgelegen Sina, en beslaet zoo veele Vorstendommen, tot noch toe aen deze zyde van de Waereld onbekent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Gebed des Heeren in het Moegaels.
Samuel of Saime, Zoon van Costri Tarchan, en Eke zijn Moeder, oud ongevaer twintig Jaren, gebooren in een der Grens Steden buiten den Muur die Sina van Tartarye scheid, doch onder het Sineesche gezag, gelegen aen de Rivier Kimme, genaemt Charoko en Charof, vry sterk bevolkt. Heeft my verhaelt, dat hy in gemelte Stad gebooren zijnde, daer zijn Vader een aenzienlijk Man was, dien twintig knechts te paerde volgde, als hy uit reed, en honderd eigene Boeren onder zijn gezag hadde; en daer toe honderd Paerden, duizend Schapen, en honderd en vyftig Ossen, of Koeyen. Hy was van de Moskovische Krygsbenden, beneffens zijn Broeder Tsagade gevangen genomen, en vervoert na de Russche Stad Oedinskoi, Oediem wezi in zijn spraek geheten, daer hy drie dag-reizens van af was, en zoo voort na Moskovien, en van daer herwaerts. Vyftien Slaven van zijn Vader, beneffens al wat bejaert was, wierd gedood, doch hy, beneffens zijn Broeder, niet boven de achtien Jaren oud zijnde, in 't leven behouden, hy waer toen te Veldewaerts getogen tot vermaek, en oeffening, om zijn Vaders Haven en Vee te bezien, als wanneer in de Urga ofte verzameling der Hutten, voor 't opgaen van de Zon, onverziens wierde betrapt. De Prins die zijn Vaderlijke Stad bestierde, en daer van Peking gezonde wierd, was by zijn tyd genaemt Igdni Wator, of Water chon taits: deze hadde honderd en twintig Ruiters, welk voor uit traden, als hy uit reed, en duizend man Paerde-volk tot zijn, en des Stads bescherming, want van Voet-volk men zich in die gewesten niet bedient, wezende altoos wacht aen de Poorten. De Gezag-hebbers, die tot Peking uit de dapperste Krygsluiden werden gekooren, men om de twee of drie Jaer wisselt. De boven gemelte Stad, zegt hy te hebben -dubbele Muuren, van levendige of wilde steen en aerde, en zes yzere Poorten: de Krygsluiden zijn daer gesterkt met Panzers, die zy dragen, en choiek geheten werden, gemaekt van yzereschobben. Deze Stad werd meest bewoont van Wapen-mannen, of Krygsluiden: yzere stukken leggen op de Wallen en Poorten: de Zeden hellen aldaer na die van Sina; de Vrouwen, welke meest uit Sina over zijn gebragt, behouden de wys van de voeten klein in te binden, en zeide hy, zy zijn zoo los op de been, dat een harde wind haer schier om waeit, waerom zy ook meest by huis blyven, uitgenomen de slechte Vrouwen, en oude Lands Ingeboorene Tartarinnen: zy gaen genoegzaem nooit buiten de Stad, maer zoo nu en dan noch wel ten eeten, by hun Vrinden. Hy ontkende Tarter of Moegael te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, maer noemde zich een Kataier (dat is Sineesch;) want de naem van Sina of Sineesch, en was by hem niet bekent; wanneer ik hem Sineesche Vrouwe schoenen vertoonde, van al zulke Vrouwen, die de kleine voeten hebben, zoo kende hy die, doch zeide in zijn Stad de hielen platter, en de voor uit stekende punten weinig van ander gedaente te zijn, 't geen niet vremt is, alzoo, zijne Stad buiten de Muur, ver van het Hof is gelegen: de Prenten der Kleedinge van Tarters en Tartarinnen, by Kircherus en Nihof vertoont, erkende hy waerlijk alzoo te zijn, gelijk mede de Sineesche dragten, hem kenlijk voorquamen: in 't midden van zijn Stad, zeide hy, een groot vierkant Huis op een Markt te staen, daer vier deuren in waren, aen ieder zyde een, waer binnen de Gezaghebber woonde, en het recht gesproken wierde: de Burger huizen zijn van gewasse steen, hout, en aerde, binnewaerts çierlijk opgetooit met Tapyten, en veelderhande kostelijk Pleister werk van aerde, de Porcelein aerde niet ongelijk, waer mede men de Wanden wist te bestryken, en te vernissen, zoo dat zy byster glimmen in veelderhande verw, en een gladde korst verbeelden. Kort buiten de Stad hebben de Inwoonders eigen bezittingen, maer weinig verder, is het al loutere Wildernis, daer ieder zijn Vee weit, naer welgevallen, wezende het gewest veel bergachtig. Men heeft daer gewoonte rondsom op de toppen der Bergen en Hoogten, wachten uit te zetten, om tegen de aenkomende vyand gewaerschouwt te zijn, gelijk hy zegt, dat men aldaer in een geduurige onrust leeft, en zelden tyd zonder Kryg te zijn, tegen een of ander naby gelegen Volk, en byzonder zeide hy, dat meest alle Jaer daer Oorlog is, tegen een Volk, wiens Koning of Opperheer Didekei, of Digdekei chan is genaemt, gelegen ter rechter zyde van zijn Stad, doch al vry verre, wie dees Prins is, of waer zijn Land is gelegen, wist hy my niet recht te beduiden. Het was een Moegael. De wachters tien of twaelf sterk, zijn te paerd: men heeft'er ook Toorens zoo hier en daer, daer de wacht, zoo wel des Zomers, als des Winters, op steroogt. De Moegalen die rondsom zijne Stad te Veldewaerts woonen, houden zich op in verhuisbare Dorpen, waer binnen de Beesten des nachts geborgen werden, Jurta of Jurten genaemt: de Hutten zijn t'zamen gezet van Boomtakken of Sparren, waer midden in, een vuur werd gemaekt, trekkende de rook boven uit: de Menschen in deze Jurten, wyken van plaets tot plaets, en die eerst komt, het voorrecht van 't Gras heeft: levende zy in een geduurige beweginge, als zy onraed vernemen, of levens onderhoud, en Gras, gebrek hebben. Het is aenmerkens waerdig, hoe ontelbare menigte dezer verzamelingen, in die gewesten zijn. Als ik hem na zijn Godsdienst vroeg, wist hy te zeggen, dat men tot zynent God van Hemel en Aerde aenbad, dat zy Kerken hadden, waer in rondsom aen de wand geschilderde afbeeldingen van Godt hongen, daer met guldene en zilvere letteren, veel zins onder geschreven stond, doch beelden, zoo als men binnen de Sineeschen Muur gebruikt, het geheele Ryk door, waren tot zijnent onbekent, gelijk hy nimmer hadde gezien, de Sineesche gebeeide Afgoden, die ik hem vertoonde, waer uit vastelijk schynt besloten te konnen werden, den Godsdienst door gesnedene beelden aldaer niet te werden geoefent, maer wel, dat 'er schilderyen by hun zijn, die zy eeren, voegende hy daer by, dat men by de geschilderde vertoonzelen Godt alleenig bedacht, en dat door het aenzien van de zelve, Godt wierd erinnert. Met eenig Rook-werk dat hy Ganga noemde, berokinge in de Kerken geschiede: men hadde ongetrouwde Geestelijken onder hen, en op borden van Zilver en Goud, of ten minsten verguld, zag men in hun Kerken wetten geschreven, binnen welke Kerken, zekere Rottingen, die aengestoken zijnde, vuur en rook geven, opgezet wierden. De Kerken die van hout en steen zijn gemaekt, zijn de grootste niet, niemand vermag daer binnen te treden, als die zuiver en rein is, gelijk zy over het gebouw zelve zeer zindelijk zijn, wezende de wanden, en verhemeltzeis te byster schoon. Men heeft eenige Feesten onder hun, als wanneer de gansche Gemeente nacht en dag, in de Kerk is, om te bidden. Vastdagen zijn onder hun gebruikelijk, ter maeltyd gaende doen zy een gebed staende. De Spraek der Moegalen en Kalmukken zegt hy, zeer na malkander te hellen: en als ik hem vertoonde een Woord-lyste van die Spraek, welke in de Steden dicht by de Muur, en de Rivier Amur gesproken werd, erkende hy zulks voor de Tael in zijn geboorte plaets eigen, doch wist te zeggen dat de Spraek, die zoo binnen zijn Stad als de andere Steden buiten de Sineesche Muur gelegen, en onderdanig aen het Sineesche Ryk zijn, meer helden naer het Sineesch als de Spraek die aldaer te Landewaerts wierd gesproken, die meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na het Moegaels helde. Als hy zijn eigen Tael sprak, bespeurde ik dat de woorden als uit de keel wierden gehaelt. De Vensters aen de Kerken zijn beschilderd toet Bloemen. De Vrouwen gaen zoo wel te Kerke als de Mannen, maer jonge Dochters niet, zoo als het jonge Manschap mede weinig Kerk-oefening heeft: al hun Gods-dienst zeide hy, te bestaen in 't aenbidden van de God des Hemels: die onrein in de Kerk komt, gevoelen zy, dat niet gezont kan blyven: de Papen trouwen niet, en wat Geestelijk zich in Hoererye verloopt, werd zwaer aen 't lijf gestraft. Op Woensdag en Vrydag, eeten de Munnikken geen Vleesch, doch d'andere Menschen eeten altoos alles wat hun behaegt: zeker aenzienlijk Feest werd by hun genaemt Icoetor. Oedoer werd de dag, daegs voor het Feest genaemt, dan vasten voornaem de oude Luiden, als zijn Vader, die een hooge Ouderdom hadde, den geheelen dag, zonder het minste te eeten of te drinken. De Feestweek brengen zy door met vrolijke speelen, brouwen Bier, dat zy tot vermaek nuttigen, de ryke Luiden slaen dan Ossen, en de mindere Schapen, nodende malkander te gast: dit Feest komt in tyd met onze Paesch over een: als zy bidden zullen, vallen zy bevodrens driemael ter aerde neder, en blyven dan over end staen, zy leggen onder't bidden geen handen te zamen. De Priester het Volk zegenende, buigt hy de hand voor het hooft. Op kleine steene Tafeltjes ziet men in hun Kerken lieflijke Kruiden liggen, daer Olie en aengenaem Rook-werk by werd gemaekt, zoo dat de Kerk steeds vol waezem en rook is; de Priester gaet dan door de Kerk, en bid, al wandelende. Hem was bekent den Dalai Lama, of groote Priester, die in Tangut zijn Zetel heeft, dien hy zeide in een onoverwinlijk Kasteel, op een hoogen Berg te woonen, en in dier voegen ten naesten by als in Kircherus daer van gesproken werd. Hy stierf nooit, en vertoonde zich des Morgens als een Jong, en des Avonds als een Oud man, daer deze Jongman geloof aen sloeg, schoon reeds in het Christendom was aengenomen: zijn Vader zeide hy, was in Bedevaert derwaerts geweest: men vond onder hen Menschen, welke uit Godsdienstigheit Berg op, Berg neder klommen, zonder eeten, tot dat zy neder vielen, en storven, welke dan voor groote Heiligen wierden geacht. Men vond in de gewesten, daer hy geboren was, veele Geestelijke Opperhoofden, welke alle van dit tot Tangut afhangig zijn: uit welke verhalen te besluiten is, dat de Godsdienst der Menschen die buiten de Sineesche Muur Noord-westelijk en Westelijk woonen, meerder helt naer de Afgoderye van Tangut, als na die van Sina: doch den verderen omslag van leven, het meest naer de Noorder Sineezen: zijn Vader zeide hy, was gewoon om het Jaer of twee eens na Peking te reizen, om Koophandel te doen, en om nootwendigheden te halen. Het Ryk Sina was hem niet bekent als onder de naem Kitai. De Opperheilig in Tangut gevoelde hy, steeds een schaele in de hand te hebben, en de Ziele van alle gestorvene Menschen aenstonds te wegen, die te licht bevonden wierd, storte hy aenstonds uit de schael, en zonk zy dus ten afgrond der Hellen, en in 't eeuwige Vuur; een Vagevuur en kennen zy niet, maer die hy wigtig yond, verhuisden in eerlijke schepzelen, of voeren Hemelwaerts. Het quam my byzonder voor, hoe dezen Jongman aen de naem van Samuel was gekomen, dewyle de benamingen der Menschen dier gewesten, geheel geen gelijkenis hebben naer namen in Europa gebruikelijk, 't geene hy bevestigde waerheit te zijn, maer melde dat 'er eenige weinige namen waren, die van outs her, uit het Westen over gekomen zijn, daer onder die van Samuel, Jan en Simeon waren. Men geloofde tot zijnent dat'er drie Waerelden waren, daer deze Aerd-kloot de middelste van was: Menschen die de bovenste bewoonen, droegen de zwachtels onder de armen, die zy oip de middel hebben, en het Volk op de onderste Waereld, droegen de banden aen de kniën, zoo als zy mede oordeelden drie Hemelen te zijn. De Mugalen zeide hy, verhuizen van plaets tot plaets, doch laten ih hunne rustplaetzen tot bewaringe van de ledige Hutten en Tenten iemand blyven, om acht daer op te geven, tot dat zy in dat gewest weder komen het Gras at te weiden, en daer van de bezittinge te nemen. Wanneer men hem gevangen kreeg, hadde hy groen Fluweele Laerzen aen, en drie Zilver en Goud-lakenze Rokken boven malkander, na de rechrer hand omgeslagen, tegen de wys van veele Oostersche Volken, die de Rokken na de linker zyde omslaen, de Laerzen ruim en kort, zoo dat toen die van de beenen bykans af konde schudde, en zijn geheel gewaet was ten naesten by alzoo, als een Tartersche Ruiter by Nihof werd vertoont. Men vind tot zijnent veelderhande vrucht als in deze Landen, daer de markten van vol leggen; het geld van Zilver werd gewogen, en het zijn gladde vier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kant-langwerpige stukjens, doch het Koper is gemunt, en daer staet schrift op. Theé of Tzia was daer veel, en men kookt die met Melk en Boter, 't geen haer zoo hy oordeelde, veel smakelijker maekte, als de zelvige te nuttigen naer onze wyze; zy drinken die alle Morgen. Hy wist van Nabuurige Mugaelsche Vorsten te spreken, als van Watur of Batur chan Taidsie, die zeer ryk was, mede van Utsurai Sain chan, die veel Geld, Zilver, Goud, Paerlen en Paerden bezat, deze zyde hy te woonen by een Vliet Orchan genaemt, in 't open Veld. De Vorst Irdeni Watur of Batur, daer van ik elders aenroere, wist hy te zeggen, overleden te wezen: wien in 't Gezag gevolgt was Kochon Watur of Batur, werdende de B als een W, by hem uitgesproken. Wanneer ik hem afvroeg, of men by hun hadde veelderhande dingen, die men hier schoon acht, als Tapyten, Spiegels, enz. zoo riep met een verwondering uit, wat zou'er konnen zijn dat by ons niet te vinden is, wes te besluiten is, dat uit Sina naer deze onderhoorige Sineesche Stad, en andere daer omtrent gelegene Steden, veel Huisraed toe werd gevoert, want den ouden Landaerd buiten de Sineeschen Muur, gansch geen goede handwerkers zijn, maer zich alleen oefenen, met de Boog om te gaen, en ten Kryg. De Pylen werden tot zijnent over de rug uit de koker getogen, de Boog hangt aen die linker zyde, en de Pylen aen de rechter zyde. Van de Schapenwol, en ook van Boomwol, werden in zijn Stad zeer dikke Lakenen gemaekt, der gedaente als Vilt, drie ot vier vinger breet, dik, dit dient den omleggendcn Moegalen, en ook de gemeene luiden om op te slapen, elk by zonder op de Aerde neder, zoo als de Moegalen hunne Hutten, die van in het rond opgezette Sparren zijn gemaekt, mede bekleeden, en ook Mantels daer van maken. Het Gras en is te Veldewaerts aldaer niet overvloedig, waerom het Vee groote Weide noodig heeft. Zy schryven van de rechter na de linker hand, tegen de gewoontevan de Sineezen en Tarters van Niuche. Men maekt aldaer Papier als in Sina, en men schryft met Pencelen, zoo als ik hem zeer aerdig zag doen. Hy verhaelde hoe tegenwoordig waere geweest met zijn Vader, dat omtrent de Grensplaets by hem Oediem Wassiem, of Wesi(Oedinskoì) genaemt, tusschen de Moskoviten en Sineezen, of liever Tarters en Moegalen, onder Sineesch Gezag, een Veldslag geschach, waer twee honderd Russche Kozakken op tien na waren gedood. Deze Plaets was verre van zijn Geboorte plaets afgelegen, Noord-westelijk op. Men vind aldaer zeer veele Kamelen, zoo dat ieder Huisgezin'er tien of twintig tot zijn gebruik heeft, zy temmen die met gaten door het lijf te steeken, daer men dan touwen door fteekt, welkers beweginge die zwaere Dieren tot gehoorzaemheit dwingt. Men gebruikt daer Beekers van Hout, Steen, Zilver, en Koper, om uit te drinken, doch de glaze drinkvaten en zijn daer niet. Zeer jong trouwen de Menschen aldaer, als op hun dertien of veertiende Jaer. Men spyzigt aen ronde Tafels. Daer zijn ook Stoelen in gebruik, zoo met leeningen, als ionder die. Rondsom te Landewaert buiten zijn Stad, Was het Weinig bevolkt. Vaste Dorpen zijn daer niet, maer losse Jurten, of in der haest opgeslagene wooningen, die men wegneemt wanneer het Gras is afgeweit: de vaste Land-luiden, gelijk mede de zwervende Mugalen, eeten geen Brood, zoo als het zelve ook in zijn Stad weinig wierd gebruikt, doch van meel wierden daer Koeken gebakken, en weinig wit Brood, maer Geerst is daer veel in gebruik. De dapperste in Krygs-konst, is daer het meest geëert, byzonder zijn Busschieters daer hoog geacht, die'er al tamelijk bequaem werden gevonden. Men maekt in zijn Stad doek tot Tenten en Mantels, die niet door konnen regenen, gelijk daer mede Zatyn Tacta genaemt, werd gevonden, dat Watervast is, en men in het zelve, een uur lang Water dragen kan, zonder dat eenig droppel zal door lekken, dit is zeer fijn, byster dicht aen een geslagen, en ook wel gewast. Het vriest daer des Winters al vry hart, doch Sneeuw valt daer niet veel, wezende het aldaer niet wel zoo kout als in deze Landen. Het is in de gewesten rondsom zijne Plaets zeer veilig te Reizen, byzonder wanneer de Gezaghebber der Benden, Horde of Plaets, de hand van Vriendschap, dat aldaer de wyze van doen is, heeft toegereikt. Het drinken van Tabak is aldaer mede door gedrongen, 't geen geloofelijk uit Korea is over gebragt, daer het van Japan is gekomen, hebbende de Japanders dit Kruit van de Portugezen ontfangen, het werd daer nu gequeekt, of ten minsten te koop gebragt, van veelderhande verw, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alas van witte, zwarte, groen en geele gedaente, zoo als de Theé ook veel-verwig aldaer is; de geele gekookt zijnde, werd rood. De zyde werd van buiten ingebragt. De Trouw werd in de Kerk door hunne Priesters bevestigt, en werd eenige waerdye op de hand gegeven. Het is byzonder, dat dezen perzoon een inbeldinge hadde, in het midden van Sina een Berg te leggen, die hy AltaGa naar margenoot+ Ola, dat gezegt, Goude Berg, noemde, alwaer rondsom een luchtige Rivier stroomde: dezen Berg zoude uitleveren al wat kostelijk en schoon was, zoo Gesteente, Paerlen, Goud en Zilver, ja alderhande aengename vruchten, in zoo groote menigte als men begeerde, doch dat niemand tot dezen Berg konde of vermogte te naderen, als die een verlof-brief daer toe van den Koning had verworven, welk verdichtzel daer uit zijn oorspronk schynt te trekken, vermids uit Sina, tot zijn Plaets, en d'omleggende Landstreken, veele kostelijkheden werden gebragt. Den Sineeschen Keizer zeide hy, eenmael gezien te hebben, wanneer om zijn Grensteden te bezichtigen, was uit gereden. Indiaensche Speceryen werden zelve daer mede gebragt, en men gebruik de Negelen zijn Stad, om in de kleederen te leggen, tegen het bederf; Kaneel komt'er, maer zeer weinig, doch Peper in meerder overvloed. Onder het gedierte zijn aldaer mede zeer groote en booze Aepen Noechoi Grus genaemt, die de Menschen zomtyds aen tasten, en dooden, deze zijn zoo snood dat zy in het water weten te springen, en zich gansch nat maken, en dan zich in het zand wentelen, zoo dat het zand vast aen 't haair van hun huit kleeft, waer na weder zich benatten, en alzoo meerder zant aen het vel tusschen de haairen in doen kleven, waer door zy zoo dikhuidig in doen kleven, waer door zy zoo dikhuidig worden, dat de Pylen daer op afstuiten, en niet door gaen, schoon met een snellen Boog daer op geschoten word, zoo als deze Jongman my zeide, by eigen ondervindige te hebben gezien. Deze Dieren zijn tuk op jonge Dochters, die zy zomtyds in de Bosschen wegvoeren, en misbruiken; waer in zy het Dier Ourang Outang, dat is, Bos-man gelijk zijn, 't geen onder 't Aepen geslacht word gerekent, die zomtyds op Batavia werden gebragt, waer van my eenige aftekiningen, beider kunne, naer het leven gedaen,Ga naar margenoot+ in handen zijn: deze Dieren die de groote van Mensch bykans hebben, gaen op de achterste pooten, zijn gansch ruig, schynen eenig begrip en kennis te lebben. Zeeker mijne bekende Vriend, die 'er een op Batavia in eigendom heeft gehad, dat een Vrouwtjen was, heeft my verzekert dat het den Vrouwen Maendelijks gelijk was, dat het nimmer gong op zijn vier voeten, ten ware elders in eenig enge plaets wilde zijn, dat het nimmer ontuchtige of vuile spys at, maer goede spys, als Rys, enz. dat de vingers en handen van een Mensch in gcdaente, niet verscheelde, dat het leerzaem was, en in cort verscheide Talen verstont, dat het beereep, 't gunt men sprak, op 't enkel gehoor: dat de Mannetjes zoo wel als de Wyfjes; belangende de teel leden, den Mensch t'eenemael gelijk zijn, en dat de Mannetjes zeer gevaerlijk by Dochters zijn, dat zy op Borneo veel vallen, dat de Javanen zeggen, zy van Menschen wel eer zijn geteelt door verkeerde vermenginge. Oliphanten, die van verre werden gebragt, ziet men daer mede in de buitenmuursche Steden, hoe wel zelden. Daer zijn veel witte en groene Paeuwen, die zy Gorgo noemen. Onder de vruchten vind men ook witte, roode, als mede zwarte Aelbessen. Dicht onder de Stad zijn de Landen aen eigenaers verdeelt, maer verder afgelegen, zijn die woest. Voor Jongens zijn 'er Schoolen, maer de Dochters werden van de Moeders onderwezen. En of schoon hy zeide, geen Moegael of Tarter te zijn, maer eers halven een Kitayer of Sineesch wilde wezen, zoo is zijn aengezicht evenwel zeer gelijk aen een Moegael of Tarter, en niet aen een Sineesch, want het is platachtig, berimpelt, spits by de kin, gansch geel van huit, de oogen zwart, zoo als ook zijn haair pik zwart, en recht was: hy zeide tot zynent meest alle Menschen recht zwart, en ongekrult haair te hebben, daerentegen de Tarters van Niuche veele mede ros en wit haair hebben, en de Sineezen rond van aengezicht zijn, en zeer kleine toegenepen oogen hebben, zoo dat in allen deelen hy aen een Moegael of Kalmak gelijk was, hy hadde een tuit achter af gedragen, en het overig van zijn haair geschooren gehad. Het swchynt dat de Luiden die in de Steden buiten de Sineesche Muur, en onder het Gezag van Sina woonen, zich tot roem duiden Sineezen te zijn. Het Boogschieten dat hem, en zoo hy zeide, alle Mannen tot zijnent, eigen was, en is zoo zeer by alle Menschen onder de Sineezen niet in gebruik; hy zeide het Boog-schieten al van der jeugt, ter ou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derdom van acht Jaren te hebben geleert, en om zijn tien Jaren al ten Oorlog met zijn Vader getogen te zijn, doodende met de Pyl menig vyand. Hy wist tot verwonderens toe, net met de Boog te schieten, trof een Duif in mijn tegenwoordigheit, en schoot zeer zelden mis: hy wist een Pyl zoo hoog en ver door de lucht te dryven, dat zy het gezicht ontglipte, en konde zijn tyd zoo waernemen, dat een tweede Pyl na den eerst geschoten zond, die ik zag tot verscheide malen genoegzaem den eersten in de lucht te raeken, en altoos op eene plaets, dat is, zeer dicht aen malkander, neder storten, op eene en de zelve tyd, waerlijk een zaek die mijn geloof zoude overtreffen haddeGa naar margenoot+ ik het niet gezien: hy hadde Pylen die voor aen een dik hooft hebben, van been gemaekt, daer drie of vier fluitjes aen waren, welke door de lucht geschoten, zeer luit fluitede, dat aerdig was om te hooren, hier van zeide hy, de gewoonte tot zijnent te zijn, dat de Over. stens der Krygs-benden, al zulkke fluit-pylen over de hoofden hunner Krygs-benden heen schieten, om die tot dapperheit aen te moedigen, en mede dat zy door dat geluit, na zy de Pyl dees of geene weg heen dreven, bevelen wisten te geven: hy verzekerde my, dat de zommigen tot zijnent zoo rat waren, dat zy een Pyl op hun afgeschooten, te Paerd zittende met de Zweep of Zabel, wisten af te keeren, ja een Rotting in de hand hebbende, te voet zijnde, zich ten doel voor alle Pylen dorsten zetten, en die wisten af te slaen. En om zijn eer en achting niet te verliezen, wilde met geen Pyl schieten die nat of onbequaem was, want die by hun het netste schiet, de meeste roem behaelt. In de gewesten rondsom zijn Geboorte-plaets, zeide hy, zwarte en goede Zabel-dieren gevonden te werden, hy hadde die zelve wel geschooten; deze Beesten jagen en spooren zy met Honden op, als zy op de Boomen springen, schieten zy die niet dood, maer jagenze, 't zy met Pylen of anderzins van boven neder, als wanneer de Honden die onder de Boom staen, de zelve vatten. Hy zeide tot zijnent geen ver afgelegene Volken bekent te zijn, als alleen de Moskoviten. Hy meende dat het meerder tal der Moegaelsche Vorsten, in de omstreek zijner gewest, nu den Sineesch erkenden. De Paerden zijn daer klein, doch zeer sterk, konnen tweemael vier en twintig uuren loopen zonder de toom uit de mond te doen. Zy zitten kort te Paerd, 't geen geschied om de Boog te beter te konnen wenden, als zy op een vyand zullen mikken, rekken of spannen den Boog uit, en wel van den vyand af, wendende zich dan schielijk onder 't afschieten na hem, doch altoos in de hoogte, zoo dat de Pyl lijn-recht uit de lucht neder komt te vallen, als wanneer zy de meeste kracht doet, zoo als hy zulks my oogschynlijk dede zien, en het zelve ook Wiskonstelijk is te bewyzen. In 't afschieten van de Pyl, hielt hy beide de oogen open, en zag langs de Pyl heen, als ny die loste, zoo dat schier nimmer miste, als hy op eenig wit schoot, want hy, of daer in, of weinig onder of boven de Pyl dede vliegen, en zeer zelden, dat zy ter zyden af gong. En of schoon men tot zijnent zeer goede musquetten hadde, zoo bedienden zy zich liever tegen den vyand met Pyl en Boog, om dat twee ot drie Pylen konden afschieten, eer dat het Musquet eens geladen werd: in de Kryg gebruiken zy kleine en lichte Pylen, met kleine scherpe punten, doch om wilt te schieten, met breede yzere spitzen. Zy hebben mede Lancen. Om de beste Paerden uit een groot getal te kiezen, doen zy die los en alleen, zonder Ruiter, snel loopen, en jagen, die de voorste in het runnen is, werd voor de beste gehouden. De Zabels maekt men daer te Lande, en die werden geproeft met ze te zamen te binden, gebogen zijnde, en wanneer dan de band los gaet, en de Zabel de zelfde gedaente behout, en niet krom gebogen blyft, werd hy goed geoordeelt: de spys werd aldaer in yzere, en in geen aerde potten gekookt; men heeft 'er Haerd-steden, en geen Ovens of Kachels. Vleesch met Rys gekookt, is de gemeene spys. Zy eeten geen Paerde-vleesch, om dat zy zeggen zulks onrein te zijn, als hebbende ronde voeten, 't geen iets byzonders is: aen de Volken te dezer plaetze, terwyle noch Sineezen, noch andere Tarters daer vies van zijn, volgende zy, in dezen de Wet der Jooden: zy eeten geen Honden, Vossen, of Katten, om dat ze onrein zijn, zoo hy zeide, maer wel Hazen. Botsar is onheilig in zijn spraek gezegt. Trouwen niet aen na bestaenden: daer zijn Vrouwen Kloosters in zijn Stad, zoo wel als die van Mannen. Na de wys der Sineezen, zoo werden in deze Sineesche Grens-stad een groot ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tal gelubden gevonden. Alle Mans perzonen tot zijnent, zoo wel Burgers, Boeren als Bos-hakkers, moeten zich tot den Krygs-dienst bevlytigen, des bevolen werdende: men vind 'er dicht onder de Steden beweeglijk Dorp aen Dorp: de Mannen doen schier niet als zich daeglijks met de Wapenen te oefenen, van Jongs af: de Vrouwen doen Huis-werk, en benaeyen alles: kleine en mismaekte Mans perzoonen, die of kreupel of gebocchelt zijn, doen aldaer het handwerk van Weveryen, wezende aldaer een zittent ambacht, oneerlijk geacht; dit stryd tegen de wyze van Sina, alwaer ontallijk veel Wevers zijn, en waer men de mismaekte Menschen veeltyds op de geboorte plagt te dooden, zoo dat de Inwoonders van deze Stad, gemelte gewoonte van de Moegalen hebben behouden, van waer zy afkomstig schynen te zijn. En hoewel het geene wyze is, dat iemand meer als twee of drie Vrouwen tot zijnent trouwt, zoo is echter de meerderheit der Wyven geoorloft, waer in zy de Sineesche geilheit ongelijk zijn. De dooden werden tot zijnent begraven, of verbrand, na dat hy sterft, des Morgens, Middags of des Avonds, wes aengaende een Boek onder hen is, 't geen op de sterf-uur opgeslagen werd, waer uit de oogenblikken waergenomen werden, van de uure des doods der afgestorvene, en volgens den inhout, passende op die tyd, of ten vuure, of ter aerde werden besteed. Hy hadde de Groote Sineesche Muur gezien, wist die mede te beschryven, en zeide haer, van levendige steen gemaekt te zijn. In Sina onderhout men Thuinen en Hoven tot vermaek, maer in de Landstreek daer hy gebooren was, wist men daer niet van, en alles wast daer als in 't Wild. De Luiden van aenzien werden aldaer op Stoelen van vier Mannen gedragen, en zijn die Stoelen genaemt Sire. Men maekt daer Bier, en men drinkt daer Méde, die van zeer goede Honing werd gemaekt. De voornaemste Luiden hebben daer Karossen, op hunne wys, en byzondere gedaente. De Huizen werden gemaekt van witte steen die uit het gebergte komt. Koper valt 'er in 't gebergte. Zwart en groen. Het Meir Dalaia, zegt hy toegevroren te hebben gezien, en daer met een slede over gereden, binnen de tydt van de Hanekraey des Morgens, tot aen den Avond Sneeuw valt daer omtrent weinig. De Plaets in mijn Kaert, met de naem Mongol of Moegholtsin bekent, zegt hy een Dorp te zijn. Men hadde tot zijnent Metael en Yzer geschut, lang twee en een half El, doch zoo dik en ruim, dat 'er twee of drie Menschen in konnen kruipen; deze zoude door een muur drie vadem dik konnen schieten, eh byster verre. Na dat ik uit dezen Jongman konde bespeuren, zoo zijn de Menschen Oostelijker als zijn geboorte plaets, meer gezedent, als die Westelijk woonen. Hy zeide, dat de Rivieren van zijnent naer het Russche gebied toe liepen, waerom de Moskoviten derwaerts, zoo wel niet konde naderen: zy voeren zeide hy, met kleine Jollen, langs de Rivieren. De voornaemste Vlieten tot zijnent noemde hy Kimne of Kiemne, Selenge en Orchon, (Arguna.) Men kookt aldaer Zout uit Putten, en ook uit Quellen, die uit de grond op komen, en zeer zout zijn. Rondsom deze Zout-putten is het Aerdryk steenachtig. De Vrouwen maken daer de klederen en niet de Mannen, wezende de kleeding der Mannen, aen die der Vrouwen zeer gelijk. De mutzen der Mannen zijn met Vosse vellen veel gevoert, maer die der Vrouwen met Zabele huiden. Den bouw der Kerken in Sina, quam met die der Kerken tot zijnent overeen, maer niet die der Huizen. Voor de Duivels-beelden, die men in de Kerken der Sineezen vind, hadde hy een afkeer, als ik hem die in Prent vertoonde, en wist men van de zelve tot zijnent niet. Changor, een Moegael die onder het groot Moskovisch Gezantschap, in den Jare 1697, hier te Lande zich bevond, door my ondervraegt zijnde, heeft my gezegt, zijn Vader genaemt geweest te zijn Okinum, zijn Moeder Serochonam, gebooren aen de Rivier Soekoi, welke in de Selenga stort. Zijn Ouders doen was, niet anders als Vee te hoeden, en daer van te leven, behalven van het Wild dat zy schieten, en Visch die zy vangen. Het Land werd tot zijnent niet gebouwt, waerom zijn Lands-luiden geen brood nuttigen: de Theé, welke hen uit Sina toe werd gebragt, en Water is hun drank, beneffens Melk van alderhande Vee, als ook van Kemels Ezels en Paerden. De Zabel-vellen en ander Peltery die daer vallen, voeren zy na Sina, om boven gemelte Theé, Stoffen en andere Waeren daer voor te mangelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaemste verblyfplaetzen der aenzienlijkste Moegalen, 't geen Hutten meest van hout en aerde zijn, werden (bevestigt hy) Urga genaemt. De Panzers die zy maeken, zijn van houte of yzere schobben, behalven dat zy schootvrye Harnassen, zoo voor Kogel als Pyl hebben, van Zyde of Harte vellen, een hand breet dik op malkander gepakt, 't geen licht te voeren is, hoewel niet çierlijk en staet. Alle de Zyde werd hun uit Sina toegebragt: de Drukkery na de Sineesche wys is aldaer in gebruik, want men gebruikt daer toe ingesnedene borden; de Boeken raeken meest het Geloof, en de Heidensche Afgodery, hoewel de zommige, daden van oude verstorvene Helden melden, als ook vermaek toebrengende verdichtzelen, voorvallende zaeken, en geschiedenissen. Het Papier werd aldaer uit Sina gebragt. Wanneer ik hem gedrukt geschrift van Niuche, dat is, der Tartaren die nu Sina beheerschen, vertoonde, zoo konde hy zulks lezen, maer niet verstaen, zeggende, dat men alzulke letteren in zijn Land gebruikte, doch dat de Tael verschilde. Hy verhaelde my den Katoechta te hebben gezien, die hy oordeelde toen vyf en veertig Jaer omtrent oud te zijn, geweest, en zulks ter tyd wanneer hy Feest hielt op een bestemden dag. De plaets daer hy hem zag was in zeeker gebouw als een Klooster, genaemt Kintinkiet. Wist my te zeggen hoe zeeker Mugaels Vorst, genaemt Dideke chan, met zijn Volk of Horde, sterke weerbare Mannen, behalven Vrouwen, oude en jonge Menschen, omtrent drie duizend, van meninge was de Moegaelsche gewesten te verlaten, en zich te voegen by de Kalmukken, doch dat Sain chan de Moegaelsche Vorst; daer hy Changor onder gebooren was, en de naeste gebuur van Dideke, hem na zette, met omtrent gelijk getal van Krygs-luiden, hem aentrof en sloeg, zoo dat Dideke wierd gedood, waer na de Bende weder te rug wierd gedreven, om de oude bezittinge te beslaen, en gedwongen, met hunne Landsluiden de Moegalen, te staen, tegen de Kalmukken. Men vind Geestelijke Mannen onder hun, die kuisheit belijden, en nooit trouwen; en hoewel de veelheit van Vrouwen onder hen in zwang gaet, zoo werd Overspel echtef gestraft, met een boete van Vee, ook met slagen, ja zomtyds met de dood, of overlevering van de misdadigen aen den geledenen, zelf, om hem te verkoopen, of te handelen naer welgevallen. Als de Man een weerzin in de Vrouw krygt, vermag hy haer te laten gaen, verstooten, en verjagen. Hy zeide my wyders, groot verlangen na zijn Vaderland te hebben, en of schoon nu veel overvloediger wierd gespyst met brood en kostelijk voedzel, dat de Wildernis hem meer behaegde; dat te eeten van de grond hem veel gemakkelijker voorquam, als aen een Tafel op kostelijke Stoelen te zitten: hy bekende hier te Lande meer Huis-inboel, en kostelijke toestel in de wooningen te zien, als tot zijnent, daer men op de aerde lag, en onder de Lucht, of ten beste onder de Hutten vernachte, evenwel toen hy van die dingen, en zoo veel gemakken als men in deze Landen geniet, geen kennis hadde, vrolijker en met meer genoegen leefde als nu, volgens het spreekwoord, onken, onmin: de verandering van lucht, en overgebragt te werden uit Moegalen Land naer Siberien en Moskovien, daer de Menschen meerder geviert werden, en zich meer goeds doen, dede veel hunner gevangene Landsluiden sterven. En of schoon zy geen voor-raed van Spys opdoen, zoo en weet men niet te zeggen, dat 'er ooit gebrek van levensmiddelen tot zijnent is geweest, zoo veel Vee is daer, en zoo overvloedig Wild werd 'er geschoten: byzondere eigendom van Land en is onder hen niet, het Gras, Water, Wild, en Hout is gemeen. Wanneer een gewest vertreden en afgeweid is, trekt men met het Vee naer een ander Veld: zommige onder hen, en hebben zelf geen Vee, doch onderhouden hunne gezin alleen by den Boog en Visscherye: wanneer in vlakke Beemden zijn, en de Bosschazie verre, dan werd de mest van het Vee, Paerden en Kemels, gebrand. Het Tungoes Volk wierd by hem zeer veracht, en voor woest uit gekreeten; dezen bewoonden alleen de Bosschen, zeide hy, en hadden geen Vee, noch Akker-bouw. Wanneer iemand onder hun een doodslag begaet, werd zulks met Vee geboet, ten behoeve van de verwanten der verslagene, volgens uitspraek van hun Opper-hooft of Vorst, en zoo de misdadiger niet en heeft om de misdaed af te koopen, werd hy aen de beledigde Vrienden over gegeven, of om hem te verkoopen, of wel te dooden, en om te springen naer welgevallen. Zy en hebben geen gevangen huizen, richtende alle misdaden aenstonds. In Rechtszaken hebben zy Rechters en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schryvers, die te wederzyds hooren, en 't Vonnis vellen nit de vuist. Geld en gaet by hun niet om, en hebben 't ook niet van doen; alleen by mangeling werden de nootzakelijkheden uit Sina gehaelt. Zilver en Goud werd 'er echter gevonden, waer van zy oppronkzels tot Zadels en Toomen, en ook andere fraeyigheden maeken: wanneer zy reizen, dryven zy Vee voor zich heen, 't geen hun tot voedzel dient, en ook om te vermangelen voor hunne behoeftigheden. Melk van veelderhande gedierte weten zy zuur te maken, op zeekere wys, dat smakelijker ten drank is als ons Bier, zoo dat men 'er zich van bevat kan voelen, zoo hy my in 't zeeker wilde berichten. Men vond daer wilde kleine Paerden, die lang bruin, zacht en gelijk haair hebben, het haair der Zabelen niet ongelijk, waer van het leder of den huit zeer dik is. Daer zijn ook Aepen, Buffels, en Marters. De Rhabarber wortel valt daer in overvloed, doch zy gebruiken die niet, maer wel de bladeren, die zy kooken, hebbende een zuurachtige smaek, zonder zoo zware zuiverende kracht als de wortels, die zy verwerpen. Uit het Tangutsche Land komen tot zijnent Artzen over, die voorgeven de zieken te genezen, waer toe Ader laten, en veelderhande Apothekaryen hebben. Tusschen zijn Land en dat van Tangut, daer den Dalai Lama woont, ontmoet men hoogten en laegten. Ichoedoer of Icoetor, is een groot Mugaelsch Feest, dan gaen zy bidden, en verlustigen zich zondier eenigen arbeid dien dag te doen. Hunne Kerken zijn maer Hutten, of, ook wel, doch weinige, vaste houte Huizen. Hy konde Tanguts lezen, echter niet alles verstaen. Men vind onder hun meer Mannen als Vrouwen. Zy nuttigen zeer smakelijk de Cedernooten, die 'er veel vallen, als ook Aerd-bezien, en blaeuwe Bezien: Arme luiden die beedelen mosten, zeide hy, waren onder hen niet, hoewel de een wat meer Vee als de ander hadde, want die het minste hadde, echter van 't Wild leven konde: niets was hun van buiten benoodigt, dies besloot, het aldaer 't beste was te zijn, en hun eenvoudig leven te kiezen, voor de Europiaensche pracht en overvloed. Van eenige Godsdienst of Godheit, wist hy zeer weinig, was wel gedoopt by de Moskoviten, doch en had daer van geen begrip, en konde door my niet diets gemaekt werden, dat de steene of geschilderde, en geprente Afgoden-beelden, nietGa naar margenoot+ goeds in hadden; hy meende dat de vertoonde gedaenten, als van wanschapen Menschen of gedrogten, hoe wanschapen dat zy zijn, alzoo in den Hemel waren, en dit hun getal wel duizend uit maekte; dit schreven haer oude Boeken, dit hadden zy van hunne Voor-ouders verstaen, en daerom geloofden zy, dat als zich voor een Afgoden beeld neigde, en aenbaden, dat dan die geen, Wiens beeltenis het was, hun goed zoude toebrengen. De Beelden, 't zy van Papier of Damast gemaekt, verbeelden meest Menschen gedaente, doch veele hunner, en eeren zelf die Afgoden niet, hy was zeer onnoozel, en om dat veele dingen hem onbekent waren, zoo ontbraken hem ook veele benamingen om uit te drukken, het geene hy hier zag. Omtrent de kennte van Hemel en Aerde, was hy zeer dom en wiste niets. In den zelve Jare 1697, wanneer haer Czaersche Majesteit Peter Alexewits zich in Amsterdam ophielt, bevond zich mede een Moegael in 't gevolg, die zeide, zijn naem te zijn Mansie Lapsin, zijn Vader Telme, en zijn Moeder Sandai geheten te wezen, hy was oud vyf en twintig Jaer, gebooren omtrent de Oever van de Rivier Selenga, in het Veld, onder verzetlijke Hutten, zijnde in zijn Nabuurschap geen Steden: in drie etmael konde men van daer tot in het Meir Baikal komen, dat zoet Water geeft, en veel Visch voed. Hy zeide my, dat het Land daer de Vliet Selenga door stort, 't welk meest vlak Land is, insgelijks Selenga wierd benaemt. Dat de meeste Heerschappye tot zijnent wierd gevoert by de Vorsten Otserai Sain chan, en Sedichers Batur Chontais, dat hy wel vry gebooren was, doch echter onder 't Gezag, en gevolg van Prins Rodini of Irdini Water had geleeft: dat de Moskoviten uit Selenginskoi een inval of stroop over het gewest daer hy zich toen onthielt; hebbende gedaen, hy beneffens veel andere voor Slaef weg was gevoert. Als ik hem vertoonde geschrift van de Tartersche Volken die Sina nu beheerschen, en Niuchers werden benaemt, zoo konde hy het zelve lezen, en zeide my, dat het zelve niet veel verschilde van de Tael ter plaetze daer hy gebooren was, en of schoon het vertoonde Geschrift in alles niet verstond, zoo konde hy het lezen, en daer mede te recht komen, zoo dat my toescheen het zelve te verschillen, als Hoog en Nederduitsch. In zijne Nabuurschap, byzon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Noordelijk, woonen, zoo hy berichte, veel Tunguzen, die hy zeer verachte, en zeide als wilde Menschen in het Bosch te leven: konnende noch Lezen noch Schryven, maer tot zijnent was het Geschrift Tanguts, doch konden aldaer, behalven de Geestelijken, weinig Menschen schryven, 't geen hy, als wezende een Leerling van zeeker Lamas Priester die onder den Katoechta stond, en deze weder onder den Dalai Lama tot Tangut, zeer wel konde, en my een proefje van zijn hand, zeer net geschreven vertoonde: hy ware bestelt geweest tot den Geestelijken dienst, en daerom nooit te zullen trouwen; zijn Meester, zeide hy, hadde acht of tien diergelijke Jongelingen gehad op zijn vervoering, die hy in hun Leer onderwees, beginnende met te Lezen en Schryven na de Tangutsche wyze. Wezende het Lezen en Schryven, een groot deel der Geleertheit, om dat weinige zulks konnen doen: maer vermids zeer jeugdig van daer was gebragt, zoo had niet veel van die Afgoderye onthouden: men bad Prenten aen, die Afgoden en Duivels beeltenissen vertoonden, ook den grooten Lama tot Tangut, die hy mede geoordeelt had nooit te sterven; wist van de Stad Barantola te spreeken. De Priester zijn Meester, droeg niet als roode en geele kleederen, en of schoon niet vermogt te trouwen, zoo behielp zich met Slavinnen: hy dede den Geestelijken dienst in de Hutten, was genaemt Losaria Soen Loendoek. Hy noemde in Tangutsche Land de Steden Ridoen, Bribon, Dasilombo, Gonbon, Daiton, Boetolan, Altinsomna, dat is het Goude Klooster gezegt, om dat 'er een verguld Dak is. De Katoechta Lama, die hy zeide, dikmael gezien te hebben, in zijn eigen Land, zeide hy, te woonen in een plaets als een Klooster, bezittende zoo hier en daer eenige vaste wooningen, welke hy by beurten bewoonde, naer dat de Volkeren zich legeren, kiezende steeds een der zelve die naest by de zwervende menigte is, tien duizend Menschen omtrent, volgen den Katoechta, als hy optrekt, die zich in 't Veld rondsom zijn wooning ter neder slaen. De Katoechta is Broeder van den Otsirain Sain chan, welke (zoo hy zeide) aldaer het waereldlijke bestiert, zoo als dezen het Geestelijken Gezag in dien Oort heeft: elders zegt hy meer Katoechtaes te zijn, afgezonden tot verrichting van den Tangutzen Geestelijken dienst. In zijn Vaderland verhaelde hy, geen of zeer weinig Ambachten te zijn, en byzonder geen Weveryen, alleen kan men daer een Kleet of Muts naeyen, werdende alle de stoffen uit Sina gebragt. Men vind daer veel kleine Slangen, anders weinig vergiftig gedierte, Tygers of Leeuwen tot zijnent niet zijn, maer wel op zeeker gebergte, genaemt Outaison, gelegen tusschen Tangut en zijn geboorte plaets; daer is veelderhande Visch, als Ael, Baers, Steur, enz. Daer gaet tot zijnent geen Geld om, maer men weegt malkander het Zilver toe. Van zijn woonplaets tot aen Tanguts Grenzen te reizen, had men van doen veertien dagen, doch tot in Barantola is grooter Reis: Barantola zeide hy, zoo wel de Hooft-stad van Tangut, als een Eiland te betekenen. Men brengt kopere en yzere Ketels uit Sina in zijn Land, daer de Spys in gekookt werd. De Aenzienlijkste onder zijn Natie, hebben zoo, hier en daer vaste wooningen, die zy by beurten bewoonen, doch de gemeente zwerft alleen onder de Hutten en Tenten. De naest aengelegene Volken zijn Moegaelsche Vorsten, groot en kleine, welke gevolgt werden, bewesten van de zwarte Kalmakken, en deze zijn dus benaemt, niet van of naer de verw, maer by verwyting ter schimp. De Vrouwen werden van de Ouders gekoft, of gevangen ingebragt, en zoo tot Wyven aengenomen. Hy stofte dat zijn Natie hun eigen Heer was, maer die van Niuche, haer Nabuuren onder Sina gehoorde: Volkryk zeide hy, zijn Land te zijn, doch men woonde als verstrooit, al om te Veldewaerts. Hy wist van de Rivier Angara te spreken, en zeide dat de Vlieten tot zijnent klein waren. Aen elk was het vry tot zijnent te gelooven, wat men wilde, en zoo een Godsdienst aen te kleven, als welgevallig was: Christenen of Joden vond men tot zijnent niet, ook geen Mahometanen. Zy dragen geen Hembden, en weten ook van Linnen niets: gebruiken Laerzen, die de Vrouwen maken, welk bekleed zijn met wit stof dat uit Sina komt, 't welk zy stikken: zy zijn binnewaerts van Leer, dragen ook onder-laerzen, die van Zyde zijn. By hen valt Yzer daer zy geweer van maken, doch Koper werd hun uit Sina gebragt. En van de Kant van Albasin, dat nu gesloopt is, werden hun steenen toegebragt, daer zy Zilver uit arbeiden, 't geen zy weten te bewerken: Boskruid maken zy | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf, doch de Zwavel komt uit Sina. Daer wassen kleine Appeltjes, ook alderhande Ael-bezien, doch geen Peeren, maer wel Bramboizen, Kastanien, en blaeuwe Bessen; hun spys is meest Vleesch: zy hebben geen Vasten dagen op zeekere bepaelde tyden, doch wel zomtyds uit Godvruchtigheit, zy weten dat 'er God is, en zijn angstig voor de Hel. De Bratski Volken die nu rondsom het Baikal woonen, zegt hy, van hun te zijn uit gegaen, of afgeweken, zijn zeer verwildert, zoo hy zegt, en weten van God noch van zijn Gebod, dragen kleederen die benaeit zijn, of geborduurt met alderhande Lakene lappen, çieraeds halve. Onder hun woonen, zoo eenige Tungusi, Kalmakken en Sineezen, ook Tanguts Volk, welke aldaer het meest zijn geacht, en in grooten aenzien, om dat Schryven en Lezen konnen: dikmael komt daer een Tanguts Gezantschap. Zomtyds, doch zeer zelden komen in dit zijn Land Persiaensche Handelaers, die Sineesche Waeren afhalen, hun drank is Water, Theé, Melk, en Brandewyn, van Ezels, Koeyen, Schapen, en Paerde Melk gemaekt, zy maken Kaes, karnen de Melk tot Boter, die zy smelten na de wyze der Moskoviten. Zoete Melk daer de room af is, gemengt met versche Melk, doen zy in doeken, 't geen dan gewrongen toegebonden, en geperst, Kaes werd. Als zy van afgelegene Plaetzen spreken, teggen enkelijk ter rechter of ter slinker zyde, zonder dat de gewesten by de winden weten te onderscheiden. Het is der Vrouwen werk de klederen te maken, die onder de armen zijn toe geknoopt, zy dragen meest Damast of Stof, 't geen zy Kitaike noemen, van Wol met weinig Zyde door een geweest, gemaekt, welke beide hen uit Sina toegebragt werden. By Winter tyd werd deze kleeding met Bond gevoert, voornaem met goede Zabels, die in zijn Land vallen. Koorn wast daer niet, maer wel eenig weinig Rys: zonder het welk zy noch Zaeyen, noch Maeyen. Zy jagen de Paerden in 't Bosch, of in de Weiden. Wanneer zy den dienst niet meer vereischen, die gewent zijn, van zelve te huis te komen. Het is daer des Winters vry kout, hoe wel het daer weinig Sneeuwt, en als 'er al Sneeuw gevallen is, zoo weten de Paerden met de voeten het zelve weg te schrapen, en 't Gras van daer onder te eeten. Men vind 'er wilde Paerden, en wilde Schapen, doch beide vry klein. In de gewesten strekkende naer Tangut, zegt hy, wilde Stieren en Koeyen te zijn, en by hen veel Harten en Inkhoorens, ook veel Arenden, Valken, Ganzen en Zwanen. Hun tellen of rekenen geschied op Leyen, der wyze als de Huis-luiden hier te Lande doen. Van de gedaente des Aerd-kloots weten zy niets, de Zon meinen zy even onder het oppervlak van de Aerde te gaen, en zoo des Morgens weder te voorschyn te komen. Zy bereizen hun Land zeer langzaem, hebben meest alle zwart haair, ongekrult, en zeer weinige bruin blank of ros. Het hooft werd geschooren met een Scheer-mes, 't geen zy zelve maken, of hen uit Sina werd toegebragt, behoudens dat een tuit achter afhangt. Die een jonge Dochter ongetrouwt beslaept, moet zulks by de Vader boeten, met een Paerd, Kameel, of eenige Schapen, geëvenaert naer de hoogheit des perzoons, want een Maegt te onteeren, zeer zwaer werd genomen, doch byslaping van bejaerder Vrouwen, en werd niet geacht. Zy plegen op hen twaelfde of dertiende Jaer te trouwen, en is het iet zeldens dat een perzoon van twintig Jaer ongetrouwt blyft: oude Vrouwen gaen in Kloosters, die hy echter zegt niet gezien te hebben, om dat verre van 't gewest daer hy zich ophielt, zijn gelegen. Hy hadde een Zabel op zeide, welk verkeert hong, lang vier en een half span, zy was zeer licht, en uitgeholt, de rug breet, en voor zeer scherp, 't was Sineesch maekzel, op zijn hooft droeg hy een Sineesch-Tarters mutsje, met een roode vlok-zyde quast, de rant was Bont van vliegende Inkhoorens, hy had bruine oogen, was plat van aenzicht, doch niet van neus, aen zijn lijf had hy twee rokken, een lange, en een korte, van stof daer Draeken in verbeeld stonden, na de Sineesche wys. Zijn Landaerd, zeide hy, zeer genegen tot Tabak te zijn, die zy schar noemen, welk rosachtig hen uit Sina toe werd gebragt, fijn gesneden als rafels, zoo als iets daer van onder my berust; hy vertoonde my een koopere Sineesche Tabaks pyp, die een derde kleinder, zoo ketel als steel was, als de pypen hier te Lande. Het Wild vangen zy met Pyl en Boog, en ook zomtyds met Roers: hy zeide, dat de zommige in zijn Land, gekleed gongen op zijn Sineesch. Hy wist van een Volk te spreeken, niet ver van de Sineesche Muur woonachtig, by hen genaemt Wit-mutzen, die in eigen Land vry leefde, en onder hun ongeloo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vige wierden genaemt. Dus verre uit mondeling bericht van boven gemelte Tartar. Kemnicke en Dsidoe zijn twee plaetzen, aen deze zyde de Rivier Selenge gelegen. De Jurten of Hutten der Tarters in Dauren Land, zijn bedekt met Vilten, by hen genaemt Weilok. Veele der Tarters tusschen de Stad Tobol en de Sineesche Muur, zijn gewoon hunne Lyken ter Aerde te bestellen; eenige omtrent Nertsinskoi verbranden: by 't sterven en begraven hunner Aenzienlijkste verwanten, die van Manlijke kunne zijn, een Paerd, of Wel, leggen het zelve boven op het graf. Wanneer het Meir Baikal, en andere Meiren in de Nabuurschap van 't Mugalen Land, bevrozen is, en dat Kamelen daer over hebben te gaen, doet men hen scherpe yzere schoenen aen, om den voet te vaster te zetten, zoo als de afbeeldinge daer van onder my berust. De steene verbrokene Toorens, die men zoo hier en daer in Dauria en Moegalen Land, byzonder in de Dalen vond, ter tyd van de Niuchsche Oorlogen, zijn tegen den Pylschoot gebouwt geweest, zy waren in de midlijn, omtrent vyf en twintig voet groot, en kleinder; zy hadden kleine laege deurtjes, waer door men in het gebouw kruipen kon, die nu noch zichtbaer zijn, maer vervallen. De Menschen welke heden omtrent deze oude gebouwen woonen, zeggen, dat die zijn gesticht geweest van de oude Tartersche Helden of Reuzen, onder hun genaemt Bogatiri. De Mugalen en Kalmukken, doen hunnen meesten handel by ruiling, doch die naest aen Sina zijn gelegen, gebruiken mede Sineesch Geld, maer die afgelegen zijn, ontfangen geen Zilver, als by 't wigt, liever mangelende, waer voor waer, als dat Zilver of eenig Munt ontfangen. De Mugaelsche Vrouwen, voornaem die geene welke het naest aen de Muur woonen, hebben steeds de Pyp met Tabak in de mond. Deze Volken spyzen niet op vaste en gezette tyden, als men in Europa gewoon is, maer als zy hongeren: en zitten dan op de Aerde neder. Het Vleesch, 't zy Paerde Vleesch of ander, smyten zy op het vuur, ter brading, en een weinig tyd daer op gelegen hebbende, eer 't half gaer is, byten daer zeer onbezuist, na dat het een weinig van de asch gezuivert is, stukken tot hun smaek, en vergenoeging af. Die steelt werd met geessels op de billen onder hen gekasteit. De Zoons erven onder de Mugalen, en niet de Dochters. Drie Mugaelsche groote Prinzen, of Taizi, werd gezegt dat zich noch houden op hun zelven, buiten schatting aen Moskoviet of Sineesch, die niet zeer wyt van het Meir Baikal zouden zijn, verstaende van de meest Oostelijke Mugalen, doch wie zy zijn, en hoe benaemt, is my onbekent. De Moegalen eeten veel Wortels, ons onbekent, zy spyzen mede van zelf gestorven Vee, doode Paerden en Kemels, en ook dat ongansch, gestorven of verminkt is, de Geerst eeten zy droog, en veeltyds ongekookt, hunne brand is op veele plaetzen Koe en Kemels mest. Men heeft daer veel zandige Landstreken, voornaem dicht onder de Muur, maer dat 'er een Zand-zee zoude zijn, als in Arabie, daer enkel zand is, zonder eenig Lover of Gras, 't geen de ouden hebben gewilt, en werd met de waerheit niet over een te komen, bevonden: in 't algemeen is dit Land niet zeer vruchtbaer, voornaem het geene naest aen Sina is gelegen, het vetste en vruchtbaerste gewest, is het geene, dat naest aen de Russche Grenzen stoot, en hunne Czaersche Majesteiten erkent, doch het alderbeste Land in die gewesten, is te wederzyde de Oevers der Vliet Amur, gelijk mede goede Weide is dicht onder Nertzinskoi, alwaer goed Kooren valt, zoo als de Landen boven aen de Oby, Jenisea, Tunguska en Ket, ook vruchtbaer zijn, en vermakelijke Bosschazien hebben, waer voor de Beemden dicht onder Naum, niet behoeven te wyken. De Mugalen en Tunguzen, zijn gewoon een Leedere of Zyde Tas te dragen, daer zy Brandewyn van Paerde Melk in hebben, tot hun gestadig gebruik: de Paerde Melk is onder hun de aengenaemste drank en voedzel, zoo als ik iemand gesproke hebbe, die daer op by hen te gast was geweest. De Tunguzen, Nabuuren der Moegalen, eeten de Visch en 't Vleesch mede raeuw, byzonder des Winters, wanneer die bevrozen is, gelijk zeeker Duitsch Reiziger my verhaelt heeft, aldus met hen gegeten te hebben, en dat de raeuwe Visch niet onfmakelijk voor quam, zoo als de Moegalen mede het aes van doode Paerden eeten. Als de Tungusche Schamans, of Priesters en Duivel-jagers, die dicht by de Mugalen zich ophouden, voorzegginge zullen doen, of Toveren, op hare wys, dan maken zy een zeer luit geschreeuw en misbaer, houdende een Pyl in de hand, met het eene einde op de Aerde gezet, en het scherpe voor de mond, of onder de neus, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
springende en danzende als dan, gelijk uitzinnig, waer na zich te slapen leggen, en ontwakende, veel zaken zeggen. De Rivier Kailaar in 't Moegalen Land, is zomtyds zoo ondiep, dat door waedet kan werden, het Gras en d'opgeslage ruigte, raekt in deze omstreek veeltyds aen brand, 't gunt den Reizigers als dan groot ongemak toebrengt, want alzuk vuur vliegt radder voort, als een Paerd runt, zoo dat men zich daer van naeuwlijks wachten kan: de Rivier Gan, niet verre van daer, kan veeltyds mede, wegen schaersheit van water, door gegaen werden: de Spys moet in deze gewesten mede gevoert werden, waer toe men veel levendig Runt-vee, en Schapen gebruikt, behalven het Wild dat geschooten kan werden, ook de Visschen die met puntige tweesnydende Pylen, die voor breet zijn, werden getroffen, wezende meest Forellen en groote Snoeken. De Moegalen en Kalmakken, dryven groote handel met Vee en Pelterye: in de Stad Barantola, die in het Land van Tangut legt, welke naem als zy van Koophandel spreken, geduurig in de mond hebben. Op zommige Oorden in Moegalen Land, ziet men dat de voorby gaende Heidenen, kleinigheden aen de Bomen hangen, ter eeren hunner Afgoden, die zy gevoelen door dit Offer te behagen, als wanneer zy hun gebeden storten, oordeelende daer 't meest verhoort te zullen werden, om de nabyheit der valsche Godheit, die zy waenen daer omtrent zich onzichtbaer op te houden. Zommige Moegaelsche Prinzen leven enkel op den Roof, zoo van de Russen als hunne eigen Landsluiden, en daerom is 't gevaerlijk door hun Land na Sina te reizen, dat anders zoo wel als recht door Kalmakken Land een vry korte weg zoude zijn, zijnde de weg over Selenga mede korter als over Nertzinskoi. De Moegalen zijn door den bank niet zeer grof van stal, zy zijn wat lyviger van lichaem als de Sineezen. De Moegalen, die naby de Groote Muur van Sina woonachtig zijn, zijn fris, en van gezonde gedaente, niet leelijk, maer eer schoon van stal, doch die van daer ver afgelegen zijn, hebben een donker en droevig wezen, schynende van de gezonste aerd niet te zijn. In de hoeken van Hutten en Tenten zommiger Moegalen, vind men, zoo hier en daer geschilderde Afgoden-beeltjes, daer zy Reukwerk voor opsteken, ten welken einde, daer steeds kopjes voorstaen, waer in de reuk-stof gelegt; en aengestoken werd; men ziet daer beneffens ook kleine laetjes, waer in het zelve werd bewaert, ter tyd toe van 't gebruik. In 't Moegalen Land, zoo wel als elders in Siberie, en Kalmakkeye, vind men zeer klein gevogelte, dat aerdige en konstig gewrochte nestjens, een span groot, weet te maken, in gedaente als een tonnetje daer een tuitje aen is; waer de opening door gaet, hebbende een lapje over 't gaetje, zoo dat het qualijk zichtbaer is, die aen de takken der Boomen hangen, rondom dicht toegesloten, behoudens de genoemde kleine ronde opening, niet grooter als een twee stuivers stuk, daer deze schrandere dierkens lucht door scheppen, en ter vlucht zich weten uit te arbeiden: deze zijn gemaekt meest van Wol, der wilde Schapen, die de zelve strooyen, of wel die zy uit den rug plukken: zy hangen aen de dunste takjes als aen spillen, en werden van de wind gints en derwaerts bewogen. De konst dezer arbeid is beter op net oog te zien, als te beschryven: het zachste stof is aen de binne kant van 't Nesje, dat zijn kleine veertjes, en van de fijnste Wol, om dat de jongen het meest gemak zoude hebben, gelijk ik 'er eenige van daer my over gebragt, kan vertoonen. Rondsom het Meir Dalaia, dicht aen de Stad Labinskoi, anders Kanin genaemt, dat beoosten de Rivier Selenga naer de zyde van Sina toe, is gelegen, houden zich Moegalen op, die het Land bouwen. Hier dichte by is een gebergte, daer men geele Erts, of Minerael uit haelt, waer Zwavel, en Zalpeter, ook Aluin van werd gemaekt, en niet verre van daer in de woeste Heide, woonen de Boelogansche, Oetsoegsche, Saiensche, en andere Volkeren, van verscheide Talen. Gelijk rondsom het Meir Istok, dat bewesten de Selenga is gelegen, mede veel Volk woont. Te midden in dat Meir is een Eiland. Karlar is een ander Meir daer omtrent. De Wester Moegalen gebruiken geen, of zeer zelden Spiegels en Stoelen, maer zitten als de Perzen, met de beenen onder het lijf, zoo als zy mede van geen Tafels weten, maer eeten op de Aerde: zy onthouden zich des Winters meest in dichte Bosschasien, en gezette plaetzen, doch des Zomers Weiden zy meest aen de Oevers van de Rivieren, en onthouden zich dan onder Tenten, en alhoewel de Moegalen door den bank geelachtig zijn, zoo vind men onder de zelve mede geheele blanke Menschen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zy wyken zoo na aen het Sineesche RykGa naar margenoot+, als hun mogelijk is, om de vervolging, en Kryg met de Kalmakken te ontgaen. De Russche Kozakken in Nertzinskoi en Tungusen Land, trekken veeltyds op tegen de Moegaelsche Horden, die hen vyand zijn: de Ouden die zy aentreffen, zijn zy gewoon te dooden, maer de Jongen maeken zy tot Slaven, welke dan door de Sineezen, 't stuk om een Ducaet of twee gekoft werden, of wel worden zy mede Rusland ingevoert. Wanneer de Moegalen eenige gevangenen bekomen, sparen zy in 't gemeen die by 't leven, om daer geld voor te maken. Zy dooden malkander dikmael om een klein ongelijk. De Heerschappye en het Gezag, is daer erflijk; de oudste in 't geslacht komt by versterf tot die Waerdigheit. Een groot gedeelte der Godsdienst by de Moegalen, bestaet in het Offeren, als mede in 't bidden by een Roozekrans, alprevelende binnens monds, en tellende God de gebeden toe, zoo dat ik iemant heb gesproken, die een Geestelijk onder dit Volk, zoo veel gebeden zag afknopen, dat zijn Nagel daer van gesleten was. De Tenten of Hutten die de Moegalen gebruiken, zijn gemaekt van gevlochte Tuin-werk, die met takken na boven opgaen, omhangen met drie of vier vinger dik gepapte klederen, viltsgewyze gemaekt, daer geen nat door en dringt, boven in de midden, werd een Rookgat opengelaten. Men vind in 't Moegalen Land, onderweeg, wanneer men van de Stad Nertzinskoi na het Ryk van Sina reist, een Berg van steen, daer een Klooster om hoog in uitgehouwen is. Voor is de Berg styl opreizende, van loutere steen, en daer ziet men boven eenige vensters, alwaer inziende, het oog eenige steene Afgoden ontmoetGa naar margenoot+. Van achter dezen Berg, is een stylen opgang: deze Afgoden-beelden schynen eener gedaente met die in Sina te zijn, eenige weinige Monnikken woonen daer, en onder aen den voet van den Berg, is een Tarters Dorp: de boven gemelte vensters hadden omtrent de hoogte uit de grond van honderd voeten, waer den Berg noch veel hooger boven uitstak, en oog getuige is geweest, den arbeid van klimmen schroomende, daer niet in ware geweest. Mergen of Margen, is een Stedeken in het Moegalen Land, omtrent de Rivier Gan, onderhoorig aen het Sineesche Ryk, daer een kleine Vliet, genaemt Margen, beneffens vloeit. Men vind 'er byster veel Hazenooten in 't Moegalen Land, die groot en plat zijn, zy wassen aen kleine Boompjes. Omtrent de Stad Naum, ziet men daer geheele Velden van vol beslagen, in welke Nabuurschap gansche Wouden zijn van zwarte Berke-bomen. Tot aen deze boven gemelte Stad Naum, werd het Dauersche Land gezegt te paelen. Linnen is by hun onbekent, doch Kattoen werd uit Sina in overvloed daer na toe gebragt. Zeeker Visch Kaloeska genaemt, is daer in de Rivieren overvloedig. Men heeft in Moegalen Land kleine Oszen, niet over twee ellen hoog, die zwart of root haair hebben, onder lang hangende, en een staert als een Paerd, zonder hoorens. Men ziet mede in Moegalen Land, een Vogel, genaemt Torpoen, hebbende de gedaente tusschen een Ent en Gans, in groote, hy is schoon en geel van veeren. Daer groeyen kleine Appelen, ak groote Karzen, als mede Siremker of Vuilboom-Bessen, en zeeker aerd van Kruisbezien, die aen zeer kleine Boompjes groeyen, in de Moerassen. Zeeker Reiziger die het Moegalen Land ten deel gezien heeft, verhaelde aen my, dat eenmael aldaer hadde ontmoet, een Kapel, of Kerk-huis der Moegalen, van gebakke steen gemaekt, hy zag daer in eenige beelden, grof gemaekt, van Leem, doch verguld, waer voor eenige Kaerzen waren ontstoken: zy zijn gewoon als een goede Visch of Wilt-vangst hebben gehad, den mond hunner Afgoden met Vet of Rook-werk te bestryken, in teken van dankzegging, doch men believe te verstaen, dat dezen Beelden-dienst geen plaets en heeft, als by alzulke Moegalen, die naest onder de Sineesche Muur woonen, want de meeste en ver afgelegene als boven gezegt, zich met geschilderde Afgoden bedienen. Omtrent acht dagen reizens van de Sineesche Poort, die by de Moskoviten werd gebruikt, ziet men steene gebouwen, in 't woeste Tartarye, daer gezegt werden, eenige der Voor-ouders van de tegenwoordige Keizerlijke Familie in Sina, begraven te zijn. De Moegalen naest aen de Sineesche Muur gelegen, bedienen zich zoo nu en dan, mede van schiet geweer, waer toe zy Lont hebben, dat hen uit Leautung, en de Noorder deelen van Sina werd toegebragt, dat styve stifjes zijn, een pink | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dik, geel van verw, 't geen gemaekt werd van zeeker gemale wortel, en oud Papier. Het geeft, en hout een goede kool, zoo als ik aen een stukje onder my berustende, hebbe gezien. De Moegalen gebruiken tot slaep-plaetzen, in hunne Jurten en Hutten, voor Bedsteden, vierkante kassen, daer zy Vilten over hangen. De Vrouwen dragen op het hooft, veeltyds mede Mans mutzen. De rook gaet boven te midden uit hunne Hutten, ten welken einde daer een gat of opening in werd gelaten. De Lamas Priesters die men onder hun vind, dragen roode of geele sluyers om 't lijf gebonden, van Laken of ander Stof; deze zijn over de schouder, en om de middel geslagen, der wyze bykans, als men van ouds in deze Landen de Wapen, of Velt-teekens plagt te binden. Als de verstorvene een dapper Man is geweest, slachten zy hem ter eeren een Paerd, eeten het Vleesch, en stellen het vel op een stang te pronk, met zijn Boog en Pyl. Mede als een Moegaels-Tarters Man sterft, die eenigzins van vermogen is, werd Pyl en Boog wel op zijn graf gelegt. Men vind onder Moegalen en Kalmukken, zoo nu en dan een Mahometaen, anderzins zijn zy alle Heidenen, en weten van het Mahometsdom, als gezegt, niets: Joden of Christenen worden by hen niet gevonden. Benoord-oosten aen Moegalia, of Groot Tartarye, werd by Golnitz, de Landbeschryver, gezegt, dat het gebergte Ottorocora legt, welke echter heden met die benaminge aldaer niet gevonden werd. Sasana is een Moegaelsch Vorstendom, 't geene niet wyt van de Sineesche Grenzen leit. Bezuiden deze Moegaelsche Volken is het gebergte Amtay gelegen, dat zeer hoog en bezwaerlijk over te geraeken is. Zoo dra als men voorby dit gebergte, Zuidwaerts gereist is, komt men aen zekere vaste wooningen, Aiboegi geheten, alwaer luiden woonen, die den hedendaegschen bezitters van Sina onderdanig zijn, en Toebeetzi genoemt worden: gelijk mede d'Inwoonders der Stad Koekoetanskogo of Kokoetona, met den zelven naem van Toebeetzi, in die gewesten, bekent zijn. De muuren van deze Stad, die al vry groot is, zijn van rouwe steenen gebouwt, met Toorens en Bolwerken voorzien. Daer legt veel bezetting in. Dobrana is een Taysi of Vorst, onder of by de zwarte Moegalen, die omtrent de plaets, daer zijn naem in de Kaert is te zien, zich met zijn Volk, in Tenten of Hutten ophoud, en, na gelegentheit van tyd, verhuist. Van hier kan men, in vyf dagen, binnen de Sineesche Muur komen. Zeekere Volken, die omtrent het Vorstendom van gemelte Prins leggen, verliezen den naem van Moegalen. Het is een aert van Tarters, en staet met de zelven in verbondschap, en leeft op zich zelven. Irdekule is de naem van eenen Prins of Hooft van een Volk, 't welk zich onder Tenten, op de plaets, daer hy in de Kaert gestelt is, of daer omtrent, ophoud, gehoorende onder de zwarte Moegalen. Tusschen deze plaets, en de ophouding van den Vorst Suruktakon, die van Kalmukschen geslachte en bestiering is, (wiens wooning in de Kaert Bulugan geheten word) zijn steene Bergen. Kokoetona of Kokotan, anders genaemt Karakaton, dat is, Zwart-stad, is een Stad in Moegalia, niet verre van de berugte Sinesche Muur gelegen: en mag d'eerste Moegaelsche Stad aen die kant genaemt worden, staende onder het gezag van 't Sineesche Ryk. De muuren zijn van leem, en de muur-toorens van gebakke steen op getrokken. De poort-toorens zijn vry grooter, als de muur-toorens, de welke in 't gemeen twee doorgangen hebben, en omtrent zestien vademen van malkanderen staen. De deuren der poorten zijn van Eiken-hout, en met yzer beslagen. De Stad heeft aes zoodanige poort-toorens. Oorlogs gereetschappen van geschut of musketten, vind men daer niet. Zoo binnen als buiten de Stad zijn veele Beelden-tempels, van gebakke steen gebouwt, en met groene en vergulde gebakke tigchels overdekt. In de Stad staen veele groote steene winkels, achter welke de woonhuizen gemaekt zijn. De Stad legt in een laeg Dal, en is lankwerpig. Niet verre buiten de Stadsmuur is de zelve niet steene gebergte als omringt. Door de Stad vloeit een klein Rivierken. Daer word Koophandel gedreven, met zeekere Zilvere stukskens, in plaetze van Geld, genaemt Lala, wegende in waerde omtrent zeventig stuivers, en met andere, noch van minder gewicht. Met Tabak en Theé, als ook met Damasten, Zatynen, Kattoenen, en alderhande gekleurde en geweefde Stoffen, word aldaer ook groote Koophandel gedreven. Zy ruilen ook veele Waeren tegen Waeren, zonder geld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Landschap daer rondsom is zeer vruchtbaer van alderhande Granen. Gerst, geele Geirst, Rogge, Tarwe, Erweten, Haver, Vlas, Hennip, en andere vruchten zijn daer in grooten overvloed. Men ziet daer menigte van Denne, Eiken, Linde, en Ype-boomen. De Vrouwen zijn hier tamelijk schoon, en dragen kleederen, na de Kalmaksche wyze, en lang tot de aerde toe. Het Manvolk draegt des gelijks lange bruine Rokken. Tusschen de Stad Kapki, en de Stad Kokotanop of Kokoetona, woonen Moegaelsche Taysi of Vorsten, die van de andere Moegalen zijn afgevallen, en zich nu onder den Sineeschen Keizer hebben begeven. En staet te weten, dat deze Volken, welke by Geslachten of Horden het Land door zwerven, zomtyds, wanneerze menigvuldig worden, onder het een of ander opgeworpen Hooft, van malkanderen scheiden: ook zomtyds wel weder te zamen stooten. Tebetzami zijn Moegaelsche kleine Vorsten, die omtrent de Steden Kokoetona en Kapki, in Tartarye, achter de Sineesche Muur, herom zwerven, en het Sineesche Ryk erkennen, en van de andere Moegalen afgeweken of uit gegaen zijn. Zy reizen met hunne Horden, op Kamelen, als ook met Ossen, die zy voor wagens, Arbagh genaemt, spannen. Deze Volken hebben des Winters op andere plaetzen, als des Zomers, hun verblijf, en zijn gewoon des Winters, van de Rivieren en Wegen af, in 't gebergte, zich te onthouden. Schirogalgoe of Sirokalga, is een Stad buiten de Sineesche Muur, en een Grens-plaets der Sineezen en Moegalen. Deze Stad is aen die beide Landaerden eigen, of onder verdeelde heerschappye gehoorig, volgens verhael der Tartaren; doch word met meer eigenschap gegist, het zelve een vrye Stad te zijn, die aen beide Volken schatting betaelt. Wyders woonen hier omtrent de Menschen, by Huisgezinnen, in ligt opgeslagene Hutten, en weinig meer na het Oosten, met geheele geslachten, in Tenten. Vorders Oostwaerts komt men mede, volgens bericht der Tartars, by eene zeer groote Rivier, die met vaertuig overgevaren word; alwaer de Volken, die aldaer woonen, vellen van Elanden, Zabels en Bevers aen Menschen, die benoorden deze Rivier woonen, tegen Damasten, Fluwelen, en andere Stoffen verhandelen. Of deze Rivier de Amur, of wel een andere Rivier kort boven Korea zy, is my tot noch toe onbekent. Sirokalga is gebouwt van steen, met hoge en breede muuren, fraei en konstig gemaekt. De batteryen of dwingers zijn hoog op de poorten. In de muuren, uit vensters, ziet men geschut, doch vry kort. Dag en nacht is daer wacht. Als de Zon onder gaet, geeft de wacht, met drie musketten, vuur: en de poort word des Morgens, voor zes uuren, of voor dag, niet opgemaekt. In deze plaetze, en daer omtrent, valt het onverbrandbare Kruit en Lywaet, genaemt Asbestos of Asbestus, 't geene in Sina gebruikt word. Het is aschgraeuw van verw, zacht op 't gevoel, en grof van draet. In de Atlas werd van 't Asbeston, of Asbestos, onder het Landschap Tanyu, gezegt als volgt: Daer is zeeker Kruit, het welk men zegt op de steenen wast, dit is, onverbrandelijk, hoewel het, in 't vuur geworpen, lang daer in blijft leggen, het word wel root, en eenigzins gelijk vuur, maer uit de gloet genomen, word het wel haeft zoo wit als te vooren, en gelijk met de asch verwe; het wast niet zeer lang, maer draegt een knop, gelijk korte Hennip, en is echter in sterkte daer mede niet gelijk, maer breekt veel haeftiger: als het in water legt, vergaet het tot slijk, en word terstond bedorven: misschien hebben de oude Romeinen hier van hun Asbeston, of hun Lakenen gemaekt, in de welke zy de Lyken der overledenen verbrandeden, op dat de asch niet van het hout vermengt, en onderscheit gemaekt zou werden, want ik kan zwaerlijk bewogen werden, om te gelooven dat dit van Ameiant steen is, gelijk Anselmus Boëtius zegt, of gelijk andere nieuwe Schryvers willen, van Pluim-aluin, of Talk, of Moskovisch Glas, van welke dingen, gelijk de Tartars van dit Kruit, zy een altyd duurent lemmet zoude maken, 't welk men nooit behoeft te snuiten, maer als het door de aenwassende vuiligheit vervuilt, zoo word het alleenlijk in 't vuur geworpen, om het vuil dat daer aen vast was, door de brand te zuiveren, dewyl de onbederfelijke stoffe, het vuur kan tegen staen. Van dezen steen spreekt den vermaerden Reiziger de Bruin, aldus: Op het Eiland Cyprus, werd gevonden de steen Ameianthus, daer men in voorige tyden Gaeren heeft weten van te spinnen, en Lywaet te weven, waer af zakken wierden gemaekt, in de welke men de lichamen stak die verbrand moeste worden, om de assche te bewaren, want konnende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het het vuur dat Lywaet niet verteeren, maer het zelve alleen rein en wit maken, wierd de assche in haer geheel behouden, en in steene kruiken Urna geheten, gedaen: men heeft 'er ook Papier van gemaekt, 't geen die eigenschap had, als men het geschrevene wilde uitdoen, men het slechts in 't vuur wierp, daer het wit en zuiver weder uit quam: maer de konst om zoo het Lywaet als Papier te bereiden, is verlooren: de verw van deze steen is duister groen, wat blinkende, als men hem uit pluist, gelijkt dat pluizel na Kattoen, en houdende 't zelve in de vlam, komt het 'er ongeschonden weder uit, en blijft in zijn eigen wezen, zonder eenige de minste vermindering te lijden. Dus verre de Bruin. Van deze steen werden by my eenige brokken bewaert, als mede van het Lywaet de groote van een El. In de boven gemelte Stad vind men steene winkels, met alderhande Stoffen en Koopmanschappen voorzien; doch men ziet daer geen wolle Laken, als ook geen Edele gesteenten. Vruchten van Appelen, Meloenen, Knooplook, Radys, Wortelen en Rapen, vind men daer: als ook Muskus, Amandelen, Gengber en Rhabarber. Rechtspleging werd daer streng geoefent: Rovers gepaelt, Dieven gehangen; doch valsche Schryvers kapt men de hand af. Niet wyt van deze Stad begint men de sterkten te zien, die de Sineezen buiten de steene Muur, langs heen, hebben opgericht, om met vuuren daer uit teeken te doen, ten einde de wacht op de muuren gereet is, wanneer 'er vyand verschynt. Semsi is de naem van een Moegaelschen Prins, die als hooft van een Horde, onder Tenten, omtrent de Landstreeke, daer hy in de Kaert gestelt is, herom zwerft. Tzoekzi is een Stad in Moegalen Land, buiten de Sineesche Muur gelegen: zy is een van d'eerste plaetzen, die men ontmoet, als men van 't Westen, recht uit, door Kalmakken en Moegalen Land, na Sina reizen wil: zijnde, vermids de zware wegen, van de groote Woestyne Lop, als mede van Sina zelve, een Maend reizens afgelegen. Hier rondsom valt Rhabarber: waerom de Koopluiden, die na Sina reizen, en van daer komen, dezen weg kiezen; hoewel hy zeer moeyelijk valt. Nutikop is een Stad, op de Grenzen van Moegalie, omtrent veertien Duitsche mylen, benoorden het Noord-einde van de groote Sineesche Muur, gelegen. Hier omtrent vielen de Ooster Tartaren in, ten tyde van den laetsten Oorlog, en namen de Stad Nutikop, toen noch Sineesch zijnde, weg. Vorders zijn de Sterkten en Steden, zoo buiten de groote Muur, als tegen de gebuurvolken aen; onder Sina gehoorig, meest van Zoldaten en Papen bewoont, die veel van het inkomen verteren. De Tartaren of Moegalen hebben t'eeniger tyd den yzeren dyk doorbroken, zoo Abdalla zegt: waer door versta zeker opgeworpene dyk en graft, wel eer aen of by de Stad Derbent gelegen; welke Stad op Persisch, en op Turksch Demir-Kapi, dat is, yzere Poort gezeit, genoemt word. Zy sluit Persie van Scythie of Tartarye af; want men anders niet van 't Noorden, als door Derbent, in Persie, aen die kant geraken kan. Deze dyk lag aen de Stad Derbent, en was eigentlijk een muur, en, zoo gezegt word, van Alexander de Groote aengelegt en gebouwt. Volgens den Arabischen Schryver Abulpharay, wierd Alexander de Groote verzocht, om deze dyk, Yajuji genaemt, op te bouwen. Hy deed dan de zelve met klompen van Yzer en Kooper ophalen, die, met vuur op de zelve t'ontsteken, tot een steen of vierkant stuk, gesmolten wierden, lang twaelf, en breet vier Ellen. Wanneer hy dan ten deele de dyk Tajuji voltooit had, trok hy na den oort of plaetze van deze groote dyk, welke Babol-Abwab, dat is, poorte der poorte, op Arabisch genoemt wierd, en in de Dalen der Landstreeke van Kapsak, anders Dest, gelegen was. Na het uitdelen der grondslag-plaetze aldaer, leide hy deze dyk door de Bergen, die aen de Grieksche Zee lagen, doch voltooide de zelve niet. De Koningen van Persie hielden namaels niet op, deze grondvest op te vorschen. Zy deden eenige Turken en Chozaren of Georgianen, uit de gewesten van Erak, Sjebal, Arran, Adarbijan, en Armenie by een komen, om die op te zoeken, tot dat de Persische Koning Yazdejerd, Zoon van Bahram Juir, de zelve vond, die de dijk, met klompen van Kooper en Loot, weer begon te bouwen: maer voltooide de zelve mede niet. Ook hebben de meeste Koningen der Persen, na hem, bestaen die dyk op te bouwen: maer niemand heeft het gelukt die te voltrekken, voor dat zulks eindelijk, door bevel van Koning Kosroa Nuscherwan, uitgewerkt wierd, die de zelve dyk vast deed bouwen, en aen de toppen der Bergen hechten. Daer na leide | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hy hy de zelve tot eene streeke van een vierendeel Duitsche myle in de (Kaspische) Zee, en sloot de zelve met yzere poorten toe, na meer als de tyd van een Jaer daer aen besteet was: zulks die oort toen van honderd Menschen kon bewaert worden: daer te vooren geen honderd duizend mannen magtig waren, om dien oort te beschermen. Hy vergunde den Overste, die aldaer gestelt was, op een Gouden Throon te zitten: waerom de Koning of Chan van die gewesten, namaels de Koning des Throons genoemt wierd. De Moegalen en Tartaren hebben een twaelf Jarige Cirkel van tyd of Jaer-rekening; welke, voleindigt zijnde, zy weer van vooren aen beginnen te tellen. Elk Jaer heeft een eigen benaming van zeeker Dier: als, een de Muis, twee de Os, drie de Luipert, vier de Haes, vyf de Krokodil, zes het Serpent, zeven het Paerd, acht het Schaep, negen de Aep, tien de Hen, elf de Hond, twaelf het Verken. Gool, in zijn byvoegzel op den Sineeschen Atlas, schryft van deze tydrekencirkel der Tartaren en Turkestanders, welke ook de Sineesche Boeren met hun gemeen hebben, aldus. De Sineesche Boeren, als Martyn getuigt, en de Turksche Nomaden or Veehoeders, of Scythen, dat zijn Tartaren (volgens bericht van Nasrodin en anderen) reekenen de uuren der dagen, en de dagen zelfs, en Jaren, in hunne twaelf cirkels of kringen, by namen van Dieren. Wel zijn de Dieren een en de zelve; maer de namen, na de verscheidenheit der beider Land-tale, verscheiden. Zy schryven aen elk van deze tyden, en inzonderheit van de Jaren, zijne hoedanigheit, en kracht of uitwerking, na de natuur des heerschenden Diers, toe. De beginzelen nu, of aenvangen der uuren, dagen en jaren, zijn by beide deze Volken, Turkestanders en Tartaren, een en de zelve, die by de Sineezen in gebruik zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namen der uuren, dagen en jaren.Een Muis, twee Os, drie Tyger, vier Haes, vyf Draek, zes Slang, zeven Paerd, acht Schaep, negen Aep, tien Hen, elf Hond, twaelf Verken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namen der zelver Dieren in de Tale der Oostersche Turken en Tartaren.Een Kesegu, twee Oth, drie Pars, vier Tauxkân, vyf Loui, zes Yilan, zeven Yund, acht Koui, negen Pichin, tien Dakuk, elf It, twaelf Donguz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namen der zelver Dieren in de Sinesche Tale.Een Xu, twee Neu, drie Hu, vier Tu, vyf Lum, zes Xe, zeven Mu, acht Yam, negen Heu, tien Ki, elf Keu, twaelf Chu. In 't twaelfde Jaer, het Verken genaemt, wierd Tamerlaen gebooren: als wanneer des nachts een vuurigen Helmet, door den Hemel vliegende, en zijne vonken alom verspreidende; wierd gezien; hoewel andere zeggen, dat Tamerlaen van Duitsche afkomst was, en, jong zijnde, Vee stal: waer over hy, by de Harders, met een Pyl getroffen, en mank wierd, en daer na den naem van Timur-leng, dat is, Timur de manke, kreeg, die eindelijk by d'onzen in Tamerlaen verandert is. Andere houden met meerder reden staende, dat Tamerlaen uit de stam van den eersten Tartarschen Keizer Cingis chan gesproten was: zoo dat Tamerlaen hem, in de achtste afdalende graet, zoude bestaen, of zijn over, over, over, over Groot-vader wezen. Dus verre Gool. Daer word gezegt, dat de tegenwoordige Indische of Mogolsche Keizer van de derde Zoon van Tamerlaen gesproten zy: van waer de naem van Mogul, of Mogol en Mogor ook zijn herkomst zoude hebben: en zoude des zelven Zegel-ring van zoo veel kringen zijn, als de Mogol door Vaders van gemelden Tamerlaen afgedaelt is: in welke eerste kring de naem van Tamerlaen gesneden is. Volgens bericht van Chondemirus, zoude Tamerlaen zes en dertig Zoonen en Neven nagelaten hebben. Anders beginnen de Tartaren hunne Jaer of Tyd-rekening met den aenvang der regering van Cingis chan. Tsud-Bilegenia, is de naem van een Moegaels Vorst. Van zijn gebied tot aen een plaets, Bulugan genaemt, is louter steene gebergte. Hy zwerft met zijn Horde omtrent de plaets, daer ik hem in de Kaert gebragt heb. Hy onthoud zich onder Hutten en Tenten: waer mede hy, gelijk de andere Moegalen, na gelegenheit van tyd, verhuist. Tzara-Moerin, is een Moegaelsche Vliet, welke, vereenigt met een anderen Vliet, Loghanoe genaemt, te zamen tot eenen eenigen grooten stroom word, die uit Tartarye door de groote Muur, tot in Sina schiet. Langs dezen grooten Vliet staet het vol van alderhande Bosschazien: en zijn des zelfs Oevers met verscheide en veele wooningen betimmert. Men zoude aen dezen Vliet alderhande vaertuigen konnen timmeren, om daer mede uit Sina, buiten en binnen de Muur, en in Tarta- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rye, na de kant van Leao-tung te varen: te weten, door spruiten, welke, zoo gezegt word, in de gemelde Vliet storten, en derwaerts schieten, hoewelze ons onbekent zijn. Deze Rivier, en meer andere, welke uit Tartarye in Sina, door de groote Muur, heen schieten, nemen haren oorspronk, voor het meeste gedeelte, uit steene gebergten; want tusschen de Vliet d'Amur en de Muur, vind men een reeks van zeer groote steene gebergten. Alle Vlieten, die naer de kant van d'Amur, uit deze gebergten spruiten, schieten niet naer Sina heen; maer alle de anderen, welke uit die gebergten, naer de kant van de Muur schieten, loopen of tot dicht onder de Muur, of wel geheel tot in Sina. Gelijk men diergelijke gestalte aen de Alpes, en het Pirineesche gebergten mede ziet. Men vind, volgens bericht van zommige Reizigers, aen de kant van Leao-tung, of Leao-tum, een klein Meirken, in het welkeGa naar margenoot+ Oesters gevonden worden, daer Paerlen in groeyen. Doch alzoo de rechte plaets van het zelve niet wete, heb ik dat in de Kaerte niet gebragt. Cbieka of Gienka is een Rivier, welke in de Vliet Selenga, en deze weder in het Meir Baikal, dat aen het Moegalen Land stoot, valt. Aen de mond van de Rivier Chieka is een kleine sterkte, op bevel van hunne Czaersche Majesteiten, van hout gebouwt geweest. Aen het Moegaelsche gebergte, Samma geheten, is een zandige Woestyne, en dorre Heide, die met doornen bewassen is. Ten einde van deze Heide zijn eenige Horden, daer de Luiden zich in Hutten van Biezen en Riet gevlochten, en van buiten met mengzel van Koeye- en Kemels of Ezels-mest besmeert, en daer boven met een haaire of zaeye dek bekleet, ophouden. Deze Luiaen erneren zich met Vee: gelijk ook de Horden omtrent het gebergte Tanja acht mylen van daer, van gelijken maekzel zijn, en eenerlei aerd van Inwoonders hebben. Mullerus meent, dat de oude Stad Kambalu niet op de plaets van de hedendaegsche Sineesche Hooftstad Peking gelegen heeft: maer eenige graden Noordelijker, in Moegalen Land. Het is aenmerkelijk, dat de Stad en Landstreke van Peking, in verscheide tyden, verscheide namen gevoert heeft; dewyl het een gebruik en zonderlinge gewoonte by de Sineezen is, dat, wanneer een Sineesche Keizerlijke stam, die over 't Ryk Sina gebied, komt te veranderen, gemeenlijk ook dan de voornaemste Steden, en zelfs het geheele Ryk, van naem verwisselen. Ten tyde des stams Cheu, op 't Jaer twaelf honderd acht en zestig, wierd de Landstreke en Hooftstad Peking, Jeu genaemt: onder de stam van Cin, Xangko: als de stam Hana heerschte, wierdze Quangyang, en onder de stam Cyin, Fanyang genaemt: maer de stam Taiming, die de Tartars uit Sina verdreef, gaf aen de zelve de naem van Peking en Xuntien, Peking zoude op Sineesch Noort-hooftstad, en Xuntien, den hemel gehoorzamende, gezegt zijn. De Arabische Landbeschryver Alfergan zegt, dat de Sineesche Hooftstad en groote Zee-haven in de eerste klimaet of afdeelinge des Aerdbodems is gelegen, zonder evenwel de zelve te noemen; werdende anderzins, by d'oude Arabieren, de Sineesche Hooftstad, Ouincy of Quinsay, en ook, by zommigen, Jamceu geheten: doch het is niet waerschynelijk, dat daer mede het hedendaegsche Kambalu of Peking verstaen word, alzoo het zelve buiten het eerste klimaet of afdeeling des Aerdbodems, zoo als die by de ouden was afgedeelt, gelegen zoude zijn: maer wel eenige andere groote en wel eer vermaerde Hooftstad in Sina: gelijk, by de oude Arabische Schryvers, de Steden in Sina, Nangan en Taichon, vermaert zijn geweest. Abulpharay, de Arabier, melt, dat in zijnen tyd de Stad Taichon, door den Koninklijken Zetel, vermaert was, zoo als hem gezegt was van zeker Negieranenzer Monnik, die, met andere Geestelijken, uit zijn Vaderland, van hunnen Patriarch, derwaerts gezonden was. Waer uit te besluiten schynt te zijn, dat de Christelijke Godsdienst al te dier tyd (het gene ik mene omtrent, of voor den Jare duizend te wezen) in het Sineesche Ryk ingevoert zy; hoewel naderhand geheel verduistert is. D'Arabische Schryvers, welke na den tyd van Mahomet geschreven hebben, de Noorder deelen van Sina, waer in Kambalu gezegt wierd te leggen, Chatai genaemt: en zegt van dit Kambalu de Arabische Schryver Ibu-Said het volgende. Men verhaelt van Kambalus grootheit wonderheden, die het menschelijk begrip te boven gaen. Het is een Hoofstad, door Koopmanschap zeer vermaert. De Inwoonders zijn Chataeërs: en, om hare grootheit, is het de Stad van Tamgagius (dus wierd de Chataeesche Keizer genoemt, die toen over het Land Chatai heerschte) geheten. De Reizigers meenen (misverstandelijk) dat de muur, welke deza Stad omheint. zich drie en twintig dag reizens, van het Oosten na 't Westen, uitstrekt. De Tartarische Opper-priester of Ka- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toechta of Katoechta Lama, die, (als boven reeds gezegt is) in het Moegalen Land zijn zitplaets heeft, en afhangig is van het Geestelijk Opper-hooft, dat in Tangut, en, volgens Kircherus, in de Stad Barantola, zich ophoud, heeft Zangers onder hem, die Mansilama, en Diakonen, die Gietsioel Lama genoemt worden. Hun Afgoden-dienst pleegt men daer in een vergader-plaets. Omtrent dezen Katoechta zijn noch drie honderd ongetrouwde Lamas of Priesters. Die zich van hun in Overspel of Hoerery verloopt, moet zes weken vasten, of zober eeten. Wanneer deze Geestelijken hunnen dienst plegen, zoo geschiet zulks van den Avond tot den Morgen, als het dag word; en weder van de negende uure op den dag, tot de middag toe. In dezen dienst zit de Katoechta Lama op een hoog verheven plaets, in gelijkheit met de Afgoden, tegen de wand aen, in zijn Priesterlijk gewaet, met zijn Offer-papen rondsom hem. Onder dezen Kerkdienst hebben zy speeltuigen, die op gezette tyden spelen en blazen. Zy slaen ook op Trommels, en luiden Klokjes: behalven dat zy noch op yzere platen slaen, die in groote kopere tobbens leggen. Zy hebben groote Zilvere Rookvaten, daer zy verscheidene Wierooken en Gommen in smyten, en branden, en alle omstanders ook mede berooken. Zy hebben een groote Zilvere Kelk, met een Zilvere Lepel, daer mede de Katoechta uit die Kelk eenige geheiligde spys, onder het plegen van Godsdienst, schept, en de zelve nuttigt: gelijk hy daer van mede driemael aen zijne Papen uitreikt, die ten dien einde aen zijnen Throon naderen: als mede aen de Leken: beginnende van de hooge stants-perzonen, zoo Mannen, als Vrouwen. Deze Kelk is zoo groot en breet, dat van twee Mannen qualijk gedragen kan worden, die de zelve ook voor de Katoechta Lama houden, op dat hy daer zelf uit scheppe. De spys, die daer in is, zijn kleine Erweten, zeeker slag van roode Wyn, en Boom-olie. Wanneer deze Kelk voor den Katoechta gebragt word, dan doet hy met drie vingeren een greep daer uit, en smyt het uitgegrepene driemael in de lucht. De Katoechta word in het Land van Tangut ingewyt, en van daer na zijne verblyf-plaetze verzonden. Behalven dezen Katoechta, wiens zitplaets in de Kaert aengewezen word, zegt men noch een meerder tal van andere Katoechtaes, zoo als Heidensche Kardinalen, in minder, en gelijke waerdigheit te zijn, die in andere Tartarsche Landschappen zich neer geslagen hebben. In Barantola zijn drie kostelijke Afgoden-kloosters: daer in omtrent duizend Lamas of Priesters woonen. In een der zelver woont, volgens Kircherus, de Opper-Katoechta of Dalailama, van wien gezegt word, dat hy nooit sterft, ja, volgens zommige berichten, met de Maen jong en oud word. Als men door het Moegalen Land na Sina reizen wil, moet men niet al te sterk zijn, want de Vorsten geen groot getal Menschen genegen zijn door te laten, behalven, dat een al te groote menigte gebrek, onderweeg heeft te lijden, by mangel van overvloedig leeftogt. Hierom ried een Afgezant van den Katoechta, als men uit Moskou een Gezant derwaerts, wilde zenden, dat hy niet sterk diende te wezen. Men is gewoon, de Vorsten in 't Moegalen Land als men daer door reist, met Pelterye van alle aerd te beschenken, als ook met Laken, en drink-glas, daer zy groote liefhebbers van zijn. Op de eerste aenspraek zijn de Moegalen gewoon, altoos naer de gezontheit te vragen, van den geenen die iemand gezonden heeft, 't zy in Gezantschap of anderzins. Gobe is een Moegaelsch woord, en gezegt, dorre Heide: met welken naem zeker zandig Veld bekent is, van ouds genaemt Lop, Belgian, Cor, en Xamo. Deze Heide is een, twee, en drie dagen benoorden: maer bezuiden wel vyf of zes dag reizens breet. Zy is gestrekt, in hare lengte, van 't Noorde na 't Zuide, zonder veel Kruit, Boom of Water. Kokonor, is gezegt in 't Tarters groote Meir, of groote Zee, gelijk men zegt dat de Jezuit Grieber een zoodanigen heeft ontdekt, als hy achter Moegalen Land, door Tartarye na Sina reisde. Salomon Kuselius, in zijn Boek, geheten Dictionarium Geographicum, zegt, dat de Woestyne Lop, anders Althai, een Landschap is, binnen het gebergte Imaus gelegen. Tamirlanku is een oude verwoeste Stad boven Tangut, in Moegalia gelegen, daer men Vee-hoeders in Horden ontmoet. De Stad Lop lag, ten tyde van Markus Paulus, zijnde omtrent het Jaer twaelf honderd en vyftig, aen het begin van de Woestyne van dien naem, strekkende naer de Sineesche Muur. Zy had Mahometaensche Inwoonders. In 't inkomen van 't Tangutsche gebiet, ten einde der Woestyne Lop, van Sina af te reekenen, lag, ter gemelter tyde, eene Stad Sachion geheten, waer in weinige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nestoriaensche Christenen, en meest Mahometanen woonden. Alhier zijn zeeker aert van Katten, die elders niet te vinden zijn, en na Sina gevoert worden. Van de Stad Lop steken de Karavanen af naer Sina, om door deze Woestyne te reizen. Men moet zich hier van alles voorzien. Men reist daer met Ezels en Kamelen. Als op deze Reis de sspys ontbreekt, worden de Ezels of Kamelen geslagt. Men vind daer wel versch Water; doch het is veeltyds ook bitter. Van de Woestyne Lop, en van andere plaetzen van dien oort, spreekt Marcus Paulus de Venetiaen aldus. Lop is een zandige Woestyne, die bewesten, en buiten de Sineesche Muur gelegen is, zijn aenvang nemende by de zeven en dertigste graed, Noorder breete, by het gebergte Imaus, daer de Stad Xacheu, of Sachion, (dat zandig gezegt is: gelijk het woord Xamo insgelijks zandige streek betekent) legt: van waer de zelve zich uitstrekt tot bykans de drie en vyftigste graed, eene streeke van drie honderd mylen lang, Noordwaerts. Bewesten is zy in twee armen gesplist; van waer zy zelve den naem van groote of kleine Woestyne Lop draegt. Zy is bewesten een weinig smalder, alwaer de Sineezen eertyds twee Steden, als Jungya en Lieuyung, gebouwt hebben, die noch heden in de Sineesche Kaerte te vinden zijn. Zy eindigt met de Ryken Samahan en Kascar. De Tartars, die tusschen deze Woestyne en de Sineesche Zee Hanhay, dat is de groote Zee, genaemt, zich ophielden, zijn honderd en dertig Jaer voor Christus geboorte, alle verwoest; gelijk mede die aen 't gebergte Lankiusios, dat is het gebergte van Imaus, Noordwaerts op, tot aen de Ys-zee woonden. De Sineesche Keizer deilde toen ter tyd dit overwonnen Tartarye aen zijne Veldheeren en Krygsluiden uit. Hydede, tusschen de groote Muur en deze zandige Woestyne, voor de Krygsknechten, Steden en Gehuchten bouwen, en maekte twee zijner Bevelhebbers tot Koningen, die het gewest van Karakthay, (welke plaets van ouds met Volken, uit Katay of Sina overgebragt, bewoont was,) besloegen. Hier van komt, dat men in't Oud Tartarye noch vaste, doch meest vervallene Steden vind; zijnde anderzins de Tartaren niet gewoon Steden te bouwen, zich vergenoegende in Hutten en Tenten te woonen. Deze geplante Sineezen in Tartarye hebben allenkskens hunne Sineesche gewoonte vergeten, en die van Tartarye aengenomen, en zich daer na, als Tartaren zelfs, tegen het Sineesche Ryk meermalen aengestelt. Te dier tyd vluchten de Tartaren van Tangut ten Zuiden, in Indiën, en zetten zich aldaer ter neder. Dc Ryken Laos, Sifan, Tibet, Tangut, en Paep Jans Land doortrekkende, zijn zy van de Sineezen achtervolgt, en, zoo als hunne gedenk-schriften melden, geslagen. En wierden in de Indische gewesten aen die kant, als Kochinchina, Kamboya, en andere, van hen t'onder gebragt. Deze Tartaren uit Tangut, die van de Sineezen, ter opgemelter tyd, uit de vlakte gedreven waren, en zich in 't gebergte begeven hadden, en allenkskens sterker wierden, en aenwiessen, quamen na verloop van tyd weder in de vlakte zakken; wel niet na de kant van Sina, maer beoosten en benoorden, naer de Zee toe, die de Sineezen Hanhay noemen. Dies liet de Sineesche Keizer Gezanten derwaerts afgaen, om hen aen te zoeken, dat zy het Sineesche Ryk erkennen zouden: welke Gezanten van de Tartaren in onderaerdsche holen geworpen, en tot Harders van hun Offer-vee gebruikt wierden. Dus verre Marcus Paulus. De tegenwoordige Tartarsche Keizer van Sina, die uit Niuche gesprooten is, werd by de geenen, welke buiten de Sineesche Muur, als Kalmakken, Mugalen, Boechare, en andere, woonen, met een eernaem, Bogdi genoemt; doch van waer die naem zijn oorsprong heeft, is ons onbekent. Het schynt, als een der voorzaten van dezen Keizer in Tartarye, die Taysi of Vorsten geweest zijn, het Ryk van Sina, overweldigden, dat men hem toen den eernaem op Tartarsch van Bogdi gegeven heeft: als of men Goddelijk, of van God wilde zeggen; want Bog is God op Tartarsch gezegt, gelijk zelve dat woord op Rusch, mede God betekent: of misschien om dat het Land van God zeer gezegent was. De Tartarsche Krygsmagt in Sina bestaet zoo wel uit Koreanen, Tartaren van Niuche, en Mugalen, als uit Sineezen, gebooren in het Landschap Leaò-tung, en in andere gewesten ten Noord-oosten. Zeeker Arabisch Schryver, die, vertaelt, en onder my berust, en geleeft heeft in 't Jaer acht honderd twee en twintig van Hegyra, of Mahomets tyd-stijl, het geene in onze dertiende eeuw komt te vallen, zegt, dat de Chataërs en Mugalen veel te Veldewaerts, op wagens leven, en aldaer, in vlakten en effen Landen, zei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len op hunne wagens zetten, en alzoo, als in schepen voort gedreven worden. De zelfde Schryver meld mede, dat de Stad Kambalu, of Peking in Sina, door den Zoon van den eersten Tartarischen Keizer Cingis chan, zoude gesticht zijn: daer aen echter geen geloof te geven zy. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mugaelsche Woorden.
Altin of Alta, is Goud gezegt op het Moegaels, en Mong Zilve. Ik groot, en Najan, Heer. Seinou, is gezegt in 't Moegaels, zijt gegroet. Daer dan het antwoord op is, Sein. So, betekent zet U. |
|