Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier
(1970)–Nicolaas Witsen– Auteursrechtelijk beschermdArchitectura navalis et regimen nauticum
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||
Horativs.
Illi robur, & aes triplex
Circa pectus erat, qui fragilem truci
Commisit pelago ratem
Primus, nec timuit praecipitem Africum
Decertantem Aquilonibus,
Nec tristeis Hyadas, nec rabiem Noti.
Oppianvs.
Uit het Grieks in Latyn vertaalt.
Seu mortalis erat, seu missum numen ab alto,
Audax ille fuit, qui primum marmora findens
Piscis opus cernens, humanos traxit in usus:
Construxit naves, extendens carbasa ventis,
Explicuit funes faciles moderatus habenas.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aaloude en Hedendaaghsche Scheeps-bouw en bestier, Tweede Deel:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||
op 't uiterste der banken, of, zoo andere willen, het hooghste zaten, verdienden de meeste soldy; deeze hadden de zwaarste en langste riemen, waar om zy ook den meesten arbeidt deeden. By grooten haast wierdt'er echter twee aan een riem gezet. De roeijers zyn in 't begin meest alle huurlingen geweest, en daar om wierden zy aan geen ketingen geslooten, als hedendaaghs geschiedt; doch by noodt wierden daar toe slaven gebruikt, dien, in stede van geldt, vryheit wiert geschonken. Ieder wist wat hy scheep te doen hadde: zommige waren anker-lichters, andere mast-klimmers, en mast-zetters; want men maakte toen de masten dusdanigh, dat men die verzetten konde, zynde de zelve gedeelt in drie deelen, van welke ieder een byzonderen naam voerde: deeze stukken wierden boven elkander te zamen gcbonden, en stonden, na gelegentheit van tydt en weêr, hoogh of laegh verheven. Andere deden niets als op de pomp te passen, en het Schip droogh te houden. Eenige keken steedts voor uit, en stelden de zeilen, welke vierkant, en ook driehoekigh geweest zyn. Een deezer uitkykers zat by beurten geduurigh boven in de mast, en riep den Stierman toe, wat streek te houden was, en waar heen men de zeilen keeren moest: deeze wierden by de Latynen korf-kykers genaamt, om dat de marssen, daar zy in zaten, den korven, of manden niet ongelyk waren. Andere mannen moesten zich steedts op den overloop laten vinden, om tot alle scheeps-diensten, zonder onderscheidt, in tydt van noodt, ofte als'er byzondere amptelingen te kort waren, hen te laten gebruiken: deeze dienst was de minste in achtinge, om dat zy op het wenken van ieder man reedt moesten staan. Doch van de Scheeps-amptelingen ziet beneden breeder. En schoon elk werk te scheep zyn byzonderen oppasser hadde, zoo geviel 't echter veel maal dat een man alleen verscheide diensten waarnam. Ga naar margenoot+Men vondt onder de matroozen altydt eenige die tot duiken in 't water bestemt waren, om, als het anker onklaar was, dat onder water te redden. Tot op 70, 80, en 90 vadem liet dit volk zich onder water glyen, en wisten daar bykans zoo te arbeiden, als of zy in de lucht stonden. Op het inspringen vulden zy hun mondt met olie, welke uitspoogen als omlaegh ter plaatze waren daar zy arbeiden moesten, voorgevende dat hier door het water gestilt, en het gezicht verklaart wiert. Handen en voeten verwden zy graauw, om minder gezien te werden van de wreede zee-gedrochten, die menschen eeten. Dit duiken wiert by de Romeinen zeer geoeffent, zoo dat daar over byzondere wetten gemaakt zyn. Die iets acht ellebogen diep uit het water op haalde, 't zy van wat stoffe dat het was, bequam daar van het derde: die vyftien ellebogen diep iets op haalde, behielt daar van de helft, en zulks om dat hoe dieper iemandt dook, hoe meer gevaar hy liep van om hals te raken. Deeze duikers wierden ook gebruikt in den strydt, om 's vyandts kabel-touwen te ontredden, of te breken, en de Scheepen onder water te doorbooren: zy namen ook de over boort gevallene of zwemmende vyanden waar, die zy met zich onder water togen, en dus verdrinken deden; want alle man was op dit onder water blyven niet afgerecht. Ga naar margenoot+By Quintus Curtius leest men, hoe die van Tyrus een groot storm-gevaerte, dat Alexander Magnus tegens haar hadde doen opwerpen, met onder water te duiken, vernielden, en zulks in deeze woorden: Praecipuum auxilium erat, qui procul hostium conspectu, subibant aquam, occultoque lapsu, ad molem usque penetrabant; falcibus palmites arborum eminentium ad se trahentes, quae ubi secutae, pleraque secum in profundum dabant, &c. Dat is: ‘De meeste af breuk geschiede van die geenen welke verre uit het gezigt der vyanden onder water gleden tot aan het storm-gevaerte, alwaar zy dan met zeissens de uitstekende houten en boomen naar zich trokken; welke uit gehaalt zynde, het opgestelde gebouw deede invallen, enz. Men bericht, dat hedendaaghs in Indien paerel-visschers worden gevonden, welke een half uur onder water konnen arbeiden, zich aan een touw vast houdende; waar toe zy hare lichamen met olie smeeren, en een geolyde spons op den arm binden, daar zy met de mondt in byten: door zware steenen, schoenen genaamt, die zy aan de voeten binden, zakken zy omlaegh, alwaar die weten af te schudden. Deeze zyn zoo handigh onder water, dat zy de paerel-oesters weten te openen, en de beste voor zich in te slokken, om hunne meesters te bedriegen. Op zommige plaatzen in Indien hangen de paerel-visschers zich een steen om hun middel, aan een bandt met een haak vast zynde, welke haar doet zinken, die zy ook af werpen zoo drâ als grondt voelen: aan deeze steen is een touw, waar by de zelve opgehaalt wert: met de rechter voet staat de visscher in een mantje, waar hy, op grondt zynde, de schelpen in werpt; en als het water hem begint te verveelen, grypt hy met beide zyne handen aan een touw | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
boven 't hooft, dat om zyn middel vast is, 't welk het sein is van dat men hem moet ophalen: het mantje wert ondertusschen met een andere lyn opgetogen. De paerlen worden in kuilen te week geleght, en daar na gezift door kopere bekkens daar gaten in zyn, welke vier bodems hebben, zynde de grootste gaten boven. Van het paerel-visschen by Tutekoryn spreekt Baldeus aldus: ‘Hier is een vermaarde paerel - visschery. Men zeght dat'er drie in geheel Oosten zyn; eene by Ormus; de tweede in de boght van Ainam, op de kust van China; de derde alhier, ofte in de boght welke tusschen Comoryn en 't eilandt Ceilon gelegen is, zynde daar in Manar, en Aripou, begrepen. Men vangt de paerlen, beslooten zynde in oesters, welke hardt en wreedt zyn om te eeten: zy worden op 7, 8, 9, of 10 vadem gedoken; zynde dit waarlyk een zwaar en moeijelyk werk, en dikmaals op den hals aankomende. Men vangt alle jaren de paerlen niet; want zomtydts worden de banken met zant bedekt, of de oesters zyn te klein. Men weet hoe veel paerlen in hondert oesters moeten zyn, en dan maakt men overslagh of de visschery de onkosten ruim kan opbrengen, anders werdt de zelve gestaakt. Als men nu vast besloten heeft te visschen, komen duizenden menschen van alle kanten in hare vaar-tuigen, met vrouw en kinderen, maken hunne tenten op de strandt, en verblyven zoo lang tot dat de vangst een einde heeft. De paerlen worden in 't openbaar, zoo tot Tutekoryn, als Kaylpatnam, op de markt verkoft, enz. Mersennus zeght, dat zekeren Joannes Barrieus zich 6 uuren onder water wist te houden. Tot het duiken, en herstellen van verbrooke Scheepen, onder water, wierden oulings ledere zakken, als mede kurke bakken, daar de man zich in verhielt, gebruikt. In 't belegh van Byzantium, nu Constantinopolen, wierden duikers gevonden, die spykers onder in 's vyandts Scheepen wisten te slaan, en daar touwen aan te knoopen, waar mede de zelve, na het afsnyden van 't anker-touw, wierden voort gehaalt. Morisotus verhaalt van zekeren Rogerius, die onder water wist te duiken, en op het Jaar 1284. de Scheepen (anders onoverwinnelyk) te doorbooren, zoo dat de zelve zonken. | |||||||||||||||||||||||||||
Van Werk-tuigen waar mede men onder water gaat.Al het verzonken op den bodem van de zee, of 't geen elders onder water leght, kan opgehaalt werden, door hulp van zeker werk-tuigh, 't geen van volgende gestalte en gebruik is. Het werk-tuigh, 't zy van hout, loot, yzer, of koper, (doch de zwaarste stoffe is de nutbaarste, om dat de drift van 't water de teere stoffe licht verbryzelt, en om de noodtzakelykheit van zwaarte, want het werk-tuigh moet zinken, en in een zelfde gestalte recht over eindt blyven) heeft de gedaante van een klok, of tonne-boey, die onder open is, welkers hooghte een weinig minder is als een gemeen mans langte. Onder om de randt komt een zware yzere hoep, die de klok doet uit staan; want in water daar grooten drift is zoude het loot, of van wat stoffe het werk-tuigh mooge zyn, zeer licht t'zamen slaan, indien door deeze hoep, die binnewaarts leght, niet wiert uit gehouden. Onder is de middellyn van de klok een groote schreede lang: boven is de klok zeer spits toe gaande, het geene geschiedt om dat een scherpe vorm het water beter snydt als een stompe. Het is rondtom met touwen bewoelt, van welke eenige beneden de klok neder hangen, daar loode platen, groot 1 voet in 't vierkant, en 2 duim dik, aan vast gemaakt worden, in welke vier gaten zyn, op ieder hoek een, daar de touwen door steken: deeze platen komen op 2 voet recht onder de klok te hangen, en dienen voor de man, die zich in de zelve onder water begeeft, om zyn voeten op te zetten, en al den toestel op te leggen, die hy onder water noodig heeft, om te arbeiden, en iets op te halen; waar om de platen ook vermeerdert en vermindert worden, na dat veel arbeitstuigh beneden van nooden heeft. Boven aan de klok is een groote haak, daar een touw aan geslagen wert, 't welk by de steven van 't Schip, waar uit de klok, met de man daar onder, in zee wert gelaten, over een schyf gewonden, en door de spil opgehaalt wert. Zoo verre als de beenen van de man onder de onderste rant van de klok uitsteken, en noch twee vinger breedt, staande op de genoemde platen, zoo verre zyn zy nat, als hy eerft in 't water gaat; want twee vinger breedt nats komt in de klok, zoo als zy eerst in 't water wert gezet. De klok moet van groote zwaarte zyn, of zoude anderzins bezwaarlyk zinken. Door groote nyp-tangen, die met touwen worden toe getrokken, wert het goet, 't geen op de grondt leght, gevat: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
deeze zyn van veelerley gestalte, en na de dingen die men meent op te halen: eenige dienen om staven yzer, andere om geschut, ankers, en pakken op te halen. De nypers, aan de waeren vast gemaakt zynde, werden met touwen, welke aan de zelve vast zyn, uit het Schip opgewonden. De klok moet langzaam in het water dalen, op dat niet ter zyden om slâ; doch mag zoo schielyk als doenlyk zy opgetrokken werden. Een man, die in zulk een wonderlyke klok onder water hadde gezeten, heeft my gezeght, dat hy omtrent een half uur, en zomtydts minder of meerder tydt, onder water harden kan: dat het gezight onder water vry is, en dat hy alles zien kan: dat het water allengskens in het vat opklimt, wanneer hy op de grondt staat; doch als het by de keel komt, en hy zorgh van verdrinken kryght, trekt hy aan een touw, dat om zyn middel vast is, 't welk het sein is dat de geene die in 't Schip zyn hem opwinden moeten: terwyle hy opgewonden werdt vermeerdert de lucht, en het water vermindert in de klok, tot dat, boven komende, geheel ledigh zy. Hoe langer hy onder water blyft, hoe hetziger de lucht in de klok wert, zoo dat hem zomtydts van benaauwtheit de neus ontspringt, en hem eenige bedwelmtheit toebrengt. Als hy ter rechter of ter slinker zyde, en voor- of achterwaarts wezen wil, maakt hy seinen aan touwen, die benevens de klok gaan, onder aan de rant vast zyn, en tot boven in 't Schip komen. Indien de meeste goederen uit gebleven Scheepen op de grondt niet in het zant verweldt lagen, zoo zoude steedts met dit werk-tuigh groote schatten te verdienen zyn; gelyk onlangs in Engelandt gebleken is. Hondert maal, en meer, kan men hier mede op eenen dagh onder water gaan. Alles wat men onder water aanvat is zeer licht, zoo dat een man een geheel pak juchten met zyn eene handt opheffen kan. Om minder windt te vangen, en gemakkelyker onder water te zakken, werden heden deeze klokken boven een weinigh naauwer gemaakt als eertydts, en in plaats van rondt, maakt men die daar mede wel plat, 't geen de duikers voorgeven dat minder tegen houdt. Met dusdanig vat, of ketel, als boven beschreeven is, op het hooft gezet, en rondtom aan het lyf wel vast gemaakt, zoo, dat evenwydigh met het water bleef, zoude men, na allen waarschyn, op de grondt van 't water der wyze konnen gaan als op het landt. Tot het gaan onder water, om uit gezonkene Scheepen goederen, en geschut, te lichten, worden zomtydts, behalven deeze klokken, onderscheidene andere werk - tuigen gebruikt. Men heeft een klok, die tot het lichten van geschut uit geblevene Scheepen, en anderzins, gebruikt werdt, welke onder de wydte van 16 voet houdt. Het opbreeken der verdeks, en overloopen, geeft de waterganger den meesten arbeidt, zonder het welke 't onderste geschut, of ingelade waaren, niet wel konnen gelicht werden: hier toe is voor eerst noodigh, tot op des Schips opper-bodem gedaalt zynde, twee spykers, op een gegeven wydte, in het Schip te slaan, aan welke spykers lange snoeren, vast aan kleine dobbers, geheght zyn: zoo ras de spykers vast zyn, zendt men de dobbers na boven, welker afstandt gevoeght en gestelt wert volgens zekere mate, en na de breedte van een yzer hey-blok, van welkers gebruik aanstondts gezeght zal werden. Deeze spykers werden dan mede genoomen onder het water, en om met de zelve omtrent het inslaan niet te missen, noch hen niet te verre of te na by elkander te stellen, geeft men de watergangers zomtydts een plankje mede na beneden, aan het welke de snoeren, op gestelde maat, reedts geheght zyn; en als dan behoeven zy maar, zonder meeten, dit plankje haastelyk in den overloop vast te slaan. Langs deeze snoeren, die van sterk touw moeten wezen, zynde onder water aan het Schip geheght, laat men van boven yzere kolommen, of pylaren, zakken, welke hol zyn, en aan de snoeren gelyk als geregen werden, hebbende de langte van 6 of 8 voet: zy zyn de yzere leuningen aan bruggen, of huizen, hier te Lande, niet ongelyk, en zoo gemaakt, dat zy in malkander voegen. Men steekt zoo veel van deeze yzere zuilen op elkanderen, tot dat zy boven het waters opper-vlak komen uit te steken. Dit verricht zynde, dan is'er een zeer zwaar yzer hey-blok by der handt, 't geen onder scherp rondt en wighs-wyze gemaakt is: ter zyden heeft het twee ooren, of sleuven, waar mede men het zelve op de genoemde zuilen kan steken, even gelyk de gemeene hey-blokken aan twee masten worden geregen, waar langs het op en neder wert gevoert. Dit werktuigh wert dan op de genoemde yzere zuilen gezet, en langs de zelve neder gelaten, 't geene, beneden komende, door zyn zwaarte, en scherpte, den overloop, of balken, en al wat 'er voor komt, van hout, of zachte stoffe, scheurt. Aan de bovenkant van 't hey-blok, in de midden, is een oogh, daar men een touw door rygt, waar mede dit gevaerte opgeheven, en aldus | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
geslagen wert, tot dat men het gewenschte einde heeft bereikt, en het beslooten Schip geopent is. Maar zoo met dit heijen den overloop niet aan stukken is te krygen, dan heeft men zekere houte staven, die boven op het yzere hey-blok werden gestooken, tot buiten het water uit, voegende of sluitende mede in elkander: op het bovenste van deeze houte staven, buiten het water uit stekende, zynde met yzers t'zamen verknocht, en wel vast gebonden, wert dan zoo lange geslagen, tot dat de scherpte van de hey, die in het boort steekt, het zelve scheurt, en opening maakt. Eens opening gemaakt zynde, is het zeer licht, met haken, en touwen of wel des noodts met verzetten van de yzere hey, en 't slaan op andere plaatzen, den geheelen overloop, ja het geheele Schip te verbreken, en boven water te krygen. Men zeght, dat, om Scheepen die zeer diep gaan over drooghten te krygen, dienstigh is, dicht geslooten vaten, met water gevult, onder water te doen zinken, en aldaar aan de Scheepen vast te maken; welk water dan daar uit gepompt werdt, zoo dat niets als lucht in de tonnen blyft, welke lucht, na omhoog trachtende te stygen, de Scheepen zal doen driftig werden. Ten deezen zelven einde heeft men heden groote bakken, van 30 of 40 voet lang, en half zoo diep en breet, gemaakt, wel dicht geslooten, en zoodanigh gevormt, dat zich bequaam tegen de billen, en voor-stevens der Scheepen, aan vleijen: onder zyn zy plat, ook zoo aan d'eene zyde: boven staat een pomp, die hoogh uit steekt, waar door men het water in en uit trekt. Met krammen en lengen werden deeze bakken onder water aan de Scheepen vast gemaakt. Men voeght ook wel kleine Scheepen aan ieder zyde van de te lichtene Scheepen, de zelve daar aan vast makende, welke, met water gevult, en dan weder uit gepompt, het zware Schip doen ryzen. Het zwemmen was te scheep een noodtzakelyke oeffening. Die zwom, zegt men, vulde zyn mont met olie, gelyk de duikers, welke hy, in 't water zynde, uit spoogh, om de zee te stillen. Dat men onder de oude Batavieren goede zwemmers heeft gevonden, magh uit het volgende Graf-schrift, 't geen gevonden werdt in de Oudtheden van Georgius Fabricius, bespeurt werden, luidende, uit het Latyn vertaalt, als volght: Hier legh ik, dien dapperen Batavier, eertydts in de Pannonische gewesten zeer bekendt, die onder duizent mannen de eerste was, welke, ter getuigenisse van Trajanus, de stroom van den diepen Donauw, met volle wapenen, hebben over gezwommen; en een uitgeschooten pyl van mynen boogh, terwyl hy in de lucht hong, en wederom te rugh quam, met een andere pyl getroffen, en gebrooken heb. Dien noch Romein, noch Barbarisch soldaat, ooit met de handt-schicht, noch Parth met den boog, heeft konnen overwinnen. Myne daden heb ik, tot gedachtenis, deezen steen toegewydt. Men zie of iemandt naar my deeze myne daden navolgen zal. Ik ben een voorbeeldt voor myn zelven, als zynde de eerste die ooit zulks hebbe gedaan. Die van Delos waren zeer vermaarde duikers, en zwemmers; waar van toen een spreek-woort quam, als men een verholen zaak wilde ontdekt hebben, Delio natatore opus: dat is, Men heeft een Delische zwemmer noodigh. Onder alle was in deeze konst zeker Siciliaan, Golan genaamt, zeer vermaart: deeze leefde zoo wel onder als boven 't water, zwom als een vis, dook als een eendt, en wist onder 't water stormen te voorzien; doch eindelyk, te Messina, in Sicilie, na een gulden kop duikende, die de Koning in zee worp, en den geenen schonk die de zelve ophaalde, quam hy niet weder te voorschyn, 't zy van de visschen gegeeten, of tegen de rotzen verplet. Tot Zierikzee, in Zeelandt, heeft een zwemmer, ten aanschouwen van Keizer Karel, mede wonderen onder water verricht. Men heeft in de tydt der Spaansche onlusten in Noort-Hollandt boeren gevonden, die broeken, blaasgewyze van leder gemaakt, wisten aan te trekken, waar mede zy door vlieten en slooten gongen, zonder dat zwemmen konden: en deeze broeken wierden gebruikt in 't vervolgen of ontvlughten der Spanjaarden. Met een zak, of blaas, en eenigh ander werk-tuigh, van weinigh belang en omslagh, weet men in China onder water te gaan, welke konst tot heden in Europa niet is gezien; doch aan my bekendt gemaakt zynde, zal, wil het Godt, na genoomen ondervinding, het gemeen te zyner tydt daar van bericht geven. | |||||||||||||||||||||||||||
Op wat wyze de zee-luiden, die langs den Persischen zee-boezem van de stadt Bassora na het eilandt Ormus, of van daar derwaarts varen, de lekken in de Barken op zee stoppen.Ga naar margenoot+‘De Patroon van de Bark sprong in zee, en ging onder water aan den bodem van ons Vaar-tuigh, om een scheuring, gat, of opening, te vinden, waar door het water in liep, en om een houte stok daar in te steken. Deeze stok, die zy droegen, om d'opening te stoppen, is een halve | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
arm lang, en op het eindt zyn eenige paerts-hairen gebonden. Die onder het water gaat beweegt de stok heen en weder onder den bodem van het vaar-tuig, alwaar dan deeze paerts-hairen, door eene wonderlyke eigenschap, zoo haast die over de gescheurde plaatze, of lek, komen, van de scheure opgeslorpt, en daar na toe getrokken worden. En op die wyze kryght de geen, die dit werk verricht, te weten waar het lek in 't vaar-tuigh is, en waar het moet geholpen worden: gelyk toen deeze deedt, die dit ons vaar-tuigh verholp. Ik zal niet na laten te zeggen, dat ten dien einde diergelyk slagh van zee-luiden, met eenige zeer smalle stukjes of eindtjes van bokke-hoornen aan de neus te binden, onder water gaan, dat zy een groot stuk weeghs uitharden: het welk waarlyk een ongeloovelyke zake is voor den geenen die het niet gezien heeft, maar is evenwel waar. In het zeilen van Bassora na Ormus, omtrent vyf Italiaansche mylen van lant, door storm op zee, brak het roer in twee stukken: waar van het eene stuk in 't water viel, en het ander bleef beneden aan d'achter-steven van de Bark by een touw hangen. En dewyl deeze zee-luiden als vissen zwemmen, zoo sprongen twee van hen, niet-tegenstaande zoo groot onweêr, in het water, en kreegen het stuk van 't roer weder. Middelerwyle braghten deeze twee, die in het water waren, en d'andere, die in het vaar-tuigh waren, het stuk van 't roer weder aan d'eigenste plaatze, en bonden het in der wyze vast, dat het dienst kon doen. Behalven de boven opgehaalde amptelingen, zagh men te scheep noch Bootwachters; want by goet weêr stondt altyt een man in de boot, die achter na sleepte, om uit te kyken, en wacht te houden. Andere voerden een byzonderen naam, van dat zy alle zwaarten losten en laden. Timmer-luiden wierden daar mede niet vergeten; doch deeze laatste ampten hielt men toen van klein belang, en die de zelve bedienden wierden minder geacht als het overige scheeps-volk. Den stryders gaf men d'eerste rang. Ga naar margenoot+Het leit noch in geschil, of de Grieken, en Romeinen, vrouwen te scheep hebben mede gevoert, of niet: zoo 't geschagh, is het zelden gebeurt, en, myns bedunkens, niet als van zeer vrouw-zieke mannen. Ga naar margenoot+De Romeinen onderhielden steedts groote burger- en hulp-vlooten. De legh-plaats der Scheepen, tot kosten der Romeinsche inwoonderen, was tot Romen, aan de mondt van den Tyber: en aldaar onthielden zich zoo veel timmer-luiden, als tot het in standt houden van de vloote noodigh was: insgelyks was daar altydt een groot aantal mannen gereedt, die op het gebodt van hun Over-heer te scheepe traden, en ter haven uit toogen. Het geldt, waar voor men scheeps-behoeftigheden kocht, wierdt uit de gemeene schat-kist gelicht; doch als die uitgeput was, quam het op de burgeren aan: ieder moest, na gelang van zyne middelen, Ga naar margenoot+gelt verschaffen. Het bouw-gelt van ieder Schip met vier of vyf riem-reyen, beliep, zoo Polybius verhaalt, een talent, of zes hondert goude Fransche kroonen: 't geen weinigh is, ten aanzien van d'onkosten die men hedendaaghs aan de Scheeps-bouwerye leght. Ga naar margenoot+Het Roomsche Gemeene-best leende dikmaal hunne Scheeps-hollen aan byzondere burgeren uit, om den vyandt daar mede af breuk te doen, geen loon, als den enkelen buit genietende. Ga naar margenoot+Men bedong veeltydts op overwonne volken, of den geenen waar mede men in vriendelyk bondtgenootschap tradt, zeker aantal Scheepen te bestellen, jaarlyks, of voor eens, 't zy te leen, of in eigendom; wel wetende, dat een Landt niet beter als met menighte van Scheepen te bewaren was. Hier van daan quam het dat de Romers zulke maghtige vlooten alom in het water hielden. Een maal vorderden zy dit Ga naar margenoot+van hun vyandt: Geeft ons alle de Oliphanten die ghy hebt, en Scheepen zoo veel wy eischen. Scipio, hebbende Antiochus overwonnen, bedong op hem, met de vreede, dat hy zyne lange Scheepen, en hare toerustinge, zoude overleveren; zoo dat hy geen meer als tien Koopvaardy-scheepen, Actuariae geheten, zoude behouden, en geene van die moght meer als dertigh riemen voeren. Pompejus Magnus, na het zeggen van den zelven Schryver, voerde een vloot van zes hondert Scheepen t'zee: doch andere willen dat de zelve uit duizent Scheepen bestont: en dit was de grootste zee maght die Romen ooit by een gehadt heeft. Tot Athenen wierden de Scheepen van 't inkomen der gemeene tollen gebouwt: doch als die afgeschaft waren, moesten de inwoonders de Scheeps-hollen uit hun eigen beurzen, naar opgegeven certers, leveren: vier, zes, of acht huisgezinnen, minder of meerder, na dat zy goedt bezaten, braghten te zamen een Schip op. Wapenen, en al den lossen toestel, beschikte het Gemeene-best, 't en ware de bouwers mildtheit zoo groot was, dat hy | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
ook dit daar by voeghde, en het Schip geheel uitrustede, waar van hy dan groote lof behaalde. Evenwel kipte men zomtydts byzondere burgers uit, die scheeps-gereedtschap moesten leveren, welke daar mede van 't bouwen zelve bevrydt waren. Thucydides, sprekende van die van Chio, zeght: Zy zyn wel tol-vry, doch echter schuldigh Scheepen te leveren. Dus waren de Samiers, Cnidiers, Corinthers, en die van Rhodus, den Athenienzers schuldigh Scheepen toe te zenden, en dat onder schyn van vriendtschap. Men heeft by de Grieken, zoo wel als by de Romeinen, byzondere burgers gevonden, die, ter liefde van 't Gemeene-best, op hun eigen beurs, en uit vryen wille, geheele Scheeps-vlooten toerusteden, en te water braghten. Wie daar in de eerste was, wiert met een Scheeps- of Steven-kroon begiftight, ervonden van Minerva. Dit geschiede zomtydts mede uit dwang; doch echter met beloften, zoo den toght zeegbaar uitviel, dat zy dan betaling van hare Scheepen genieten zouden. Tot Genua heeft men in tydt van noodt, als 't Gemeene-best Scheepen van nooden hadt, doen af kondigen, dat, indien iemandt uit zyn eigen beurze de Vloot wilde helpen bouwen, dat de Republyk hem het geldt te zyner tydt zoude herstellen. Hier op vondt men twintigh burgeren, die ieder een Galey op haar eigen beurs bouwden. Ga naar margenoot+Van de burgers tot Stavoren werdt gezeght, dat zy op haar eigen beurzen, als het gemeene Landt niet meer vermoght, Scheepen tegen de Noormannen in zee hebben gebraght. In den beginne koos men de scheeps-kryghs-luiden uit de leger-rotten: men nam daar toe de jongste en sterkste mannen, en dwong niemandt, zoo lange als vrywilligen hunnen dienst aanbooden. Ga naar margenoot+Doch ten tyde des eersten Punischen kryg vong men aan vaste scheepelingen aan te nemen: in welken toght ieder vyf roei-rey Schip hondert en twintigh soldaten voerde: dit getal wierdt vermindert en vermeerdert, na de grootte van de Scheepen, en den eisch der zaken, waar toe zy gebruikt zouden werden. Deeze soldaten wierden gelicht uit zee-regimenten, of, by gebrek van de zelve, uit landt-soldaten. Het is ook wel gebeurt, by gebrek van volk, en geldt, in de gemeene kasse tot Romen, dat ieder burger, naar hy gegoedt was, boots-luiden, 't zy een, twee, drie, en meer, te scheep moest onderhouden. Ga naar margenoot+By de Grieken heeft men drie roei-rey Scheepen gevonden, die slechts achtien krygers voerden: en vyf roei-rey Scheepen, die vyftigh soldaten voerden. By de oude Schryvers vindt men, dat op de drie riem-rey Scheepen het getal van twee hondert mannen mede gebruikelyk is geweest te voeren, welker meerder getal roeijers, de rest stryders en bootsluiden waren. De vyf riem-rey Scheepen, zeght Polybius, voerden drie hondert roeijers, en hondert en twintigh soldaten. In het Salaminische geveght, zeght zeker Schryver, voerden de Attische vyf roei-rey Scheepen ieder maar achtien soldaten. Doch Cimon den Athener, zoon van Miltiades, bouwde zyne Scheepen vry wydt, en maakte verdekken boven de hoogste roeijers, om des te meer volk te konnen dragen. Homerus verhaalt, dat op ieder Schip der Beotiers, in 't beleg van Troje, hondert en twintigh mannen voeren; maar op de Scheepen die Philoctetes timmerde, slechts vyftigh. Zedert Trojens val, tot aan de tydt van Cyrus, zynde omtrent zes hondert jaren, vindt men weinigh zee-helden-daden verricht te zyn, gelyk by Rivius is te zien. Ga naar margenoot+In de eerste zee-toghten der Romeinen bemanden zy hunne Scheepen alleen met Roomsche burgeren, zonder schaap-harders, gelubden, en die van onvrye of oneerlyke ouders gebooren waren, daar toe te nemen, zelf geene vry gelatene slaven, die zich onder de soldaten hadden vermengt; doch namaals hebben zy, zonder onderscheidt, alle landtaart daar toe verkooren, zelfs ook vry gelatene, ja slaven, aan wien men vryheit schonk, als zy zich heldtdadigh verweerden. Men liet de slaven ook wel vry voor dat zy te scheep gingen, en handt aan de riem sloegen, of ander scheeps-werk deden. Eindelyk is het zoo verre gekomen dat men niemandt aan de riemen zette als slaven, uitgelatene pluggen, en booswichten. Des kryghsmans eerste ouderdom hielt men te zyn van zeventien jaren; doch die voordeeligh in gewas waren wierden wel onder die jaren tot soldaten aangenoomen: gelyk Keizer Adrianus om zyn vystiende jaar soldaat was. Men had een tydt dat de oorloghs-gasten by de maat aangenoomen wierden, waar toe zekere paal opgerecht wiert, daar alle nieuw gelichte soldaten by gebraght wierden. Niemandt die dikbuikigh was kon tot den krygh, zoo te water als te lande, aangenoomen worden. Wanneer keur van kryghs-lieden te doen was, wierden'er afgezondene door het geheele landt geschikt. In den beginne wiert aan de Roomsche burger-vlootelingen geen gelt uitgedeelt; doch in later eeuwen heeft men bevonden zulks noodigh te zyn. By gebrek van sla- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
ven, die men aan de riemen stelde, wierden te dier tydt geringe burgers daar toe gehuurt. Ga naar margenoot+Den Stuurluiden was niet alleen noodigh weêr- en wint-wys te zyn, strandt en landt te kennen, maar zy dienden ook des vyandts scheeps-nebben, die op hen aan quamen, te konnen ontgaan, of, als zulks onmoogelyk was, het Schip zoo te wenden, dat de punt voor op de boegh aan quam, en niet onder water, of daar 't Schip het zwaarste was, quam te treffen: en als zy bevechters waren, moesten dan hun Schip zoo weten te draaijen, dat het met zyn scherpe snuit op het zwakste van des vyandts Schip trof. Ga naar margenoot+De bootsgezellen deden hun werk veel-tydts naakt, om alles vlugger te verrichten (gelyk hedendaaghs op de Turksche Scheepen mede veel maal geschiedt); doch by te zwaren koude dekten zy hare lichamen met boks-haire kleederen, die regen en windt verduuren: maar de riem-gasten roeiden meest altydt moeder-naakt. De scheeps-soldaten, zoo wel als die te lande dienden, wierden te zyner tydt met zeker ingedrukt teiken, 't zy van de letters M:R: dat is, Miles Romanus, of Romeinsche soldaat, en anderzins, brandende gemerkt, 't zy in de handt, op den arm, of aan eenigh ander lidt des lichaams. De Stuurman droegh een mantel, die op de slinker schouder met een knoop vast gemaakt was, op dat zich met den rechter arm in het stuuren te beter redden moght. Zeker munt van Valentinianus vertoont een Scheeps-hooft-man, die, behalven een rok, om de hals geknoopt, een lyf-stuk zonder mouwen aan heeft, en half beens geschoent is. Ga naar margenoot+By strydens tydt toogen de soldaten, en ieder die zich bloot vertoonen moest, styve palt-rokken aan, die met kopere en yzere platen, of wel van andere ondoordringbare stoffe bezet waren, om pylen, en werpsteenen te wederstaan. Zy voerden groote en breede schilden, om zware steenen af te wyzen, en den zeissen het quetzen te beletten. Aan de handen droegen zy dikke handt-schoenen, en laerzen aan de voeten, daar geen pyl door drong. Wolven zyn werk-tuigen geweest, de hedendaagsche wippen niet ongelyk: hier mede greepen zy de mannen van 's vyandts Scheepen, en slingerden hun binnen haar eigen boort: ook schonden zy de Scheepen daar mede, hier en daar stukken af rukkende. Archimedes, zegt men, hadde een vondt, waar door hy, van de stadts-muuren af, de Scheepen der vyanden, die te na quamen, wist te vatten, en om te werpen; waar van hy in 't beleg van Syracuzen de proef nam. Met tekens, die men by de masten en achter op stak, wist een Vloot-vooght, in 't veghten, aan al zyn onderhebbende Scheepen, tot de minste toe, bevelen uit te geven. Boven aan de mast, en ree, voerden zy groote hey-blokken, zynde met yzer beslagen, die, door kracht van mannen, in 's vyandts Scheepen gestooten wierden: deeze verpletterden al wat hen voor quam, ja deden vaak geheele Scheepen zelfs te gronde gaan. Dolones zyn houte knuppels geweest, daar een scherp yzer in verborgen was: dus genaamt, om dat men zyn vyandt daar mede lagen bereide; want dolus is in 't Latyn een laag of list gezegt. Behalven dit vondt men noch zekere scherpe klaauwen van yzer, die aan lange ketenen hongen, en uit de marssen in de naast-gelegen Scheepen geworpen wierden: als de klaauw vatte, en hielt, toogh men de ketens na zich toe, en deede zoo de Scheepen naderen. Deeze klaauwen wierden uit zekere kracht-gevende werk-tuigen geworpen, om te meer maght te hebben. Met vuur-werken, die men binnen elkanders boort wierp, wierden van oudts de Scheepen groote schade toegebraght. Ga naar margenoot+Polybius spreekt van zekere Scheeps-oorlogs-werk-tuigen, Zambuca geheten, op deezen zin. Op de voor-steven was een rondt hout gestelt, 4 ellen lang, en 3 palm breedt in zyn middel-lyn, hebbende aan het opperste een katrol, daar een ladder aan gestelt wiert: het was met dwars-houten gehecht, 4 voet breedt, 6 ellen lang, en met spykers wel vast in een geslagen. Het gat van 't verdek was langwerpigh, daar dit ronde hout in stak. Ter zyden aan de ladder was een borst-weering, zoo lang als de ladder zelve, en hoogh tot aan de knie. Aan het einde van 't hout wiert een driehoekig yzer gemaakt, gelyk een scherpe stamp-stok, met een ring aan den top, zoo dat den geheelen toestel gelyk was aan de werk-tuigen daar men meel mede maalt. In deezen ring dan stak een touw, waar door, als de Scheepen aan elkanders boort lagen, en door het katrol, dat aan het ronde hout was, de opgerechte Kraayen, Corvos, (want dus wierden zy benaamt) op 's vyandts boort wierden geworpen, 't zy voor of ter zyden aan de Scheepen. Daar na, als deeze Corvi, of Kraayen, in de Scheepen gehecht waren, en zy de scheeps zyden aan elkander hadden doen naderen, sprong men van alle kanten over 's vyandts | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
boort; maar als het werk-tuig by de boeg was aangeslagen, gingen de soldaten by paren kort achter malkander daar over, om den vyandt in zyn eigen Schip te bestooken, waar van de voorste de slagen met schilden afweerden, de naaste daar aan de zyden beschutteden, en 's vyandts slagen met hun schilden keerden, enz. Zomtydts voght men handt aan handt op deeze over geworpene werk - tuigen, gelyk als op bruggen, zonder in elkanders Scheepen over te stappen. Tegens deeze handen, haken, enz. wiert het Schip met dik leder overtogen, 't geen te wege braght dat de punten zoo wel niet vatten konden als op het bloote hout. Het was veeltydts de wyze by de Romeinsche zee-helden, dat, eer den strydt aan gong, en als men elkander tarte, of tot het geveght aanlokte, de Scheepen, ieder op 't snelste, herwaarts en derwaarts wierden geroeit, om hunne gezwintheit en kracht in 't roeijen aan den vyandt te vertoonen; gelyk daar van breedt staat te lezen in de vermaarde zee-slagh tusschen Octavius en Pompejus, die zoo geschiktelyk geschag, of het een slagh te velde geweest was, in welke Caesar de overhandt behiel. Men voght 'er handt aan handt, en alle strydt-konsten wierden in 't werk gestelt, behalven dat van branden wierdt wederhouden: (anderzins wierden vuurige pylen, heet zant, pek, en alderhande brandtwerken, over 's vyandts boort geworpen) de zommige wierpen hunne toorens zelve omverre, om te rapper in 't roeijen te zyn: andere verpletterden hunnen vyandt, met yzere klompen toe te werpen, en zware pylen over boort te schieten. Deeze strydt geschag met neder gelegen zeilen; gelyk zulks meermaal een gewoonheit onder de Romeinen is geweest: ja zy lieten, ten strydt gaande, het zeil-tuigh veeltydts te lande: en hy wierdt mede wel voor een bloode geschat, die, ten oorlogh uit varende, het zeil mede nam, als of hy van zin was te willen vlughten. Toen de vuur-bussen eerstelyk wierden ervonden, heeft men die te scheep verheven, en op groote gevaerten gezet, geschut-tuigen en toorens geheten: deeze werk-tuigen stonden hoogh, en het geschut was aan hun achter-einden vast, konnende over al heen gedraait worden, 't zy daar veel of weinigh geschut op lagh: de gestalte hier van is by Valturius te zien. Ga naar margenoot+Men was gewoon de roeijers, zoo wel als de soldaten, by vreedens-tydt in alle tucht te houden, en te oeffenen, ook op het minste teken te doen gehoorzamen, op dat, voor den vyandt komende, niet onkundigh moghten staan, wat te moeten doen, of aan te vatten; want men sprak dan door tekens van handen, trompet, stok, en diergelyke: en dus kon men elkander, onder het gekreisch der wapenen, zonder stem verstaan. Na het zwaaijen van een staf, die zeker Bevelhebber, welke achter op stondt, in zyn handt hadde, wierden de riemen gedwongen, en bestuurt: en deeze wiert zoo drâ niet uit de handt gelegt, of de riem-gasten deden insgelyks met hunne riemen, en staakten den arbeidt. Daar wierden veeltydts, tot oeffening van de roeijers, roei-banken in het zant ter neder gestelt, derwyze als te scheep, waar door men de roeijers de riemen leerde vatten, en bestieren; 't geen ook in de Scheepen zelve geschiede terwyl zy ten anker lagen. In groote scheeps-geveghten wierden dikmaal een goet aantal van de slechtste Scheepen aan malkander gebonden, die men, gelyk een wal, voor de vloot liet dryven. Uit zorgh dat men geëntert zoude worden, wierden' er rondtom uit de Scheepen lange yzere haken gestoken, daar brandtbussen aan hongen, die alles afweezen. Fransche Scheepen zyn oulings hoogh van boegh geweest, en daar om bezwaarlyk te enteren: de zelve voerden hooge toorens, daar men uit voght, en yzere ketting-kabels. In 't belegh van Rhodus hadde Demetrius een vlot-wal gebouwt, die met blikke platen verzien was, om het vuur af te weeren. Hy maakte scheeps-toorens van vier zolderingen, wiens boorden met zware schilden wierden omzet. Dikmaal wierden, om prys, groote scheeps-oeffeningen aangerecht: die het snelste voort roeiden, het kortste wenden, en het selste met de neb troffen daar een Schip op 't zwakste is, of het eerste in het enteren waren, en het aardighste rammen konden, spanden de kroon. Doch na dat de weelde d'overhandt kreegh zyn deeze scheeps oeffeningen in speelen verandert. Geheele meiren wierden gedolven, waar aan men rondtom steene schouw-banken maakte: hier streedt men al schertzende, en boorde elkander in de grondt, ten vermake der aanschouwers, en lust van de Prinssen. Ga naar margenoot+Tot Romen ziet men noch heden eenige overblyfzelen der Scheeps - schouwburgen: het grootste stondt wel eer niet verre van den Tyber, waar uit het water wierdt geleidt, en ingelaten na den eisch. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot Oranje vindt men een Ga naar margenoot*Amphitheater, 't geen eertydts met water wierdt gevult, om kleine Schuitjens te konnen dragen, en vrye lust-geveghten daar in aan te rechten. Men zette ook wel mannen, die het lyf verbeurt hadden, of die door het oorlogh tot slaven gemaakt waren, in Scheepkens, aan wien men dan namen gaf, van Rhodiers, Persianen, Grieken, en diergelyke; welker lot was, zich doodt te veghten, 't en ware de byzondere gunst des Keizers, na een manlyke verdediging, hen het leven schonk. Eenige hondert groote Scheepen, en veel duizent verwezene mannen daar op, heeft men dus den ander te keer zien gaan. De Roomsche Keizers betoonden hier in groote pracht. Zee-goden, en gedrochten, van kostelyke stoffe, wierden, onder het slaan, te midden in het water verbeeldt: Neptuin wierdt op een wagen gezet, van paerden voort getrokken, en voer zoo op een vlot, 't geen alomme door den strydt voort geroeit wiert. Ter eere der afgestorvenen van grooten naam wierden mede wel Scheeps-stryden aangerecht, om des overleden gedachtenisse te verlengen, en hem roem - en ruchtbaar te maken. Van het Scheeps-speel-gevegt, 't geen Augustus bestelde, spreekt Tranquillus in August. aldus: ‘Hy sloegh een slagh te water, by den Tyber, in een uitgegraven kom, daar nu het Keizers lust-wout staat, op welken tydt hy alomme waght door de stadt stelde, op dat de zelve, en de weinige die t'huis bleven, geen onheil van de roovers over quam; want het meeste volk zagh 't spel aan. Men hieldt ook tot Romen, op den Tyber, jaarlyksche Visscher-speelen, stryden, of oeffeningen. Van de Naumachia, ofte Scheeps-speel-strydt, die Cajus Caligula aanrechte, ziet Ga naar margenoot+by Diodorus, Onuphrius Panvinus, Mercurialis, en andere. Nero, zegt Suetonius, vertoonde Scheeps-stryden in zee-water, daar hy zee-visschen in liet zwemmen, en tamme beesten, daar op afgerecht, dede stryden, als of het op landt ware geweest. Hy gaf aan het volk maaltyden binnen scheeps-boort, alwaar Augustus plagh te laten stryden, en dat op Scheepen die met voordacht daar toe gebouwt waren, werdende van andere voort getrokken. Hy smeet bordekens te grabbel onder 't volk, daar namen op stonden, of af beeldtzels van Scheepen, kroonen, staven, koren, vogels, gout, zilver, gesteenten, enz. en die deeze kregen, deede hy zulke dingen schenken, als op haar vierkante houte bortjes vertoont stonden. Hy hadde Scheepen doen maken die in 't midden van het water ontslooten, en dieren, die zy voerden, in 't water ten strydt uit zetteden. Severus hadde insgelyks een Schip doen maken, daar vier hondert wreede dieren in gebraght wierden, 't geen te midden in het water wiert geopent; en dus deed men de leeuwen, beeren, tygers, stieren, enz. in 't water stryden, als of het te lande geweest ware. Diergelyk geveght in 't water, tusschen zee - gedrochten en landt - dieren, stelde Carinus mede aan. Ga naar margenoot+Tacitus zeght van Claudius, dat hy tusschen hooge bergen een kom tot Scheeps-stryden deed bereiden. Hy omheinde het geheele water, op dat niemant konde vlieden, en liet zoo veel plaats over, dat men elkander bequamelyk konde slagh leveren. Hy plaatste hier toe negentien duizendt menschen op veelderley slagh van zware Scheepen, zettende wederzydts vystigh Ga naar margenoot+man, dat is hondert op ieder: deeze noemde men Sicilianen, en Rhodiers. Dit volk, gedwongen zynde, versloegh malkander meest alle. D'overgeblevene uit de water-slagh stelde hy op het drooge met degens in de vuist, om elkander te verslaan, en dat op die plaats daar te vooren het Scheeps-geveght was gepleeght, na dat hy al het water hadde doen verloopen. Dusdanigh gevegt duurde dikmaal twee of drie dagen lang. Tranquillus getuight ook van deezen Claudius, dat hy een zilveren trompetter hadde verzonnen, die te midden in 't geveght onder uit het water op quam, en den stryders moedt in blies. Martialis beschryft zeer aardigh het Scheeps-strydt-spel, eertydts tot Romen, in een kolk, van Keizer Domitianus gehouden, in dit veersken:
Si quis ades, longis serus spectator ab oris,
Cui lux primae sacri muneris ipsa fuit,
Ne te decipiat ratibus navalis Enyo,
Et par unda fretis: hic modo terra fuit,
Non credis? spectes, dum laxent aequora martem
Parva mora est, dices, hic modo pontus erat.
Dat is: Aanschouwer, wie gy zyt, uit over verre landen,
Die 't heiligh ampts beslagh deez' dagh zagh onderhanden,
Dat deeze strydt te scheep niet licht'lyk u misleide,
Daar nu de baren zyn was datelyk de weide:
Gelooft ghy 't niet? ziet toe, als 't zee-geveght neemt endt,
Staat ghy op't droogh alwaar de vloot zich had gewendt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot Athenen vindt men noch op heden overblyfzelen van een Naumachia, of plaats daar Scheeps-lust-stryden gehouden wierden, lang 300, en breedt 200 voet; zoo als de Arts Spon in zyne Reis-beschryvinge getuight. Dio vermeldt van een Scheeps - speel-strydt, welke Augustus in een perk deede aanrechten, aldus: Hy leidde het water in de Flaminische ren-baan, en daar in zyn zes-en-dertigh krokodillen gedoodt. Ga naar margenoot+Suetonius zeght mede, dat Augustus, onder andere schouw-speelen, een Scheeps-strydt vertoonde, dicht aan den Tyber, waar toe de grondt uitgegraven wiert, ter plaatze daar nu des Keizers wout is. Uit eene der Ancyranische opschriften, zynde in marmer uitgehouwen, blykt ook, waar en hoe de plaats is geweest daar Augustus deeze Scheeps - strydt vertoonde; het welke, getrokken uit het Boek genaamt Cenotaphia Pisana, van H. Noris, aldus luidt: NAVALIS. PRAELII. SPECTACVLVM. POPVLO. EXHIBVI. LIBERVM. IN. QVO. LOCO. NVNC. NEMVS. EST. CAESARVM. CAVATO. SOLO. IN. LONGITVDINE. MILLE ET OCTINGENTOS. PEDES. IN. LATITVDINE. PEDES. DVCENTI. IN. QVO. TRIGINTA. ROSTRATAE. NAVES. TRIREMESQVE. PLVRIMAE-----------INTER. SE. CONFLIXERVNT-----OCCVBVERVNT. PRAETER. REMIGES. MILLIA.-----CIRCITER.----- Dat is: Ik heb het vry Scheeps-schoww-spel vertoont aan 't volk, in die plaats daar nu het Keizers wouwt is, de grondt daar toe zynde wegh gegraven; in de lengte hadde het duizent en acht hondert voet, in de breedte twee hondert; in het welke dertigh gebekte Scheepen, en zeer veel Galeyen, te zamen gestreden hebben: daar zyn verslagen, behalven de roeijers, omtrent------duizent. Tot Romen wierden by wylen Scheeps-stryden aangerecht in de groote ren-baan, Zoo Onuphrius Panvinus getuigt, die zulks uit veele oude Schryveren bewyst. Hier toe dan vulde men den boezem, welke anders geheel droog was, met water, 't geen door buizen, ten dien einde gebouwt, daar in geleidt wiert. Wanneer dit Scheeps-speel-vechten in meerder gewoonte quam, (zeght hy) en de groote ren-baan de be-geerte der aanschouwers alleen niet konde voldoen, hebben Caesar, Augustus, Cajus, Domitianus, en andere Keizeren, meerder water-boezems, ten dien einde, doen opbouwen. Ga naar margenoot+By Tranquillus vindt men deeze woorden: Hy (te weten Caesar) stelde veelerley schouw - speelen aan, de geheele Stadt door, niet alleen van allerley tooneel-speelders, maar ook van kampers, wed-loopers, en scheeps-stryders. Hy deede een meir uitgraven, daar men Scheepen van allen aart in zagh veghten, en waar na zulken geloop van volk quam, dat het gedrang menigh man zyn leven koste. Ga naar margenoot+Plutarchus zeght dat Caesar, ter gedachtenisse van zyn dochter Julia, Scheeps-speel-stryden aanrechte. Ga naar margenoot+Diodorus zeght, een Scheeps-geveght vertoonde Caesar niet in zee, noch in eenigh moeras, maar op 't landt, waar toe hy het Ga naar margenoot+kamp-velt van Mars liet uitdelven: hier toe gebruikte hy vier duizent roeijers, en vier duizent soldaten. Ga naar margenoot+Met Constantinus heersching hielden deeze speelen op, als zynde een wreetheit den Christenen oneigen; dit was omtrent het Jaar onzes heils cccxxv. Ter geheugenisse van gewonne slagen, en zeeghaftige zee-geveghten, wierden mede veel maal Scheeps-stryden, of speelen, aangerecht, zoo in 't snelste te roeijen, als anderzins. Ga naar margenoot+AEneas wordt voor d'eerste insteller der Scheeps-speelen gehouden, wanneer hy op het eilandt Sicilien zyn vaders uitvaart daar mede verheerlykte. Cloanthus, die Ga naar margenoot+het Schip Scylla voerde, won den strydt; waar om hy ook den eersten prys, zynde een talent zilver, wegh droegh, nevens een gulden schildt, daar Ganymedes, purper-verwigh, in geborduurt stondt. Mnesteus kreegh den tweeden loon, dit was een schoone ring-kraagh, tot zyn geschenk. Ga naar margenoot+Gygas behaalde den derden prys, waar voor hem potten, en drink-vaten, schuits-wyze gemaakt, te beurte vielen. Op het klinken van trompet, en teken van den Kapitein, die achter op stondt, sloegh men de handen aan de riemen. Met olie wiert het lyf en armen wel besmeert: en men roeide dan, zonder eenige hinder van kleederen, naakt zynde, en bekranst met groene populier; zoo als in 't lange by den Poët te zien is. Ga naar margenoot+Domitianus vertoonde de liefde van Leander in 't water:. daar hy ook Goden en Godinnen in liet verbeelden. Op het geluidt der trompet deede hy eenige zwemmers zich veelerley gestalte geven, met hun door elkander te strengelen, en op te springen, als van ankers, gaffels, scheepen met masten, enz. en dit, na een gewonnen zee-slagh, zich zelfs, en zyn volk, ter eeren. Hy stelde jaghten in 't water aan, met beesten hier op afgerecht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
By Morisotus leest men van byzondere burgeren, die, lusts halve, kleine Scheeps-oeffeningen aanstelden, in vyvers, en hun eigen wateren: dit geschiede met kleine Scheepkens, die men om 't eerst na het gestelde park roeide; of men ging elkander te keer met stomp geweer, geschikt, verwardt, van verre, of na by, en anderzins. De Koning van Pegu viert een jaarlyks Feest, genaamt Sapan Daiche: dan laat hy zich in een uitermaten kostelyk Schip, dat verguldt is, en zyn Zoon in een ander, tot aan de stadt Meccao voeren, in gezelschap zyner Edelen, die ruim hondert Scheepen, of Schuiten, t'zamen uitmaken: hier laat hy zyne hovelingen hunne Scheepkens roeijen; die 't snelste roeit, en eerst aan het gestelde park komt, wint den prys, 't geen veeltydts een gouden beeldt is. In ieder Scheepken roeijen twee mannen. Deeze oeffening duurt een geheele maandt, en wert om den anderen dagh gepleeght. Op den negen-en-twintigsten van bloeimaandt wordt by de Chinezen een Feest, Peelou genaamt, geviert: dit geschiedt met lange Roei-schuiten, cierlyk geschildert, en opgepronkt met zyde en veelverwige vanen: hier mede roeijen zy om strydt op de rivieren tegen elkander gins en weder, met boven maten groot geraas en getier te maken. Peelou was wel eer, volgens verhaal der Chineezen, Opper-vooght van Parecelles, een vruchtbaar, zilver-en gout-ryk eilant, 't welk hy voor-zeide dat te gronde zoude gaan; waar om hy ook eenige dagen te vooren met zyne Jonken van daar na de vaste kust vloodt, alwaar hy als een Godt van de zee wiert geviert; want het eilandt quam kort na zyn vertrek te verzinken. Ga naar margenoot+In oude tyden haalde men des Winters de Scheepen, als wanneer hun gebruik niet vereischt wierdt, op 't landt, over rollen, en Schuif - planken, Hermata geheten, door maght van handen, of ook wel met behulp van eenige werk-tuigen, die door weinigh kracht veel arbeidts afleiden. Zy wierden ook wel in 't water onder scheeps-huizen beslooten, en dat in zekere scheeps-wapen- en werk-plaatzen, ten deezen einde gebouwt, alwaar men al het tuig, noodigh tot een zee-krygh, en ook de Scheepen zelve, vervaerdighde. De scheeps-huizen zynvan onderscheide grootte geweest, en na de Scheepen riem-reijen voerden. De Scheepen stonden of droogh onder deeze huizen, of lagen onder in 't water, gelyk in onze schuit-huizen. Julius Caesar liet een maal zyn geheele vloot op landt binnen de leger-plaatzen zetten, om bewaart te zyn. Het is aanmerkens waerdigh dat alle de scheeps - timmerluiden der Romeinen zich slechts op een eenige soort, of geslacht, van Scheeps-bouwen leiden. Die Boots maakten, timmerden nooit groote Scheepen. Die Jachten maakten, leiden zich nooit op het bouwen van ander vaartuigh. Ook wiert ieder een byzonderen naam gegeven, na het vaar-tuigh dat hy maakte. Ga naar margenoot+Wanneer de Scheepen bemant zouden worden traden de bootsgezellen eerst aan boort, om alles te schikken: daar na volgden de roeijers, die naar het lot, of op bevel, geplaatst wierden: by ieders plaats wiert zyn naam geschreeven, op dat geen verwisseling zoude geschieden; en elk had zyn eigen riem: dan volgden de soldaten; en dit alles op dat geen verwarring zoude veroorzaakt werden. Niemandt moghte, na het gegeven teken, buiten het Schip blyven. Ieder zocht een plaats in 't Schip daar hy zyn wapen berghde, omtrent de achter-steven, of tegen de zyden aan. Al het volk 't geen men scheepen wilde wiert gelykelyk in de Scheeps-legh-plaatzen, of Navalia gebraght, daar zy dan met hare handen de Scheepen te water trokken; waar na het aangeroerde inscheepen geschiede. In 't scheep gaan zong men Apollo gezangen, en in 't te rugh komen, na behaalde zegen, Mars ter eeren. Het scheep gaan wiert met groote stemmigheit, stilte, en voorzightigheit, in het werk gestelt; want zy hadden omtrent het zelve veel overgeloof, en duiden het minste voorval tot goede of quade voor-tekenen. Wanneer iemandt die in de rechter rey ging niesde, nam men zulks voor heil: zoo iemandt die aan de slinker zyde ging het zelfde deede, dat hieldt men een voorbode van onheil. Als'er een zwaluwe op het Schip zat, eer zy afstaken, zorghden zy voor onheil. Men offerde, en wyde de Scheepen, sloegh acht op het vliegen der vogelen, en pikken van de hoenders, eer zee kozen: en zoo deeze onheil spelden, wiert den toght gestaakt. Hier om wiert het Q. Lutatius Catulus, die den scheeps-strydt ten einde braght in den Punischen oorlogh, zeer qualyk afgenoomen, dat hy de teken - bedieders versmaadt hadde, welke hem te vooren waarschouwden van niet te moeten varen; want hy leedt een schrikkelyke schip-breuk, en alle de buit van zes hondert overwonne Scheepen verzonk. Appius Pulcher deed insgelyks zyn huis, en Vaderlandt, groote schade aan, met te stryden tegen die van Carthago, in weer-wil zyner voor-zeggeren, die uit de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
kuikens hem quaat voorspelden; want hy nam de kooy met hoenders, welke niet pikken wilden, en wierp die in de zee, zeggende: Wilt ghy niet eten, zoo drinkt. Het pikken der hoenders was by hun een geluks-teken, en als de zelve niet eten wilden, moest men zich van alle strydt onthouden. Hier om dan, na voorgeven der Ouden, verloor deeze A. Pulcher zyn geheele zee-maght. Ten deezen einde wierden'er vogelen, en hoenders, in de Scheepen gevoedt, welkers doen men aanmerkte, zoo haar vliegen, eten, als uitloopen. Een zwaan te ontmoeten, wiert voor een geluks-teken, en hooglyk in waerden gehouden. Ook hieldt men de quakkelen, duiven, wilde ganzen, en kranen, als goede voor-tekenen. De exter met een lange witte of zwarte staert, wiert gelooft een aanstaande gevaar wel te konnen voorzien; waar om hy by zulk een geval zyn nest zeer aardigh weet te dekken. Als Timaleon ten stryde toogh, en hem een muil-ezel ontmoete, die met apium (een kruit, waar mede men de dooden vercierde) beladen was, en zyne soldaten daar over verbaast wierden, zeide hy: Hebt goede moedt, dit is 't kruit daar de Corinthers d'overwinnaars mede kroonen. Hy maakte aanstondts kroonen van dat kruit, zette die op zyn hooft, en op de hoofden der Hopluiden; 't geen de soldaten navolghden, en dies te dapperder streden. Epaminondas, Veldt-overste der Thebanen, als het lint der lancie van een zyner vaandragers af waaide, en bleef hangen aan een pylaar van een graf, daar eenige Lacedemoniers begraven lagen, en de soldaten daar over ontstelt wierden, zeide: Dit beduidt de doodt der Lacedemoniers, onze vyanden. De Zelve Epaminondas zeide eens, wanneer het zeer donderde, en de Priester het veghten afriedt: Gaat slechts voort, de donder heeft den vyandt vervaert gemaakt. Scipio, in Africa landende, sprong uit het Schip, en viel ter aarde neder, 't geen de soldaten voor een quaat teken namen; doch hy zeide daar op: O landt Africa, ik heb u. Caesar, die de voor-tekenen verachtte, schoot een vogel uit den boom, die men zeide hem ongeluk te duiden, daar by voegende: Indien de vogel zyn eigen ongeval te vooren niet geweten heeft, hoe zonde hy dan ons ongevalte vooren weten. Als men voor het te scheep gaan offerde, wierden de autaren op strandt gezet, zoo dat het water daar tegen aan vloeide. De Scheepen, en scheepelingen, naderden zoo dicht aan deeze autaren als 't mogelyk was, en woonden dit feest met groote aandacht en stilzwygentheit by. De Slagt-priesters stonden in 't water, hebbende veeltydts het hooft met purper gedekt. Ga naar margenoot+Virgilius zeght:
Et positis aris jam vota in littore solves.
Purpureo velare comas, adopertus amictu.
Dat is: Op strandt de Goon voldoet, na 't stellen van 't autaar.
Maakt u een purp'ren kleedt, en dekt daar meed' het haar.
Ga naar margenoot+Uit deezen Virgilius is insgelyks klaar te zien dat de achter-steven het hooghste van 't Schip is geweest; want hy zeght:
AEneas celsa in puppi.
Dat is:
AEneas in het hooge achter-schip.
En een weinigh voorder blykt, dat de roeijers op banken hebben gezeten, en dat de zeilen aan de masten gebonden waren, schoon zy niet ter windt-vang stonden; Ga naar margenoot+want hy zeght: - conside transtris,
Solvite vela citi. -
Dat is op Duitsch: Zit op de roei-banken neer, en maakt de zeilen haastigh los. Men kan ook klaarlyk bespeuren dat op de Roei-scheepen, tusschen de riemgasten, gangen zyn geweest, over welke men heeft konnen gaan, en zulks uit de volgende vaerzen:
At, media socios incedens nave per ipsos,
Hortatur Mnestheus: Nunc, nunc insurgite remis.
Dat is: Nu, nu, Mnestheus zeght, is 't tydt te vallen aan,
Gaat midden door het Schip, en pord de roeijers aan.
Hy gebruikt het woort insurgere voor aanvallen, of aan de riemen vallen, en roeijen; doch het is eigentlyk gezeght, tegen iemandt op staan: zoo dat het schynt dat de roeijers, die zaten, op stonden als zy styf roeijen wilden. Een weinigh voorder vindt men deeze woorden by den zelven Poët:
Ferratasque sudes, & acuta cuspide contos
Expediunt.
Dat is: Zy komen voor den dagh met van yzer beslagene haken, en scherpe boomen. Zoo dat deeze werk-tuigen toen zoo wel als heden in gebruik moeten geweest zyn. En voorts in 't zelfde boek: - jubet ocyus omnes
Attolli malos, intendi brachia velis.
Dat is: Hy beveelt haastigh de masten op te zetten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Uit hem staat mede te besluiten, dat de ouden hare Scheepen, in stede van op anker te leggen, veel malen op droogh zetten, gelyk men heden de platte Vis-scheepen doet, (zoo dat hare vlakken nootwendigh weinigh moeten hebben gerezen) en zulks blykt uit deeze woorden:
Donec rostra tenent siccum, & sedere carinae
Omnes innocuae. -
Dat is: Tot dat de stevens het drooge voelden, en de kielen zonder prykel vast zaten. De Offer-priesters voerden de ingewanden der geslaghte beesten, in Booten, drie maal om 't Schip, of om de Vloot; wien de Opper-hoofden, ieder in byzondere Booten, met een grooten sleep navolgden, de Goden om voorspoedt smekende. De helft van 't Wichelaars kroos wierpen zy Godt Neptuin in 't water toe, daar alle de misdaadt op ladende, en 't overige wiert op den autaar verbrandt. De slaght-banken waren hemels-blaauw geverwt. Bekranste stieren dienden hun tot offer-vee, die op 't autaar gekeelt wierden. Xerxes offerde aan de Zon uit een gouden beker, die hy, naar het plengen des nats, nevens een Persiaansche sabel, en een gulden schaal, in de zee wierp, op dat hem geen ongeval op zee moght over komen. Zy offerden aan voor-winden zoo wel als aan tegen-winden: aan deeze wit vee, als lammeren, om hun reis te spoedigen, en aan die zwart vee, om de zelve niet te stutten. Ook wiert by storm mede zwart vee geoffert, om het water te stillen. Ga naar margenoot+Als Alexander Magnus met zyne Scheepen de Indus af en in zee voer, slaghte hy stieren, ter eere van Neptuin, en deede die in zee werpen. Hy wierp ook, tot teken van zyn dankbaar hert, goude schalen, en bekers, in groot getal, en gewight, met offer en al, wegh in de zee. De Indus zelve braght hy een vetten offer toe, door zyne gewoonlyke godtsdienstigheit. Hy voer deeze vliet, onder het geklank der trompetten, in goeden rang en schik af, tot in de zee, daar hy de eb en vloet, met schrik, en groote verwondering, aanzag. Ga naar margenoot+By Virgilius smeekt Cloanthus den Zeegoden, en belooft een witte stier, waar van hy het ingewandt in de zoute baren zal werpen; nevens helderen wyn, die van de voor-steven, uit gulde schalen, in zee geworpen wiert, zoo by den zelfden Schryver is te zien. Ga naar margenoot+Kalvers, en ooijen, wierden op hoop van goede reis geslaght. Het Gesternte, en de vreedzame Zee, wierden by deezen geval mede aangebeden; en hun offer, met wyn gemengt, wierp de Hopman van 't Schip, hebbende het hooft met olyf - takken omvlochten, uit de campanje in zee; 't welk, wanneer het geschiede, door een trompet-steken wiert verkondight. De Vloot-vooght offerde voor allen, en ieder Scheeps-hooft voor zyn Schip en volk in het byzonder. Men smeekte zoowel om goede reis, als om overwinning. Daar wierden niet alleen levendige dieren tot offerhande gebruikt, maar ook levenlooze dingen van menschen handen gemaakt, die, hoe kostelyker en hun liever waren, hoe meerder dienst den Goden te geschieden zy zich inbeelden. Als 'er in Grieken-landt een Vloot zeilrede lagh, bekleeden de Vloot-heeren veel malen zelve het Priesters ampt, offerende aan Mars en Neptuin, waar door zy gevoelden dat het heir, en de scheepen, geheiligt, en de Goden verzoent wierden. Ga naar margenoot+Wanneer Themistocles tegen de Persianen een zee-slagh zoude wagen, offerde hy, uit bevel van Euphrantis de Wichelaar, twee gevangen menschen. Cimon rukte het bit van zyn paert, en droeg het Minerva ten offer op. Als Mithridates tegen Lucullus zoude slaan, wierp hy zyn gulden wagen, ter eere van Neptuin, in zee. Wanneer de Koning, of Veldt- en Vloot-heerder Spartaners het heir zoude uitvoeren, offerde hy binnen de stadt aan Jupyn: en na het volvoeren des zelfs, nam de Priester vuur van den autaar, en ging het kryghs-volk voor, na de Scheepen toe; welk vuur hy, gekomen zynde daar men te scheep zoude treden, aan de Vloot-heer overhandtreikte: waar op dan al het volk in goeden schik te scheepe tradt. Ga naar margenoot+Zoo dikmaal als Agesilaus tegen zyn vyandt trok, geleide hem een stoet van groote en kleine stants persoonen ter poorten uit; dan slaghte en offerde hy bekranste beesten, onder een schel geluidt van bazuinen: gelyk hy een hinde, met loof en bloemen omhangen, offerde, wanneer tegen Athenen optrok, en by Ephesus ter zee stapte. Als Alexander Persien in 't gezigt kreeg, rechte hy in zyne Scheepen twaalf autaren op, ter eeren een gelyk getal van Goden: en na dat te landt getreden was, offerde hy aan des zelfs Goden, op dat zy hem niet onwilligh ontfangen zouden. Nicias, Lamachus, en Alcibiades, zullende na Sicilien over scheepen, gooten wyn, uit gulde schalen, in zee, om die te vreeden te stellen, en hun een gemakkelyke vaart te verleenen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het bloet van een zwarte of spier-witte stier, en diergelyk wout-zwyn, wiert veeltydts aan de Zee-goden geoffert; 't geen men uit een schaal, van de karnpanje, begeleidt met veel gebeden, in 't water goot, dat de Vloot-vooght, met olyf-takken bekranst, verrichte. Scipio, als hy het oorlogh in Africa over braght, liet een stilte onder zyn volk uitroepen, met het opgaan van de Zon, en aanbadt de Zee-goden en Godinnen, op dat zy 't geen hy aanvong wel wilden doen uitvallen. Zulks dede Germanicus insgelyks, wanneer hy den Yssel invoer, die uit last van Drusus was gedolven. Ga naar margenoot+Op de Zee-havens der Grieken, en Romeinen, stonden vaste autaren, ter eere van de Najades. Ga naar margenoot+Op de mondt van den Tyber was een huis gebouwt, en Portumnus toegewydt; want zy geloofden dat deeze opzight op de havens hadde, en de zee-luiden goede reis verleende. Venus wiert gelooft insgelyke acht op de Zee-havens te slaan; waar om haar op de zelve mede een Tempel was gesticht, daar offerhande in wiert geslaght, en veel ontuchtigheden gepleeght. Na een gedaan geveght wierden offerhanden geslagt, om de schimmen der overledenen te verzoenen. Op den aftoght van een strydt liet men een duive los, tot teken dat men van zin was weder te keeren, gelyk dat gevogelte, schoon het verre vervoert werdt, echter weder na zyn nest vlieght. De inwoonders van de Barbarische kusten, als tot Salé, en daar herom, zyn noch op huiden gewoon aan de Zee offerhande van geslaghte beesten te doen, ten einde zy hun gunstigh wil zyn, die dan invier gedeelten, met veel toestels, en pleghtigheden, vergezelschapt met afgodische heiligheden, in 't water worden geworpen. Van oude tyden af is het al de wyze geweest dat de Scheeps-hoofden de bevelen van hunnen Opper-heer openden na dat zy buiten gaats waren, of ook by voorval van onweêr, wanneer zy zich van hun makkers versteken en alleen vonden. Die de seinen van de Vloot - vooght niet gade sloegh, wiert met de doodt gestraft. Alle tekenen die men heden geeft met het opzetten van vlaggen, geschieden toen door 't geluidt van bazuinen, of trompetten, en by nacht met aansteken van vuur, een vondt van Alexander de Groote op de vliet Indus. Op het afsteken van de Scheepen behong men die met kranssen en kroonen, van jeughdige groente t'zaam gevloghten, uit vreughde, die de hoop van een gelukkige toght veroorzaakte, in welker rondtheit zy eenige volmaaktheit aanmerkten: ook wierden als dan de Scheepen voor met beelden, en wapens, opgetooit. Die van Athenen voerden een gulden beeldt van Minerva te scheep; en op de wederom-reis, zoo haast zy 't Vaderlandt in 't oogh kreegen, vielen de maats voor de Goden neder, en smeekten haar om een gelukkige landing. Als een geheele Vloot te zamen zeilde, wierden de lichtste Scheepen voor af gezonden, en de last-dragers volghden. Zoo men by voor-windt zeilde, wiert de Vloot in reijen van drie of meer verdeilt, die achter elkander zeilden: by tegen-windt lieten zy hare Scheepen malkander volgen, een achter een, of ten hoogsten twee. Wanneer de Scheepen landen, wiert de achter-steven voor uit, en tegen 't lant aan gezet; als dit geschiede, keerden zich de roeijers om, of roeiden averechts, en streken de riemen. Als 'er soldaten uit Scheepen te lande traden op 's vyants bodem, wierp de leidtsman een pyl voor uit op de wal, waar mede hy zich veel heil en geluk toe wenschte: by welke gelegentheit zy naerstighlyk acht sloegen op 't geen hen eerst ontmoete, en schikten zich na dat het zelve geluk of ongeluk voorspelde. Als men op de Roei-scheepen het gebruik der riemen niet noodig hadde, wierden de zelve langs scheeps neder geleght. By Winter-dagh wierden de Scheepen opgeleght, en meest alle, gelyk gezeght is, op 't landt gehaalt; want men hieldt van oudts het varen als dan voor een zeer gevaarlyke, ja onmoogelyke zake: waar van Hesiodus, lib. 2. vertaalt zynde, aldus spreekt: Wanneer de Zeven-ster gedooken is in zee,
En vliet Orions kragt, zoo houdt u Schip ter ree.
Horatius zeght:
Solvitur acris hyems grata vice veris & favoni,
Trahuntque siccas machinae carinas.
Dat is: De bitze Winter gaat voorby, de Ooste windt, en Lent' komt aan;
Het werk-tuigh trekt de kiel van landt, om aanstondts weder t'zee te gaan.
L. utique 16. §. culpa. 1. L. qui petitorio. 36. §. qui in rem. 1. ff. de rei vindicatione. L. item quaeritur. 13. §. Si navicularius. 1. ff. locati, conducti, en op meer andere plaatzen in't Corpus Juris, (Roomsch Recht-boek) vindt men, dat die geene, welke buitens tydts schip-breuk of schade ter zee lyden, als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schuldige boeten moeten: en de rechte vaar-tydt wierdt van Gras-maandt tot aan Wyn-maandt gerekent, als by de oude Rechts-geleerden is te zien. Dido, het varen aan AEneas afradende, zeght deeze woorden by Virgilius.
Quo fugis? obstat hyems. Hyemis mihi gratia prosit,
Aspice ut adversas concitet Eurus aquas.
Dat is: Waar vliedt ghy? 't koude weêr des Winters u nu stut.
Zyt gunstigh my, Zuid-ooste windt, de zee beweegt, en 't water schut.
Ovidius, Heroid. Epist. 7. Zeght:
Quin etiam hyberno moliris sidere classem,
Et mediis properas aquilonibus ire per altum.
Dat is: En ghy rust 's Winters toe een Vloot om t'zee te varen?
In harde Noorde windt, door d'onstuimige baren.
Den Apostel Paulus raadt mede een ontydige vaart af. Hier van kan ook gezien werden by Vegetius, de re militari, Lib. 4. cap. 39. By die van Lubek vindt men oude wetten, dat niemandt na St. Martens dagh zich verstouten zal naar Lyflandt te varen. De Venetianers vermoghten oulings, volgens hunne wetten, van half Slaght-maant tot half Louw-maant niet te varen. Hier van daan schynt het mede te komen, dat in Hollandt tegen de Zeeuwen, van Slaght-maandt tot Sprokkel-maandt, geene profyten vervallen in Rechten, of defaulten moogen verleent worden. Tot berging der Scheepen wierden van oudts veele dokken gebouwt, die zy Navalia noemden, zynde als water-buizen, daar de Scheepen in gebraght wierden: deeze waren overdekt; en men tapte het water af, als de Scheepen wel geplaatst waren, zoo dat de zelve dan als in aarde bedden quamen te staan. Doch men hieldt ook wel eenige Scheepen steedts in 't water, als'er vreeze was dat men die haastigh zoude van nooden hebben: deeze wierden dan gedekt met huiden, en alderhande beeste-vellen, tegen regen, douw, en wint. Ga naar margenoot+Het gebruik der vellen, en leder, was zoo gemeen te scheep, dat men de zelve onder de scheeps-wapenen telde. Hier mede bluschte men het vyandtlyke vuur, en de uitgespatte zwavel-klooten. Ga naar margenoot+Wanneer de Roomsche Scheeps-vlooten in buitenlandtsche gewesten verwinterden, maakten zy een water-leger: zy sloegen een kring van aan een gebonden zware Vracht-scheepen, velden de masten, en hielden daar wacht op, tot bescherming van de Vloot, die daar achter schuilde, en binnen geslooten was. Op 't landt wierden tenten gestelt, zoo wel voor d'Opperhoofden, als gemeene man. De Scheepen wierden mede wel by de raas aan elkander gebonden, en met ketens onder vast gemaakt, Ga naar margenoot+zoo Livius getuight. Demetrius verzon een vlot aan 't welke yzere pennen voor uit staken, daar een vloot veiligh achter schuilen kon. Lichte Scheepen, en die gezwindt wenden en keeren konden, zyn toen het dienstigste geweest, om het botzen der vyandt-lyke galjoenen te konnen ontgaan, of wel om een ander het scherp, 't geen voor uit stak, in 't lyf te jagen, 't zy ter zyden, daar een Schip gemeenlyk op zyn zwakste was, of in de achter-steven. Caesar bestelde ieder Schip zyn byzondere plaats in den strydt, en elk wist wien hy voor gaan of volgen moeste, om verwarringe te myden. Hier om wierp men alle zwaarte buiten boort, of ontlade de zelve in Last-scheepen, als 't op een kampen ging. Zy namen de zeilen dan mede in, bestuurden en braghten de Scheepen alleen voort met de riemen, uitgenoomen dat het kleinste zeil alleen aangeslagen bleef aan de kleinste mast, dat men klaar hieldt, om, des noodigh, uitgestooten te konnen werden: doch dit alles by stil weêr en zee; want in storm, of ontstelt water, streedt men nooit. Men deed groote naer-stigheit om windt en stroom te winnen: en in deezer wyze wisten zy de vlooten in slagh-orde te stellen, trots het beste landt-leger. Met den aanvang van 't geveght wiert luidt-keels en lustigh uit de borst geschreeuwt, waar mede de soldaten hun lust en moedt betekenden, die zy op 't geveght hadden: 't geen andere echter houden dat ter eeren Mars geschiet zoude zyn. Wanneer de Romeinen eerst aanvongen ter zee te oorlogen, schaarden zy hare vlooten derwyze als zy te lande gewoon waren hunne legers te doen. Ga naar margenoot+De zwaarste Scheepen hadden, voornamentlyk in de laatste eeuwen, gemeinlyk de voor-toght, en moesten 't spits afbyten, welker boots, en ander klein vaartuigh, volghden, die vuur aan braghten, om den vyandt te beschadigen, onder hun geleide: deeze vaar-tuigen deeden insgelyks toevoer van alle nootdruftigheden aan de groote Scheepen, 't zy van krygs-tuigh, of leef-tocht, bragten boodtschappen van 't eene Schip na 't ander, en terghden den vyandt met na hen af en aan te houden, op dat dus de roeijers, daar door vermoeidt werdende, te lichter van de groote Scheepen wierden overwonnen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Cnemus, Gebieder te Sparten, beval, op lyf-straf, stil, en gehoorzaam onder het scheeps-geveght te zyn. Deeze gebruikte veel duikers, en zwemmers, als hy te water streedt. Hy oordeelde (en wel te recht) dat lange nebben zwakke Scheepen maakten; waar om hy de zelve vry kort deede maken. Zyne havens, en aankomsten, liet hy met scherpe punten voorzien, om een aanvallenden vyandt af te weeren. Ga naar margenoot+Op hoeken, en daar men giste dat den vyandt eerst zoude aan komen, stelden zy, op de stevighste Scheepen, de weerbaarste mannen. De Vloot- hooft hieldt zich den meesten tydt midden in de Vloot, om rondtom even na te zyn, en zyne bevelen alom te konnen zenden. De scheeps-reijen hadden veeltydts de gestalte van een halve maan: en als de uitpuilende boght na den vyandt stondt, plaatste men de weerbaarste Scheepen in de midden; doch zoo het holle na den vyandt stondt, voeghden zich de grootste Scheepen aan de hoornen. Zomtydts ging men den vyandt te keer in een rechte streek, alle nevens elkander, of twee en drie dubbelt achter een: ook wel driehoekigh. De Vloot wiert ook wel zoo geschaart, dat een drom Scheepen in de midden quam, daar alom hoornen van uit staken. Men zondt ook wel zwaare Scheepen voor uit, die 't geveght aanvongen, in gelyke afstandt van de Vloot. Zomtydts geleek de Vloot een wigge, ook een ey, gaffel, zeissen, en diergelyke; welke gestalten alle, na eisch, en gelegenheit, haar nut hadden. Ga naar margenoot+By Polybius wert de vermaarde zee-slag, tusschen de Romeinen en die van Karthago voorgevallen, wydtloopigh verhaalt, in welke de Romers drie hondert en dertigh, zoo lange als gedekte Scheepen, en de Karthaginenzers drie hondert en vyftigh hadden. Op de Vloot der Romeinen waren hondert en veertigh duizent mannen, en op die van Karthago hondert en vyftigh duizent, zynde meest roeijers; want ieder Schip had maar hondert en twintig krygs-knechten. Het schaaren der Vloot werdt mede van hem duidelyk verklaart. De stevens staken zy alle buiten uit, en na den vyandt toe, derwyze als een driehoek, of wigge, zoo dat de Vloot niet licht gescheurt konde werden. De Last-scheepen wierden met touwen van andere voort getrokken. De Scheepen zeilden en roeiden na den vyandt dicht in een, ook wel wydt van elkander af, zoo in reijen als geleden, na den eisch des geveghts. Tot Oorlogh-scheepen wierden meest altydt twee en drie rei-ordens Scheepen Ga naar margenoot+gebruikt: gelyk uit Lucanus, en Horatius, te bespeuren is. Men voght zomtydts ook uit Lembi, een slagh van Scheepen, van welke drie of vier met de zyden aan een waren gehecht, zoo Polybius verhaalt. Het was een wyze der Ouden, in 't vegten, dat de helft der kryghs-lieden punt boden, en het overige zich onder in de Scheepen, en buiten schoots hielt, om de vermoeide te verlossen, en de andere tot hulpe te komen, zoo 't de noodt vereischte. Voor en achter op het Schip stonden slinger-voerders, en boogh - schutters: ook stonden mannen in de mast-korven, die loode of steene ballen wierpen. Meest alle scheepelingen ten oorlogh zyn van borst-platen, en storm-hoeden, voorzien geweest, zelfs ook de steen-werpers, die achter de boogh-schutters schuilden. De storm-hoeden waren onderscheidelyk, als ook het zyd-geweer, beneffens de wapenen, en oorlogs-kleeding, als den Thorax, Lorica, Ocrea, Harpe, Lingula, Machaera, Dolon, Sica, Pugio, Clunaculum, Hasta, Pileum, Secespita, en andere oorlogs-tuigen, waar mede een Rooms soldaat was voorzien, en omhangen: daar-en-boven voerden zy lange spiessen, als Falarica, Soliferrea, Gesa, Lancea, Sparus, Rumex, Tragula, Framea, Mesancula, Casteia, Rumpia, Scorpio, Verutum, Siciles: behalven deeze spiessen, en werp-pylen, wierpen de Romeinen ook met brandende fakkels. De storm-hoeden, zeght Isidorus, en Lipsius uit hem, waren van platen, of ook wel slechts van leder gemaakt. Vosse-vellen, en leeuwe-huiden, hong men zomtydts om het hooft, van welke de pooten, en staerten, by de rugh neder hongen, om des te afgryzelyker te schynen; waar van by Ga naar margenoot+Virgilius is te zien. Het volk 't geen de groote werk-tuigen spande, welke op den overloop stonden, en waar mede men grove steenen, en veel pylen, of javelynen, gelykelyk uit wierp, was omringt van mannen die groote schilden voerden, op dat zy veiligh zouden arbeiden. Vuur-potten, en spatten, van koper gemaakt, die men met olie, sulpher, hars, en diergelyke stoffen vulde, als mede brandende pylen, waren 't gewoonlyk scheeps kryghs-geweer by de Ouden, gelyk ook de vorken. De Scheepen wierden zomtydts met dunne yzere platen overdekt, om het vyandtlyke vuur te weeren. De riemen van 's vyandts Scheepen te verbreizelen, dat met de snuit van 't Schip geschiede, wiert voor een helden-daadt, en zee-mans konst-stuk, gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hun schildt hong op de rechter zyde, en het zwaert op de slinker; doch wanneer zy den degen noodigh hadden, wierpen zy de schilden over de slinker zy de, en togen den zelven zoo uit. Deeze schilden wierden gemaakt van licht, doch taay hout, en overtrokken met leder, of ruige beeste-vellen: zy wierden ook wel t'zamen gevloghten van teenen. Men hadt onderscheidene schilden, als Pelta, Cetra, en Ancile, welker gestalten by de Schryvers breedelyk werden opgehaalt. Ga naar margenoot+Ten tyde der Roomsche burger-krygh heeft Agrippa zeissens bedacht, waar mede de touwen en zeilen op 's vyandts Scheepen afgesneden wierden. Potten daar slangen, en andere fenynige aart - gedrochten, in verborgen waren, wierden veel maal over 's vyandts boort gesmeeten; waar om die mede onder het scheeps kryghs-geweer te tellen zyn. Toen het schieten met geschut ervonden wiert, 't geen langen tydt na het duiken der Romeinsche magt geschiede, verdubbelde men de scheeps-zyden, en vulde die met wol, vederen, of hair, om de kogels daar in te doen smooren. Op de Scheepen der Ouden wierden by verscheidene voorvallen eenige ledere vellen, wol-balen, zakken, matten, ketenen, potten vol olie, kalk, en diergelyke werk-tuigen, en dingen, die men uit de mast-korven in 's vyandts Scheepen wierp, gebruikt. De pylen, die gemeinlyk zoo te water als te lande gebruikt wierden, overtroffen zelden de lengte van 3 voet, of, met het yzer voor aan, 4 voet: deeze wierden van dun, doch taay en stevigh hout gemaakt. De schilden zyn rondt of vierkant geweest, beide langwerpigh, en gebogen na het lichaam toe; de hooghte was omtrent 4 voet: Jupiters blixem, arents-vleugels, en andere snakeryen, wierden daar buiten op afgemaalt, en bezet met een yzere plaat aan de rant: in de midden, buitenwaarts, was een uitpuilende boght, of knop, daar dikmaal een yzere punt in stak. Op de storm-hoeden staken hooge vederen, lang anderhalf voet, of ook korter, 't geen zy meinden dat schrik verwekte. Deeze helmetten verbeelden draaks-hoofden, vogel-bekken, en osse-hoornen: zy wierden voor open, of wel zoo, dat men die sluiten konde, gemaakt. De borst-platen zyn twaalf vingeren breedt, en van koper geslagen geweest. Zommige droegen yzere schub-of oogh-rokken, en ook wel lappen van onbereidt leder. Caesar schryft dat de soldaten in zyn tydt rokken maakten van veele lappen op elkander genaait, om de pylen af te weeren. Andere droegen rokken, die aan beide zyden ruigh waren: en die haar gemak meer zochten hadden kleederen van Canuzische wol. Het hooft dekten zy met een muts, en hunne armen waren veeltydts bloot. De Vloot-vooght was gemeenlyk in 't hemels-blaauw gekleedt. Die by de Romeinen de Zee-goden verbeeldden wierden in 't hemels-blaauw gekleedt: en aan die zich in eenige scheeps-strydt heldtdadigh gequeeten hadde wiert een hemels-blaauwe vaan geschonken. Wanneer Pompejus vreughde schepte in de schip-breuke van zynen vyandt, offerde hy aan Neptuin, wierp zyn gewoonelyk kleedt af, en toog een hemels-blaauw aan, de Zee, en des zelfs Godinnen, ter eeren. In de vloot van Xerxes droegen de Phoeniciers storm-hoeden op het hooft, en hadden linnen borst-rokken aan: zy voerden werp-schichten, en schilden zonder knoopen. De Egyptenaren die daar waren hadden geschaarde helmen op het hooft: zy voerden boghtige schilden met groote knoopen, scheeps-speeren, en groote heir-bylen: ook hadden zy borst-harnassen, en zwaare houwers. De Cyprische vlootelingen droegen borst-harnassen, en myters op 't hooft. De Ciliciers droegen inlandtsche helmen: in plaats van schilden voerden zy rondassen van onbereide osse-huiden, en hadden wolle kleederen aan; behalven dat hadde ieder twee werp-schichten, en een degen. De Lyciers droegen borst-harnassen, en laerzen: zy voerden kornoelie-houte bogen, met vederlooze riete pylen, en werp-schichten, ook poken, en zeissens: op hare schouders hongen geite-vellen, en op hun hooft hadden zy een muts die met vederen bekranst was. Op alle zyne Scheepen waren Medische, Persiaansche, en Salische veghters. De Spartaansche soldaten, zoo te water als te lande, hadden een gewoonte, als zy naar 't geveght gingen, hun hair en baart netjes uit te kemmen, en te scheeren, waar mede zy te kennen gaven dat bereidtwillig na de doodt traden; want het was tot Sparta de wyze, het hair der lyken net uit te kemmen, en op te cieren. De oude Mooren, ten strydt gaande, droegen beeste-vellen om het lyf, om des te afgryzelyker te schynen. D'oude Britten verwden zich, ten dien zelven einde, geheel zwart. De Thracische soldaten droegen zwarte kleederen, tot teken van de doodt. Die van Etolien deeden maar eene schoen aan, tot teken dat niet vermeinden te vlugten. Cyrus deede zyn volk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||
roode kleederen aantrekken, om 't bloedt niet te zien. De Mybeen waren in 't wit gekleedt als zy voghten. Agesilaus deede zyne krygs-luiden bleek-geele kleederen aantrekken. De Samniters waren veelverwigh gekleedt. De kryghs-knechten van Constantyn de Groote wierden gedwongen, schoon zy Heidenen waren, kruissen op hare wapens te dragen. Het was schande dat een Romeinsch soldaat ongegordt of ongeschoent ging. Ga naar margenoot+Handt-en voet-bogen wierden in oude tyden te scheep mede gebruikt. De werpschichten dreef men van zich door kracht van zware veeren, die met zeelen, van snaren en vrouwen-hair gemaakt, opgewonden wierden, en dat door gaten, in een uitgeholde balk, daar zy met hunne punten door staken, eer dat de veer ontsprong: hoe langer dat de pyl of schacht was, hoe zwaarder het werk-tuigh vereischte te zyn, om hem af te dryven; want lange pylen, van weinigh kracht gedreeven wordende, slingeren zeer, en doen klein geweldt. Ga naar margenoot+Op verscheidene wyzen wierden steenen, en loode ballen, in 's vyandts Scheepen geworpen, met hevels, veeren, slingers, en andere werk-tuigen, Ojevaars geheten. Ieder werk-tuigh wierp eenderley steenen, en tot elken grootte had men een byzondere toestel noodigh. De steenen wierden door gaten geworpen, die midden in de gevaerten waren, om een bepaalden loop te houden. Een steen van 2 pondt wiert gedreeven door een gat van vyf vingeren breedt in zyn middel-lyn: een steen van 4 pondt vereischte een gat van ruim zes vingeren breedt: een steen van 10 pondt moest een gat van acht duim breedt hebben: een steen van 16 pondt eischte een gat van tien vingeren breedt: tot een steen van 128 pondt zwaar behoorde een gat van twintigh vingeren breedt. De alderzwaarste steenen, die geworpen wierden, hielden 250 pondt gewigt. Hoe men deeze evenredige maat van de zwaarte der steenen, en de breedte der gaten, daar de steenen door gedreeven wierden, vindt, wert van den geleerden Buteon, die over Vitruvius heeft geschreeven, aardiglyk verklaart. Door toe doen van den Regel van drien, en eenige cubus-getallen, wierdt het alles verricht. Alle hulp-tuigen, als zenuwen,vlechten, gaten, pennen, en veeren, klimmen evenmatigh in grootheit op, na de zwaarte der steenen. Archimedes had zeker werk-tuigh verzonnen, 't geen met raderen opgewonden wiert, daar men groote boomen uit schoot tegen den vyandt. Een ander storm-gereedtschap droegh de naam van Sambuca, 't welk zeker speeltuigh, dus genaamt, by na gelyk was. De boogh-schutters zetteden haar eene voet op het scheeps-boort, en d'andere op den overloop, als zy af-schooten, wanneer het Schip weinig hout voor scheens hadde, anders schuilden zy achter het zelve. Dit hout voor scheens wiert byde Romeinen Muri navium, of Scheeps-muuren, genaamt. Ga naar margenoot+Storm-rammen wierden te scheep zoo wel als te lande gebruikt. Deeze zyn by die van Karthago verzonnen, in 't belegh van Gades. Zy behouden hunnen naam van een yzeren of koperen kop, die voor aan staat, om des tegeweldiger te botzen. Muuren wierden daar mede geveldt, en Scheepen ontreddert en gequetst. Los uit de handt wierden zy gedreeven, ofte, aan touwen, en kettings, in een mik hangende, heen en weder geslingert van eenige sterke mannen, om des te meerder drift en vaert te bekomen. Ga naar margenoot+Wanneer de Scheepen aan elkander vast geklampt lagen, wist men yzere booren ter zyden in te dryven, bruggen over te laten vallen, en daar op te veghten: waar van Vitruvius, gelyk mede van veele andere kryghs-tuigen, in 't breede handelt: hy leert mede hoe dit oorloghs-tuigh wederstaan wiert; waar om den Leezer tot hem wyze. Ga naar margenoot+Julius Caesar verzon groote nyp-schaeren, die hy aan lange houten bondt, om de touwen der Fransche Scheepen daar mede aan stukken te snyden. Het geheele Schip wiert veeltydts met buffels-huiden bekleedt. De Scheeps-gebieders, met de meeste mannen van aanzien, stonden veeltydts voor op, in het geveght; doch hedendaags plaatzen zy zich meest achter op. In 't enteren sprong de geene die het teken droegh zomtydts eerst over 's vyandts boort, 't geen grooten yver tot veghten in het kryghs-volk verwekte; want het verlaten van scheeps- of veldt-tekens wierdt voor de uiterste lafheit by de Romeinen geacht. Hier van is een gedenk-waerdigh voorbeeldt te leezen by Caesar, in zyn vierde boek van den Franschen krygh. Proclus, onder 't gebiedt van Anastasius, verzon werk-tuigen, die men in de Scheepen wierp, waar door die verplet wierden. Hy maakte ook brant-spiegels, waar mede de Scheepen van verre ontstak. De Romeinen hadden dagen op welke zy geenen slagh, of eenigh gevegt, te water of te lande, aanvongen; gelyk die dagen zyn geweest welke door zeker groot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||
ongeval ruchtbaar waren, die men zwarte en ongelukkige dagen noemde. Voor en aleer de Goden verzoent waren wiert'er mede geen gevegt aangevangen. Op feesten heilige dagen onthielden zy zich ook daar van. Ga naar margenoot+Eer het geveght aanging, en de Vloot-vooght zyn reden aan het volk, om haar moedt te geven, uit sprak, wiert een offerhande, van een stier, bok, of varken, geslaght, om het kryghs-volk te zegenen: ook wiert'er dan naerstigh acht genoomen op geluks- of ongeluks-tekenen. Als een arent op de mast quam zitten, dat hieldt men voor een zege-teken: by zulk een geval deeden zy de Goden beloften van tempels te zullen bouwen, en autaren op te rechten, in vergeldinge van den zegen; waar in alle het omstaande volk toestemde, met zich te laten hooren op het uitspreken deezer belosten by de Vloot-vooght. De Vloot wiert ook, zoo wel op den aftoght, als in 't aangaan van 't geveght, gezuivert, en verzoent. Ter eeren van Neptuin wierden gedenkschriften opgerecht, en op aanzienlyke plaatzen gestelt: zulks geschiede zoo wel voor 't gevegt, tot smeking om den zegen, als daar na, tot dankbaarheit over het verkregene. By Gruterus werdt een autaar, met zyn letters, vertoont, die ter eeren van Neptuin gestelt is, waar op drie mannen in een boot te roeijen zitten. Tot Capua vindt men heden steenen, op welke de volgende letters duidelyk te leezen staan: NEPTVNO SACRVM. Dat is: Dit zy Neptuin geheilight. De tempel van Neptuin stondt tot Romen op den oever van de Tyber, daar nu de kerk van St. Basilius staat. Die schipbreuk op zee leedt, en 't gevaar ontquam, 't geen Neptuin, als Godt van de zee, wiert toegeschreeven, pleeghde dankbaarheit in deezen tempel, en hong een bordt aan de wandt, waar in 't perykel, daar hy in hadde geweest, vertoont wiert. Insgelyks stondt een tempel, Neptuin toegewydt, op de haven van Ravenna. Aplustre was van oudts een cieraat aan de Scheepen, gemaakt van dunne houtene berderkens, staande, gelyk een vlagge, voor of achter op. Het wierdt Neptunus veeltydts toegeëigent. Ga naar margenoot+Priapus wiert mede voor Scherm-godt van de zee-havens gehouden; waar om hem ook tempels wierden opgerecht. Diana is mede als Godin der zee-luiden geëert, en Koningin van de golven genaamt geweest. De Godin Isis wiert by de Ouden Pelagia geheten, (Pelagus beteikent de zee) zoo als de opschriften van Gruterus melden, en voor beschermster van de zee, en zee-luiden, gehouden. In Egypten heeft men autaren, om voorige reden, ter eeren van de Godin Isis, opgerecht, daar in 't gemeen scheeps stuurborden op uitgehakt stonden: gelyk een van de zelve tot Romen, in 't klooster van St. Sebastiaan, noch heden wert vertoont. Pluto wiert ook op 't water aangebeden. Het over-geloof der Roomsche Heidenen gong zoo verre, dat zy zelfs een tempel stichten ter eeren van 't quade weêr op zee. Dit heilig huis der tempeesten stondt buiten de Capenasche poort, of in 't eerste gedeelte van de stadt, zoo P. Victor wil. Hier op slaan de volgende vaerzen van Ovidius:
Te quoq; tempestas meritam delubra fatentur,
Cum pene est Corsis obruta puppis aquis.
Dat is: En ghy tempeest hebt meê verdient dat m'u een tempel stichten doet,
Om dat ghy 't schip van te vergaan in 't Corsisch nat nu hebt behoet.
Overdeeze regels van Ovidius wert veel geredenkavelt. Zommige meinen dat zy zyn gestelt geweest ten gevalle van C. Nero, die deeze tempel zoude hebben doen bouwen, als hy ter zee in lyfs-gevaar hadde geweest, gelyk als Livius verhaalt. Andere gevoelen, dat zy op Marcellus, die onder Corsica een groote storm uit stondt, zyn toegepast. Andere zyn van meining, dat zy op Metellus zien. Doch dat deeze vaerzen zekeren L. Scipio ter eeren zyn gestelt, schynt wel duidelyk gezien te konnen werden uit het oude steene overblyfzel, tot Romen, by de poort Capena, onder de aarde gevonden, in het Jaar 1616, 't geen na allen schyn op de graf-stede van deezen L. Scipio heeft gestaan, waar van de twee laatste regels op oudt Latyn aldus luiden: hec. cepit. corsica. aleriaqve Welke in gemeen Latyn aldus werden geleezen: Hic cepit Corsicam, Aleriamque urbem, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat is: Deeze (te weten Scipio) veroverde Corsica, en de stadt Aleria, Welke Scipio, een zoon van Barbatus, Roomsch Burgermeester was, op 't jaar cdxciv na Romens opbouw, 't geen een jaar na de tydt is geweest als Duilius (met welke hy t'eener tydt ampt-genoot is geweest) over zee zegen-praalde. Zoo dat deezen L. Scipio gewisselyk tegen de Sarden, en die van Corsica, insgelyks een streng zee-geveght, met zege, moet gehouden hebben, en op dien toght zware tempeesten uitgestaan, daar hy behouden van gekomen zy. Hy is in de Tydt-boeken bekent onder de naam van Scipio, Lucii zoon; waar van de reden, als ook de verklaring van het geheele opschrift, in 't breede staat te zien by Jacobus Sirmondus, Jesuit. Het onweêr, 't geen van draai-kolken in de zee wert veroorzaakt, wiert door het ingieten van eek gestilt, zoo men Plinius geloof magh geven. Aan de Winter wiert zwart vee, en aan de gelukkige Zuidt-weste winden wit vee geoffert. By onweêr wiert aan de Zon mede wit en geel vee geoffert. Na 't ophouden van een storm, wierden de beesten, welke verlooft waren, als men die by der handt hadde, aanstonts geoffert. Weêr- en windt-vast te zyn, aan zon, maan, gesternte, lucht, en zee, aan 't vliegen der vogelen, zwemmen der visschen, en zoo voorts, den aanstaanden toestandt des hemels te voorzien, was een voorname en noodtzakelyke kennisse, die by de Scheeps-stuurluiden van oudts wiert vereischt; waar om zy zich zeer daar op bevlytighden, en alle voor-tekens in achting namen: van welke tekens by Valturius in 't breede is te zien. Op de nacht-lichten, die zomtydts aan mast, touw, of zeil zitten, wiert naerstelyk gelet: wanneer men'er twee te gelyk zagh, die Castor en Pollux wierden genoemt, duiden zy zich zulks tot zegen en heil; maar als'er een alleenigh verscheen, 't geen Helena wiert genoemt, spelden zy zich onweêr en tegenspoedt voor. Wanneer Helena eerst verscheen, en dat het tweede licht daar dan by quam, noemde men deeze twee Castor en Pollux, die haar booze zuster Helena verdreeven. Ga naar margenoot+Castor en Pollux zyn Jupyns zoonen geweest, die hy, onder schyn van een zwaan, by Leda won, zoo de verzier-zieke oudtheit wil. Deeze zuiverden de zee van roovers; waar om zy voor Zee-goden zyn gehouden,Ga naar margenoot+ en aangebeden. Haar zuster Helena leefde zeer ongelukkigh. Zommige willen dat deeze Helena de wreede Dira zy, die, met Paris vlughtende, van hare broeders niet gekregen wilde zyn. Pollux, aan wien Jupiter d'onsterffelykheit hadde geschonken, smeekte zyn vader, om zulks zyn broeder mede te moogen deilen, of by beurten 't zelve met hem te moogen verwisselen, 't geen geschiede. Ga naar margenoot+.Papinianus zeght: - proferte benigna.
Sidera & antennae gemino considite cornu
Oëbalii fratres longe nimbosa sororis
Astra fugate precor, totoque excludite caelo.
Dat is: Brengt ons de zegen-ster. Komt Oëbalsche broeders,
Plaatst u op onze raa, en zyt nu ons behoeders.
Haar zuster, 't onweêrs licht, laat yerr' zyn, en verjaaght.
Van deeze lichten spreekt Plinius aldus: Cum Solitaria venere graves sunt, mergentesque navigia, & si in carinae ima deciderint, exurentes, hominum quoque capita vespertinis horis Magno praesagio circumfulgent. Dat is: ‘Als zy alleen komen zyn zy zwaar, doen de Scheepen zinken, en branden, wanneer zy binnen op de kiel vallen: zy verschynen mede by duister om de hoofden der menschen, met groot voor-spook. Solinus meldt dat deeze lichten, voornamentlyk Helena, met vrouwen maanvloedt konden verjaaght werden. Diodorus Siculus wil, dat de benaminge deezer lichten hier van her komt, te weten, als Orpheus, op het Schip Argos, de Goden badt om een gelukkige reis, en hem in bescherming te willen nemen, dat daar op aanstonts twee lichten op de hoofden van Castor en Pollux, twee scheeps-helden, quamen te verschynen, en dat het weêr terstondt bedaarde. Wel is waar, wanneer zich twee lichten aan de mast of zeilen zetten, dat veeltydts het onweêr kort daar na stilt, en als'er maar een licht verschynt, dat daar op wel quaat weêr volght; doch dit heeft zyn natuurlyke reden: dan het zelve hier te verklaren, zoude buiten myn voornemen zyn. In tydt van noodt deeden de zee-luiden beloften aan Castor en Pollux: gelyk zulks uit oude marmer-steenen klaarlyk te bespeuren is. Tot Murcia, in Spanje, is een steen voor handen, op welke deeze woorden staan: CASTORI. ET POLLVCI. DIIS MAGNIS. SVLPITIA. Q. SVLPITII. F. VOTUM. OB. FILIUM SALUTI RESTITUTUM. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat is: De belofte aan Castor en Pollux, groote Goden, van Sulpitia, dochter van Quintus Sulpitius, om de heilzame herstelling van haar zoon. Een andere steen wert tot Romen gezien, met deeze letters: CASTORI ET POLLVCI. SACRVM OB FELICEM IN PATRIAM REDITVM. TOT SVPERATIS NAVFRAGII PERICVLIS...... EX. VOTO. CVM SOCIIS. L.M.P.C. VALERIVS. C.F. AGELLIVS. Dat is: Dit zy aan Castor en Pollux geheiligt, om de gelukkige wederkomste in 't Vaderlandt, na zoo veel over gekomen gevaar des schip-breuks...... volgens belofte, met zyn makkers, l.m.p.c. Valerius, c.f. Agellius. Van eenige toegewyde gedachtenissen aan Castor en Pollux, als beschermers van de zee, ziet by Gruterus,p. 99. in edit. Commel. Op de Roomsche markt stondt een tempel, Castor en Pollux ter eeren, in welke om behouden vaart gesmeekt wierdt, en voor wel afgeloopen reis dank-offeren geplengt. Deeze staan onder den naam van tweelingen in 't gesternte bekent. De Ouden gevoelden, dat zy maght hadden om het weêr te temmen tusschen de maan en de aarde; en dat zy, sterren, of zielen van helden zynde, door middel van het nevelachtigh dekzel der lucht, op de Scheepen quamen te zitten. Men zeght, dat, als Paus Paulus de derde den Stoel bezat, deeze lichten op het slot van Perugia verscheenen, en als de Duitsche lyf-waght die meenden te verjagen, dat zy op de hellebarden gingen zitten. By de Grieken wierden deeze lichten Dioscuri geheten. Op de zee-toght van Jacob Spex, na Indien, heeft men deeze vreede-vuuren, Castor en Pollux, zomtydts op de masten vernoomen; van welke de matroozen, als van oudts, veel verdichten. Gelyk eertyts Castor en Pollux, en andere Strandt-goden, ziet men heden dat by de Ooster-Christenen (daar ik oogh-getuige Ga naar margenoot+van ben) St. Nicolaus, als beschermer van de zee, geëert, en aangebeden wert. By Procopius vindt men, dat Epiphanius het scheeps-volk en de vloot zegende, en de op strandt gedoopte te scheep braght; want veele Christenen waren toen van die meining, dat de uiterlyke doop al des menschen zonden afwaschte, waar om zy den zelven zoo lang als 't doenlyk was uitstelden, en zich zelden lieten doopen als by uiterlyk gevaar, hoogen ouderdom, of krankheit. Als'er schip-breuk scheen gedreight te werden, keerden zich alle de scheepelingen na den gewaanden Scherm-godt toe, 't zy hy achter of voor op stondt, omarmden de mast, en riepen dus de Goden aan om hulp. Wanneer een Schip gelukkigh binnen de haven quam, na een zware uitgestane storm, viel het volk, als op strandt quamen, aanstondts ter aarde, en deeden de Fortuin, voor een heilzame uitkomst, dankzegginge; waar van Petrarcha aldus spreekt: Niet blyder als my, ziet men aan landt het Schip, dat van de golven was aangetast, en schier verwonnen, wanneer het volk, met deernis op het aanzight geschildert, zich op den oever, om te danken, ter aarde werpt. De geene die eenige lykstaatzie hadde gepleegt, of een verstorvene aangeroert, vermoght niet scheep te gaan voor en aleer hy zich gereinigt hadde; want zonder dat, oordeelden zy, stondt haar onheil te zullen over komen. Geheele Vlooten, en byzondere Scheepen, wierden, na of voor eenigh gevreest ongeval, met de Goden verzoent, door godtsdienstige plichten. Wanneer de Argonauten in Mysien aan landt zouden treden, om zich van leeftocht en voorraat te verzorgen, smeekten zy Apollo om een heilzame landing. Ga naar margenoot+Als den Admiraal teken gaf dat men veghten zoude, geschiede zulks met een schildt, 't geen omhoogh gestooken wiert, en zoo lang omhoog bleef als men streedt: als dit gestreken wierdt blies men den aftoght. Onder het geveght, en het krassen der wapenen, staken de bazuinen op. Eer het kampen aan gong tarten zy den ander uit, en toonden om 't zeerst de raddigheit harer Scheepen in 't wenden en keeren, nevens de sterkte harer scheepelingen in 't roeijen en voorthalen; 't geen geschiede om 's vyandts roeijers te vermoeijen, en als het met de punten op een treffen quam hen te verzwakken. Zomtydts bleef dit tarten achter, en men zocht ter eerster aanloop zyn vyandt in ontsteltenis te brengen. Door den schok die het galjoen van 't eene Schip tegen het lichaam van 't ander deede, (welke galjoenen aan de Scheepen van AEneas, volgens Maro, met Phrygische leeuwen geciert zyn geweest: en de meeste volkeren van klein Azie voerden leeuwen op hare schilden, daar zy hare dapperheit mede betekenden) stoof menigh man van boven neder, en in zee. Het geviel wel dat die geene, welke zyn vyandt in de grondt meende te booren, met zyn neb in den buik van 's vyandts Schip bleef hangen, zonder den zelven veel te beledigen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *78]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *79]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *80]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *81]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||
't geen dan zomtydts zyn eigen ondergang veroorzaakte. Zy leiden naerstigh toe, om de riemen van den vyandt te verbreken, en hem zoo in onmaght te brengen: dit wist men snel, en zonder zyn eigen Schip te ontredden, met de snuit te weegh te brengen. Hoe zy 't elkander op de zyde smeten, en al veghtende over boort in des vyandts Schip sprongen, wordt op de plaat, onder letter B, vertoont; daar het grootste Schip van het kleinste schynt verrascht en overweldight te werden. Deeze aftekening, nevens die aan letter A staat, zynde van over lange zeer konstigh gemaakt, en gevolght na zeker oudt marmer, is berustende in de boek-lade van wylen de Heer Johan Vitenbogaart, 's Landts Ontfanger. De plaat by D, welkers tekening my, nevens die by E, uit Vrankryk is toegezonden, en beide na oude marmor-steenen afgemaalt zyn, vertoont gelade Vrachtscheepen, die de stroom op gebraght werden; doch aan deeze kan men bespeuren dat de steen-houwer geen scheeps-timmerman is geweest, want hy heeft de roeiklampen vergeten: en aan E ziet men dat meerder op de gestalte van de beelden is gelet, als op die der Scheepen; want zy zyn wel aardigh gemaakt, doch veel te groot tot het kleine Schip, na de gewoonte der Romeinsche steen-houwers, die op het beeldt-werk slechts acht sloegen, en van 't overige veel verzuimden, waar om men veele mis-greepen in hare ordonnantien en afbeeldingen vindt. Hier werdt, na het schynt, gelost, of geladen: doch dewyle my de verklaring, die op de steenen niet te vinden is, hier over ontbreekt, zal slechts de gedaante vertoonen, en de beduiding aan den leezer over laten. Alle Scheepen die onder een vlagh voeren moesten niet te verre van elkander wyken, noch te zeer den ander naderen, om by alle voorval hulp te konnen bieden, en echter hun makkers niet te hinderen. Binnens landts, op vlieten, en meiren, wierdt veeltydts slagh gelevert uit open Scheepen, en licht Vaar-tuigh, der wyze als op de plaat C te zien staat, 't geen mede een waarachtige aftekening na oudt marmor is. Het zee-geveght geschiede by hun in den beginne uit Scheepen Liburnicae genaamt, en daar na uit Triremes (drie roeirey Scheepen), en Biremes (twee roei-rey Scheepen), die men steviger tot den strydt bevondt. Deeze zyn, van beider aart, gedekt, en open geweest: schoon zommige de zelve onder een zoeken te verbysteren. In later tyden gebruikte men alle slagh van Scheepen tot den zee-oorlogh. Ga naar margenoot+Het was by hun een krygs-list veel kleine vaar-tuigen in een vloot te hebben, om des vyandts Scheepen te verbysteren; en den aanloop te verhinderen, gelyk uit het gevegt tusschen Philippus en Attalus blykt. In de oudtste tyden geschag het zee-geveght zonder orde, of schaaring, en (gelyk men zeght) in 't rondt. Wanneer die van Athenen een maal tegen de Lacedemoniers te stryden hadden, lagen de eerste verre boven, door dien zy met orde voghten, en de tweede elk om 't zeerst, of in 't wildt, gelyk de boeren krygers te lande gewoon zyn te doen. Phornio was het Atheensche Vloot-hooft: hy nam twaalf Scheepen van de Lacedemoniers, waar af hy'er een aan Godt Neptuin offerde. De Atheniers omringden de Spartanen zoodanigh, dat zy met de rees in elkander verwarden, en niet wegh konden vlughten. Ga naar margenoot+Deezen Phornio dreef, dat stilte, en orde, in een zee-geveght het noodighste tot den zegen waren. Tusschen de genoemde volken wiert eindelyk vreede getroffen, doch zoo, dat de Spartanen met geen lange Scheepen zouden moogen varen, maar alleen met Last-scheepen, en die klein. In een scheeps-strydt is het treffen met de snuit in elkanders Scheepen onder water het gevaarlykste geweest. Als men met de neb treffen wilde, moesten al de roeijers op hun aldersterkste de riemen aanzetten, en, getroffen hebbende, weder te rugh halen. En als de scherpe nebben in elkanders Scheepen bleven hangen, moesten de roeijers met al haar maght stryken, om hun Schip te redden. Het verheffen van de zee waar te nemen, en zyn vyandt, als hy hoog stondt, laeg te treffen, was een konst. In dit veghten wiert naerstig acht genoomen, wanneer men met zyn snuit miste, dat men niet in den vyandt verviel, 't geen licht gebeuren kon, dewyle de Scheepen dan zeer grooten vaert hadden. Met konst wisten zy de voor-stevens, als met loopen van het volk na vooren toe, en anderzins, laegh te doen zakken, om den vyandt des te gevaarlyker wondt te geven. Het geviel zomtyts dat de scherpe nebben van de Scheepen afgerukt wierden, en in die der vyanden bleven zitten. Van oudts hadden de Scheepen zonder dek dit voordeel in de zee-geveghten, dat de bovenste roeijers licht konden opstaan, en te gelyk de handt aan het geweer slaan; (zy zaten toen boven elkander) want de verdekken quamen zomtydts boven de hoofden der opper-roeijers, zoo dat die zich dan niet verweeren konden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||
Behalven dat men met Scheepen elkander te water slagh leverde, wierden ook veelmaals Steden, die aan zee of op rivieren lagen, met Scheeps-maghten belegert. Hier toe gebruikte men ook zware Vlotten, daar groote toorens op stonden, uit welke men de Stadt ontdekte, en de muuren omver ramden. Onder letter A staat een Tooren-schip op 't koper, het geene, strydt-vaerdigh, tegen de wal aan leght: boven steekt een standaart uit: de roeijers zyn beneden, en achter schilden verhoolen. De kloet, waar mede men het Schip voort duuwt, steekt tegen boort achter de schilden in. Achter de bovenste schilden zyn krygs-mannen verhoolen. Uit de toorens wierden ook dikmaal bruggen op de stadtsmuuren geworpen, om die dus te beklimmen. Doch alle deeze vonden zyn heden, na dat het bus-poeder aan de werelt is ontdekt, van geen belang. De Ouden wisten evenwel zeer konstig Brandt-scheepen toe te stellen, van pek, teer, zwavel, en diergelyke stoffe. Des nachts wiert boven uit de mast, of van vooren, gevuurt, zeer zelden van achteren, en by daagh gerookt. Men zondt by dagh en nacht brandt-waghten, en lichte vaar-tuigen, uit, om 's vyandts doen te verspieden, en te vernemen waar heen hy 't hooft wende. Ga naar margenoot+De tekenen, welke de Grieken, en Romeinen, in hunne kryghs-benden, zoo te water als te landt, voerden, zyn van onderscheide gedaanten geweest, 't zy het afbeeldtzel van de Veldt- of Vloot-heer, doorstrengelt met vaankens, ryks-adelaars, en ander toetooisel: hier toe zag men ook een arent, met uitgespreide vleugels, op de top van een speer staan: ook wel twee t'zamen gevoeghde handen, zynde een teken van eenigheit, en dat van gladt gemaakt zilver, om beter af te steken. De gedaante van wolven, paerden, en wilde zwynen, wierden hier toe mede gebruikt; doch deeze laatste hadden ook den laatsten rang, om dat men een varken slachte wanneer de krygh, te water of te lande, wiert by gelegt. De beelden der Goden wierden daar toe mede op speeren omgedragen. Cajus Marius verwierp alle veldt-teikens, ten tyde van zyn tweede Burgermeesterschap, uitgezondert den adelaar alleen. Deeze teikenen wierden hooglyk geëert: op Feesten wierden zy, schoon opgepronkt, voor de handt gebragt, en de misdadigers namen hunnen toevlugt omtrent de zelve; van waar hen niemandt, godtsdiensts halven, rukken moghte. Op hooge Kryghs-feest-dagen wierden deeze tekenen gezalft, ook met bloemen en groente omhangen, en zulks uit louteren godtsdienst. Dus geheilighde teikenen te houden was een nutte zaak om het krygs-volk by den anderen te doen blyven; want deeze te verlaten wierdt voor de grootste zonde en misdaadt geacht. Augustus liet boven op de tekenen een bal omvoeren, waar mede hy zyn heersching over de geheele werelt wilde uitduiden. De oorlogs-tekenen wierden in zeer hooge achting gehouden, op dat de krygs-knechten de zelve te yveriger zouden bewaren. Om deeze te dragen wierden de sterkste mannen verkooren; want zy zyn van zwaar gewight geweest. Te scheep zetten zy deeze tekens achter op. Men zagh ook draak-vanen, opgerecht tot dit gebruik, welkers hooft van dun geslagen zilver was, en het achterlyf van doek of zyde, 't geen onderscheidelyker wyze was geverwt: hier hongen zwachtels en gestrengelde koorden by af: wanneer de windt daar onder joegh, vertoonde 't zelve het lichaam van den draak in zyn volle wezen. Dit, nevens het Labarum, 't geen een vierkant purper vaanken was, met goude boordzels, en verrykt met edel gesteente, wiert ter eeren, en tot ken - teken van de tegenwoordigheit der Vloot- of Leger-heer, opgestoken. De voor-loopers, en advys-booten, lieten hun zeil vallen, en toogen het weder haastigh op, of staken ook wel een schildt omhoogh, tot teken dat zy den vyandt in 't oogh kregen. Een purper-roode of hemels - blaauwe vaan, of wapen-rok, wiert veeltydts, tot een teken dat men op den vyandt aanvallen zoude, gebruikt. Ook wierdt zulks wel door het geluidt van 't een of ander blaaswerk-tuigh, by hen Tuba, Lituus, Cornu Classicum, en Buccina geheten, bekent gemaakt. Het geveght, zoo te water als te lande, vong aan met het klappen van de schilden. Demetrius, Koning der Macedoniers, als hy onder Cyprus tegen Ptolomeus, Koning van Egypten, zoude veghten, stak een gulden schilt achter uit, tot teken dat men een aanvang van den strydt zoude maken. Zulks deede Lyzander insgelyks, doch met een koperen schilt. Het Hooft-schip van Brutus droegh de letter O, tot ken teken, achter op. Het zeil, of teken, neder te stryken, is van oudts af al een bewys geweest van overwonnen te zyn. Men leest dat in den oorlog tusschen Antonius en Pompejus, zekeren AEnobarbus, op 't bevel van Antonius, de vlag streek, en aan de slinker zyde des Schips van Antonius, in teken van onderdanigheit, aan boort leide. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||
De wapens neder te werpen, en den vyanden heil toe te roepen, of het Schip met offer-kleeden (infulis) te dekken, was een teken dat men om genade badt. Toen Pompejus de zee-roovers versloeg, wierpen zy hunne bogen neder, en schudden met de riemen, den verwinnaar ter eeren, biddende dus om lyfs-genade. Een overwonnen Schip moest ter slinker zyde aan boort leggen. Belizarius deede op de Scheepen der Bevelhebbers roode appels, of knopen, zetten, een op den top van de mast, en twee ter zyden, om bekent te zyn. Zoo wel te water als te lande is een kryghs-woort, gelyk noch heden, in gebruik geweest, op dat men elkander niet onbekent zoude aantasten: men leest dat hier toe het woort Godtzaligheit, Victorie, Venus, Geluk, enz. is gebruikt geweest. Het vuur op overwonne Scheepen uit te blusschen was voortydts in gewoonte. Ga naar margenoot+De belooninge, die men aande scheepelingen deede, bestondt uit gelt, koorn, en kleederen. In den beginne is de soldye der zee-lieden minder geweest als van de geene die te lande dienden; doch namaals is de zelve verhooght geworden. Livius Ga naar margenoot+zeght, dat men eerst in het 340stejaar na Romens opbouw aanvong soldye aan de kryghs-lieden uit te deilen, te weten, een derde van een dragma (of twee oboli, ten tyde van Polybius) voor ieder man, 't geen omtrent drie Hollandtsche stuivers en een half in waerdye zoude beloopen. Maar Julius Caesar verdubbelde het loon: en Augustus vermeerderde het zelve weder op nieuw, zoo Polybius en Tacitus getuigen. Doch dit geschiede te deezer tydt niet als loon van werk, maar alleen tot onderstandt voor de huis-genopten der kryghs-lieden. En dewyle de eet-waren te dier tydt voor weinigh geldt te bekomen zyn geweest, is het loon van oudts immer zoo hoogh als hedendaaghs geweest. By mangel van rechte kennisse der waerdye van de munt der Ouden, valt eenigh verschil onder de geleerden over het loon dat men aan de kryghs-lieden uitreikte. De zommige zyn van gevoelen, dat de soldye, die de Romeinsche soldaten genooten, altydt van een zelfde waardye zy geweest, (d'alderoudtste tyden uitgeslooten) en dat die nimmer verhooght of verlaeght is geworden, als na den loop van't geldt. By Thucydides en Xenophon is te zien hoe aan de scheepelingen des daags zes obolen, (ieder obolus maakt omtrent een stuiver) ook maar vier, en drie obolen, wiert uitgedeilt. Lipsius wil, dat ten tyde van G. Gracchus het loon der soldaten verhoogt zy geworden, en dat men hun het volle geldt gaf, na gewoonte, en kleederen van 't gemeen om niet. Men wil mede, dat in de burger-kryg het loon der soldaten verhooght is geworden; maar tot hoe hoogh is onwis. Augustus braght het op tien asses daaghs: 't geen weinig scheelt van 't loon dat de Grieken gaven, 't welk een drachma Ga naar margenoot+op ieder dag was. Domitianus, zegt Lipsius, braght het loon der soldaten op vier aurei (ducaten) 's maandts, Roomsche munt; 't geen omtrent eens zoo veel is als heden, een soldaat ontfangt. Zoo dat de maandelyke soldye onder Augustus van een aureus (ducaat) schynt geweest te zyn; daar Caligula, of Claudius, den tweeden by deede; en onder de regeering van Vitellius, of Otho, wanneer de burger-krygh opstondt, is misschien den derden daar by gedaan; tot dat eindelyk Domitianus het tot vier braght. Dit is zeker, dat de bootsgezellen, en soldaten, jaarlyks, of maandelyks, boven hunnen vasten loon, eene gewisse gift kregen; welke schenkaadje eindelyk, door lange gewoonte, tot een schult vervallen is, en by het vaste loon gevoeght. Men vindt by de oude Schryvers, als Tacitus, Polybius, en andere, dat de soldye van een voet-knecht, in onze munt gerekent, des daaghs een stuiver en tien penningen, drie stuivers en vyf penningen, ook vyf stuivers, en ten tyde van Domitianus wel zestien stuivers is geweest, na de uitrekening van den Heer van Paffenrode, in zyn Boek van den kryghs-handel; doch al de soldye, zoo hy dryft, wiert te dier tydt in kopere munt betaalt. De betalinge aan de kryghs-knechten geschiede hooft voor hooft, om de maandt, en om het halve of geheele jaar. Men heeft te zyner tydt aan de Romeinsche kryghs-knechten zout, en erweten, in stede van gemunt gelt, uitgedeilt. Ten tyde van Justinianus wiert meerder kryghs-loon, of soldye, aan oude als aan jonge soldaten uitgedeelt. De Hopmannen verdienden het dubbelt loon van een gemeen soldaat. By Livius leeft men, dat C. Octavius, als hy zegenpraalde, ieder bootsgezel zeventigh stukken gelts, denarii genaamt, vereerde, en het dubbelt daar van, zynde hondert en veertigh, aan de Kapiteins. Men vindt echter dat deeze wyze van alleen een dubbeldt deel aan de Kapiteins te geven verandert is geworden, en tot vyf en zes dubbelt gebraght. Het is aanmerkens waerdig, dat de Romeinen t'eeniger tydt, wanneer zy hunne soldaten, en zee-luiden, betaalden, zulks | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||
in gout, zilver, en koper deeden, op dat zich van ieder munt-slagh konden dienen. De kleederen, die in den beginne aan de zee-luiden wierden uitgereikt, waren ruige palt-rokken; welke alleen dienden om de koude te weeren: en voor deeze rokken wierdt een gedeelte van hunne soldye gekort. Doch namaals, wanneer den Staat der Romeinen in hooger top steeg, schonk men teken-rokken aan de maats, cieraats halven, om niet. Ga naar margenoot+Men gaf op lange reizen, des vereischt werdende, gebakken broot, koorn, meel, knuflook, ajuin, en kaas, in plaats van gelt, aan de kryghs-luiden, zoo wel te water als te lande. Om het koorn te breken, wierden handt-molens te scheep mede gevoert; doch dit geschiede niet, 't en zy men gezint was lange reizen te maken. Het meel wiert genuttigt, in water gemengt zynde, ook in wyn, en melk; of zy bakten daar koeken van, in olie. Klompen deegh, van onderscheiden meel, in mée, azyn, en water gekookt, was een gemeene scheeps-spyze onder de Grieken, en Romeinen. Look wiert tot zwart broodt gegeten, gelyk ook veelerhande aardt-gewassen; die in netten, en korven, bewaart wierden. Het schynt dat t'eeniger tydt ieder man te scheep zyn eigen spyze heeft gebruikt; daar deeze woorden van Livius na schynen te hellen: En daar ging een gebodt uit, dat elk bootsman voor tien dagen spys met zich zoude nemen. Root broodt, dat twee maal gebakken wiert, was mede een gemeene scheeps-kost by de ouden: dit wierdt voor een genees-middel tegen den buik-loop gehouden. Ieder man, zeght Polybius, kreegh twee derde van een medimnus, of mudde, tarw ter maandt. En in Xerxes vloot gaf men ieder zoldaat een acht-en-veertighste deel kooren daaghs. Onder uitgediende soldaten wiert landt verdeelt, 't geen zy bouwen moghten, om, tot loon van hun lange diensten, zich daar op te voeden, en te onderhouden: waar van Livius, Appianus, en andere, breedelyk spreeken. Varkens-vlees, of spek, zout, en linzen, is insgelyks voedzel der scheepelingen geweest. Soppen van ajuin, eijers, en kaes, was hun dagelyksche spys. In de eerste tyden wiert geen gebakken broot, maar alleen los koorn, aan de krygs-knechten, zoo te water als te landt, uitgedeelt, ter oorzaak dat het koorn beter bewaart en geborgen kan worden als het gebakken broot. Onder heete assche bakten zy veel koeken. Het venten van gebakken Ga naar margenoot+broot aan soldaten of matroozen was toen op groote straffe verboden; doch naderhandt is daar verandering in gekomen. Keizer Constantinus liet dagelyks het voedtzel, waar onder wyn en edik was, aan zyn volk uitdeilen. Doch by veele is de wyn den zee-lieden, en soldaten, onthouden; welke van gevoelen waren, dat die meer schade deede met het volk ongehoorzaam te maken, als voordeel met hun moedt te geven. De olie, als te zachten voedtzel, wiert ook by veele verworpen. Hoe grover en harder spyze, hoe beter die altydt voor landt- en zee-soldaten is geacht geweest. Water, en dat zomtydts met edik vermengt, was hun gewoone drank. Het water wiert in blazen bewaart. Men houdt dat nimmer meer als voor een maandt voedtzel wiert uitgereikt, en dat soberlyk, volgens het zeggen van Tertullianus: Want memandt, (zeght hy) die een lekker leven zoekt, moet ten krygh gaan. Scipio verboodt aan soldaten, en bootsgezellen, immer eenigh kussen, of bedde, te gebruiken: hy zelfs verstrekte hen hier in tot een voorbeeldt; want hy nam zyn rust op een harde plank, met een weinigh hooy onder 't hooft. Kostelyk keuken- en tafel-toestel voerde men niet mede: doch men zagh op den disch vande Kapitein een zilver zout-vat, 't geen den Goden geheiligt was, blinken. Ieder bootsman hadde een zak by zich, daar hy zyn leeftocht in bergde, en onder hun drien een handt-molenken, om het koorn te vermorzelen. Twee maal 's daaghs spyzighde men te scheep alle te gelyk, en dat op zeker gegeven teken. By eenige wiert dit gepleeght, dat men 's morgens vroegh at, en dan niet weder voor 's avonts. Andere bleven nuchteren tot aan den avont. Ga naar margenoot+De Romeinsche kryghs-knechten spyzighden al staande, waar toe zy met eeden verbonden wierden. Over maaltydt bleef het geweer op zyde, om niet ongewapent verrascht te werden. De kryghs-lieden moesten altydt omgordt zyn; en hier van daan quamen de woorden cincti en discincti (gegordt en ontgordt): by het woort cincti wierden de soldaten die in dienst waren verstaan, en by discincti de geene die hun afscheidt hadden; want het wiert voor oneerlyk geacht terwyl men in dienst was ontgordt te zyn: waar om het den geenen die misdaan hadden, voor een tydt zonder gordel te gaan, tot straffe opgeleit wiert. De Grieksche Admiraal, Cormitou, liet het volk op zyne Scheepen eens 's morgens vroegh ter maaltydt gaan, zonder opste- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken van eenigh teken; welk eeken hy op de middagh, hun gewoonlyke schaffens tydt, liet uithangen, op dat zyn vyanden, de Athenienzers, wanende dat ieder spys nuttigde, en geen veghten in den zin hadde, wegens dit zyn doen onverdacht zouden zyn; welke hy dus schielyk quam te overvallen, en versloegh. Ga naar margenoot+Aanmerkens-waerdigh is het geene Pescennius zyne soldaten tot straffe opleide, te weten, dat zy den geheelen toght geen vuur maken, noch eenige gekookte spyze eten moghten, maar zich alleen met broot, en koude spys, moesten vernoegen; en zulks alleen, om dat zy een geroofden haan gegeten hadden: daar-en-boven dwong hy hen de maaltydt uit te stellen tot op den avondt. Des avondts wierdt zelden vuur gestookt, en men behielp zich dan met de koude keuken. De krygs-lieden zyn des middaghs sober in hun drank geweest; ja veele dronken dan niets, en vernoeghden zich alleen met kout water over eenige spyze te gieten; of komkommers en salade voor den dorst te nuttigen. Suetonius zegt van Augustus, dat hy zelden over dagh dronk; en wanneer hem dorste, goot hy kout water over een brok broodt, en at het dan. De buit, die men op den vyandt haalde, wiert gemeenlyk in de Roomsche schatkisten gebraght; ook veeltydts onder de kryghs-lieden uitgedeilt, zoo ten deele als in 't geheel. Tarquinius de trotze verdeilde een geheelen roof onder zyne kryghs-knechten, behalven het weinige dat den Goden opgeoffert wiert. Men heeft gezien dat by de Romeinen overwonne landtschappen uitgedeilt zyn aan landt- en zee-soldaten. De Romeinsche Keizers onderhielden op hun eigen kosten eenige soldaten in de naast aan gelegen landtschappen, om des noodts mannen by de handt te hebben. In Romens jeught togen de burgeren, ter liefde van 't gemeen, te water en te veldt: en na gedane dienst keerden zy weder aan hun werk, en byzonderen handel; Ga naar margenoot+want men was toen van gevoelen, dat het gemeene-best niemandt meer te vreezen hadde, als den geenen die het oorlogen een kunst is, en van den krygh leefden. Puteanus zegt: Van oudts volghde men het vaandel zonder loon: zoo veel vermoght de liefde tot het gemeene-best, en tot de vryheit, dewyl de deught boven het geldt gong: een ieder stondt voor de stadt als voor zyn eigen huis-gezin: de overwinninge was haar loon. Ga naar margenoot+Niemandt wierdt voor vol ten oorlogh aangenoomen, als die boven 17, en onder 45 jaren oudt was, 't en ware by noodt, wanneer men nam al wat wapen voeren konde: doch andere hebben dit getal van jaren eenighzins verandert. Landt-lieden wierden voor stedelingen verkooren; want de zulke hieldt men den arbeidt beter te konnen verduuren. De Keizers Valentinianus, en Valens, wilden dat kryghs - luiden de lengte van 5 voet en 7/12 hadden. Adrianus gaf deeze maat tot 5 1/2 voet. Alle scheepelingen staafden den Keizer, en Vloot-heer, een eedt; zonder welke het een schelm-stuk geacht wierdt, den vyandt te keer te gaan: gelyk blykt uit Ga naar margenoot+Plutarchus, en uit den brief die Cato aan zyn zoon in 't leger schreef, daar Cicero van spreekt. Op verscheidene wyzen wierdt deezen eedt gedaan: men zwoer gehoorzaamheit aan den Keizer, en Vloot-voogt, alle hun bevelen na te komen, die moogelyk zouden wezen, en zyn leven niet te Ga naar margenoot+zullen sparen. By Livius leest men, dat de krygs-lieden zwoeren hun Hooft en leidsman te zullen volgen, waar hy ook voor ging, nooit te zullen vlugten, en de doodt voor de Roomsche vryheit niet te ontzien. En om dat de soldaten, en bootsgezellen, dus gewoon waren eenen eedt te zweeren, Ga naar margenoot+wierden zy Eedt-gestaafden genaamt. Ga naar margenoot+Maximius sprak zyne kryghs-lieden in deezer wyze aan: Ghy bezwoorene spitsbroeders, ja ghy myne eigene eedt-genooten. Ga naar margenoot+Den eedt, zeit Cicero, is zoo noodtzakelyk den geenen die den krygh volgen, dat het onmoogelyk schynt dat iemandt ten oorlogh konde gaan, die daar eedts halven niet toe verbonden was. Om dit te bevestigen, haalt hy voorname mannen op, welke hunne magen en na-bestaande vrienden afrieden zich in 't geveght te begeven, of tegen den vyandt te kanten, zoo zy niet als soldaten, of bootsgezellen, waren ingeschreeven. Ja men stondt oulings hier zoo stip op, dat het voor een doodtslagh wiert gehouden, wanneer een vry-man, schoon in openbaren krygh, iemandt der vyanden quam te grieven, en neder te slaan. Met lof wert van Chrysanta gesprooken, om dat, wanneer hy zyn zwaert opgeheven hadde, om een der vyanden te dooden, en den aftogt hoorde blazen, hy zyn handt te rug hielt, en de man liet gaan, achtende het een moort te zyn, iemandt om te brengen zonder last. Den eedt wierdt eerst maal gedaan ter tydt van den tweeden Punischen oorlogh; want te vooren wierdt niemandt daar toe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||
gedwongen, en men streedt, zoo te water als te lande, zonder zweeren, volgens het schryven van Livius. By de oude Schiyvers worden zeer veel bestelde voor-schriften van eedt-zweeringe gevonden, zoo voor de zee-als landt-kryghs-luiden: by voorbeeldt, by Diodorus Siculus staat de volgende. Ik zal myn leven niet meer achten dan de vryheit. Ik zal de Overstens niet verlaten, het zy dat zy leven of dat zy doodt zyn, enz. Ga naar margenoot+Gyraldus meldt, hoe de Grieken, zoo wel als de Romeinen, by den Steen zwoeren: dat is, zy namen een steen in de vuist, en haalden zich als dan veele vervloek ingen op den hals, indien zy hunne beloften niet na quamen, zoo waarlyk als zy dien steen uit hunne handen lieten vallen. By pyl en boogh wiert onder het krygsvolk mede gezwooren; welke oorloghstuigen zeer waerdigh en in eeren wierden gehouden. Zomtydts liet men man voor man in 't byzonder zweeren; of anders, als de noodt spoedt vereischte, wiert slechts een teken op gestoken, daar het Leger- of Vloothooft zich by vervoeghde, en verwachte dus den toeloop der geener die zich aanboden voor 't vaderlandt ten stryde te willen gaan: wanneer dan een goet getal by elkander vergadert was, nam men van alle gelykelyk den eedt af. Als men matroozen, ruiters, en voetknechten noodigh hadde, wiert voor ieder loop-plaats een vaan van byzondere verw opgestoken; en zoo koos elk dusdanigen dienst als hem aanstont, zelfs zonder woorden te gebruiken. De woorden van den eedt wierden den zweerenden voor gesprooken, welke hy had te volgen, en na te spreeken. Zomtydts, na dat veele bedreigingen, en vloeken, den overtrederen des eedts wierden toe gezeght, riep het volk daar op, idem in me: dat is, 't zelfde op my. Ga naar margenoot+Uitgetogen zwaerden wierden dikmaals onder het zweeren op de borst, of keel, gehouden. Den eedt wierdt by de oude Heidenen zoo heilig gehouden, dat zy zelfs de woorden, waar mede de Goden in het eedt-zweeren aangeroepen wierden, niet al te lichtvaerdelyk dorsten uitspreken. By Livius Ga naar margenoot+vindt men deeze woorden in het eedtspreken gebruikelyk geweest te zyn: Zoo ik wetende en met bedachten zin bedriegh, ofte myn plicht niet na kome, zoo laat Jupyn my, myn huis, en myn geheele huisgezin, met eenverachten en ellendigen doodt straffen. By Arrianus is te zien, dat men zwoer zyne ouders en kinderen zoo lief niet te zullen hebben, als den Keizer, en Vloot- of Leger heer. Op een andere tydt wiert met eede bevestight, als verwinnaar te zullen keeren. By de Veldt- en Vloot-tekenen wiert mede gezwooren, zoo als uit Tertullianus, en dit vertaalde vaersken, is te bespeuren. By twalef tekenen, die in het leger zwieren,
Heb ik myn eedt gedaan, ook by ons zegen vieren.
De Godts-dienst, zeght Seneca, is de sterkste oorloghs-bandt, nevens liefde tot de tekenen. Den geenen dien het toestondt den kryg te volgen, en daar toe aangetekent waren, wiert straffe opgeleght, als zy op dien tydt dat men den krygs eedt zoude staven niet verscheenen, doch onderscheidelyk, na tydts gelegenheit, en inborst van de Vloot-of Veldt-heer. By A. Gellius schynt deeze straffe van klein belang geweest te zyn. Maar Livius meldt, dat mende onwillige greep, bondt, en tot den eedt dwong: ook dat eenige, weigerende den eedt te zweeren; daar over gegeesselt zyn geweest, en in hechtenisse geworpen: ja men verkocht have en goedt der geener die weigerden voor 't gemeene-best ten stryde uit te trekken; men hakte hen de duimen af, verklaarde haar voor eerloos, en verkocht die zelf voor slaven. Doch na dat men huurlingen ten oorlogh voerde, is deeze straffe verzacht geworden. Wegens ouderdom, en ampts halven, als ook uit gunst, wierden 'er veele van de heir- en zee - toghten verschoont. Niemandt, die boven 50 jaren oudt was, mogt gedwongen werden, 't en ware in de hoogste noodt. Raadts-heeren, en die geene welke eenige waerdige dienst aan 't gemeen hadden gedaan, wierden insgelyks van deezen last verschoont. Het zweeren, en trouw belooven, geschiede of op 't lant, als het volk eerst wiert aangenoomen, of wel na dat zy reedts in de Scheepen waren getreden: het geschiede ook wel twee maal, trouw, en tuchts halve. Koks, bakkers, waerden, en kocchels, wierden van de benden uitgeschooten; want die zyn van de ouden altydt voor de minst bequaamste in den krygh geschat geweest. Als het uittrekken der burgeren zelf tot Romen in gewoonte was, wiert ieder huisgezin, na tal van mannen, en gelang van middelen, geschat, zeker aantal mannen uit te leveren, 't zy vrye, of huurlingen. Volk aan te nemen zonder onderscheidt, met belooninge door soldye, is eerst in gewoonte gekomen (gelyk gezegt is) op het Ga naar margenoot+jaar cccxlvi. na Romens opbouw, en dat met gelt, koorn, en kleederen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||
Slaven heeft men mede t'zyner tydt tot den krygh gebruikt: doch deeze wierden, uit bevel van Arcadius, met een brandt-yzer, daar 's Keizers naam, of teken, op stondt, op de bloote arm, ook wel op het voor-hooft, als mede binnen in de handt, gemerkt, op dat niet zouden vlughten, of zich versteken. Het teken of naam des Keizers wiert ook op de schilden gevoert. Andere willen, dat de jonge krygs-knechten met de letters M: R: op den arm wierden gemerkt, dat zoo veel als Miles Romanus, of Roomsche krygs-knecht, gezeght, is: waar van by Walthuizen breeder staat te leezen. Wanneer groote Vlooten t'zee gongen, en dat op een langwylige toght, volghden hen zeker aantal Last-scheepen, die alle noodtwendigheden voerden, als spyze, drank, enz. welke te koop gevent wierden; zoo dat een gestadige markt de Vloot althans bywoonde. Wanneer de Scheepen havenden, wiert al dat veil was op 't landt in tenten voorgestelt: dit deeden byzondere koopluiden, ter liefde van't gewin; of het geschiede ook by last van 't gemeen, op dat de Vloot geen gebrek zoude lyden. Deeze Last-dragers waren ronder van gebouw, en wel zoo lang als die Scheepen, welke ten stryde wierden bereidt, doch traagh in 't wegh spoeden; waar over men vaak leeft, dat de kost- en voorraat-scheepen gesleept moesten werden: hier in stonden de bakkeryen, en smits ambeelden: hier onthielden zich timmerluiden, en alle die ten dienste van de Vloot mede togen; deeze droegen al het wapen-tuig, en kryghs-gevaertens. Als het waaide zetten zy daar zeil op, en in stilte stak men riemen te boort, die doch zoo geschiktelyk niet lagen, als op Oorlogh-scheepen. Ga naar margenoot+De grootte der Vracht-scheepen mat men na haren inhoudt, en dat by maten die Amphorae wierden genaamt, zynde zoo veel als een voet vierkant; en ook by mudden, die zy modii noemden: men vondt'er die drie hondert, en vier hondert van deeze maten houden konden, ook duizent, en twee duizent, dat d'aldergrootste waren. Ga naar margenoot+Op Scheepen die Magistraats-persoonen voerden stonden de hellebardiers voor op: voor deeze moesten alle andere het teken stryken, of eenige andere onderdanigheit betoonen: gelyk mede aan landt een minder Magistraats-persoon voor een meerder de fasces buigen moest. Wanneer 't geviel, zoo wel by de Grieken als Romeinen, dat'er zegen te water was behaalt, wiert een bekranst Schip voor uit naar huis gezonden, om de vreughdemaare te brengen. De Vloot-vooght, en beleider van den zegen, quam ter haven in, deftigh uitgestreken, op het overwonnen Admiraals Schip, of ook wel op zyn eigen,'t geen met de wapenen van den overwonnenen rondtom zyn boort pronkte, welke van al de andere Scheepen wiert gevolght, sleepende ieder zyne prys, met een touw vast gemaakt, achter na, en met al den buit Ga naar margenoot+opgeciert zynde. Men trok al zingende ter haven in, klinkende op de wapenen der overwonnene. Als de helden te lande traden, wierden zy van den Raadt, of van afgezondene, verwelkomt, met toejuiching van het volk. Na den slagh vergaderde de overwinnaar de doode lyken van zyn volk. Men zong ter eeren Godt Jupyn, en minder Goden: als mede tot lof van de Vlootheer, en alle helden. Eer dat de Admiraal, na een gelukkige slagh, en zegen, noch t'huis gekomen was, wierden hem veeltydts brieven van geluk-wensching te gemoet gezonden, die met lauwer omhangen waren: als ook wel bekranste Ga naar margenoot*byl- en pylbundelen, die men Staats-bestierders pleeg voor te dragen. De tempelen wierden geopent, en uit des Keizers naam, als mede van de Vloot-vooght, de Goden gedankt: hier toe wierden, zelfs in de tempels, maaltyden gehouden. Het volk dat den overwinnaar ontmoete droegh bloemen, palmtakken, en groente, t'zyner eeren, in de handt, zynde alle met hun beste kleederen aangedaan, zingende liedekens, zoo tot zyn lof, als tot schimp van de verslagene: en dus begeleide den geheelen trein de Vorst tot in het Kapitool. Ter eeren van Augustus, die Cleopatra verwon, heeft men den dagh van zyne geboorte, en van die welke de tyding van de zegen bragt, statelyk geviert, als ook vyfjarige speelen aangerecht. Op de marmore boog van Septimius, aan de voet van het Kapitool, en aan die van Constantyn, ziet men noch hedendaaghs verbeelde scheeps-stryden, offer-plengingen, en andere oeffeningen, den Goden, en menschen, ter eeren. De Grieken rechteden by zulk een geval mede speelen aan, tot vermaak van het volk. Als Claudius de Gotten te water overwon, in 't jaar mxxii, na Romens bouw, rechte men, t'zyner eer, een gulden schilt in 't Raathuis op, met een goudt beeldt op het Kapitool. De Grieken voerden hunne Zee-helden, na behaalde zegen, op gekroonde en bekranste paerden binnen, hebbende aan alle plaatzen, waar zy quamen, autaren opgerecht, daar zy reuk-werk op stookten, en de wegen met bloemen bestrooijende. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||
Niemandt was het geoorloft tot Romen te zegenpralen, 't en ware den Raadt en het volk zulks toestondt. Des nachts voor de praal schaarde men dan de gelukkige Ga naar margenoot+benden in het Marsische velt, en beschonk ieder, na mate van 't geen hy had verricht, als met gulde arm-ringen, gelt, en de buit, op de vyanden behaalt. De gevangenen wierden onder d'overwinnaars verdeelt, en tot slaven verkoft. Al het volk prees de Vloot-heer in 't gemein, en veele hooft voor hooft in 't byzonder. De vercierselen van een zegepralende Krygs-heer zyn geweest een hemels-blaauwe vaan, scheeps-kroonen, guide bekkens, en een elpen- beenen staf; ook Vorstelyke kleederen, mantels, veelverwige vanen, enz. doch dit is in de laatste tyden eerst in gebruik gekomen. Den gemeenen man wierden opgetooide degens en draagh banden gegeven; ook schilden, haken om de kleederen vast te maken, palt-rokken, vlaggen, gekamde helmetten, kettingen, spiessen, mirtekranssen, enz. Ieder behieldt zyn gift, of hong de zelve, de Goden ter eeren, in den tempel op. Duillius wierdt met een Ga naar margenoot*wagen, daar men geheilighde beelden op voerde, beschonken, als hy ter zee overwinning behaalde; waar van by Morisotus te zien is. Na dat Julius Caesar te water de overhandt hadde behouden, deede hy zich tempels en autaren oprechten, en zyn beeltenis nevens die der Goden zetten. De wagen daar Augustus op hadde gezegenpraalt wiert aan Mars toegewydt, en in zyn tempel gestelt. Deezen wiert toegestaan zich van gelauwer-kranste helbardiers te laten dienen. Ga naar margenoot+Als de overwinnaar te landt getreden was, dan was het een gevolgh dat hy statelyk zegepralende ter poorten in reedt: de gevangenen volghden met geschoorene hoofden, tot teken van hun dienstbaarheit; doch zoo zy vry gelaten waren, dekten zy hunne hoofden met hoeden: zy wierden achter al den roof, die op wagenen wierdt gevoert, in geleidt, by paren gaande. De overwonne Scheepen, met al haar toestel, wierden zelfs op wagens omgevoert, die men t'eeniger tydt ten getalle van hondert in een zegen-praal tot Romen heeft vertoont: en wanneer de Scheepen al te zwaar waren om te sloopen, en op wagens den triumph te doen volgen, wierden daar toe afbeeldtzels van de zelve gemaakt. De gevangens sleepten dan ketenen achter na, of zaten wel in wagens boven op hunne overwonne wapens, ja zelfs op de kopere nebben, op het cieraat van d'achter stevens, dat boven de tenten komt, en op het oorlogs-tuigh. Ondertusschen wierden veelerley zee-deuntjes geblazen. De beelden der Goden wierden dan ook omgevoert. Op groote paneelen zagh men de vliet, of zee, en wyze van het geveght, afgebeeldt. Achter, of te midden in den trein, volghde de overwinnaar zelf, op een schoone wagen, veeltydts van gout en elpen-been gemaakt, die van vier witte paerden voort getrokken wiert: hy was als dan omhangen met goude en purpere kleeden, en gekroont met een lauwerkrans: hem wierdt ook een bagge, in de gedaante van een hart, op de borst gehangen, waar mede men te kennen gaf, dat hy in wakkerheit, omtrent dat deel des lichaams, andere menschen te boven ging. Zomtydts droegh men een kroon boven zyn hooft, 't zy van gout, of Aventynsche lauweren, en die mede wel verguldt; welke kroon, na verrichte statie, in den Tempel, door de handt van den zegenpraalder, in de schoot van Jupiter wierdt geleght. Aan zyn vinger stak een yzere ring. Onder al deezen praal wierdt den triumpheerders steedts, door iemandt die achter hen ging, toegeroepen, Gedenkt dat ghy een mensch zyt: op dat zich in deezen niet te zeer verhovaerdigen zouden. De kleederen der zegenpraalders staken uit boven alle andere, 't zy het wyde purpere, of wel gulde, of geborduurde rokken waren, met gulde zinne-beelden, ofte geschiedenissen. Zy hielden een palm - tak in de handt: ook wierden zy wel daar mede gekroont. Rondtom hen gongen knechts, met roeden in de handt, die den toeloop van het volk stutten, en wierden gevolght van het geklank der bazuinen, en schalmeijen. Het beeldt Victoria, in de gedaante van een gekroonde en gevleugelde maaght, met een pen in hare handt, wiert voor uit gedragen: 't geen anders mede door een adelaar wiert vertoont; of door een maaght, zittende op een kloot. De kinderen van den zegenpraalder reden ook veeltydts op paerden rondtom de statie-wagen, daar zy ook wel op zaten, als mede des zelfs naaste bloedtverwanten. Men spande wel wilde gedierten voor de wagen, die door den triumpheerder zelve bestuurt wiert, doch meest witte paerden. Des zelfs gestalte was rondt, of vierkant, hoogh, en voor over hellende. Deeze staatzie-wagen was ook wel verguldt, en zomtydts met bloedt besprengt. Het afbeeldtzel van de godt Fascinus, zynde de gedaante van een manlyk lidt, hong onder aan den wagen, 't geene men hieldt dat voor alle spookzels een tegen-gift was. Aan den wagen hong mede wel een schel, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||
en zweep, op dat de zegenpraalder zoude gedenken dat zyn lof veranderlyk was, en dat hy konde vervallen om met zweepen geslagen, of noch wel onthalst te werden; want den geenen die men onthoofde, hong men toen een schel aan den hals. Het was een gewoonte dat de zegenpraalders des nachts voor hun triumph in den tempel van Isis, tot Romen, haar rust namen, die dan alom met kryghs-knech-ten bezet was. De zegen-pralen wierden van de Romeinen onderscheiden in Ovare, en Triumphare. By het eerste, 't geen geschag als'er een zegen was van minder gevolgh, als van overwinning tegen zee-roovers, slaven, of, volk van kleinen aanzien, wiert een schaap geoffert. By de tweede offerde men een os, zynde een zegen van hooger gewighte. Deeze gingen te voet, en geenen reden op wagens, en paerden. De bootsgezellen, en soldaten, volgden den triumpheerder te voet, met vreughdekranssen om het hooft, tot in het Capitool; alwaar men dan de Goden dankte met offerhande. Wanneer een Roomschen zegenpraalder aan de Goden dank-offerhande deede, sprak hy deeze, of diergelyke woorden uit: ‘Ik danke u van herten, en met vreugde, ô goedighste, en grootste Jupiter, en u Koningin Juno, en u andere beschermers, nademaal de Romeinsche zaken, tot op deezen dagh en stonde, door myne handen, na u welbehagen, behouden, en gelukkelyk uitgevoert zyn: bewaart de zelve, gelyk ghy die bewaart; ik bidde ootmoedelyk, onderhoudt en beschermt haar genadelyk. Men droegh de Ga naar margenoot*Fasces, en den Roomschen Adelaar, op een staf, van elpen-been gemaakt, voor den overwinnaar. Ook droeg men, op groote paneelen, geschriften om, van 't geene geschiedt was. Als het triumph-feest voleindight was, dan wiert de vreughde met maaltyden beslooten. De nebben van overwonne Scheepen, ja zelfs geheele Scheepen, heeft men in de Actriasche triumph op wagenen zien voort trekken, die, na 't voleinden der staatzie, ter eeren van de Goden, verbrant wierden. Het tiende van den buit bragt men zomtydts den Goden toe: gelyk Caesar, volgens getuigenis van Strabo, deede: 't welk dan bewaart of verbrandt wierdt. Deeze gewoonte van het overmande aan de Goden op te dragen, heeft ook onder de oude Duitschen in zwang gegaan: waar van by Ga naar margenoot+Tacitus te zien is. Ja deeze wyze heeft zelf lange onder de Christenen geduurt: en Narses schonk het overschot der Scheepen aan, de Kerk van Methone, gelyk als een gift aan Godt, zeght Cedrenus. De nebben der Scheepen, of eenigh ander deel des buits, wierden geheilight, gewydt, en ter gedachtenisse in de Tempels opgehangen, of verbrandt. De eerstelingen van den buit wierden mede veel maal, tot offer, verbrandt: gelyk zulks Alexander deed, toen hy Indien ging beoorlogen. Ga naar margenoot+Uit den buit wierden ook zomtyts beelden gemaakt, en opgerecht, ter eeren van de Goden. Dus zege-praalde Appius Claudius voor de eerste maal tot Romen, na dat hy den Koning Hiero had geslagen, en veel dappere zee-slagen met die van Karthago, by Ga naar margenoot+Messana, loffelyk volvoert; als Silvius getuight in dit Latynsche vaers:
Appius astabat pugnae, lauroque revinctus
Justum Sarrana ducebat caede triumphum.
Dat is op Duitsch:
Appius was in 't geveght, en quam bekranst van 't bloedigh stryden;
Te recht men hem dan eeren magh, en zegepralend' t'huis geleiden.
Deeze was d'eerste die zyn schildt in het huis van Rellona omhoogh te pronk hing: 't geen andere, zoo wel in haar eigen huizen, als gemeene plaatzen, hem na deeden. De Poenen hadden mede een gewoonte van goude schilden te maken, om die op te hangen, als zy gelukkigh hadden gevoghten. Het ophangen der schilden wierdt wel voor een teken van vreede genoomen: gelyk des Vloot-heers schildt, nevens andere toestel, in 't Capitool, of elders, na gedane oorlogh, wiert opgezet. In het jaar mdxc na Romens opbouw, Ga naar margenoot+volgens Plinius, zegen-praalde M. Valerius Messalla mede over de Poenen, zynde dit Koning Hieros tweede nederlaagh: toen wiert de geheele zee-slagh op een tafereel omgevoert, en aan het Raadthuis te pronk gehangen. Doch Hiero, die zich te deezer tydt by die van Karthago hadde gevoeght, verkreegh een vreede, op deeze voorwaarde: dat hy alle Roomsche soldaten zonder los-gelt zoude laten gaan, hondert zilvere talenten betalen, een vriendt van 't Roomsche gebiedt blyven, en hulp-benden toe zenden. Hoe C. Duillius, Roomsch Burgermeester, over de Poenen zegen-praalde, staat in 't breede te leezen by Karel Sigonius, in zyn boek de Triumphis Romanorum (van het Roomsche zegen-pralen). Deeze was de eerste die te scheep zegen-praalde, gelyk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit het oude schrift van Duillius zegen-zuil, op het Kapitool, is te bespeuren, daar men, onder andere, deeze woorden ziet: CLASSESQUE NAVALES PRIMOS ORNAVET PALMA. Dat is: Hy (te weten Duillius) was de eerste die de Scheeps-vlooten met palm bekranste. De Ga naar margenoot*scheeps-nebben, die op deezen zuil te zien zyn, verbeelden rams - hoofden, olifants-koppen, ossen-hoofden, en walvissnuiten. Ga naar margenoot+Ook ziet men daar achter-stevens aan, die gapende monden verbeelden. Van Ga naar margenoot+de Scheeps-zegen-zuil, ter eeren Duillius, omtrent het jaar ccccc na Romens bouw, gesticht, en met verwonne scheeps-nebben Ga naar margenoot+geciert, gedenkt ook Plinius, Quinctilianus, Ga naar margenoot+Virgilius, Tacitus, en andere. Doch Ga naar margenoot+Silius Italicus zegt, dat deeze zuil niet door het Roomsche volk, Duillius ter eeren, is opgerecht, maar van hem zelfs, en Godt Mars toegeëigent. Drie dingen vindt men in deeze opgerechte steen, strekkende Duillius tot eere: als, dat hy d'eerste was die te Romen een Vloot uitruste, die te water zegen voor 't Roomsche volk behaalde, en Scheeps-triumf-praal aanstelde. Orosius zeght, dat in deezen slagh zeven duizent Karthaginenzers gevangen wierden, drie duizent doodt geslagen, en veel van adel voor des overwinnaars wagen gevoert. Ga naar margenoot+Veel gemunt geldt van zilver en goudt wierdt tot buit gemaakt: waar van het goudt noodtwendigh gelt van Karthago moet geweest zyn; want de Romers te dier tydt noch geen goude munt sloegen. Ga naar margenoot+Polybius schryft, dat de Karthaginenzers in deezen zee-slagh vyftigh Scheepen verlooren, van welke dertigh genoomen wierden; behalven dat het zeven riem-rey Schip van den Vloot-vooght in Ga naar margenoot+handen der Romeinen viel. Orosius en Eutropius Ga naar margenoot+zeggen mede, dat Annibal, zyn Schip verlooren hebbende, met een Boot ontvlughte: welk Schip wel eer Koning Pyrrhus eigen was geweest, zoo Polybius. Ga naar margenoot+wil. Florus zegt, dat de Romeinen in deezen slagh grove en loome Scheepen voerden; maar de Africanen hadden Scheepen die gezwindt wenden konden, en wel gemaakt Ga naar margenoot+waren. Tot zeventigh beliep het getal der Scheepen, met welke Annibal, de oude, Duillius het hooft boodt. Terwyl Ga naar margenoot+Duillius zyn Vloot deede toerusten, oeffende hy de Romeinen in het zant, die hy op banken, als te scheep, deede zitten, stellende een man in't midden, op wiens bevel zy gelykelyk de armen uitstaken, en na zich trokken. Deeze Duillius was d'eerste die de scheeps yzere handen verzon, zoo Ciacconius verklaart. De oorzaak van het geveght, by Duillius tegen de Poenen Ga naar margenoot+gehouden, verhaalt Zonaras, in een kort begryp, zeer volmaaktelyk, tot wien ik den leezer wyze. Naar gedaan geveght tradt hy te lande, en ontzette de stadt. AEgesta, op Sicilien, die van Amilcar, welke vlughte, was belegert. By Orosius vindt men insgelyks, hoe C. Atilius Regulus over Hannibals nederlaagh zegen-praalde: want deeze, zeit hy, tot Vloot-vooght over de Scheepen van Karthago gestelt zynde, voght ongelukkigh tegen de Roomsche Scheeps-maght; waar om hy van de zynen gesteenight wiert. Doch andere zeggen, dat zy hem kruicighden. C. Lutatius, Burgermeester, en Q. Valerius, Roomsch Hooft-schout, zegen-praalden namaals weder over de Poenen, als zy onder Sicilie hun Vloot verdelght hadden, zoo als Valerius getuight. Toen schreeven zy d'overwonnenen, benevens de vreede, deeze wetten voor: Alle d'eilanden tusschen Italie en Africa t'ontruimen: twee duizent en twee hondert talenten gelts jaarlyks op te brengen, en aanstondts duizent voor een gift: alle de Romeinen, by hen gevangen, op vrye voeten te stellen: geen van beide zoude in des anders gebiedt heerschen, of krygs-lieden daar door voeren, enz. En zulks geschiede onder Q. Lutatius, en A. Manlius Burgermeesterschap. In de schriften van Polybius vindt men wydtloopigh verhaalt, hoe de Roomsche Cn. Fulvius over de Illyriers triumpheerde; met wien den oorlogh ontstondt, om dat Teuta, Koningin der Illyriers, een gezant van Romen, die by haar quam, om te klagen over de zee-rooverye van hare onderdanen op de Romeinsche Koopvaardyscheepen, om den hals hadde gebraght. Na den zegen bedongen de Romeinen jaarlyks zekere schatting, en dwongen de Illyriers een groot gedeelte van hun landt hen in te ruimen, en met geen meer als twee ongewapende Booten van strandt, of uit eenige haven hunner landen, in zee te moogen varen. L. AEmilius viel het zegen-pralen kort hier na weder te beurt; want hy versloegh de Vloot van Antiochus, by Ephezen en Scio, en veroverde twee-en-zestigh Scheepen, zoo als Livius verhaalt. Men schreef Antiochus wetten voor, dat zich uit Europa zoude houden, en een goedt gedeelte landts in Asia missen: als mede, dat hy zoude betalen, voor oorloghs-onkosten, vyftien duizent Euboeische talenten, en daar-en-boven duizent talenten jaarlyks, twaalf jaren lang, enz. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||
Q. Fabius Labeo triumpheerde in dit zelfde jaar, om dat hy die van Creta te water zoo benaauwde, dat zy al de Roomsche gevangenen vry geleide moesten geven: Ga naar margenoot+'t geen breeder by Livius is te zien. L. Aemilius Paulus zege-praalde weinig tydts na dat hy de Steden in Epirus hadde verdelght, en deede een wonder groot Schip van zestien roey-reijen, dat den Tyber op gevoert wiert, zynde met Macedonische schatten geladen, tot onder de stadts vesten komen. Voor zyn zege-wagen liet hy den overwonnen Koning Perseus, met zyne twee zoons, gaan. Den intoght duurde drie dagen: op den eersten dagh braght men de tekens, standaarden en vlaggen binnen: op den tweeden dagh, de wapenen, en het gelt: en ten derden dage wierden de gevangenen, twee aan twee achter elkander, in gebraght: hier van gedenken Orosius, Florus, en Vellejus. Daar wiert toen zoo veel gelt in de gemeene schat-kist gebraght, dat het volk in lange jaren geen schatting behoefde op te brengen. Ter zelver tydt, of niet lange daar na, triumpheerde de Schout Cn. Octavius over Ga naar margenoot+water-zegen: en L. Anicius, tegen Gentius, Koning der Illyriers. M. Antonius is lange hier na, over de zegen, op de zee-roovers, by Cilicie behaalt, blydelyk te Romen, met toejuiching des volks, ingehaalt. In dit verdryven der zee-roovers quamen hem dig van Byzancen, Ga naar margenoot+nu Constantinopolen, te hulpe, zoo Tacitus zeght. Om gelyke oorzaak wiert Servilius ook met vreugde tot Romen ingehaalt. Deeze braght alleen meer zee-schuimers gevangen, als alle andere voor hem gedaan hadden, en joeg haar uit alle hun nestel-plaatzen. Ga naar margenoot+Hier van spreekt Claudianus aldus: En Servilius spande de ongetemde Izauren voor zyn wagen. Die van Athenen offerden veeltydts geheele Scheepen, of wel voorname deelen daar van, door het vuur, ter eere van de Goden, en dat zelfs in een storm. Dit geschiede mede, wanneer zy, in zee groot gevaar uitgestaan hebbende, beloften daar van hadden gedaan: waar toe dan nieuwe autaren wierden opgerecht. De Roomsche Raadt vondt goet, dat men Jupyn jaarlyks in Herfst-maandt offer zoude bieden, om hem te danken voor de zegen, die Augustus op Antonius hadde behaalt: waar om zy mede aan Mars een beeldt, 't geen een zee-vlagh in de handt voerde, heilighden. De Lacedemoniers offerden hanen, na bekomen zegen. Gelyk de Romeinen als dan vette witte stieren, met gulde hoornen, slaghteden. Het slaght-offeren geschagh door de handt der Priesteren, en Ga naar margenoot+Wichelaars, na dat hare offer-spys door rein water gewydt, en met heilige kruiden bestrooit was: ook naar gedane gebeden, en aanroepinge der Goden. Men houdt dat de eerste Roomsche triumph-praal by Romulus is gehouden, als hy Acron, de Overste der Caeninenzen, Ga naar margenoot+hadde overwonnen; en de laatste by Belizarius, als Veldt-overste van Justinianus, wanneer hy de Persianen hadde geslagen. Aan stronken van afgehouwen boomen wierden dikmaal mede tekens van den zegen opgehangen, 't zy een wapen van den vyandt, of iets anders, 't geen nimmer wiert geweert, 't en ware de oudtheit het versleef. De beelden der overwinnaars heeft men, hen ter eeren, zien oprechten: gelyk men voor Augustus deede, als uit de munten blykt. Met de snebben der overwonne Carthaginenzer Scheepen wiert het hoogh verwelfzel in den Tempel van Minerva, en Neptuin, geciert: waar van deezen Tempel den by-naam van gebekte kreegh. De af beeldtzels der overwonne galjoenen wierden in de gevels der huizen gestelt, om dus de gedachtenisse van de bedreven helden-daden te verlangen. Men rechte ook steene zuilen op, daar d'overwonnene scheeps-nebben aan verbeeldt wierden. Als Augustus overwinnaar van Egypten was, heeft hy veel kopere nebben van de overwonne Scheepen te zamen laten smelten, en daar van vier praal-zuilen doen maken. De Recht-bank te Romen praalde voormaals met 's vyandts kopere galjoenen. De verbrokene scheeps-rompen, of wel eenige harer deelen, en allen toestel, wierden van den overwinnaar, zoo veel doenlyk was, vergadert, en, tot teken van meester ter zee geweest te zyn, opgebragt; waar om een spreek-woort onder de Romeinen in zwang gong, hy heeft de wrakken verzamelt: daar mede zy zeggen wilden, hy heeft overwonnen. De wapens en tekens der overwonne Scheepen sleepten zy achter uit; gelyk men noch heden doet. Onder de Grieken was het de gewoonte, gedenk-tekenen van verbrooke Scheepen, als nebben, pylen, wapens, roers, riemen, ankers, en diergelyke, op te rechten; welke te verminderen, of te schenden, voor een schelm-stuk wiert gehouden: en dit geschiede aan de naast gelegen stranden, daar het geveght voorgevallen was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch zy hebben nimmer, of zelden, willen toestaan, dat de zelve, als by de Romeinen, van steen gemaakt zouden werden, op dat de gedachtenis van een anders ongeval niet altoos zoude duuren: ja, wanneer deeze gedenk-tekenen vervielen, wiert 'er geen handt aan geslagen, om die weder op te rechten. Wanneer de Spartanen een maal Patavinum, of Padoua, en de gewesten omtrent Venetien, meinden te veroveren, en de nederlaagh kregen, hadden die van Padoua een jaarlyksche vreughden-strydt, met Scheepkens in de rivier, aangerecht, en zulks op den dagh der overwinninge. Een Scheeps-zegenpraal wert by Juvenalis in zyne vaerzen, zeer uitdrukkelyk beschreeven, welke van Joachim Oudaan, in zyne Roomsche oudtheden, aldus zyn vertaalt: Des oorloghs overschot, een kolder, of helmet,
Gehakkelt en gebutst, ten standert opgezet,
Een roer, of stukke spriets, besteken tusschen beyen
Met vlag, en wimpels van veroverde Galeyen,
Met een gevangen man, op 't hooghste van de boog,
In treurige gestalt', dat 's heerelyk voor 't oog.
Ga naar margenoot+Virgilius beschryft deeze tropheen, ofte zegen-zuilen, mede zeer aardigh, vertaalt door den zelven Oudaan, aldus: Veel krygs-tuigh, en geweer, hing aan de heil'ge stylen,
Genoomen wagens, en slagh-zwaerden, sabels, bylen,
Helmetten, pluimen, en poort-sloten grof en zwaar,
En menigh schight, en spies, en schildt, en beukelaar,
En snuiten, afgerukt den scheepen in het veghten.
Op welke zegen-zuilen de tydt der overwinninge plaght geschreeven te staan. Als Sesostris, Koning der Egyptenaren, een zegen hadde bevoghten tegen dappere Ga naar margenoot+krygs-luiden, deede hy een zegen-zuil oprechten, daar een manlyk lidt op afgebeelt was; maar als hy d'overwinning hadde tegen lafhertige kryghs-luiden, liet hy een vrouwlyk lidt op de zuilen zetten. De overwinnaars wierden van oudts met by-namen van eere beschonken. Dus wiert Camillus, na 't herstellen der Roomsche mogentheit, Vader des vaderlandts, en tweede Romulus geheten. M. Claudius wierdt de Zoon van Mars genaamt. En M. Manilius, om dat hy de Franschen van het Capitolium verjoegh, noemde men den Capitoliner, enz. Ga naar margenoot+Met kroonen, rokken, arm- en vingerringen, pieken zonder yzer, wapens, gulde hals-banden, ongeyzerde werp-pylen, en andere geschenken, wierden de minder beamptelingen vereert, als men zegen had bevoghten. Die eerst enterde, wierdt met een scheeps-kroon beschonken, daar rondtom voor-stevens by uitstaken, zynde van goude of zilvere plaatkens, en andere kostelyke stoffe, gewrogt; of ook wel slechts van gevloghte eiken- en lauwer-takken, daar scheeps-galjoentjes door gestrengelt wierden. Pierre Palliot, in zyn boek des Armoiriers, vertoont een scheeps-kroon, daar, behalven de galjoenen, scheeps-zeilen door gevloghten zyn. En Andreas Favin. geeft ons afbeeldtzels, na de oudtheit gevolgt, daar voor- en achter-stevens op staan, die met storm-toorens voorzien zyn. De scheeps-kroonen wierden by de Ouden van bloemen, en ook van boom-bladen gemaakt; want Romulus bekroonde Hostilius met een eiken kroon, of krans, om dat hy de stadt Fidenae eerst bestormde. Die buiten bevel en toelating zyn hooft bekranste, wiert wel dapperlyk gestraft. De Grieken gebruikten veel olyf-takken in hare kroonen. Andere vermengden veelerley bloemen en kruiden onder een in het maken van eer-kranssen. De krans van gras wiert voor de edelste van alle kranssen gehouden: en deeze kon niemant geven, als een geheele gemeente, of het krygs-volk; daar alle andere kranssen van de Vloot- of Veldt-heeren alleen konden worden geschonken. Een verloste Gemeente, of Staat, gaf zulk een kroon aan haar verlosser: zynde dit de grootste eer, die een Kryghs-overste kon gebeuren. By zommige Schryvers werdt onderscheidt gemaakt tusschen een scheeps-kroon en een steven-kroon: d'eerste wiert geschonken aan die 't eerst enterden, en de tweede aan die Vloot-vooghden, of Hopmannen te water, welke een groote helden-daadt bedreeven hadden. Deeze kroonen, 't zy die van goudt, of andere stoffe waren gewroght, voerden mede de naam van vloot-kroonen. Scheeps-kranssen en kroonen, (als wel eer het hooft van Agrippa kroonden, die hem, na M. Antonius nederlaag, van Augustus geschonken wierden) nevens twee Scheeps zegenpraal-tekens, worden hier op de plaat, onder letter D, vertoont. Digitius, een bootsgezel, die onder Scipio in Spanje diende, wiert met een gouden kroon vereert, om dat hy het eerste in de vyandtlyke stadt sprong; want toen zyn de Ga naar margenoot*neb-kroonen noch niet in 't gebruik geweest. Op veele munten vindt men aan deeze hooft-kranssen en kroonen strikken en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *82]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *83]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||
banden afhangen, waar mede men die aan het hooft vast maakte. Claudius deed een scheeps-kransse onder de buit, op den vyanden behaalt, omvoeren, tot bewys dat hy de zee Ocean over gevaren, en die zoo veel als bedwongen hadde. Alcibiades, in Grieken, was d'eerste die met een scheeps-kroon wiert beschonken. Den zommigen wiert het gebruik van deeze kroonen op alle Feesten toegestaan, andere alleen ten dage des praals. Men beschonk de zee-helden mede wel met vee; ook met landt, zoo veel als een os op eenen dagh konde omploegen. Na de wet van Solon wierden de kinderen van die geene welke in den krygh gebleven waren uit de gemeene middelen gevoedt, en in brave konsten onderwezen: de giften, die de vader had verdient, stondt men hen mede toe. Onder de Grieken was het den helden geoorloft hun hooft met huiven en kappen te vercieren: ook begraaf - plaatzen binnen de muuren van Athenen te moogen bouwen; 't geen niemandt toegestaan wiert, als die het eerens-halve toe quam, en verdiende. Miltiades verkreeg, dat hy zyn beeltenis in een galdery, by de grootste standts persoonen, zoude oprechten, om het Marathonisch zee-geveght. Agamemnon, na het getuigenis van Homerus, beschonk Tydides, om dat hy tegen Hector hadde gevoghten, met de rugh en hoornen van een gestaghten os: en aan Achilles schonk hy twintig kopere potten, tien talenten goudts, paerden, en eenige schoone maaghden. Scipio schonk dertigh ossen aan C. Laelius, den Admiraal, na een gelukkigh zee-geveght. Een ander wiert om de zelve reden het offer-recht toegestaan, en kopere borden (daar des mans naam, en vriendt des Ryks te zyn, in stondt) in het Kapitool te moogen ophangen. By de Grieken was in gebruik, ter eeren der verslagenen in een gelukkigh zee-gevegt, Ga naar margenoot*eer-dichten te maken, en lof-spraken aan 't gemeen te houden. Ga naar margenoot+Duillius, niet verzadight door de zegenstatie van eenen dagh, liet, zedert hy de Vloot der Poenen by Liparas versloegh, toortzen voor zich dragen, en met trompetten blazen, als of hy noch dagelyks triumpheerde. Ga naar margenoot+Aan ieder soldaat, of vlooteling, wierden buit-gelden uitgedeilt, na mate van Ga naar margenoot+het geene verovert was. In de Africaansche zegen-praal genoot ieder man 40 asses, of 22 stuivers, en 6 duiten. In de triumph van Paulus gaf men ieder man 45 asses, doch den Hop-luiden dubbelt deel. Als Pompejus zegen-praalde, liet hy voor elk man 1500 drachmas uitdeelen. Toen Caesar, na de burger-kryg, zegen-praalde, schonk hy aan ieder zyner soldaten 5000 drachmas, of 156 gulden. Die zestien toghten gedaan hadden, wierden van Augustus met 5000 drachmas beschonken. De Scheeps-bouw, en 't varen te scheep, was in zulken achting te Romen, dat zelfs d'aanzienlykste woon-plaatzen der Roomsche hovelingen na de gestalte der Scheepen gemaakt wierden; waar om de deftigste buurten aldaar de naam van Carinae, of Kielen, wiert gegeven. Van welke huizen men noch heden, by S. Pieter, in de gevangenis, groote kielachtige wulften, en andere overblyfzelen, vindt. De diepste dalen in deeze plaatzen Carinae, of Kielen, wierden Saburra, of Scheeps-ballast, genoemt, om dat aldaar voorheen veel puin had gelegen van Romulus gebouw, gelyk by Varro is te zien. Ten tyde der Keizeren was voor aan deeze plaatzen Carinae een Schip van marmer gemaakt, zynde rondtom uitgehouwen met zee - gedrochten, 't geen diende tot cieraat en optooijing van de Stadt. De plaats Velabrum, dat een zeil betekent, binnen Romen, behoudt zyn naam van het Schip, dat door den poel, die daar eertydts was, den geenen over voerde, die na den Aventynschen heuvel wilden: deeze plaats, uitgedrooght zynde, heeft naderhandt de naam van Osse-markt bekomen. Als de Priesters Luperci, in Sprokkel-maandt, Godt Pan feest vierden, met naakt door de Stadt te loopen, slaande de vrouwen met boks-vellen in de handen, waar door zy waanden gelukkelyk te zullen baren, trokken de zelve hare schoenen uit als zy op deeze plaats quamen, in teken dat daar eertydts water was geweest. Doch andere willen, dat de plaats Velabrum zyn naam behoudt, om dat men daar eertydts, onder zeilen, olie verkocht. Die hunne Scheepen het bequaamste hadden toegetakelt, schonk men hemels-blaauwe vlaggen. Die zich wel gequeten hadden, zagh men gelt, en ook het burger-recht, schenken: men gaf hen vryheit van tollen, en magt om rechters in verschillen te kiezen: vryheit om 't gekochte te mogen wraken, en koop breken. Aan den vreemdelingen schonk men het recht van in de Stadt te mogen huwelyken: de naam van vriendt-schap: ontslaging van borghschap: vrylating uit den kryg: als mede een begravenis in bestemde plaatzen; gelyk uit een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||
steen, daar Goltzius dit af-schrift van vertoont, kan blyken. LOCUS FACTUS PUBLICUS SEPELIENDIS MILITIBUS CLASSIS PROMONTOR. MISEN. Dat is: Deeze plaats is gemeen gemaakt, tot begravenis voor de soldaten der vloot van de kaap te Misenen. Men vindt tot Oxfort, onder de Arundelsche marmere oudtheden, een steen, waar op te leezen staan, in 't Grieks, de oudtste en aanzienlyke tydt-rekeningen, begonnen in 't jaar mmmmcccccli des Juliaanschen periode, of tydt - rekening, onder welke het volgende schrift mede is te zien, 't geene in Latyn, daar ter plaatze van iemandt vertaalt zynde, aldus luidt: A quo navis prima, ex AEgypto solvens, in Graeciam appulit, & vocata est Pentecontoros, en Danai filiae Amymone & B..... Ethelici & Arhediis sorte lectae, a caeteris filiabus templum condidere, & sacrificabant super littus in maritima regione, in Lindo, quae Rhodi urbs est, anni mccxlvii, regnante Athenis Erichtonio. In dit schrift wert gesprooken van het eerste Schip, Pentecontoros geheten, 't welk in Grieken aan quam, met de Egyptische maaghden; zynde daar over geredeneert by den Schryver van de Oxfortsche oudtheden, als hier volght: Danai cum quinquaginta filiabus, navi quae dicta est Pentecontoros, nempe quinquaginta remis, ex AEgypto appulsum in Helladem refert Chronicon marmoreum, annis 1247. ante citimam epocham, anno 1539. ante Euangelium; regnante eo Athenis, cujus nomen quoque obliteratum est, verum ut apparet, post decennium regni Amphictyonis, Erichtonio, & quidem anno tertio, Eusebianum vero ponit annum quintum, & postremum regni Armei sive Danai in AEgypto, quem Josephus, è Manethone, & Apione AEgyptiacis Historicis refert regnasse ibi praecise annos 4, & mensem 1, anno quarto regni Erichthonii, ac 1512 ante principium Euangelii, quocirca convenit, Danaum circa finem ejusdem anni quinti ab initio regni sui in AEgypto, appulisse in Helladem, annis omnino 27 citius quam statuit Eusebius: quorum anus tantummodo imputandus fuerit annis Regum Atticorum reliqui autem 26 inferiori eorum situi in Chronico Eusebiano quam in marmoreo. Orosius hoc effert annis 12 citius utpote 775 ante Romam conditam, id est 1551 ante Euangelium: 't geen op deezen zin uit komt, dat het marmer gedenk-schrift meldt, dat de Danai, met vyftig dochters, in een Schip, genaamt Pentecontoros, dat is een Schip met vyftig riemen, uit Egypten in Grieken over quamen, op het 1247ste jaar voor de jongste tydt-rekening, te weten 1539 jaar voor het Euangelium, wanneer te Athenen iemandt heerschte, wiens naam uitgewischt is; doch het schynt tien jaar na het gebiedt van Amphictyon, en zeven honderdt vyf-en-zeventigh jaar voor Romens opbouw geweest te zyn. Een ander Grieks opschrift, in steen, sprekende van een vermaart zee-man, welke twee-en-zeventigh maal in Italie was geweest, en voor zich en zyne kinderen een graf had doen oprichten, is daar van Smirna gebraght, en te zien, 't welk in Latyn, door zeker geleert man aldaar, dus is vertaalt: Flavius Zeuxis Ergastes, qui navigavit in Italiam navigationes septuaginta duas, preparavit hoc monumentum sibi & filiis, Flavio, Theodoro, & Flavio Theudae, & cuicunque illi concedunt. Dat is: Flavius Zeuxis Ergastes, die twee-en-zeventigh toghten over zee in Italie heeft gedaan, heeft dit graf-gedenk-teken voor zich en zyne zoonen, Flavius, Theodorus, en Flavius Theuda, en allen den geenen die zy zulks toestaan, opgerecht. Metellus, na behaalde zegen op de Poenen te water, wiert toegestaan, altydt op een wagen na den Raadt te mogen ryden. Pompejus deed zich de Zoon van Neptuin noemen, en met zulke kleederen bekleeden, als men gewoon was dien Godt aan te trekken. Op de graf-steden van afgestorvene zee-helden plagt men scheeps-deelen en werk-tuigen Ga naar margenoot+op te rechten; gelyk Virgilius, sprekende van Misenus begravenisse, dat aldus zeght:
AEneas braght ter aard' Misenus, en op't graf
Daar stelde hy een riem, een wapen, en een staf.
In de mondt van de Zwarte zee is van oudts een marmere pylaar opgerecht, die misverstandelyk by de reizigers, en Schryvers, aan Pompejus eigen wert gemaakt; want aan zyn voet staan deeze woorden: CAESARI. AUGUSTO. EREXIT. CLAUDIUS. ANNIDIUS. LEGATUS. CLASSIS. IN. PONTO. Dat is: Ter eeren Caesar Augustus heeft Claudius Annidius, Opper-hooft van de vloot in Pontus, dit opgerecht. In Cistien, een landt van Meden, wiert op de graf-steden van afgestorven Zee-helden het beeldt van Gorgona, voogdesse der zee, gehouwen, nevens dolphynen, en het een of ander scheeps werk-tuigh. Themistocles, om dat hy Grieken hadt verlost; wiert met een krans van olyf-tak- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken beschonken, behalven een zeer kostelyken wagen. Aan de geene die zich heldtdadigh hadden gequeten wierden wel gulde cingels, of draag-banden, geschonken. In de graven der gener die zich te scheep wel gequeten hadden wierden zomtydts lampen gehangen, welke het schip zelf, of eenigh geveght te water, verbeeldden. De twee neven-staande gestalten zyn voorbeelden van deeze lampen. De eerste, onder letter A, vertoont Licetus, Ga naar margenoot+in zyn Boek de reconditis antiquorum lucernis. In den jare 1639. heeft Zekere P. Franciscaan deeze lampe van Cairo naar Padua gebraght, alwaar de zelve in het huis van de Heer Sertorius Ursattus werdt bewaart. Zy is vierkant, en gemaakt van zwarte aarde, die harsachtig schynt te zyn. De zelve is, in 't by zyn van de voorsz. Monnik, 20 Italiaansche mylen buiten Cairo, niet wydt van d'oude Pyramiden, onder de aarde, in een graf-stede der geener die men Mummie noemt, gevonden. Zy is omtrent 1 span lang, 4 vingeren breedt, en 2 hoog. Deeze lamp heeft twaalf openingen, daar het lemmet schynt door gekomen te zyn; welke veellicht de twaalf Scheepen, daar dien persoon, in wiens graf de zelve is gevonden, Vloot-voogt over was, willen te kennen geven: of wel, dat zy zyn gestelt, om dat hy twaalf roovers, die d'Egyptische kust ontveiligden, heeft verslagen; waar van doch niet zekers te besluiten is. Het is waarschynlyk dat de olie, die in deeze lamp gedaan zy geweest, zoo zy onder de aarde heeft gebrandt, van de zelve was welke nimmer verteerde (indien 'er die geweest is, zoo als gelooft wert); want zonder dat zoude het licht van kleinen tydt geweest zyn. De neb, of het galjoen, 't geen men aan dit scheepken ziet, is van oude gestalte: en byzonderlyk staat de groote zoom, daar de riemen, even buiten boort, op steunen, aan te merken; als ook de gedaante der riemen zelve, zynde boven en onder van eene breedte, en tien in getal aan ieder zyde. Men ziet in dit Scheepken maar vyf roeijers; waar uit, myns bedunkens, te besluiten staat, dat deeze Galey een Biremis, of twee riem-rey Schip geweest is, van dat geslachte daar de roeijers op een zelfde verdek en hoogte zitten, als voor in dit Werk is verklaart. De roeijers zelve schynen naakt te zyn, uitgezondert dat zy een beeste-vacht, of Laps kleedt, om de schouderen hebben geslagen. De tweede, onder letter B, welke by my berust, is wel eer in Italie, onder puin van oude overblyfzelen, gevonden; waar van oordeele, dat in het graf van deeze of geene vermaarde zee - man heeft gehangen, of immers ten dienste voor zulk eene zy gemaakt geweest. Zy is van koper, en lang over steven 5¼ duim, op zyn breedtste 2¼ duim, hoogh, zonder de zwaans-hals, 2 duim; houdt ¾ mutsje nat, en weeght ½ pont. Vastelyk staat te besluiten, terwyl de snuit, of galjoen van dit Schip, ongewapent is, en beter de snuit van een varken, of eenigh ander dier, als een scherp-snydende punt gelykt, dat het geen Oorlogh-maar een Koopvaardy-schip zy geweest, daar dit na gemaakt is; 't geen het weinige getal van riemen mede schynt uit te wyzen. Het lemmet heeft voor uit, by de steven, afgehangen. Achter op 't verdek is een gat, om de olie in te gieten; en voor de mast ziet men twee gaten, (zonder twyffel) om lucht te scheppen. Dit Schip, na 't schynt, heeft zoo wel zeil als riemen gevoert; want het boven uitstekende handtvatzel, daar het aan hangt, schynt de mast te verbeelden. Men ziet daar acht bundel riemen, aan ieder zyde vier, in twee lagen boven elkander, zoo voor als achter aan het Schip, te water steken; doch hoe veel riemen in ieder bundel hebben geweest, 't zy een of meer, is uit de gedaante, door dien grof gegooten is, niet wel te bespeuren. Boven deeze riem-lagen ziet men dubbele bark-houten, die gedient hebben, na allen schyn, zoo wel om de riemen met banden daar aan te hangen, als om het Schip sterkte te geven. Dewyle de onderste riem-laag vry dicht by den bodem of kiel van het Schip komt, ben ik van gevoelen, dat deeze alleen heeft gedient wanneer het Schip ontladen en ledigh is geweest. Het ruim blyft tot stouwinge voor de lasten. Wat de zwaans-hals en kop aan de oude Vaar-tuigen beduidt, is vooren in 't breede opgehaalt. Aan de Scheepen die ten kryg wierden toegericht stak deeze hals hooger op, en daar quam een tentje, of hutte, onder tegen aan te staan, 't geen het verblyf voor den Hop-man, of Overste van het Schip, was. Voor te weder-zyden op de boegh ziet men twee rondtachtige quabben, vlerken, of ooren, uit steken, welke na de gedaante van de voorste vinnen der vissen schynen gemaakt te zyn; of misschien zyn het de ooren van 't zwyn, waar van de neb de snuit vertoont, dienende beide tot cieraat van 't Schip. De kiel onder, met de stevens, maken bykans de gestalte van een half rondt uit. Dat men oulings de namen van wakkere zee-luiden, en de geheugenis der roemruchtige helden-daden, op zee bedreven, heeft zoeken te verlengen, en in eeren te houden, leeren ons wel duidelyk zoo me- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||
nigh overblyfzel van verbroken eer-schriften, in steen, op graven, onder beelden, en elders gevonden; gelyk by de volgende voorbeelden, die uit veele heb gestelt, is te zien: D.M. Dit ziet men tot Romen in de tuin van zekere Cardinaal. Het is by een vrouw, ter eeren van haar man, die soldaat in de Misenische hooft-vloot was, gestelt. Een ander staat aldus: D.M. Dat is: Aan de grootste Godt zy dit geheilight. Caecilius Celer, soldaat in de Misenische vloot, een Bessus van geboorte, die xxv jaar soldaat was, en leefde xlv jaar. H.B.M.E. Op een andere steen vindt men deeze woorden: TIMAGIO CAECINIANO TRIERARCHO. ET ALSIAE POSTVMAE VXORI. V.F. Dat is: Voor Timagius Caecinianus, Kapitein op een drie roei-rey Schip, en Alsia Postuma, zyn vrouw, heeft hy 't in zyn leven gemaakt. Het is waarschynlyk dat omtrent deeze letteren ook gedenk-tekenen van daden, by die geene verricht, wiens namen vertoont staan, met des zelfs verklaringe, hebben gestaan; doch nu verdorven, door verwoesting, en verloop van tydt. Tot Romen ziet men een groote steen, waar op boven aan een visch verbeeldt is, en onder een schuitje, daar een mast, weinigh meer na vooren als na achteren, in staat, zynde met vier hooft-touwen binnen boort vast, en op de zelve komt een klein knopje, met een vlagh. De gestalte van het schuitje is niet ongelyk aan een tippige Lapsche schoen, die de Noorder volkeren dragen; 't is voor smal, en spits, na boven toe gaande; achter is het breedt, stomp, en een weinigh hooger als voor. Tusschen beide de afbeeldtzels staan deeze letters ten toon: D.M. Dat is: Aan de grootste Godt. Voor M. Aurelius Ermaiscus, den wel verdienden, welken alle zyne mede-gezellen met beklagen zoeken. Deeze steen schynt opgerecht te wezen ter eeren van een zee-man, of misschien een visscher, welke zich loflyk te water hadde gequeten. Op een andere steen vindt men drie mannen in een schipken roeijen, daar veele woorden van lof-tuiting over helden-daden, ter zee bedreven van die geene welkers naamen gemeldt staan, nevens te zien zyn. De Christenen hebben van oudts, gelyk noch hedendaaghs, het Heidendom niets willen toegeven in hunne Zee-helden loflyke gedachtenissen na te laten, zoo als aan Ga naar margenoot+die van Hector Ottobonus, en Nicolaus Capellus, tot Venetien is te zien, welke beide tusschen den jare 1470 en 1499 veel wonders te water tegen den Turk hebben uitgerecht: gelyk zulks by de Schryvers van dien tydt in 't breede is te zien. Benedictus Pisaurus, Vloot-vooght der Italiaansche Scheepen, sloegh den Turk in de Ambraccische inham, en verjoegh hem in de Hellespont. Hy won Leucade en Cephalenia: ook overwon hy den grooten zee-roover Recchio. Om alle deeze heldendaden is' er een gedenk-teken op zyn graf tot Venetien gestelt. In de Kerk van Maria de schoone, in de zelve Stadt, staat een heerlyk Graf-schrift te zien, ter eeren van Vicentus Capellus, Admiraal ter zee, die in den jare mdxli de scheeps-tucht herstelde, de Venetiaan-sche zee-kracht wel dapper toonde, en veel helden-daden uitrichte; gelyk aldaar in 't breede is te zien. Julius Cicada verdiende geen kleine naam; waar om men op zyn graf tot Genua een heerlyk marmer-stuk heeft opgerecht. Deeze streedt, onder Doria, voor Keizer Karel, tegen Vrankryk, veroverde vier Galeyen, en queet zich ter zee manlyk tegen het Ottomannische geweldt. Het geslacht van Doria, tot Genua, heeft voor heen veel wakkere Zee-helden voort gebraght; gelyk aldaar uit veele Graf-schriften, en oude gedenk-tekenen, in Kloosters en Kerken, is te zien. Deeze hebben veel overwinningen op die van Venetien, Pisa, tegen den Turk, en elders, behaalt. Doch het is niet noodigh voor-beelden der gedenk-schriften, die op graven staan, ter eeren van wakkere Zee-helden gesticht, van verre te halen; men vint die zelfs hier in ons Landt, en Stadt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ten Noorden van het Koor in de Oude Kerk, tot Amsterdam, hangt boven 't graf van Heemskerk, aan zeker pylaar, een zwart marmor Tasereel, met een opschrift in Latyn, 't geen, verduitscht zynde, aldus luidt: Ter eeren, en ter eeuwiger gedachtenis, van den manhaftigen en kloekmoedigen Zee-helt, Jacob van Heemskerk, die het Vaderlandt zeer groote diensten heeft gedaan, en, na dat hy verscheide zee-toghten, in bekende en onbekende landen, twee in Nova Zembla onder de Noorder pool, en ook twee na Oost-Indien onder de Zuider pool, gedaan had, en van daar als overwinnaar, met grooten buit, en zeeghaftigh weder in 't Vaderlandt gekomen, en eindelyk tot Zee-vooght, om tegen den Spanjaart te dienen, gemaakt was, de Spaansche vloot, in de Middellandtsche zee, onder het Slot en de Stadt Gibraltar, met een stout bestaan, en onvertzaagt herte, op den achtsten van Bloei-maandt des jaars 1607. aangetast, verstrooit en gesloopt heeft. Hy zelfs is aldaar, trouwlyk voor 't Vaderlandt veghtende, gesneuvelt. De ziel is by den Heere: het lichaam rust op deeze plaats. Vaar wel leezer, en bemin's mans lof en deugt, om wien de Hooghmoogende Heeren Staten der vereenighde Nederlanden dit hier hebben doen stellen. Hy heeft geleeft veertigh jaren, twee maanden, en twaalf dagen. Onder aan ziet men de Slagh zeer konstigh uitgehouwen, en daar onder deeze vaerzen: Heemskerk, die dwars door't ys, en yzer, dorste streven,
Liet d'eer aan 't Landt, hier 't lyf, en voor Gibralter 't leven.
Ten Zuiden van het Koor, in de zelfde Kerk, ziet men, ter gedachtenis van den strydtbaren heldt Kornelis Jansz. van Amsterdam, gebynaamt het Haantje, een zwart marmere Tafereel opgerecht, en daar in eenige Latynsche vaerzen, met gulde letteren, die in 't kort zyne helden-daden ophalen, en, verduitsch zynde, rymloos aldus luiden: Ter eere, en ter eeuwiger gedachtenis, van den kloekmoedigen en manhaften Zee-heldt, Kornelis Jansz. van Amsterdam, gebynaamt het Haantje, hebben de beschermers en voorstanders van de Noort - zee dit gedenk-teken hier doen stellen. Let, aanschouwer, op de wonderdaden van ons volk, en de verwonderens waerdige Zeeslagen, zoo zeeghaftigh gevoert. Hier leit de geene begraven, die met zyne kielen de Spaansche zee doorkruiste, en de Middellandtsche zee met het bloedt der Spaansche heeft geverwt. Die onlangs, met het veroveren der Spaansche scheepen, Duinkerken heeft doen beven. Zoo menigh maal heeft hy den vyandt zeeghaftigh aangetast, en te gelyk 's vyandts Zee-hopluiden van hunne Scheepen berooft, dat den Batavier niet met geheele vlooten behoeft op zee te komen, om den Spanjaart te veroveren; maar een eenig schip, en een eenigh Overste, zal genoegh zyn. Doch terwyl zich deeze Zee-heldt, in 't midden van de golven, zyn lyf en leven voor het Vaderlandt opoffert, en ten besten geeft, is zeeghaftigh en glorie-ryk gesneuvelt. O Romen! poch nu geen meer op uwe Decien: onder deeze marmere graf-steen leit ook het lichaam van een Decier begraven. 1633. Onder aan staan deeze vaerzen:
Hier rust de Heldt, die van zyn vyandts scheepen,
In zeven maal, quam zeven vlaggen sleepen;
En gaf voor 't laatst op twee zoo dapper vonk,
Dat d'eene vlood, en d'ander by hem zonk.
Op het graf van den wakkeren van der Hulst, mede in deeze Kerk, vindt men de volgende vaerzen staan:
Hier sluimert Hulst, de schrik, der zeebanier,
Beproeft in slagh op slagh, in bloet, in vloet en vier.
De groote Zee-raat kroont dien Vaderlandts beschermer.
De faam des braven Heldts braveert metaal en marmer.
Aan de wandt ziet men, op een Tombe, zyn verbeeldt lichaam leggen, en de Zee-slagh, in welke hy loflyk sneuvelde, vertoont, daar de Faam met gulde trompetten over heen blaast. Noch ziet men aldaar een Marmere gedachtenis, zeer prachtigh uitgehouwen, door hare Ed. Mo. de Heeren ter Admiraliteit doen oprechten, ter eeren van de Schout by nacht, Willem van der Zaan, omtrent de kaap Tresforcas, uit een Algiers Roof-schip, met een ponts kogel geschooten, en ontslapen den 17 Maert, 1669. daar het volgende schrift by staat te leezen.
Dus leeft men na de doodt.
Dit is door't Landt, tot eer van van der Zaan, bestelt,
Om dat een Roovers schoot ontzielde deezen Helt.
Vyf goude ketenen had hy voor heen genooten:
Rust hier, tot eer van haar die uit hem zyn gesprooten.
In de Nieuwe Kerk, ter zelver Stede, ziet men het Marmere graf, of Zee-tombe, van den manhaften Zee-hopman, en Vloot-vooght, Jan van Galen, dat hem ter eere, en ter gedachtenisse van zyn heldendaadt, die hy aan het veroveren van eenige Engelsche Scheepen, in 't gezight van Li- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||
vorno, heeft bedreven, hier opgerecht is. Hy leit, gantsch geharnascht, in wit marmer, boven op de Tombe: zyn helm met pluimaadje staat aan zyne voeten. Onder hem, voor aan de Tombe, ziet men, mede in wit marmer, de Zee-slagh, die ter boven gemelde plaatze geschiede, zeer konstig uitgehouwen, waar onder deeze vaerzen staan:
Hier leit in 't Graf van eer de dappere van Galen,
Die eerst ging buit op buit Kastilien af halen,
En met een leeuwen hart, na by 't Toskaner strandt,
De Britten heeft verjaaght, verovert, en verbrandt.
Even boven zyn Tombe, tegen de muur aan, staat een rondtachtige zwarte marmere steen, waar op, met gulde letteren, in 't Latyn, zyne helden-daden beschreeven zyn; welke, vertaalt, aldus luiden:
Den manhaftigen Zee-heldt, Jan van Galen, van Essen, die om zyn manlyke en gelukigh uitgevoerde daden, als ook dat hy in een jaar zes Duinkerksche roof-scheepen veroverde, en van de Barbaarsche volken, of Turken, zeer groote buit bevoght, over een Vloot scheepen, in de Middellandtsche zee, Admiraal wiert gemaakt, heeft, door een gedenkwaerdige zeeslagh by Livorne, en door 't veroveren, met Godts hulp, verjagen, verbranden, en te gronde booren der Engelsche scheepen, den koophandel met de volken van die zee, den vyftiende van Lentemaandt, des jaars 1653, herstelt; en is, na dat hem zyn eene been was af geschooten, den negenden dagh na de zege, oudt 48 jaren, gestorven, om eeuwigh op de vleugelen der faam te leven. Uit last en bevel van de Hoogh Moog: Heeren Staten heeft de Zee-raadt alhier ter Stede deeze gedenk-tekenen doen stellen.
Rondtom dit Tafereel, tegen de muur aan, ziet men vanen, vlaggen, standaarden, wimpels, spiessen, en zwaerden, tekenen van zyn zege en manhaftigheit, in wit marmer uitgehouwen. Op het graf van den manhaften Marten Harpertsz. Tromp, L. Admiraal van 't vrye Nederlandt, tot Delft begraven, staan deeze woorden:
AEternae memoriae. Qui Batavos, qui virtutem ac rerum laborem amas, Lege ac luge. Batavae gentis decus, virtutis bellicae fulmen, hic jacet, qui vivus nunquam jacuit, & imperatorem stantem mori debere exemplo suo docuit, amor civium, hostium terror, Oceani stupor.
Martinus Harperti Trompius.
Quo nomine plures continentur laudes, quam hic lapis capit, sane angustior ei, cui schola Oriens & Occidens mare, materia triumphorum, universus orbis, theatrum gloriae fuit: praedonum certa pernicies, commercii felix assertor, familiaritate utilis non vilis, postquam nautas & milites durum genus paterno & cum efficacia benigno rexit imperio; post L praelia quorum dux fuit, aut pars magna, post insignes supra fidem victorias, post summos infra meritum honores. Tandem belo Anglico tantum non victor certe invictus x Aug. an. aerae Christianae ciɔiɔcliii. aet. lvi. vivere ac vincere desiit. Foederati Belgii patres. Heroi optime merito. M.P.
Dat is:
De eer der Batavieren, en blixem van de kryghs-deught, leght hier, die by zyn leven nimmer lag, maar leerde, door zyn voorbeeldt, dat een Overste staande sterven moest. Hy was de liefde der burgeren, schrik der vyanden, en verbaastheit des Oceaans.
Marten Harpertz. Tromp.
Onder welke naam meer roems begrepen is, als deeze steen vatten kan, en 't is hem te naauw, wien het Oosten en Westen voor een schoole dient. De zee gaf hem stof van zegen. De geheele werelt was hem een schouwburgh van eer. Hy was een gewis verderf der zee-roovers, en herstelder van den koop-handel. De gemeinzaamheit maakte hem nutbaar, en niet veracht. Na dat hy matroozen en soldaten, een ruuw volk, met een vaderlyke en goedertieren aart had bestiert; na vyftigh zee-slagen, daar hy Opper-hooft, of ten minsten Gezaghebber over was; na veel groote victorien, die het geloof te boven gaan; na veel eere, doch alles onder zyn verdiensten, is hy eindelyk in den Engelschen oorlogh, niet zoo overwinnaar als onverwonnen, op den 10 Augusti des jaars 1653. onzes heils, gestorven, en heeft t'overwinnen opgehouden. De Vaders van 't vereenight Nederlandt hebben deeze gedachtenis aan den wakkeren Heldt doen oprechten.
Zyn beeltenis, van marmer, rust op een prachtige marmere tombe, alom opgetooit met cierlyk beeldt-werk van wapen- en zee-tuig. Onder tegen de tombe aan staat de slagh, daar hy in quam te sneuvelen, verbeeldt; waar by de Poët J. van Vondel deeze vaerzen heeft gevoeght:
Hier rust de Zee-heldt Tromp, de dappere beschermer
Der zee-vaart, en de zee, ten dienst van 't vrye Landt,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat's mans gedachtenis bewaart in konstigh marmer,
Zoo levendigh, gelyk hy stierf voor 't Hollandts strandt;
Beluidt met moordt-geschrey, en donder van kartouwen,
Daar groot Brittanje in brandt al 't water viel te kleen.
Hy heeft zich zelf in 't hart der burg'ren uitgehouwen:
Dat beelt verduurt de pracht van graf en marmer-steen.
Ter geheugenis van de helden-daden, verricht by den Heer Jacob van Wassenaar, Admiraal van 't vereenighde Nederlandt, is in 's Gravenhage een Marmer gedenkteken opgerecht, daar de Scheeps-vlooten, in welke hy streedt, konstigh op uitgebeelt zyn; als mede het marmere afbeeldtzel van zyn persoon, staande recht op de steenen tombe, werdende gekroont van de faam, welke boven zyn gekranste hooft zweeft. Het schrift luidt als volght:
Honori & gloriae Herois illustriss. & ex vetustissima nobilitatis Batavicae stirpe per continuam & legitimam successionem prognati, D. Jacobi, Dynastae de Wassenaar, Domini in Obdam, foederati Belgii Architalassi, &c. Rebus praeclare terra marique gestis, non tantum in Atlantico Oceano, unde sparsa fugataque Lusitanorum classe, magnaque onustus praeda domum rediit: sed & in freto Baltico, ubi pulsis adversariis & insigni parta victoria, laboranti Daniae succurrit, & simul majestatem reip. asseruit & stabilivit. Ac tandem contra universam regiam Anglorum classem, cum paucis fortissime dimicans & undique cinctus, ne sic quidem cessit hostibus, sed magna prius edita strage, incensaque demum praetoria sua navi, Herculeo exemplo, flammis viam sibi ad superos paratam invenit. Anno aetatis lv. Illustriss. & potentiss. foederati Belgii proceres viro fortiss. optimeque de repub. merito monumentum hoc posuere, anno reparatae salutis mdclxvii.
Dat is:
Tot eere en roem van den wakkeren Heldt, gesprooten, by wettigh en doorgaande vervolgh, uit een oude Batavische stam, Heer Jacob, Vryheer van Wassenaar, Heer in Obdam, Vloot-voogt der vereenigde Nederlanden, enz. Na dat hy zich te water en te lande wel had gequeten, niet alleen op den grooten Oceaan, alwaar hy de Portugeesche vloot verstrooide, verjoegh, en buit-ryk keerde; maar ook in de Belt, daar hy zyne tegenstrevers sloegh, een dappere zege behaalde, Denemarken te hulp quam, en te gelyk de hooghwaerdigheit van 't gemeene best veste en verkreegh. Eindelyk tegen de geheele vloot des Konings van Engelandt met weinige heldtdadigh strydende, en alom becingelt, gaf hy zyn vyandt niet te goet; maar een groote nederlaag hebbende gedaan, zyn Admiraals schip in de brandt rakende, heeft hy, als eenen Hercules, door 't vuur zich een wegh hemelwaarts geopent, op het vyf-en-vyftigste jaar zyns ouderdoms. De Hooge Moogende Heeren Staten van het vereenight Nederlandt hebben aan deezen zeer strydtbaren Heldt, die 't Vaderlandt groote diensten deed, dit gedenk-teken opgereght, in 't jaar onzes heils 1667. De scheeps-victorie wiert by de ouden afgebeeldt door een gevleugelde Faam, die scheeps-deelen en werk-tuigen rondtom haar heeft, nevens het geheilighde anker, Neptuin toegewydt, in hare handt; gelyk hier nevens onder letter E wert vertoont, 't geene ik in Italie naar oudt marmer heb gevolght. Maar gelyk de belooningen der geener die te scheep iets waerdigs quamen te verrichten groot zyn geweest, zoo strafte men daar-en-tegen wel scherpelyk die zich misgongen, en niet queten na 't betaamde. Ga naar margenoot+Die zich flaauwhertigh in het geveght toonde, wiert met wyf en kinderen eerloos verklaart; en die geene, welke met deeze schant-vlek bekladt waren, konden haar leven lang tot geene ampten gevordert worden: ja, aan de kleeding waren deeze te kennen, op dat men hun gezelschap myden konde. Tegen dank te moeten scheep varen, wiert mede voor straffe gerekent. Die een kleine misslag te scheep begong, wiert met een touw gegeesselt: en die grooter zonde hadde begaan, hong men met het hooft omlaegh. Die zyn hair af schoor, moest zulks boeten met deeze of geene straffe, na welgevallen van den Hopman; want het hair in zee af te snyden hielden zy een quaat voor-spel te zyn. Die schip-breuk leden waren gewoon hun hair af te snyden, en na deeze daadt wiert de Scherm-godt, door straf aan de misdadige te oeffenen, verzoent, volgens hun gevoelen; waar om zy in de zelve te straffen niet nalatigh wierden bevonden. Die van Samos, zoo Herodotus verhaalt, straften de Atheensche scheepelingen, die zy in een zee-slagh overmanden, met het afbeeldtzel van een Samosch Schip op hun aangezicht te drukken, in weer-wraak van den Nacht-uil, die de Atheners te vooren op 't aangezicht der Samiers gedrukt hadden. Deeze Scheepen van Samos waren rondt, om het roer aan alle kanten te konnen aan hangen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het was van oudts een schimp-straf voor de soldaten, zoo wel te water als te lande, bloedt uit de aders te werden gelaten; waar van de reden my onbewust is. Het kan zyn, dewyle het ader-laten voor een genees-middel strekt den geenen die verschrikt is, dat alzoo, tot straffe, of tot teken van bloodigheit en ontsteltenis voor 't gevaar, iemandt wiert gelaten; waar mede hy dan voor een bloode, en zot, uitgekreten wiert. Het kiel-halen is te dier tydt voor een straffe der scheepelingen, gelyk noch heden, in gebruik geweest, zoo wel dwars onder door, als langs scheeps. Men deede ook de maats achter na slepen, met het hooft alleen buiten water, 't geen duurde na de zwaarheit van de misdaadt. Andere stak men met het hooft door de riem-gaten, hun lichaam binnen latende, welke aldus tot spot ten toon stonden: gelyk men hedendaaghs in Engelandt de moedt-willigen, met het hooft door planken gestoken, daar ronde gaten in zyn, die om den hals sluiten, op de straten, voor ieder een te pronke zet. Te scheep wiert ook, den geenen die 't verdiende, tot straffe opgeleit, met afgesnede kleederen, bloots voets en hoofts, den geheelen toght te wezen. Men zette hen, die 't verkorven hadden, mede te pronk, met het een of ander schimp-kleedt aangetoogen, of liet haar ongewapent gaan. M. Cato, als een van zyne zee-mannen, schoon hy, met opgeheven handen, riep, dat men hem af halen zoude, aan 's vyandts strandt bleef staan, keerde met zyn vloot, en deed den achtergeblevenen aan het leven straffen. By de Macedoniers moght een soldaat, die nooit vyandt gedoodt hadde, geen oorloghs-gordel dragen; maar hy moest zekere hooft-bandt aan hebben, tot teken van zyne blooheit. Die zich in den oorlogh drie maal vergreep, hoe weinigh het ook was, moest het met de doodt bekoopen. Tot Sparta wierden de bloode hunne knevels afgeschooren. De Kapiteins, ofte Bevel - hebbers te scheep, hadden een stok, of staf, daar zy het volk mede tughtighden: die de zelve brak, en den Kapitein sloegh, verbeurde zyn hals. Wegh gejaaght te werden, van de soldy ontbloot, de spies te moeten over geven, staande te eeten, den cingel ontnoomen, met garst gevoedt, naakt ontkleedt en zoo wegh gejaaght te werden, wiert van oudts onder de lichte kryghs-straffen gerekent. De Roomsche burgers die ten oorlogh dienden, en misdaan hadden, wierden met wyngaart-ranken, en de bondt genooten met stokken gekastydt: en als'er een met stokken zoude doodt geslagen werden, taste den Kapitein eerst toe, die dan van de geheele bende wiert gevolght. Wanneer de Stierman in zyn bestek gedwaalt hadde, spoogen alle de maats hem in 't aangezicht, en bespotten hem. Die de doodt verdient hadden, wierden de voeten gespoelt, of men liet hen dryven in bootkens, zonder eenige spys, of werktuigh, om zich te redden, te midden in de Ga naar margenoot+zee. Seneca verhaalt van zeker man, die, dus uitgezet, en by de zee-roovers opgevat, eindelyk, door zyn dappere daden, tot hun Hooft verkooren wiert. Ga naar margenoot+In onweêr, zeght Plinius, wierdt een vrouw, zoo by de handt was, ontbloot, en naakt in d'opene lucht ten toon gestelt, 't geen, na hun meining, de storm deed verdwynen. Die het Schip verlieten, wierden by de Romeinen, zoo men hen bequam, de handen afgekapt. De Grieken smeerden de zulke met roet, geesselden hen dapper af, en bragten haar daar na om 't leven. Doch deeze zware straffe wiert niet in 't werk gestelt, 't en ware by schaarsheit van volk, en in oorloghs-tydt. Zoo een groote menighte hadde gezondigt, wierp men het lot, en strafte eenige, ten aanzien van allen. Het volk, 't geen straffe, na aan de doodt, verdient hadde, wiert op onbewoonde en vreemde landen gezet. Zee-roovers wierden onthalst, gekruist, en ook van handen ontbloot. Ga naar margenoot+Wat den geenen aangaat die het Opperampt ter zee bedienden, deeze zyn, zoo wel by de Grieken als Romeinen, van zonderlyken staat geweest, en zulks onder de naam van Praefectus classis, of Vloot-voogt, en Admiraal; welk woort in eenige der volgende Latynsche gedenk-schriften, die op marmer zyn gevonden, staat te zien: M. CALPVRNIO M.F. GAL. SENECAE FABIO TVRPIONI SENTINA TIANO PRAEF. CLASSIS. PR. MISENSIS PRAEF. CLASSIS PRAETORIAE RAVENNATIS. Op een andere steen vindt men deeze woorden: PRAEF. OR. MAR. ET. CL. Dat is, Opper-toeziender, of Bevel-hebber, van de zee-kust, en vloot. By die van Lacedaemon was een wet, dat niemandt het ampt van Praefectus maris, of Zee-vooght, twee maal moght bekleeden. Deezen volghde in waerdigheit, en gezagh, de Subpraefectus, of Vice-admiraal; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||
welk ampt in 't volgende af-schrift, gedaan na zekere marmer-steen, bekent is: PRAE CLASS. BLIT. ET MOSSIC. ET PANNONI. ET PRAESIDI ALPIVM. SVBPRAEF. CLASS. PRAET. TRIB. LEG. XVI. Waar uit den taal-kundigen klaar genoeg blykt, dat de Vice-admiraal van een hooft-vloot, Admiraal van een minder vloot heeft konnen zyn. Tot Baja, niet wydt van Napels, is dit volgende schrift, ter eeren van een Romeinsche Vloot-voogt, of Praefectus classis, in marmer opgerecht, voor handen: TI. CLAUDIO. ILO. PRAEFECTO CLASSIS PRAETORIAE MISENI. PUB. PROC. LUDI MAGNI. PROCO. CLAUDI DACII PRO CON. XX. HAEREDITALIUM PRAEFE. VEHICULORUM. PROC. CLAUDI ALESSANDRINAE PRAETORIAE TRIB. LEG. VII. CLAUDIAE PIAE. FIDEL. PRAEF. CON. II. GALLORUM PRAEF. CON. II. BOSFORANOR. Men koos t'eeniger tydt mannen uit den Raadt hier toe, als ook uit het Burgermeester-ampt, Schoutschap, en Mientsmannen, die dit ampt voor eenen toght, of voor altydt bekleedden; waar van in, breede by Morisotus staat te leezen. Binnen de stadt Lions vindt men noch heden het volgende oudt opschrift: L. HELVIO L. FIL. VOLTIN. FRUGI CURATORI NAUTARUM. BIS II VIR VIENNENSIUM. PATRONO RHODANIS ET ARARIC. NR. RHOD. ET ARARIS. Waar uit klaarlyk is te zien dat deeze steen opgerecht was ter eeren van Lucius Helvius Voltinus, toegenaamt Frugi, welke twee maal geweest was in 't ampt van Duumvir tot Vienne, en opperste Gezaghebber van de Scheepen, of Haven-meester, over de rivieren de Rhone, en Saone. Ook vindt men in de zelve Stadt het volgende schrift, in oude steen gehouwen: L. BESIO SUPERIORI VIROMAND. EQ. R. OMNIBUS HONORIBUS APUD SUOS FUNCTO PATRONO NAUTARUM ARARICOR. ET RHODANICOR. PATRONO. COND. ‧ . ‧ . ‧ . . ‧ . ‧ . ‧ . ARTORI LUGUD. CONSISTENTIUM ALLECTARIAE GALLIARUM OB ALLECTURAM FIDELITER ADMINISTRATAM TRES PROVINC. GALLIAR. Dit geeft te kennen, dat Lucius Besius, Romeinsch Ridder, wien ter eeren de drie Provincien der Gaulen deezen steen hadden opgerecht, waarschynlyk met zyn beeltenis boven de zelve, alle eer-ampten in zyn landt bekleedt hadde, en opperste Gezag-hebber was over het Vaar-tuigh op de rivieren de Rhosne, en Saone: ook had hy in Gaulen, of Vrankryk, het ampt van Allector bekleedt; doch wat ampt dit geweest is, 't zy Rechter over verschillen, en processen, of wel Bestierder der tollen, is onwis. Dat het ampt van opperste Gezag-hebber over de Scheepen, of Vaar-tuigen, op de rivieren de Rhosne, en Saone, aanzienelyk is geweest, blykt uit het volgende oude geschrift, dat mede tot Lions noch voor handen is, en dus luidt: Q. IVLIO SEVERINO SEQVANO OMNIB. HONORIBVS INTER SVOS FVNCTO PATRONO SPLENDIDISSIMI CORPORIS N. RHODANICOR. ET ARAR. CVI OB INNOC. MORVM ORDO CIVITATIS SVAE BIS STATVAS DECREVIT INQVTSITORI GALLIARVM TRES PROVINC. GALL. Dat is, na deezen zin, Q. Julius Severinus was in zyn vaderlandt, by de Sequaners, vereert geweest met alle aanzienlyke eer-ampten: hy was opper Gezag-hebber van het deftig ampt-genootschap der Scheepsluiden op de Rhone, en Saone. Behalven dit, om zyn goeden aart en inborst, had de Regeeringe van zyn landt, en de drie landtschappen der Gaulen, hem twee beelden opgerecht. Noch vindt men ter zelver Stede op een oude steen deeze woorden: MINERVAE L. AEMILIUS SULLECTINUS PRAEFECTUS CLASSIS RAVENNATIUM DICAVIT. Welk schrift uitwyst, dat zekeren Lucius AEmilius Sullectinus, Admiraal over de vloot te Ravenna, aan Minerva zyn godtsdienst pleeghde. Tot Arles vindt men deeze oude, in steen gesnedene, graf-schriften: D.M. Waar uit te zien staat, dat het eerste is gestelt ter eeren, en geheugenis, van eenig Gezag-hebber in de Duitsche vloot; en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||
het tweede roor een Opper - hooft der Scheeps-timmerluiden. Niet wydt van den bergh Atlas, in het Koninkryk van Algiers, op de wegh van Constantine, zyn onlangs twee oude Romeinsche steenen gevonden, met deeze opschriften: I.O.M. Tempestatium divinarum potenti Leg. III. Aug. dedicante Q. Fabio Calvitino Leg. Aug. Pr. Pr. Vintis bonarum tempestatium potentibus Leg. III. Aug. dedicante Q. Fabio Calvitino. Leg. Aug. Pr. Pr. Men bespeurt uie deeze zeldtzame woorden, dat Quintus Fabius Calvitinus, gebiedende een Legioen voor den Roomschen Keizer, deeze twee steenen hadde opgerecht, den eenen ter eeren Jupiter, meester van het weêr; en den anderen ter eeren van de winden, die by de oude Romeinen ook meesters over het goede weêr wierden geacht te zyn: en die misschien als hy uit africa na Italie zoude over scheepen. In de Campanische wegh om na Bajen te gaan ziet men een opschrift aan het graf van M. Staberius, uit de Quirinsche stam, bygenaamt Lacer, Hooft man over de zesde uitkyk-bende van de vloot der Misenatische kryghs-lieden; doch dewyle dit op Ga naar margenoot+schrift reedts hier voor in gevoegt is, wyze ik den leezer derwaarts. Een andere oude steen, in het Misenatische landt, vertoont deeze letteren: P. AVIDI. P.F. PAL. SATVLLIS PRAEFEC. CLAS. MISENAT. ID. COH. III. SPECVL. ANTIQVAE STIPEND. M. AVIDIVS HERES EIVS. EX TEST. Waar uit blykt, dat de erfgenaam van een Opper-bevelhebber der Misenatische vloot die gedachtenis had doen oprichten. Op ieder Schip was een byzondere Kapitein, die Scheeps overste, of Navarchus, wiert genaamt. Welk woort Navarchus voor den Admiraal zelve zomtydts mede wiert gebruikt, als uit het graf-schrift van Pub. Petronius Arirodisius, Admiraal over de vloot die te Ravenna lag, blykt, als volgt: D.M. Dit blykt insgelyks uit het schrift, dat op zekere steen, die in het Campanische landt, in Italie, heden Terra di Lavaro geheten, staat, 't geene hier volght, en aldus luidt: SEX. JULIO. Q. FIL. GALER. PRIMINIANO LEG. X. AUG. PROPRAET. PROVINCIAE ACHAIAE. PRAEFECTO. AERARI. MILITAR. IIII VIRO. EPULON. NAVARCHO. TRIARCHO ET PRINC. CLASS. MISEN. M. VALERIUS M.F. GAL. MATURINUS T.P.C. De Romeinen hadden een Opper-schipper over haar geheele vloot, die al het volk, 't welk eenigh scheeps-werk deede, bestierde; gelyk zulks uit het graf-schrift van M. Porcius Satullinus, uit de stam Claudia, Archinauta, of Opper-schipper, van de Ravennatische vloot, 't geene volght, were getoont. Zyn zoon was bewaarder der wapenen, als uit het zelve graf-schrift blykt: DIS MANIBUS. M. PORCIUS M.E. CLAUD. SATULLINUS. ARCHINAUT. CLAS. RAVE. VIVUS FECIT SIBI ET PROCIO L.F. CLAU. PROBO. PRAEF. ARMOR. CUSTOD. ET PORCIAE MAMMILLAE JOCUNDAE FIL. H.M. DOL. MAL. ABES IN FRONTE PED. XIV. IN AGRO PED. XVI. De Scheeps - timmerluiden hadden de naam van Navicularius; welk woort men in een opschrift ziet, staande op de Portuenzische wegh, by de puin-hopen van Porto, 't geene hier volght: M. ULPIO M. LIB. PHILONICO NAVICULARIO PORT. VIX ANN. LIX. M. VIII. D. XXV. T. ANTRONIUS ULPIANUS FABER LIGNARIUS EX T.P. CUR. De tweede persoon te scheep hadde opzicht over de mannen te roer, (want ieder Schip voerde toen twee roers) en over de zeilen. Na deeze volghden in rang de geene die de roeijers geboden. Ipse sedens clavumque regit, dat is: Hy zit en bestiert het Ga naar margenoot+roer, zeght Virgilius; waar uit te besluiten is, dat de man te roer, of die het roer bestierde, mede heeft konnen zitten, en niet altydt behoefde te staan. De zit - plaats van de Bevelhebber was aanzienlyk, en op het hoogste van de kompanje: hier van daan zondt hy alom strengelyk zyn bevelen uit, die de scheepelingen in alle stilte gehoorzaamden: buiten het bestier van 't Schip hadden deeze niets te zeggen. De kryghs-luiden hadden hun bezonder Hooft, dien zy gehoorzaamden. By de Mileziers heeft men Burger-Raadts-heeren gehadt, Sempernautae genaamt; als deeze in zaken van 't gemeene best raadtslagen zouden, dan traden zy te scheep. Te Athenen heeft men t'zyner tydt burgeren, zonder soldy te genieten, tot het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||
bestier der Scheepen verkooren, en dat voor een gestelden tydt, wanneer die van andere weder vervangen wierden. Zy hadden ook twee Magistraats-persoonen, die Apostres genoemt wierden, welke het getal Scheepen, hun aanbevolen, moesten doen klaar maken, uithalen, en ter bestemder tydt, by den Admiraal, op de vergaderplaats voeren. Zomtydts stelden zy tien Thalasfiarchen, of Scheeps-schouten, om de Vloot te gebieden, en boven deeze alle een Polemarchus, die, by geschil der Thalasfiarchen, Ga naar margenoot+de zaak vereffenden. Dikmaal stelden zy slechts twee, of ook wel maar een gebieder op de Vloot. Tot Romen heeft men in voorige tyden twee beamptelingen gehadt, Duumviri navales genaamt, welke de zorge over de zee, en zee-zaken, hadden, ook alles wat tot de Scheepen dienstigh was in acht namen, en bestelden. Insgelyks had men in de Grieksche eilanden amptelingen, die Ναυτοδίκαμ wier den genaamt, welke de zorgh over de Scheepen hadden. Dit aanzienlyk ampt wiert wel eer by de Napolitanen van een man alleenigh bekleedt, welke in 't Grieks de naam van Ναυκελαρχήσας, of Scheeps-schout, droeg; gelyk blykt uit het oude Grieksche opschrift, dat in 't huis der erfgenamen van Scipio Sanctinus, Rechts-geleerde, staat, en my door den hoogh-geleerden Heer Graevius, Professor tot Uitrecht, ter handt gestelt is, 't welk hier volght: ΗΒΩΝΙ ΕΠΙϕΑΝΕΣΤΑΤΩΙ ΘΕΩΙΓ. ΙΟΥΝΙΟΣ ΑΚΥΛΑΣ ΝΕΩΤΕΡΟΣ ΔΗΜΑΡΞΗΣΑΣ ΝΑΥΚΕΛΑΡΞΗΣΑΣ ΣΤΡΑΤΕΥΣΑΜΕΝΟΣ ΕΠΙΤΡΟΠΕΥΣΑΣ. Dat is: Aan Hebon, den doorluchtigen Godt. C. Junius Aquila de jonge, die het ampt van Demarchus en Scheeps-schout bekleede, die een krygs-man en voorzorger des gemeene-best was. Hebo, of Ebo, was de Schuts-godt der Napolitanen, die verdicht wiert een baart, menschelyk aanzight, en stieren lichaam te hebben, en een zelve met de zon te zyn. Demarchus is zoo veel als Mients-man, of liever Hooft-schout, te zeggen. De Scheeps-schouten moesten acht slaan dat de Scheepen wel bewaart, en stadigh herstelt wierden, ten besten van 't gemeen. Hier toe deeden zy, door mannen by hen gestelt, schatting uit de burgers vorderen: Waren Rechts - mannen van matroozen, soldaten, en andere vlootelingen: hadden het oogh op de Havens, en al wat de Scheep-vaart betrof. Behalven dit voorige is my noch een ander Grieks opschrift voor handen, 't geen insgelyks tot Napels staat, waar in van zeker Naukelarchesas, of Scheeps - schout, wert vermeldt, als volght: ΟΙ ΠΟΛΙΤΑΙ ΣΕΛΕΥΚΟΝ ΤΟΝ ΣΕΛΕΥΚΟΥ ΔΙΣ ΓΥΜΝΑΣΙΑΡΞΗΣΑΝΤΑ ΤΕΣΣΑΡΩΝ ΑΝΔΡΩΝ ΝΑΥΚΕΛΑΡΞΗΣΑΝΤΑ ΑΡΞΟΝΤΑ ΤΟΝ ΔΙΑ ΠΕΝΤΕ ΕΤΩΝ ΤΙΜΗΤΙΚΟΝ. Dat is:
Burgers, Seleucus, zoon van Seleucus, die twee maal is geweest overste School-bestierder, Vier-man, Scheeps-schout, vyf-jarig Meester, en Schats-meester. ----- aan de goetwilligheit van Venus, ---- aan de Goden.
Gelyk van oudts, zoo is het ook noch heden de wyze, gedenk-schriften te hechten aan statelyke gebouwen, by of omtrent de zee, als uit het volgende blykt, 't geene men, wegens zyne Majesteit den Koning van Vrankryk, aan de haven of kasteel van Duinkerken heeft doen stellen: LVDOVICVS MAGNVS XIV. TERRA MARIQVE VICTOR. BONO IMPERII NATVS. PORTVM MONTIBVS ARENOSIS IMPEDITVM INGENTI SVMPTV COMMODVM NAVIGANTIBVS REDDIDIT. ET ARCEM MEDIIS IN FLVCTVBVS NAVIVM SECVRITATI EXTRVI IVSSIT. MDCLXXX. Zelden wiert men in scheeps-dienst gevordert, als met trappen: en eer iemandt Stierman gemaakt wiert, moest hy langen tydt voor uitkyker gedient hebben, gelyk Nazianzenus schryft. Om het weêr te voor-zeggen, en wegh te spooren, sloegh men steedts naerstelyk acht op het gesternte. De Phoeniciers peilden den hemel by de groote Beer; doch de Grieken, en Romeinen, by de kleine Beer. Uit Zon en Maan wisten zy weêr en windt te kabelen, als ook uit het gevliegh der vogelen, zwemmen der vissen, toestandt der schelp-vissen, en het bruissen der zee. Als zy zich uit het gezight van 't landt bevonden, en niet wisten waar heen te wenden, lieten zy vogelen los, die zy geloofden door een ingebooren drift landt te zullen kiezen, welke zy volgden. De windt namen zy waar met hare ooren, en wisten daar na te oordeelen. Kaarten, die de kusten en veerte der landt-streken verbeelden, zyn by hen in gebruik geweest: by ieder plaats stondt de windt-streek, dienstigh om daar heen en van daan te zeilen, aangetekent. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van eb en vloet hadden de Ouden weinigh Ga naar margenoot+kennis, gelyk uit Q. Curtius te bespeuren is, daar hy verhaalt wat Alexanders scheepelingen ontmoete in de mondt van de Indus, aan de zee, toen hy voorgenomen hadde den Euphrates af, langs Arabie, Abyssinen, Mozambique, en 't eilandt Madagaskar, voorby Cabo de bona Esperance te scheepen, en dan de Straat van Gibralter wederom in te varen; zulks dat dit voornemen gestaakt wiert. Tot Athenen heeft men by 't lot Rechters gekoren, die de zaken tusschen zeelieden moesten beslechten. Toecharchi zyn amptelingen te scheep geweest, die opzight op de scheeps-zyden hadden, of op het volk dat aan deeze of geene zyde zat. De Onder-stuurman zyn ampt was, de Opper-stuurluiden, des noodt, tot hulpe te komen, en het roer, op hun bevel, aan te vatten: hy moest steedts voor op staan, en acht nemen op klippen, verborgen drooghten, als mede op havens en kusten: hy moest alle scheeps werk-tuigen bezorgen, en klaar doen houden: ook moest hy de windt gade slaan. Zyn plaatze was voor op het Schip, gelyk in de plaat aan letter F wert vertoont; doch zommige willen, dat deeze uitkyken ook een roer in de handen hadden. Hy moest mede na de roeren zien, als 't Schip stil aan anker lagh, welke dan uit het water opgehaalt wierden. Dikmaal wierden op de Scheepen mannen gezet, die niet anders deeden als op alles toezien, zonder eenigh gebiedt te voeren, om aan den Prins daar van bericht te doen; doch zulks geschiede zelden, als op Scheepen daar men aan des Hopmans goede plicht twyfelde. Nauphylaces was volk te scheep, die de spys en drank bewaarden. Lintrarius was de geene genaamt die op de Boot moeste letten. Dietarii zyn gezellen geweest, die de maaltydt te scheep bedienden. Een ander paste op, dat het Schip geen schade leedt: deeze deelde de spys en olie uit. Eenige deeden te scheep niet als het afgeloopene te meeten, en daar van goede rekening te houden, waar na zy Wegh-meeters wierden genaamt. Andere waren gestelt om de bootsgezellen, en roeijers, steedts te porren, en tot hun plicht aan te manen: zy seinden, om gelykelyk de riemen aan te vatten, en uit te rukken, met een staf, of ander werktuig; waar op het volk dikmaal alle te gelyk antwoorde, niet ongelyk aan de groetenisse, die de slaven op de Galeyen heden-daaghs gewoon zyn te doen. Deeze waren een tweede man toegevoegt, die de plaats by verpoozing bekleedde. Men vondt'er insgelyks te scheep, die onder 't roeijen, en slaan der riemen, zoetelyk geluidt gaven op speel-werk-tuigen, als fluiten, enz. houdende de maat na den trant van 't botzen der zee tegen het Schip, 't geen een der minste ampten was. Na het slaan op een harpe roeiden de helden op het Schip Argo. Van den Attischen Alcibiades leest men, dat hy roeijers op zyn Scheepen hadde, welke zoo geoeffent waren, dat zy met de riemen maat sloegen, en geluidt gaven, als of het een orgel ware geweest. De roeijers moesten daar op afgevaerdight zyn, dat zy hare riemen recht neer in zee, wel styf en strak tegen 't boort aan, konden houden, om het Schip, des noodt, stevigheit te geven, als men elkander aan boort geklampt hadde, en werk - tuigen over te arbeiden, om te beledigen; als ook, op dat het volk dan te vaster staan moghte, en het Schip te minder schudden. Dit stevigh recht neder houden der riemen wederhieldt de Scheepen, als de snuiten in den ander hechteden, van omgeworpen te worden; doch niemandt konde dit doen, myns oordeels, als die by en aan het boort zaten, schoon de Heer Meyboom oordeelt, dat zelf de middelste roeijers zulks mede konden verrichten. Op groote vlooten was de Vloot-heer van aanzienlyke Raats-heeren voorzien. Priesters, en Wichelaars, ontbraken daar mede niet, die op den offer letten, en het wierooken waarnamen. Utrarii waren mannen, die in zakken het water scheep braghten. Zwabbers, die de Latynen Mesonautae noemden, wierden uit de onbequaamste slaven gekooren. Naustologi waren de geene, die de boeken te scheep hielden. Dieturci was een volk, welkers byzonder ampt was, de scheepen te bewaren, als zy binnens havens lagen. Scrutatores waren, die de diepten der zee peilden. Scalarii zyn die geene geweest, welke scheeps bieze ladders maakten. Calefatae, waar van het Duitsche woort kalefaten schynt her te komen, betekent Scheeps-bouw-meesters: of by de Grieken eigentlyk die geenen, welke de lekken van het Schip met pek stopten: zoo dat de Keizer Michaël van Constantinopolen, die Michaël Paphlagon in 't gebiedt volgde, Καλαϕάτης (Calaphatus) genoemt wiert, om dat hy een Scheeps-timmermans zoon was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Scheeps-bouwers, en toetakelers, hadden te Romen byzondere Gilden, en Gebroederschappen, zoo Morizotus wil. Niet wydt van Arles, in Vrankryk, staat een steen te zien, met deeze volgende Latynsche letteren: M. FRONTONI. EVPOR. IIIIII VIR. AVG. COL. IVLI. H. AVG. AQVIS. SEXTIS. NAVICVLAR. MAR. AREL. CVRAT. EIVSD. CORP. PATRONO. NAVTAR. DRVENTICORVM. ET VTRICLARIORVM CORP. ERNAGINENSIVM IVLIA. NICE. VXOR CONIVGI KARISSIMO. Waar uit te besluiten is, dat het ampt der Scheeps-timmerlieden te dier plaatze tot een Maatschappy gebragt, en een aanzienlyk man tot Hooft daar over gestelt was. Als Grieken-landt, en Romen, in hun bloeijen was, wiert het voor een heldendaadt geschat, zich tot het scheeps-stryden te begeven; maar voor die tyden strekte het zelve tot oneer: ook was het een verachte zaak, zich ter zee te begeven; 't geen hier van daan quam, dat de meeste volken, die aan zee gelegen waren, het op zeerooven aanstelden: ja men bande den geenen te scheep die het verkorven hadden. Keizer Adrianus beschonk de soldaten der Mizenische vloot, na twintigh jaren dienst, met het Roomsch burger-recht. Op dat de Grieken veel menschen zouden krygen, die het op den Scheeps-bouw en vaart aanleiden, vergunde Themistocles vrydom aan 't volk dat zich daar toe begaf. Wanneer iemandt scheep quam te overlyden, en het gelegentheit gaf aan landt zyne uitvaart te houden, geschiede zulks, en hy wiert t'eeniger tydt by de Romeinen, te gelyk met het een of ander schips-deel, na waerdigheit, verbrandt: zoo de verstorvene een persoon van grooten aanzien was, wiert daar toe wel een geheel schip gesloopt, 't geen hem in het vuur verzelde. Zoo wel by de Grieken als by de Romeinen was dit over-geloof, dat de zielen der geener die in 't water dreven niet en rusten. Lyken van d'eene plaats na d'andere over te voeren, waanden zy gevaarlyk te zyn voor schip en lyf. By gebrek van zoet water hongen de oude scheepelingen ruige vellen nevens boort, welke zoet water uit de zee-dampen vergaderden: of zy lieten het zout water door wasch en leem zyperen, 't geen daar door een zoete smaak bequam. Doch heden weet men te scheep zoet water te maken, doende het zelve door vuur, druipen, of overhalen: men werpt eenig zout in de ketel, 't geen de ziltigheit uit het zout water na zich trekt. Dit kan ook door middel van gestooten Russisch glas, in den distilleer-ketel geworpen, gedaan worden. D'ouden voerden veel ankers te scheep, om by onweêr eenige der zelver gelykelyk te konnen uitwerpen. Zy hadden geen kennis van touwen op elkander te steken. Als de Scheepen t'zee staken, wierder de zee-luiden met veele geluk-wenschingen, en gebeden, van hunne vrienden verlaten; waar van een preuve by Horatius is te zien. Zoo wel die binnen boort als die op 't landt stonden riepen luidt keels geluk uit. Aan de Goden deed men hier toe ryke beloften. By de eerste Christenen ontfongen de geene die ter zee gongen den Kerkelyken zegen, en men badt voor haar. De Heidenen zyn van gevoelen geweest, dat de zee ontheiligt konde worden; waar van te zien is by Seneca. Zy geloofden ook, dat de zee vergramt was, wanneer men onbevarene wateren, of verre gelegen landen gong bezoeken; want dan quamen de meeste schip-breuken te geschieden. Het zee-varen is verschrikkelyk in de oogen der ouden geweest: hier om stelden zy zoo veel offerens daar voor in. Juvenalis zeght daar van:
Ga naar margenoot+I nunc & ventis animam, committe dolato
Confisus ligno, digitis à morte remotis
Quatuor aut septem si sit latisfima taeda.
Dat is: Gaat henen dryft op 't nat, en 't leven nu betrout,
Zes vingeren van de doodt, in een geschaaft stuk hout.
De maats die schip-breuk geleden hadden, schilderden hun ongeval, met de afgryzelykheit des zelfs, op borden, die zy, al zingende, op den rugh door 't landt omvoerden, 't geen het volk tot mededogen opwekte, om hen iets te geven: waar van Ga naar margenoot+te leezen is by Juvenalis, en ook by Perseus. Deeze geschilderde borden, met lof-dichten, den Goden ter eeren, wierden dan eindelyk in de Tempels opgehangen, tot dankbaarheit van hun behoudenis. Afgediende zee-lieden hongen ook den Goden eer-dichten op in de Tempelen. Ga naar margenoot+Scheepen die vreede-boodtschap bragten, of gezanten tot den vyandt voerden, staken voor een vreede-staf uit, die in het Latyn Caduceus wiert genaamt; doch in haast wiert slechts een hoet of muts hier toe opgestoken. Wanneer een Schip zyn gewenschte haven naderde, hong men klimop-kranssen aan de mast, gelyk de Poët zeght:
Et Nautae laeti imposuere coronas.
Dat is:
De blyde bootsgezellen rechten kranssen op.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op het Feest van de sterke Fortuin wierden tot Romen de Scheepen bekranst, en men rechte midden in de vlieten gasteryen aan; waar van Ovidius zeght:
Ga naar margenoot+Multa coronatae juvenum convivia lintres,
Multaque per medias vina bibantur aquas.
Dat is: De scheepen zyn bekranst: het gasten van de jeugt
Is midden in de vliet, men drinkt'er met geneugt.
Als de Scheepen in de havens opgeleght waren, wierden daar timmer-luiden op gestelt, die de zelve herstelden, en al dat verbroken was weder op maakten, en vernieuwden: zoo dat men zeght, Scheepen gevonden te zyn daar niet een stuk aan was van het hout waar uit zy ter eerster aanvang opgerecht waren geweest. Hier uit sproot geschil, zoo wanneer by uiterste wille een Schip aan iemandt gemaakt was, en het zelve door langheit van tydt dus verklutst was, dat daar aan niets van het hout gebleven was, waar uit het Schip bestondt toen het testament gemaakt wiert, of men het zelve Schip gehouden was te leveren? De Rechters tot Romen verstonden, dat het Schip 't zelfde blees zoo lang het zyn kiel behielt, en langer niet. Van het midden van Slaght-maandt tot half Lente-maandt toe achte men de zee geslooten te zyn: en de Bestierders der Landtschappen, welke eenige Scheepen voor die tydt uit de havens lieten gaan, wierden gestraft. De dagh op welke de Scheep-vaart in de voor-tydt open gezet wiert, vierden de Romeinen met speelen. Doch by d'Egyptenaren offerde men ten dien dage aan de Godinne Isis een Schip op, nevens eerstelingen van scheeps voorraat, en leeftocht. By Hesiodus, in zyn Boek Werk en dagh genaamt, vindt men, dat de scheeps-roers van eiken-hout dienen gemaakt te wezen. Men bespeurt aldaar mede, dat de Scheepen des Winters op 't landt gehaalt wierden, en boven met steenen vast gestuuwt, en bedekt, na dat onder droogh gepompt waren: de werk-tuigen wierden alle daar uit gelicht, en in huis bewaart: het stuur wiert in de rook gehangen, misschien om te steviger te werden. Te zyner tydt wierden de Scheepen mede zwart geverwt. Hy pryst het varen in een klein Schip, en in grooter de vracht te laden. Een groote zee, of wydt water over te varen, raadt hy af, en voornamentlyk het varen by Winter-tydt. Hy raadt mede in't algemeen, dat men zyne goederen niet licht te scheep wage. De Romeinen hebben op veele plaatzen te gelyk Scheeps-vlooten by een gehadt, om hun overwonne Landtschappen te bewaren, en andere aan te winnen. Zy onderhielden zelfs een maghtige Vloot aan de mondt van den Rhyn, om de Britten, Franschen, en Nederlanders, in teugel te houden. Onder alle Vlooten wiert 'er mede een in 't Roomsche gebiedt gevonden die de naam van Koren-vloot droegh, om dat der zelver doen niet anders was als alleen koren van verscheide gewesten na Romen te voeren: doch meest van Egypten; waar om zy ook wel de Egyptische vloot wiert genaamt. Als deeze quam te landen, toog men de scheepelingen, uit vreughde, witte kleederen aan, en daar wiert wierook geoffert; de Raadts-luiden gingen hen te gemoet, en loofden de Leidts-mannen. Deeze Koren scheepen voerden alleen een boven-zeil, Supparum geheten. By d'oude Romers was voor de zee-luiden een zekeren tydt gestelt, en als iemant die uit gedient hadde, kreegh hy zyn afscheit, en wiert afgedankt, met verlof van zich nimmer ter zee behoeven te begeven; aan wien dan eenigh onderhoudt, geduurende zyn leven, toegeleght wiert, 't zy de gewoone soldye, of iets anders: welke tydt men houdt dat langer is geweest, als voor de soldaten die te lande gedient hadden. En dat deeze tydt zich ten minsten tot 26 jaren uitgestrekt heeft, is by het volgende schrift te bespeuren. L. SEMPRONIUS. PROCULUS. VETERANUS. EX. CLASSE. MISENES. PRAETORIA. MILITAVIT. ANN. XXVI. SIBI. ET CONJUGI. Dat is: L. Sempronius Proculus, oudt krygs-man uit de Misenische Hooft-vloot, heeft gedient xxvi jaren, voor zich, en zyn huis-vrouw. Messana was, gelyk ook Ravenna, een plaats daar de Romeinen hare Scheeps-vlooten hielden. Behalven dit zyn noch andere af-schriften, uit oude marmer-steenen, voor handen, waar uit men ziet dat eenige zee-luiden 24 jaren, ook 26 jaren lang gedient hebben, en eerlyk zyn ontslagen. Het Schip wiert by de Ouden voor een teken van vreemdelingschap genoomen, om dat men daar mede uitheemsche landen bezoekt; gelyk by Tacitus, daar hy van Isis spreekt, die by de Sueven geëert wiert, is te zien: Het teken zelve, zeght hy, der wyze als een Liburnisch Schip gemaakt, leert, dat de Godts-dienst van buiten is gekomen. By de Athenienzers droegen de vreemdelingen, op zeker Feest, Scheepkens om, tot teken dat zy geen inboorlingen waren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op de oude graven van de Eretriers, in Grieken, vondt men Scheepkens gesneden, in teken dat zy daar vreemdelingen waren. De Romeinen zyn een maal zoo sterk in getal van Scheepen ter zee geweest, dat, schoon zy altydt meest d'overhant op hunne vyanden behaalden, men echter zeven hondert Scheepen telde, die by den vyandt in korten tydt verovert wierden, een teken dat de zelve daar in grooten getale zyn geweest. Ga naar margenoot+Antonius hadde een vloot toegerust van vyf hondert Oorlog-scheepen, die in drie verdeilingen was geschaart. Als Constantinus Copronimus de Bulgaren zoude gaan beoorlogen, om haar tot de Christen Kerk te dwingen, verloor hy op een maal, by storm, een vloot van twee duizent Scheepen. Bugeslaus, Vorst van Pomeren, toogh tegen Denemarken uit met vyf honderdt Scheepen, die, op vyf-en-dertigh na, alle quamen te sneuvelen. Dat men van oudts zich meester op zee heeft zoeken te maken, en elkander de vrye vaart, of toegang te scheep tot zekere landt-streeken, te beletten, blykt uit het volgende Vreede-verdragh tusschen Romen, en Karthago. Ga naar margenoot+Amicitia Romanis & Romanorum sociis, cum Carthaginiensibus & Carthaginiensium sociis, his legibus & conditionibus esto: Ne naviganto Romani, Romanorumve socii, ultra pulchrum promontorium; extra quod si tempestatis aut hostium vi fuerint compulsi: si quis vi delatus fuerit, emendi aut accipiendi quicquam, praeter necessaria reficiendis navibus & sacris faciendis jus ei ne esto, intra diem quintum, qui navem applicuerint abeunto, &c.
Dat is:
‘Daar zy vriendtschap tusschen de Romeinen met hun bondtgenooten, en de Karthaginenzers met hun bondtgenooten, op deeze voorwaarden, en wetten: Niemandt der Romeinen, of hun medegezellen, vare verby het Schoone Hooft; waar buiten als zy door storm, of vyandt zyn gedreven, of door geweldt gebragt, en zy hun geen recht, iets daar te kopen, of te ontfangen, als 't geen noodtzakelyk zy, om de Scheepen te herstellen, of den Godts-dienst te plegen: en zy hebben binnen den vyfden dagh, na het landen, te vertrekken, enz. De Scheepen strekten zomtydts voor gestadige wooningen van huis-gezinnen, Ga naar margenoot+gelyk by Lucanus, en Heliodorus, is te zien, Ga naar margenoot+voornamentlyk voor de visshers, en zeeroovers ran Egypten. De Scheepen dienden de zommige wel voor begraaf-plaatzen. Men plag ook het een of ander scheeps-deel met den dooden, die een zee-man was geweest, in het graf te leggen, te weten, by die volken, daar men de dooden in de aarde begroef. De snel-loopende Vaar-tuigen voerden, tot teken, een hoedt voor op. | |||||||||||||||||||||||||||
Scheep-strydts Wetten van den Constantinopolitaanschen Keizer Leo de vyfde, die op 't jaar 814 heerschte.Ga naar margenoot+De Stuurman, en het Scheeps-opperhooft, dient voor al weêr- en windt-vast te zyn, en grondige kennis van des luchts veranderingen te hebben, ook kundigh in het gesternte te wezen, en alle hemels-teikenen, kaken, en opkomende onweêrs-vlagen te konnen voorzien, en te gemoet komen; op dat zyne volmaaktheit, en kennisse, het Schip en volk behoude, en tegen ongeval beschutte. De Scheepen, en Galeyen, die ten stryde gebouwt werden, dienen bestendigh tegen den vyandt te zyn, welken zy te keer zullen gaan; waar om naerstigh te letten is op hunne toerusting, bemanning, en wapening: en dat men de zelve zoo toeschikt, dat zy bequaam zyn hunne tegenstrevers niet alleen te wederstaan, maar zelfs ook te overwinnen. De Scheepen zullen niet te zwaar van hout zyn, op dat zy niet traagh in 't zeilen worden; noch te rank, of te licht opgehaalt, op dat zy, door hunne zwakheit, niet te bros bevonden worden, om den indruk der vyandtlyke Scheepen te wederstaan; maar van een middelbare zwaarte, en stevigh, om de vyandtlyke Ga naar margenoot*nebben te rugh te zenden; en niet te grof, dat haar gewight den voortgang belette. Die bouwen zal, dient alles dubbelt voor en by de handt te hebben, als ankers, riemen, roei - klampen, banken, touwen, mast-korven, en alles wat des Schips bouw en gebruik vereischt; voornamentlyk uitgeholde balken, planken, werk, pek, teer, en alle werk-tuigen, by den Scheeps-timmerman gebruikelyk, als byl, boor, zaag, en diergelyke. Voor op de boegh Zal men steedts een koperen spuit klaar houden, om daar mede vuur in 's vyandts scheepen te blazen: en omhoogh boven de spuit, op 't rondt-hout, dicht beschootene marssen, of Ga naar margenoot*mast-korven, maken, met stevige schanssen voorzien, daar men dappere mannen ten stryde in zet, welke den vyandt op de voor-steven konnen te keer gaan, of ook wel het gant- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche schip over hare pylen, javelynen, en andere werk-tuigen, werpen, om den vyandt te vernielen. De houte storm-toorens, die te midden op den Ga naar margenoot*overloop staan, werden in de drie roei-rey Scheepen van de zwaarste deelen gemaakt; waar uit de maats molen-steenen, zware klompen yzers, broodt-timpen niet ongelyk, en vuur-voedtzel, in des vyandts Scheepen werpen, die daar door reddeloos werden, of tot asch raken, en het volk verplet wert, of om 't leven komt. De Scheepen zyn langwerpigh, en van een goedt beloop, voerende onder en boven een riem-rey. Ieder riem-rey hebbe ten minsten vyf-en-twintigh roei-leden, of banken, daar de roeijers op zitten, zoo ter rechter als ter slinker zyde; welke mannen zich zoo wel tot den strydt als tot den arbeidt moeten gereedt houden, hondert boven en onder. Den Hopman zy Opper-voogt, en behalven hem ziet men een te scheep die op de helm, vlagge-stok, standaart, of zeil-sluijer past, nevens twee voor-stevens Stuurluiden, en andere minder gebieders. Van de twee voorste riem - gezellen past d'eene op 't anker werpen, en d'andere op de vuur-spuit. De kyk-uit zit stadigh gewapent op de stevens top, of op de neb. Des Hopmans zetel is op 't stuur-plecht; by hem staat een schildt-knaap, die de vyandtlyke pylen van hem keert als men strydt, en ruimte maakt in vreede, om van de gemeene man onderscheiden te zyn: uit zyn zit-plaats magh hy alles, het gantsche Schip over, beschouwen, engebieden na den eisch. Daar zullen ook grooter Scheepen gebouwt werden, die twee hondert man of meer voeren, na gelegentheit van tydt, en plaats, vyftigh aan de onderste reijen, en hondert en vyftigh by de bovenste, die alle den vyandt gewapent konnen bestryden. Men zal ook kleine Scheepen bouwen, die snel in 't loopen, ook gezwindt en radt zyn om iets te verrichten, welke maar een rey riem-gasten op hebben: men noemt deeze Galeyen, en zyn gebruikelyk om de brant-wacht te houden, en alles te bestellen daar haast by van nooden is. Zomtydts timmert ook last- en paerdevoerders, om het scheeps reis-tuigh, en al den kryghs-toestel, na te voeren, op dat het zelve, voornamentlyk als 't veghtens tydt is, de Scheepen niet verzware: welke ook wapenen, en spyze uitlangen, als men des noodigh is. Het getal der Scheepen, noodigh tot een bestendige Vloot, of de mannen daar op, is niet licht te bepalen; want na tydts gelegentheit, en 's vyandts geweldt, dient de menighte der vlootelingen, en Scheepen, als ook alle het kryghs-tuigh, vergroot. De paerde- en last-voerders dienen van alles voorzien te zyn, niet alleen van werktuigen, tot de vaart dienstigh, maar ook van boogen, pylen, werp-schachten, en al wat byzonder dienstig magh geoordeelt werden, voornamentlyk overvloedt van alle wapen-tuigh, op dat, in geval eenige wapens schadeloos raken, weder andere ter handt gestelt konnen werden. Laat hen den toestel daar men mede werpt, en diergelyk geweer, mede voeren, op dat door gebrek der zelve de rotgezellen geen onheil ervare. Behalven de krygs-knechten, en bovenroeijers, zoo zal een ieder, die nevens den Hopman te scheep is, van den eersten tot den laatsten, gewapent zyn, met schildt, boogh en pyl, spies, javelyn, en zwaert, rusting tot arm, handt, en hooft, en ten minsten zal hy voor gewapent zyn, zoo de achter-stukken, borst- en scheen-harnassen ontbreken; maar die noch helmetten noch rusting dragen, zullen met dubbele Ga naar margenoot*snaar-rokskens het gantsche lichaam dekken, en achter den rugh van de gewapende den boogh gebruiken. Het gebruik der Ga naar margenoot*werp-steenen is dienstigh te scheep, die men in stede van ander wapen-tuigh onder den vyandt werpt; want steenen is een goet en vast geweer: maar men zal de steenen zoo niet werpen, dat zy alle hare kragt daar toe aanspannen, en behalven dat ledigh zyn; want als de vyandt zich met schilden versterkt, en, zich stil houdende, het daar op af laat stuiten, zullen de keijen licht vergooit, en de werpers vermat werden, welke dan, aangeranst wordende, lichtelyk verslagen en gevelt konnen werden; want dus te doen is de wyze der Barbaren. De Saraceinen laten den eersten storm op zich af botzen; en wanneer zy zien dat den vyandt mat is, 't zy door steen-werpen, boogh-schieten, of andere wys van stryden, staan zy met een bots op, vertzagen hunne tegenstrevers, en vangen aan van naby te hardebollen, met slagh-zwaerden, en spiessen, zonder bezouw. Daar om wacht men zich te recht, en verspilt niets onnut; maar neme goede voorzicht, dat de vyanden de schade erlangen. Men moet het getal der pylen, en de kracht der mannen, tegen elkander overwegen, en den toestandt des vyandts van het begin tot den einde des geveghts wel doorzien, om den aanval daar na te richten. Hier toe voorziet het Opper-hooft, dat de maats geen noot- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||
wendigheden of voedtzel ontberen, op dat zy, uit gebrek van het zelve, geen oproer brouwen, of den onderzaten, en gunstelingen hart vallen, door noodt, en honger, gedwongen hun te verongelyken, en te verdrukken; maar, zoo het moogelyk is, berooft en plundert des vyandts grondt, en spyst daar u volk uit. Geeft last aan alle Hopluiden, geen minder kryghs-knecht te verongelyken. Geniet geene gifte van hen, zelfs niet van de minste: ja denkt zelf niet van iemandt schenkaadjen aan te vaerden, veel min van den geenen welke onder hen gestelt zyn, 't zy hy van grooten of kleinen doen is. Stelt de wakkerste en lustighste kryghsluiden op 't hooghste van 't Schip, daar zy handt-gemeen met den vyandt konnen zyn: de zwakste, en laf hertighste, zoo riem-gasten, als punt-bieders, zendt na onder: en vervult de plaatzen der verslagene boven met de onderste mannen. Het Opper-hooft moet den imborst en drift van alle zyne scheepelingen bekent zyn, gelyk de jagers die van hunne honden kennen, om de zelve na elks aart te moogen gebruiken. Zal derhalven alles zoo schikken, als het in een voorgenoomene krygh noodig mogte zyn, zoo wat belangt de Scheepen zelve, als de bevaarders. Wapen, voorraat, en leeftocht, moet op een verzekerde plaats verordent werden, als 't op een kampen gaat. Eer men te scheep gaat zoo laat de soldaten zich Godt bevelen, met onderlinge smekingen, en godtvruchtige beloften, hem afbiddende een heilzame reize tegen hunnen vyandt. Spreekt daar na alle de maats te gelyk aan, steekt haar 't hart onder de riem, en moedight de Hopluiden en minder Voogden, in 't byzonder aan, zoo veel doenlyk is, dat ieder zyn ampt gade sla; en steekt in zee met een goede windt. De Scheepen zullen geen zee kiezen ieder om 't zeerst, maar wel geschikt, elken hoop van drie of vyf, een Hooft erkennende, die den leidts-man zal zyn. In groote zee-heiren zy d'Admiraal zelve Opper-vooght, en gebieder. Elk een zy wel onderwezen in alles, dat tot Schip, pylen, en strydt behoort. De oude Onder-hopluiden hebben bevelen van de Opper-voogt der vloot t'ontfangen, welke de zelve weder uitdeelen aan hun ondergestelde ampt-luiden. Dit zy van een Konings vloot genoegh gezeit. Op de Scheepen der byzondere stelt men Schippers, in stede van Hopluiden, tot bestierders, die de Opper-vooght van een Konings vloot, daar zy zich onder vinden, zullen gehoorzamen. Met de naam van Ga naar margenoot*Schipper wierden in d'oude tyden des vloots Opper-vooghden benaamt, en hun onderhoorige beampten Ga naar margenoot*Hondert-mannen, en Leidts-luiden. Het zy een stale wet, de maats, en de Scheepen steedts te oeffenen, zoo in 't byzonder, als vergadert, vallende den ander aan met schildt en zwaert: tot welk spiegei-geveght men de Scheepen ten vollen uitruste, als of 't ernst ware. Zoo aan een geklampt als los, vatte men elkander op zonderlyke wyze aan, met lange spiessen, en handt-spaken de tegen-gestelde Scheepen beledigende, zoo dat niemandt daar omtrent derft komen, 't en zy hy het groot gevaar niet schroomt. In 't kort, laat hen zoo geoeffent werden in jok en spiegel-strydt, als men gist dat het in ernst zal aangaan, op dat het kryghs-gekryt en geraas hun niet vreemt voor kome, of vertzage, als iets dat haar ongewoon is. En dan eerst, wanneer de zee-lieden dus geoeffent zyn, voert men hen ten strydewaart. Ieder Schip houdt zich zoo verre van zyn makker, dat zy elkander niet hinderen, 't zy in hardt weêr, 't zy by kampens tydt: gelyk een wel gestelt en geoeffent heir-leger vervolgen zy haar loop. Wanneer men landt, werdt de vloot geschiktelyk verzorght: en als 't ankerens tydt is zal men zetten, 't zy in een haven, 't zy tegen strandt, of in een inham, in goede orde, zonder eenige verwartheit, op dat, zoo'er onweêr opsteekt, de vloot te minder schade lyde. Hoe 't met de windt staat mooght ghy uit het gesternte weten, als ook het gewest 't geen ghy zoekt: en, 't en ware een groote noodtzakelykheit u dwong, zonder voor-windt, stille zee, en een gewisse hoop van goede reis, begeeft u niet van de wal in een onstuimigh water; maar neemt wel waar 's hemels voor-tekenen, en alles wat d'ondervindinge hier inne leert, en neemt zoo de reis aan. Wanneer gy in 't vaderlant ontscheept, en de kryghs-lieden te lande voert, zonder schroom voor vyandt, zoo laat de zelve onverwart uit treden, en rusten. Zy zullen des daaghs noch des nachts iemandt van 't landt beledigen, 't zy met de vruchten en gewassen hen afhandigh te maken, of het vruchtbaar landt te verwoesten. Indien ghy na by's vyandts landt zyt, of zorght dat de zelve na by u is, zoo is het noodigh dat ghy schildt-wachten uit zet, zoo te water als te lande. Houdt u wakker, en zoo slaghvaerdigh, of 't gewis aan de man zoude gaan; want des vyandts listen zyn veel: zoo zy u op 't landt bemerken onbezorght te zyn, zullen zy u slaan, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||
het vuur in de Scheepen werpen; of zullen een inbreuk op u vloot doen, indien zy klaar zyn, en u onklaar bevinden, 't zy by daagh of by nacht, en zy zullen u dus licht vernielen; maar zoo ghy op u hoede zyt, is al haar inval ydel. Als de tydt van stryden nadert, zoo houd al de vlootelingen de straffe voor, welke de lafhartige te beurte valt: moedight hen met bequame redenen, om het aanstaande gevaar niet te schouwen, op dat zy, zoo uit schrik van boete, als door belofte van loon, en aanporringe, zich dapper toonen, en, zelfs als men van na by kampt, zich vol moedt houden. De vyandt moet aangetast en vermat werden, liever door een voor uit gezonden vloots-gedeelte, en andere vonden, als met de geheele vloot, of zelfs zyn meeste gedeelte, 't en ware eene zware noodtwendigheit vereischte, het ter eerster aanval alles te wagen. Het Opper-hooft werpt zich niet lichtelyk in 't hartste van een openbaren strydt, terwyl de kans licht verkeert, en d'oorloghs-gevallen wonderlyk zyn. Waar om wel te wachten is, niet lichtvaerdelyk een zee-slagh aan te gaan; want als de Scheepen aan elkander vast zyn, is een hardt geveght niet wel te ontgaan. Schouwt derhalven het aanklampen der enter-dreggen, zoo ghy geen vast vertrouwen hebt op de sterkte van u volk, en wapen-tuigh, waar door ghy den vyandt ontwyfelyk zult doen ruimen; want de menighte en grootte der Scheepen zal u geen meester ter zee maken, 't en zy men daar op heeft sterke mannen, vol moedt en hart, en voor al den zegen van boven, welke te bekomen is met een goedt leven, en wel doen. Tegen de vry gegevene vyanden handelt met rechtvaerdigheit. Weest niet onmenschelyk tegen de gevangens, noch leght hun niets schandelyk of godtloos op. Beschadight niemandt die u niet misdaan heeft: en die u verongelykt heeft, wederstaat in goethertigheit. Als de tydt des strydts nadert, zoo schikt uwe Scheepen verscheidelyk, na de gelegentheit van tydt en plaats. Als ghy waant meester te zyn, en 't geveght wilt aangaan, op hope en betrouwen van winst en zegen, zoo maakt van uwen bodem, en uit u eigen wateren te zyn: kampt liever na by des vyandts landen, op dat hy het vlughten op zyn bodem (waar hun kans t'ontkomen is) voor 't veghten op het water verkieze; want als de schrik een kryghs-knecht bevangt, en hy kans om te ontloopen ziet, werpt hy zyn wapen-tuigh van zich, en kiest de vlught: men vindt ook zelden een man, 't zy Romein of Barbaar, die niet een schandige vlugt voor een gewisse doot verkiest. Daaghs voor het geveght moet tusschen de Zee-voogt en Hop-lieden raadt gehouden werden, en beraamt met meerderheit van stemmen, wat te doen staat. Het bestemde moet alom uitgedeelt zyn aan de bestierders der vloot, welke de bevelen vaerdigh hebben na te komen. En zoo by geval iets buiten gissing voor komt, heeft het Opperhooft een sein te doen, uitdrukkende zynen wil, 't zy met een schildt te slaan, opgeving van rook, wujing, op en neder halen van zeilen, of anderzins, waar na alle Hopluiden zich te voegen, en 't belaste te volvoeren hebben. Het Opper-hooft van de vloot zy voor al voorzien van een uitstekent Schip, en wakkere maats, in moedt en sterkte huns gelyken overtreffende. Van gelyken de Zee-voogts plaats-bekleeder, Schout-by-nacht, en al wie over meer als een Schip staat, neme de wakkerste mannen by zich, op dat zy, als Hoofden en voorgangers, ook meerder gewelt konnen doen. Deeze, en alle d'andere Scheepen, hebben steedts het oogh op 't Admiraals schip, waar van zy bestiert werden, en wiens last zy volgen, 't en ware in byzondere voorvallen anders wierde vereischt. Hier toe dient op een verheven plaats zeker teken, 't zy een vlamvaan (Flamulum), of iets anders, opgerecht te zyn in 't Schip van den Zee-vooght, om daar mede te seinen na welgevallen, 't zy men met kampen zal voort gaan, en aanvallen of aerzelen, of dus veinzen, en keeren, iemant die in noodt is te hulp komen, traagh of gezwind voort te gaan, lagen aan te stellen, of wel die t'ontgaan, en wat diergelyke bevelen meer mogen zyn, welke de Scheeps-hopluiden, de zelve gewaar wordende, hebben na te komen. Dit seinen geschiedt, om dat men onder het geveght, noch door stem, noch door trompet, een ander zyne meining kan doen verstaan, terwyl het groote oproer, het bruisschen van de zee, het gekrysch der wapenen, de vaert en 't botzen der Scheepen, nevens het geschreeuw der kampers, het gehoor verdooven. Doet het sein, zoo het over eindt staat, ter slinker of ter rechter zyde neder dalen, het werde geschut, opgelicht, ofte neder gehouden, wegh genoomen, en ook t'eenemaal verandert, neemt af zyn kruin, verandert zyn gestalte en verw. Van oudts stak men een helmet, of kryghs-hoet, op een lange spies, root van verw, in teken van aanval; doch misschien zoude men met wyzen der handen dit alles verrichten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||
Laat het kennen van deeze tekenen, met hare beduidtzels, allen den Hopluiden, en hunne plaats-bekleeders, zoo ingeboezemt zyn, dat zy ter eerster aanzien de last, daar door gegeven, verstaan, en aanstondts weten te volvoeren. De schikking des vloots, 't zy dat de vyandt perst en dwingt om handt-gemeen te werden, 't zy dat ghy, op hoop van zegen, hem aanranst, werde, na voorvallende gelegentheit, door den Vloot-heer gestelt; want men kan daar van geen vaste wetten geven, dewyl des vyandts toestel, en rang, niet te doorgronden is, voor dat men het ziet. Altemet zal hy de vloot half maans wyze scharen, met hoornen of handen aan ieder eindt: aan 't scherpste stelt hy de manhaftighste Hopluiden, en de kloekste Scheepen aan de buitenste kring: te midden in zyde Vloot-heer gestelt, op dat hy alles beschouwe, stiere, gebiede, en hulpe zendt, daar hy ziet dat de zyne te kort schieten: deeze half maans wyze stelling dient voornamentlyk om den vyandt te besluiten. Op een andere tydt stelt de Scheepen lyn-recht, om, des noodig, met de nebben op 's vyandts boegen in te ryden, en met de vuur-spuiten de Scheepen aan brandt te helpen. Deelt ook de vloot in verscheide Scheeps-benden, en als de eene gevoghten heeft valle d'ander op den vyandt aan, 't zy van vooren, ter zyden, of in den staert: dus zal men den vyandt wederstaan, en verslaan. Men verzinne ook kryghs-listen; want als de vyandt wydt en zydts verstrooit is, en op de onze, die zy niet alle zien, aanvalt, overrompelt men hem haastelyk met het lichaam van de vloot zelve, welke of verschoolen was, of in der yl, door maght van riemen , nadert: en zoo zal men alle zyne kraghten dempen. Als men zeer vlugh vaar-tuigh heeft, laat men die de vlught veinzen, en den vyandt achtervolgen, zonder ooit t'achterhalen, als wanneer men frissche Scheepen by de handt houdt, welke in der vlughtelingen stede het geveght hervatten, en hun vyandt slaan. Het is ook geen onnutte les, de zwakste aan te ranzen, wanneer men zorght de zwaarste niet bestendigh te zyn. Daar wordt vaak handt aan handt gevoghten, tot in den duisteren nacht. Voor afgematte Scheepen voert frissche aan, en verpoost de maats, die den wreeden vyandt vellen; doet dit voornamentlyk als uwe Scheepen die van den vyandt te boven gaan. Veinzende te aerzelen, zult ghy den vyandt, die u over hals zoekt te volgen, verbysteren, en zyn wel gestelde zee-bende verwarren, wanneer het tydt is hun op 't lyf te vallen. Zyt ghy de sterkste in getal van Scheepen, zendt twee of drie van de uwe tegen harer een. De Scheeps-strydt is best aangevangen als het weêr den vyandt heeft ontreddert, of als hy door gestadige zee-kaken is afgemat, of wanneer ghy des nachts kans ziet hunne vaar-tuigen ten vuure te doemen, en ook indien ghy bemerkt dat hy voet aan landt gezet, en 't volk verdeelt heeft. Doch dewyle de voorvallen zoo onderscheidelyk zyn, is 't niet wel doenlyk vaste wetten of voor-schriften te geven, waar na zich een Vloot-heer voege; doch hy bidde Godt, dat hem, des vereischt, heil-zame gedachten invallen. Veel werk-tuigen heeft men verzonnen, zoo om Scheepen als scheepelingen te vernielen, gelyk het vuur met geklater, en de vuurige rook, daar men, spattende, de Scheepen mede ontfonkt. De boogh-schutters schieten by de stevens, en van ter zyden, kleine schagtkens, Musculi geheten. Andere hebben fenynigh gedierte in beslooten potten, om over des vyandts boort te werpen, gelyk serpenten, en schorpioenen, welke, zoo ghy haar raakt, byten, en de beet is doodelyk. Ook potten vol levende kalk, welke, binnen des vyandts boort verbrooken werdende, hun verstikt, en 't gezight verbystert, zynde een groot ongemak voor de kampers. De mink-yzers, op 't vyandtlyke boort gegooit, geven geen klein onheil, en zyn in 't stryden zeer t'onpasse. Vuur-potten, welke in het vyandtlyke vaar-tuigh geworpen, en verbroken worden, daar de zelvige zich ontsteken, laat een voornaam werp-tuigh zyn. Als mede de handt-buizen, waar uit de scheeps-gezellen, van achter kopere schilden, veel vuur den vyandt in het gezight werpen. Groote voet-angels, of spykers, in zware knodzen gesteken, omhangen met brantvoedzel, ontstoken, en in de Scheepen geworpen, zal de zelvige in kolen leggen; en als de maats komen om deeze te blussen, zullen de pennen hun de voeten quetzen, 't welk geen klein ongemak den tegenstryders aanbrengt. Met kranen, of andere werk-tuigen, die tot lichten gebruikt werden, en herwaarts en derwaarts beweegelyk zyn, wert ook wel heet en brandent pek in de Scheepen der tegen-stryders, die aan d'uwe vast zyn, geworpen. Men zal de geheele vyandts vloot verdelgen, zoo men breedt tegen hen aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||
leght, aan haar geketent is, aan een zyde werk geeft, en aanklampt, terwyl andere stevige nebben hun in de rugh zetten dat het davert; maar als de schok aan komt, zet ghy dan een weinigh af, om 't vyandtlyk gebouw niet te schragen, en zoo zal men die in de grondt booren. Men sla wel acht, dat de banden, die de strydende Scheepen t'zamen houden, niet op een plaats wederzydts aan 't Schip vast zyn, maar dat het vyandtlyk Schip meer na achteren toe schiete, op dat de man, die hem pooght te overroeijen, plaats heeft om aan te ranzen, tot dat hy gedoken is: en dit diene mede, op dat in Scheepen die twee of meer riem-slagen boven elkander hebben, de onderste riem-gasten met lange spiessen door de roei-gaten den vyandt lenzen, en ombrengen. Gelyk het mede zeer noodigh is, van en uit de onderste riem-laagh het vyandtlyke vaar-tuigh aan te randen, op dat de Scheepen, dus doorboort werdende, vol water geraken, en te gronde gaan. De krygs-voorvallen zyn ontallyk, waar om het een werk van te langen sleep zoude zyn, in allen wetten voor te stellen. Voor al moeten de Scheepen voorzien zyn van sterke mannen, die zich niet ontzien hart tegen hart, en handt tegen handt te veghten, van een vluggen geest, rap, en geoeffent in alle wapen-tuigh, te landt gebruikelyk; maar oeffent voornamentlyk den genen meest daar in, welke ghy op het bovenste dek denkt te stellen. Maakt altydt meerder in getal van Scheepen te zyn als den vyandt, of ten minsten gelyk. En zoo men bemerkt dat hunne Scheepen sterk bemant zyn, ontziet ook u volk niet; maar gelykt hun in getal, of overtreft haar. En als ghy de zwaarste Scheepen tot de toght toeleght, zoo brengt de kryghs-luiden van twee kleine Scheepen op een groot, of kiest uit al uwe maght de lustighste. Twee hondert krygers, of meer, voere ieder Schip. Men takelt ook kleinder vaar-tuigh toe, meer bezeilt als het zwaarste, om den vlugtenden tegenstryder t'achterhalen, of des noodts zelve te ontkomen. Deeze houden zich stil, zoo lange als men huns niet behoeftigh is, en werden t'zyner tydt gebruikt, om den vyandt te beledigen, of zelf het gevreest onheil af te keeren. Grooter en kleinder Scheepen zal men bouwen, en uit-reeden, na de plaats daar men stryden moet, en den vyandt daar men tegen te doen heeft; want ieder volk-aart heeft zyne byzondere water-maghten. De Saracynen bezigen zwaar en log vaar-tuig: de Scythen snel en klein, om dat zy in het Zwarte meir door d'enge stroomen afzakken. En dit zy van den toestel eens waterlegers genoegh. Als ghy den aftoght blaast, wykt met de gantsche vloot half maans wys, welke gestalte zoo wel in 't komen als keeren oorbaar geoordeelt wert. Na 't ontgorden van het zwaert, deelt in billikheit de buit onder u volk uit, onthaalt hen met gasteryen, cier- en vreugdemaaltyden, begiftigt de wakkere, en straft de lafhertige. De veelheit der Scheepen, bemant met bloode kryghs lieden, is van geen waerde, schoon zy tegen weinige, en knechten vol moedt, te doen hebben. De zegen des twists, en kans-waging, bestaat niet in 't getal der mannen, maar in koenheit en dapperheit der zelve: weinig wolven doen grooten slagt onder een groote kudde schapen. Het doen der vyanden moet wel naerstelyk bespiedt werden, om zich zelfs, na de grootte en menighte harer Scheepen, wapen, en volk te beschikken. Hebt by de werken klein en grof vaartuigh, niet ten kamp alleen verordent, maar ook om wacht te houden, leef-tocht aan te voeren, en de vloot te herspyzen, Galeyen van een reeg riemen. De Zee-voogt zy voor al yverigh, en op zyn hoede, stemmigh in zyne bevelen, en voorzightigh in zyn voornemen, om behagelyk voor Godt te zyn. En dus verre van de Scheeps-strydts wetten, by Keizer Leo ingevoert. Ga naar margenoot+Ter eeuwig duurende geheugenisse van aanzienlyke Scheepen, Scheeps-daden, en Zee-zegenpralen, heeft men oulings in gebruik gehadt Scheeps-gedenk-penningen te slaan, voorzien met Scheepen, en hun Ga naar margenoot*snebben, of eenigh ander deel: welke mede veeltyts voor zinne-beelden op oude munt geslagen wierden. Toen Julius Caesar, onder Sicilie, Pompejus versloegh, in het jaar dccv na Romens opbouw, deed hy een penning slaan, op welke verbeeldt wiert de drie-puntige gestalte van het eilandt Sicilie, met drie beenen, in vorm van een drie-hoek, gehouden in de handt van een naakt vrouwspersoon, de Siciliaansche maaght verbeeldende, die met haar voet op een scheepsneb rust. Ga naar margenoot+Men vindt noch een andere penning, ten tyde van Caesar gemunt, waar op een scheeps roer, een hoorn des overvloedts, nevens een schildt-voerders staf, vertoont werden. Het stuur beduidt het heerschen op den aardtbodem: de kloot, die afgedeelt is, zyn de landtschappen der werelt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||
de hoorn betekent volheit van alle vruchten, en schatten: de staf verbeelt de vreede. Hier mede wilde Caesar uitdrukken, dat hy 't alles wel hadde bestuurt, loffelyk voor de Romeinen gestreden, volken overwonnen, ook schatten en rykdommen voor 't gemeene best vergadert. Domitius, Over-groot-vader van Nero, wiert na de moort van Caesar de stadt Romen ontzeit; doch namaals herstelt, en op nieuw erkent voor Vloot-vooght, liet hy een penning slaan, daar aan d'eene zyde zyn wezen, en aan d'andere een scheeps sneb, met eenige zee-wapenen, op stonden. Zes of acht verscheide munten vindt men, daar aan d'eene zyde het dubbelt hooft van Janus op geslagen is, en op d'andere zyde scheeps-nebben van verschillen-de gestalte: gelyk ook de penningen zelve van verscheide zwaarte zyn. Eenige steken twee spitzen voor uit, andere vier of zes, en ook eenige slechts het galjoen zonder scherpte. Ieder scheeps scherpte staat in 't galjoen op een byzondere hoogte en wyze. Deeze Janus wiert den achter-ziende Godt genaamt. Hy was een Koning, en braght het grove en woeste leven der menschen tot een eerlyk, zacht, en burgerlyk leven; waar om hy in 't eerst voor een halve Godt geëert wierdt. Namaals bouwde Numa Pompilius hem een Tempel, en toen wiert hy voor een Godt uitgekreten. Men beelde aan hem twee aangezigten uit, als ziende met het achterste op de voorgaande ruwe manier van leven, en met het voorste op den beteren toestandt, by hem ingevoert. De Romeinen offerden hem steedts in tydt van oorlogh: en als de Keizers ten krygh trokken, bezochten zy eerst den Tempel van Janus; gelyk zy mede deeden wanneer daar van te rugh quamen. In de maandt Januarius, die na hem benaamt is, vierde men zyn Feest. Deeze vier-dagen quamen voor die van Mars, in de maandt Maert, om dat de vreede, waar om men in de eerste badt, aangenamer als den oorlogh was. By tydt van oorlogh stondt deeze Tempel altydt open, op dat een ieder daar in om vreede moghte bidden; maar by vreede wiert zy geslooten. Noch zyn'er penningen voor handen, van Caesar, en Vespasianus, waar op de gevleugelde Faam, met een lauwer-krans in d'eene handt, en een palm-tak in d'andere, met de voet op overwonne scheeps-nebben, vertoont worden, tot teken van hun zegen-pralen. Ook is'er een penning, daar aan d'eene zyde het aanzight van M. Poblicus staat, en aan d'andere een kryghs-man, die met zyn rechter voet op een scheeps-neb rust, en met de rechter handt een palm-tak ontfangt. M. Antonius deed een penning munten, daar aan d'eene zyde zyn aanzigt op stondt, en aan d'andere zyde een Schip, geroeit van vier mannen, daar een Hopman, of Gebieder, voor op staat, en een Stuurman achter by 't roer zit. Op een andere ziet men een lang Schip, daar een vlag af waait, met deeze woorden, Felicitas Augusti: dat is, Heil van Augustus. Deeze beide zyn zonder nebben. Niet t'onrecht vindt men de Fortuin met een scheeps roer en zeil op onderscheidelyke penningen, by d'oude geslagen. De overvloedt werdt ook op veele oude munten verbeeldt, met boegen van Scheepen, daar Ceres by staat: waar mede zy wilden te kennen geven, dat de rykdom, en overvloedt, van over zee, door hulp der Scheepen, tot hen was gebraght. Numa, en de nazaten van Ancus, Roomsche Koningen, hebben gedenk-penningen doen maken, daar op d'eene zyde hun beider wezens staan, en aan d'andere zyde twee poorten, onder een van welke de Faam, met een lauwer-krans, en onder d'andere een scheeps-snuit vertoont werden. De Grieken, als zeer voorbarigh in verdichtzelen geweest zynde, hebben gezegt, dat, als Melicerta, zoon van Inus, Koning tot Theben, zich buiten boort wierp, een dolphyn hem op den rugh nam, en hy in een Zee-godt veranderde: waar van men tot op heden een penning ziet, aan welkers eene zyde hy op een dolphyn leght, daar een palm-tak nevens staat, en op d'andere zyde een scheepken vertoont wert, 't geen onder een vierkant zeil voort geroeit wert. De koop-handel is by de Grieken, gelyk ook by de Romeinen, op onderscheidelyke munten, door het hooft van Mercurius, en een scheeps-neb, verbeeldt geweest. Op een penning van Hadrianus wordt Asia uitgebeeldt door een staande vrouwe, die in de rechter handt een slange beknepen houdt, en in de slinker handt het roer van een schip, hebbende de voet op het voorste van een schip gezet. Op een penning van Antonius staat deeze vrouw zonder schip, en heeft in plaats van het roer een anker in de handt. Dat zy op het vooreinde van een schip staat, en het roer of anker in hare handt heeft, betekent dat men in Asia naauwlyks anders als te scheep komen kan. Of dit ziet wel op hare zeevaart, en zee-bedrevenheit, als van Rhodus, Ephesus, en andere zee-steden, daar toen ter tydt de Schip-vaart bloeide: dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||
zy een slang beknepen houdt, kan gevoegelyk gepast worden op het krygs-bedryf van Trajanus, voorzaat van Hadrianus, die alle de volkeren tusschen de stroomen Indus en Euphrates den oorlogh aangedaan, en Kosdroem, Koning der Parthers, welke tot die tydt toe van niemandt overwonnen was, verdelght, en den Parthers een nieuwen Koning gegeven hadde, hen alzoo als een slang beknepen, en het voorige Asiatische lichaam ingelyft heeft. Men vindt penningen, waar op Constantinopolen afgebeeldt staat, nevens een overwinning beelt, met uitgespreide vleugelen, houdende een spies in d'eene, en een schildt in d'andere handt: dit beelt zet de voet op het boort van een schip, daar zomtydts niets, en zomtydts een lauriertak boven vertoont wort: waar door uitgebeelt wiert de jeughdige strydtbaarheit, zeeghastigheit, en zee-kunde, of het leggen aan de zee van die stadt. Noch is voor handen een penning van Maximus, met dit opschrift, Virtus Illyrici: dat is, De manhaftigheit van Illyricum. Hier ziet men, 't zy de Keizer, 't zy iemandt anders, met een spies in de handt, op een snel loopent paert zitten, en onder het paerts voeten een Schip, dat sterk voort geroeit wordt; op d'overloop staan gewapende kryghs-knechten, met schildt aan schildt, geschiktelyk gevoeght: deeze schynt op een snelle en spoedige toght van de Illyrische benden, te paerde, en te scheep volbragt, gemaakt te zyn, ofte dat Illyricum (landtschap over Italie) vaerdigh hulp te paerde, en te scheep, uitleverde. Onder de munten der Fransche Keizerkoningen, is een penning van Ludovicus Pius, zoon van Karel de groote, waar op een Schip vertoont wort, by na op de oude wys der Romeinen, met verscheide uitleggende riemen, en een stuur-spaan aan 't einde uitgevoert: de mast, die te wederzyden met touwen geschoort staat, draaght het kruis op een spies. Op een penning van Claudius ziet men een wel gekleede vrouw, die het roer van een schip in de handt, en een schips steven nevens of onder haar heeft, met het byschrift Britannia. Dat men Britanje in zoo laegen standt ziet, te achten is, om dat een gedeelte van het eilandt (gelyk Suetonius zegt) zich binnen weinig dagen aan Claudius, zonder geveght, of bloedt storten, over gaf. Ook is'er een penning van Hadrianus, op welke een naakte vrouw afgebeeldt is, met hangende hairen, wiens rechter handt op 't hooft leit, zettende de eene voet op het boort van een Schip; de slinker handt, waar in zy iets als een scepter of ryks-staf draaght, laat zy in de schoot zakken. Dat zy de scepter in de schoot laat hangen, kan vertoonen, dat zy haar heerschappy niet maghtigh is op te beuren. De Arts Spon verhaalt, hoe dat omtrent dertigh persoonen op een Brigantyn, gejaaght van een Turksche Galey, het Schip in de Golf van Egina tegen landt zetteden, en, vreezende van de inwoonders, die alle onder den Grooten Heer staan, gevangen te werden, het Schip op schouder namen, en het zelve over de engte van Corinthe droegen, tot in de Golf van Lepanthe, daar zy zich berghden, konnende van de Galeyen niet werden gevolght; welke engte omtrent 5 mylen breedt is: en zoude van deeze daadt een munt zyn geslagen. Op het eilandt Tine, van oudts Tenos, in Griekenlandt, vindt men munt, waar op aan d'eene zyde het hooft van Neptunus staat, die in dit eilandt op een uitstekende wyze aangebeden wiert; gelyk hy aldaar mede een vermaarde Tempel hadde, daar het volk van de omleggende eilanden eens 's jaars quam, om hem te eeren, en te offeren: op de andere zyde ziet men de gaffel, met twee dolphynen, en daar by de letteren ΤΗΝΙΩΝ. Ziet Strabo lib. 12. en Spon in zyn reis-beschryvinge van Grieken. Tot Patras, in Griekenlant, is een munt gevonden, door bevel van Caracalla geslagen, daar de haven van die plaats, beneffens twee opene zeil- en roei-vaartuigen op staan; welkers afbeeldtzel is te zien in de geleerde reis - beschryvinge van den Franschen Arts J. Spon, boven gemeldt. Op een munt, eer lang gevonden tot Phocée, staat een getoorent hooft, of tooren-kroon op 't hooft van een man; en op de rugh ziet men een vaar-tuig, daar twee sterren boven staan, die Castor en Pollux beduiden: in teiken dat deeze volkeren gelukkige zee-luiden zyn geweest, en dat zy van de eerste zyn die verre af gelegene vaarten aangeregt, en volk-plantingen gedaan hebben; want men wil dat zy Marsilie hebben gestight. De zee-stadt Erithra werdt mede afgebeeldt door het stuur van een schip; gelyk zulks op een munt, aldaar gevonden, en in de gemelte reis-beschryvinge vertoont, is te zien. In deeze stadt zoude zich een der Sybillen opgehouden hebben. Deeze zelve J. Spon geeft in 't licht het dubbelt van een zeer oudt Grieksch opschrift, 't geene hy in steen tot Athenen heeft gevonden, opgereght in Keizer Hadrianus tydt, betreffende eenigermaten het Scheeps-recht, te waerdeeren om zyne oudtheit; waar van een gedeelte, vertaalt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||
zynde, hier volght: Zoo hy (te weten een Schipper) overwonnen is, van zyn rekening niet gemaakt, en het anker gelight te hebben, men zal alles dat'er geladen is verbeurt verklaren; maar is hy ontdekt terwyl hy zeil maakte, en dat de zaak klaar is betuight, het volk schryve aan zyn vaderlandt, en aan my. Wat het overige van 't proces belangt, dat in alzulke bejegeningen kan voorvallen, ik bevele dat den Raadt alleen zulks oordeele; en zoo 't by geval gebeurt dat iemandt van 't Schip het noodigh meine, zal de Bevelhebber van de Stadt den Raadt alleen beroepen tegen den naast volgenden dag. Het volk zal voorspraken kiezen, enz. Doch die de grondt-text gelieve te zien, gaat tot den Schryver voornoemt. Tot Sunium, een plaats niet wydt van Athenen, heden Caap Colonne geheten, was Neptunus zeer geëert, onder de naam van Suniaratos. Men hieldt daar Scheeps-stryden op het feest Panathenees. De oudtste haven van Athenen was Φάληρον, of Phalera, geheten: deeze is benaamt na Phalerus, een der Argonauten, voor wien daar een autaar was gestight. Ga naar margenoot+De Godtheit Isis, volgens bericht van Apuleius, was alom geëert, zelfs in Zwabenlandt, daar de zelve in gedaante van een Schip wiert aangebeden, om dat zy, te weten Isis, die wel eer een Egyptische Koningin was, ter tyt der kinderen Israëls, alom den landtbouw leerde. Julianus den apostaat werdt op Egyptische munt in een Schip verbeeldt, of wel een Schip op de handt dragende. De Heer Spon wil, dat het Schip, 't geen het wapen van Parys verbeeldt, mede van de Godin Isis herkomstigh is, die men daar ter plaatze, ten tyde voor het Christendom, heeft aangebeden; gelyk het beeldt van haar tot den jare 1514 is bewaart geweest, als wanneer het uit Christelyken iever is vermorzelt, op dat'er niets van het oude Heidendom zoude over blyven. Godt Neptuin wert op veelerhande penningen vertoont, met het een of ander schips deel in de handt, of onder de voet. Men plagh ook de Scheeps-zegen met de voet op het galjoen van een schip staande te verbeelden. De Tyber wordt op een penning van Antoninus Pius uitgebeeldt als een oude Stroom-godt, hebbende een riet in de handt, steunende met den eenen arm op eenige heuvelen, en met den anderen arm op een Schip, met het byschrift Tiberis. Tot de Stadt toe (zeit Dionysius) is de Tyber bevaarbaar voor groote Scheepen, en tot zyn oorsprong voor matige Bootjes. Op een diergelyke penning van Aurelius ziet men dat'er veel waters uit zyn kruik vloeit, 't geen geoordeelt wordt ter gedachtenis van het overvloeijen des Tybers gemaakt te zyn, dat te zynen tyde zeer zwaar geweest is, zoo dat het veel gebouwen verwoeste, veel vee weg nam, en een grooten honger veroorzaakte. Noch vindt men een penning, waar op Cybele, de moeder aller Goden, afgebeeldt wort, zynde een staande beeldt, in een kort en opgeschort kleedt, met de armen en beenen bloot; houdende een ploeghkouter in d'eene, en een anker in d'andere handt: uit de grondt schieten twee koornairen: het opschrift is Tellus stabilis: dat is, De standbare aarde. Ik achte dat het anker is, om aan te wyzen de gemeenschap die het aardtryk met de zee heeft, 't zy om dat het als in de grondt gevest is, of om dat het als van de zee omhelst wort: gelyk d'aardbeving van oudts (schoon zy niet wisten door welken Godt veroorzaakt) niemandt gereeder toegeschreeven wiert dan Neptunus, die daar om ook met d'Aarde zyn gemeenen Tempel hadde. Op een penning van Domitianus wort de kryghs-heldinne Pallas verbeeldt, met een werp-spies, en schildt, op het boort van een schip, gelyk als of zy in 't spits te stryden staat, met de nacht-uyl, haar toegewyde vogel, nevens zich. Ook wort een penning gevonden, waar op een geroeit werdende Galey te zien is, met dit opschrift, Laetitia Aug. dat is, Keizerlyke blydtschap. Noch vindt men een penning van Hadrianus, waar op een Galey staat, met dit opschrift, Felicitati Augusti: dat is, Keizerlyke gelukkigheit: waar door de gelukkige standt van den Staat, door de bestiering des Keizers, gelyk die van een Schip door zyn Stuurman, betekent wort. Zoo vindt men noch op een andere penning van Heliogabalus een roeijende Galey, met dit opschrift, Felicitas Temp. dat is, Gelukkigheit der tyden: 't welk de zelve betekening kan hebben. Op een andere penning, van de jonge Valentinianus, wort de heerlykheit der Romeinen uitgebeeldt door een Schip, waar op een overwinning beeldt aan 't roer zit, met dit opschrift, Gloria Romanorum: dat is, De eer der Romeinen. Op een penning van Titus worden deeze woorden geleezen, Victoria navalis: dat is, Scheeps overwinning: daar een beeldt nevens staat, hebbende twee vleugelen op de rugge, houdende in d'eene handt een krans, en in d'andere een laurier-tak, staande op de helft van een Schip, tot een teken dat de overwinning op zee verkreegen was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||
Men vindt een penning van Lucius Antonius, des Drie-mans broeder, waar op de Godtvruchtigheit uitgebeeldt wort door een vrouwen-beeldt, hebbende in d'eene handt een stuur-spaan, en in haar arm een hoorn des overvloedts, met een oyevaar aan hare voeten. Noch is voor handen een penning van Postumus, met deeze woorden, Salus provincialis: dat is, Het heil der landtschappen: daar de Rhyn, ter neder gestreken, d'eene handt aan een bootje slaat, en met d'andere een riet houdt, steunende met den arm op een heuvel; zynde lichtelyk met dit opschrift verheerlykt, om dat de Gallische landtschappen, door de Rhyn geslooten, van den gereeden aanloop der landt-verwoestende Duitschen bevrydt bleven. Die van Corfu hadden in oude tyden een munt geslagen, op welke een Galey vertoont wiert, om hare zee-maght uit te beelden: gelyk daar zomtydts noch alzulke onder d'aarde werden gevonden, meest geslagen ten tyde van Severus. Het Romeinsch geslacht Cornelia voerde een schips-roer voor ken-teken op hunne munten. In 't jaar 1488 was een Oostenrykschen gouden penning, van ruim drie guldens, gangbaar, die men hier het Schuitje noemde, om dat de Keizer in een Schip daar op verbeeldt stondt; welk Schip voor en achter van eenerley gedaante is: recht te midden in staat een groote mast, en aan elk eindt, op uitstekende galjoenen, of rinkel-werk, een kleinder mast: de mars komt aan den top van de groote mast. Het schips lichaam heeft een ronde gedaante. Op Italiaansche halve Pistoletten, ter zelver tydt geslagen, ziet men een ander Schips gedaante, in welkers achter-deel de Keizer, met de werelt in de handt, zich vertoont: het Schip leit laegh by 't water: drie masten voeren drie mast-korven: het anker hangt voor tegen 't schips boort aan: het lichaam van 't schip is schootigh, zynde niet ongelyk aan de hedendaaghsche Fregatten: de masten staan alle drie in het schip zelve, en niet op uitstekende galjoenen, als boven. Het St. Pieters Scheepje wert mede aan Pauzelyke Ducaten vertoont. Oude Rosenobels, in Engelandt geslagen ter tydt van Koning Eduard, verbeelden een Schip, voor en achter van eenerley gedaante, te midden hol, en met zyn boort laegh by 't water liggende. Doch die van Koning Hendrik hebben 't Schip meerder plat: voor en achter ziet men opene vierkante kasteelen, en een mast, met hooft-touwen, die voor en achter gespannen zyn. De Rosenobel, ter tydt van Koningin Elisabeth geslagen, vertoont een Schip, dat voor zeer scherp, spits en puntig toe gaat, zynde achter byzonder hoogh, en vierkant op ryzende. De Nederlandtsche Rosenobel, geslagen in 't jaar 1586, verbeeldt een Schip, dat laegh op 't water legt, hebbende voor en achter een vierkante bak. Aan de Schotsche Rosenobel ziet men een Schip, dat voor en achter een vlagge heeft opsteken, zynde rondtachtigh van gedaante: de planken zyn over elkander geleght, als aan de Bytel-aaken: de hooft-touwen zyn aan 't voor- en achter-kasteel vast gemaakt, en niet ter zyden, als men hedendaaghs gewoon is te doen. Aan de oude munten, welke de Godinne Fortuin verbeelden, ziet men een roer; want van haar zeght men, dat zy de geheele werelt zoude bestieren. Ga naar margenoot+Aan de penningen welke de Goden des noodtlots verbeelden, ziet men mede een roer vertoont, gelyk als aan die van de Fortuin, zoo als van Diocletianus zyn geslagen. Een zekere munt van Commodus heeft een Schip met twee zeilen, geheten Oneraria, of Geraria, om dat de zulke meest tot last-dragers wierden gebruikt: ter zyden, daar de roer-boom komt, ziet men een uitstekent, of overhangent galderytje. Op deeze Scheepen wierden ook wel drie zeilen gezet, en zy dan Triarmenos geheten. Als'er mast-korven op gestelt waren, wierden zy Corbite genaamt; waar van het woort corbitare, dat laden is gezeght, herkomstigh is. Men leest op verscheide penningen deeze woorden, Concordia exercituum: dat is, Eendraght der heiren: 't zy onder de vertooning van een vrouw, met de kryghs-tekenen, of van twee in een geslooten rechter handen, die, boven het gedeelte van een schip, een kryghs-teken vast houden. Op een penning van Gordianus ziet men een scheeps-brugge, daar de Keizer, op de voorgang van een overwinning beeldt, met eenige kryghs-knechten, over treedt: voor opschrift staat, Trajectus Aug. dat is, Keizerlyke overtoght. Florus zeit van Pompejus, dat hy, een scheeps-brugge gemaakt hebbende, d'eerste der Romeinen over den Euphrates getrokken is. Dergelyken overtoght kan ook hier vertoont worden, dewyl Gordianus, tegen de Persen oorlogende, zyn heir-leger tot over dien stroom geleidt heeft. Scheeps-bruggen wierden oulings veel gemaakt van dicht geslooten tonnen en vaten, met banden en zeelen aan elkander | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||
verknocht. Ook sloegh men tonnen den bodem in, en stak'er veel of weinigh, na de breedte des waters, 't geen men over moest, op malkander vast, rondtom wel dicht bestouwt, dat'er geen water door konde, daar de mannen dan achter een door kroopen: en dus kon een geheel leger in korten tydt een water over komen, zonder eenige paal in de grondt te slaan, of Schip te gebruiken. Ten deezen einde voerden de legers ook groote ledere worsten of zakken mede, die men op blies, en voor schip-bruggen gebruikte, daar dan raderkens ter zyden aan gebonden wierden, die van mannen omgedraait wierden, het welke d'opgeblazene zakken deede voort gaan. Men spande touwen over vlieten, daar berden aan gebonden waren, welke voor scheeps-bruggen wierden gebruikt. Men gebruikte daar toe mede wel vierkante handt-spaken, die in elkander geslooten, en met schotten gedekt konden werden. Kassen, of dicht geslooten tonnen, onder-scheidelyk gevormt, vulde men ten zelven einde met biezen. In vriezendt water zyn wol-balen tot den over-togt zeer bequaam. Ga naar margenoot+Tonnen op zyn eindt gezet, en van lange balken gevat, zyn daar toe mede wel eer gebruikt. Ga naar margenoot+Florus schryft van zekeren bode, die, door hulp van een blaas, in 't water tusschen 's vyandts scheepen door ging. Ga naar margenoot+Herodotus verhaalt, hoe Darius, zoon van Hystaspes, de Scythen den oorlogh willende aan doen, een Vloot uitruste van zes hondert Scheepen: en, een kryghs-heir van zeven hondert duizent mannen willende over scheepen, deede hy een schip-brugh over den Bosphorus van Thracien leggen, welke vyf honderdt schreeden lang was, die hem zoo wel aan stondt, dat hy daar zyn throon liet oprechten, om het volk te zien over trekken: des zelven bouw-meester beschonk hy met veel voor-rechten. Xerxes, zoo Herodotus gedenkt, deede een brugh van zes hondert en vier-en-zeventig Scheepen over den Hellespont leggen, die zoo gemaakt wiert, dat daar drie openingen in bleven, tot doortoght voor kleine Scheepen. Deeze Scheepen wierden met zes ankers, voor en achter uit, wel vast vertuit. De kabels waren van wit vlas, en het kruit byblus, gemaakt, van welke ieder vadem 60 pondt woeg. Deeze brug wiert met een korst van aarde bedekt, om een gemakkelyke overtogt voor paerden, en andere beesten, te verleenen. Strabo zeght, dat de engte, alwaar deeze Scheepen tot een brugh strekten, 3750 schreeden, ofte dertigh stadien, wydt was. Van deeze brugh, daar het heir van Xerxes over Ga naar margenoot+gong, spreekt Lucretius aldus: ‘Hy zelve heeft eertydts mede een wegh door de groote zee gemaakt, en heeft uitgewerkt dat zyne heir-kragten over de zelve gongen, leerende alzoo te voet door de zoute wateren gaan. Ga naar margenoot+Cajus Caligula deede een scheeps-brugh leggen tusschen Baja en Pussol, hebbende de lengte van 3600 schreeden, met een dubbelde rang van Scheepen, wel vast in de grondt geankert, met aarde beleght, en geplaveit. Over deeze brugh reed hy zeer trotzelyk twee dagen achter een: ter eerster maal zat hy op een paert, gekroont, met een byl in zyn handt, in 't goudt gekleedt; en ten tweeden maal zat hy op een wagen, die van paerden, vaerdig ter loop, voort getrokken wiert. Hy deede ook verscheide menschen van de brug in zee werpen, en verdrinken. Als Constantinopolen door den Turk ingenoomen wierdt, die den Griekschen Scepter aldaar verstoorde, hadde hy een brugh gemaakt, op vlottende wyn-vaten, van Pera tot aan de Stadt. Krantzius verhaalt van een houten dyk, of scheeps-vlot, dat, by de vereenighde Hanzee-steden, voor Koppenhage wiert geleght, waar uit de Stadt zeer heftigh wiert beschooten, en bestookt. Op het Jaar 1627, in 't belegh van Rochel, was voor die Stadt een vlottende dyk van veertigh aan een gehechte Scheepen gemaakt. De brugh, die de Hartogh van Parma over de Schelde leide, wort van de Heer P.C. Hooft, Droft tot Muiden, aldus beschreeven: ‘Van beide de oevers af, tusschen de Schansen van Sante Marye, en Sant Philips, zagh men zware palen geslagen, tot dat zy vyftig voeten in 't flyk en 't water quamen te staan, en de diepte het heijen verboodt: deeze, gebonden met leggers, en planken daar op, engden de doorvaart meer dan duizent voeten. Het midden, wydt wel dertien hondert voeten, stopten twee-en-dertig Pleiten, d'eene omtrent twintig voeten van d'andere, welke, t'zamen vast gemaakt met masten, die van boort tot boort reikten, ook een vloer van deelen droegen; zynde daar-en-boven, zoo voor als achter, steven aan steven, en d'uiterste aan de staande werken gevetert, met grove kabels, of yzere kettingen. Elk schip had ten weder einde een stuk geschuts, een anker tegens eb en vloet, en voorts dertigh man in, zoo tot bescherming, als om de touwen te vieren, of aan te halen, naar dat het water wies of viel. De brug | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||
had doorgaans de breedte van tien man in 't gelidt, uitgezondert by de scheepen, alwaar zy aan elk eindt van de staketzels twee schouders van de zelfste breedte, juist vierkant, om tot wapen-plaatzen en, stryk-weeren te dienen, uit beurde. Zy was geborst-weert, zoo verre als 't paalwerk toe langde, met dubbelde heiningen, van berden, en aarde daar tusschen gestampt, tegens allen hagel van musketterye. De gemelde schouders hadden mede eenige donder-bussen op: ook voor zich twee regels palen over dwars, vier in den regel, en gedekt met verre overstekende balken, zynde gespitst, en met yzer beslagen, om de vyandtlyke Scheepen daar op te ontfangen. Men zagh oulings een vondt van over het water te gaan, door middel van opgespanne blazen, die aan de voeten gebonden, en gelyk als laerzen gebruikt wierden, of wel met de knien daar op leggende; waar van by Caesar, en Suetonius, staat te leezen. De oude Spanjaarts, en Arabiers, wisten zekere horden op blazen te leggen, daar zy mede over vlieten togen: van welke stoffe Valturius, en Frontinus, zeer volmaaktelyk handelen. Van Marcus Aurelius vindt men een penning, waar op men dusdanige bruggen, of overtoghten, ziet, met een borst-weering ter zyden, en vleugelen aan de einden, met dit byschrift, Virtus Aug. dat is, Keizerlyke manhaftigheit. Zulke vleugelen zyn 't, die Arrianus, in de beschryving van diergelyke bruggen, trappen noemt. Elk hooft van de brugge is in d'aarde geslooten, om de paerden, en last-beesten, een gemakkelyker toegang te geven, als ook om het geheele werk te binden. In korten tydt, voeght hy'er by, wordt dit geheele werk verricht, met grooten yver, en gewoel, nochtans buiten wan - schik, of verwerring; want de aanmoediging op elk schip, en de opwakkering der geener die hun plicht waarnemen, bevorderen de vaerdigheit. Noch bespeurt men uit een penning van Gordianus, dat deeze overtoght enkelyk met een Keizerlyk roei-schip geschiede, waar in de Keizer voor aan, en vervolgens de standaart-dragers geplaatst zyn, 't zy in 't overzetten van eenige stroom, of over d'eene of d'andere zee te varen. Twee penningen zyn 'er voor handen, d'eene van Nero, en d'andere van Caracalla, waar op men een aankomst te scheep ziet, onder af beelding van een roei-schip. Het kan zyn dat aldus eenige gelukkige voorspoedigheit betekent wiert, gelyk men op andere penningen ziet, of dat het de Keizerlyke aankomst te water wil te kennen geven; want op de penning van Nero ziet men dit opschrift, Adventus August. dat is, De aankomst van Augustus: G. P. welke laatste letteren men dus leezen kan, Graecia peragrata: dat is, Griekenlandt door getogen zynde. De Egyptenaren hadden het merk-teken van een Schip op munten, en elders; daar zy de opper-maght mede wilden beduiden. De Tyriers voerden op munten, en vlaggen, afbeeldtzels van Scheepen, zich zelven daar mede de vondt van 't Scheep-bouwen willende toeschryven. Abaris, die uit Scythien was, heeft de toght van Apollo na de Hyperboreen beschreeven: deeze, zoo de verdichters willen, had een pyl van Apollo tot geschenk, met welken, als hy wierp, hy zelve alom mede vloogh; at nimmer, en is voor een Godt by het domme volk gehouden geweest. Hy voer alle stroomen, en zeën, op en neer; waar om t'zyner eer een munt is geslagen, daar een omgekeerde scheepsneb op verbeeldt staat, nevens eenige dolphynen. Van Claudius, en Domitianus, vindt men penningen, vertoonende water-stryden, met Grieksche opschriften. Op d'eerste staat, Overwinning der Kapitolynsche scheeps-stryders: op d'andere, Flavius Sabinus heeft het gegeven. Hier ziet men eenige ronde gebouwen, ring-rondt beslooten, prachtigh en cierlyk opgemaakt, en in de zelve een water-boezem, in welke eenige roei-scheepen tegen elkander aan komen. Men vindt een penning van Nero, op welke dit schrift staat, Augusti Por. Ost. S.C. dat is, Ostienzer haven van Augustus raadtsbesluit. Uit welk opschrift in bedenken komt, of niet Augustus zelver aan dit werk de eerste handt geleght heeft. Alhier ziet men twee vleugelen van getimmerte halve maans wyze uitgestrekt, zynde aan 't eene einde geslooten, of als geslooten, met een groot leggendt beeldt, dat op een dolphyn steunt: aan het ander einde ziet men een staande Kolossus-beelt, op een zware voet steunende, te midden in de zee gebouwt: in de boezem zelf vertoonen zich eenige Scheepen, en Galeyen, die aan anker leggen. Noch zyn'er twee penningen van Trajanus gevonden, waar op de haven van Ostia afgebeelt staat, die zomtydts ook wel verzien zyn met de naam van Portus Trajani: dat is, Trajanus haven. Op deeze penningen staat de haven met kostelyke gebouwen verciert. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||
Men vindt ook penningen van Augustus, die, door de byvoeging van een roer, anker, scheeps steven, scheeps overwinningen, en scheeps zegen-tekenen, te kennen geven, dat zy op de Scheeps-overwinning van den jongen Pompejus, aan de kust van Sicilie, zyn gepast. Op een andere penning, die Panvinius vertoont, ziet men, ter eeren het wedrennen van Severus, een Schip, 't geen boven plat en verdekt is, zonder roeijers, met een roer: in de midden staat een zuil, daar boven een zeil aan vast is, 't geen onder van een naakt man gehouden werdt: voorts eenige ren-baans Ga naar margenoot*eieren, op verheve columnen. Het byschrift is, Laetitia temporum: dat is, Vreughde des tydts. Rondtom het Schip ziet men wed loopen, mitsgaders eenigh wildt gedierte. Men ziet een penning, waar op een stuur-spaan, met een krans, verbeeldt is, en deeze woorden, Lentulus denariorum standorum curator: dat is, Lentulus muntmeester der denarien. Een andere penning verbeelt een Schip, met deeze woorden, Antonius Augustus den Drie-man. De kiel van dit Schip is geheel rondt, zoo dat een kring-stuk verbeeldt. Men ziet'er een drie-puntige sneb aan, en geheel omhoogh een rey riemen. Het Gezaghebbers vaan steekt voor uit. Deezes gelyke is'er noch een voor handen, met de woorden Antonius Augur den Wichelaar, Drie-man. Dit Scheepken laat zyn kiel niet zien, en heeft ook geene nebpunten. Vyfroeijers, met drie riemen, zyn daar aan te zien, en voor op een vaan, opgebonden aan zyn staf. Van Julius Caesar vindt men een penning, daar een aardt-kloot, een schips roer, met een hoorn van overvloedt, op verbeeldt staan, als ook den slang-staf van Mercurius, en den Priesterlyken muts; tot bewys, dat onder de heerschappye van Caesar de werelt van rechtmatige regeeringe, geluk, overvloedt, vreede, en godtsdienst, overschaduwt was. Men vindt een penning van Kludowicus Pius, zoon van Karel de groote, onder de benaming van Dorestatus, of Wyk te Duurstede, waar op een Schip vertoont wert, by na op de oude wyze der Romeinen, met verscheide uitleggende riemen, en een stuur-spaan aan 't einde: de mast, die wederzydts met touwen geschoort staat, draaght een kruis op het spits. Hier mede schynt betekent te werden, dat die Stadt te dier tydt scheep-ryk is geweest. Doch het maakzel van dit Schip is zeer wanstalligh, en lomp, 't zy zulks toe komt door den geenen die de penning heeft gesneden, of wel door d'onkunde van die eeuw: men kan'er geen onderscheidt van voor- of achter-steven aan zien. Op zeker penning ziet men deeze woorden, Saeculi felicitas: dat is, Geluk des eeuws: en een beeldt van de Godin Fortuin, die de voet op een steven zet, en een stuur-spaan ter zyden heeft. Waar mede betekent schynt te werden, dat in de scheep-vaart zegen en heil bestaat. Een andere penning verbeeldt iemandt, die een anker in d'eene handt, en een ploegh-kouter in d'andere heeft, met de woorden, Tellus stabilis: dat is, Vaste aarde. Waar door betekent wert, dat de werelt by de landt-bouw, en handel over zee, bestaat. Pallas vindt men aan oude munten verbeeldt, met de voeten op een schips-boort geplaatst. De Godinne het Geval, of de Fortuin, wert op veelerleye wyzen aan oude penningen der Romeinen, en Grieken, vertoont, met een steven-sneb, of scheeps roer-spaan aan de zyde. Waar door betuight wert, dat het geluk is als de baren van de zee, en dat het zelve by zee-vaart veel wert verkregen. Ook werden op verscheidene zege-penningen der Romeinen, by tydt van vreugde, 't zy van overwinningen, aankomsten, of anderzins, beeltenissen vertoont, die ankers, en stuuren, in de handen houden. Op een penning van Postumus vindt men deeze woorden, Laetitia Augusti: dat is, Blydtschap van Augustus: beneffens het afbeeldtzel van een roeijende Galey, die geen steven-sneb heeft: gelyk met het waters opper-vlak ziet men schilden daar aan afgebeeldt, hebbende een roer-spaan, en vorders geen riemen uitsteken. Een andere penning wil duiden de gelukkige staat van het Ryk, door de bestiering des Keizers, met deeze woorden, Felicitati Augusti: dat is, Aan het geluk van Augustus: daar een Schip op te zien is, hebbende acht riemen te boort, en het vaan voor, met den Stuurman achter op staan. Een andere penning draaght de woorden Felicitas temporum: dat is, Geluk der tyden: deeze is geslagen onder de regeering van Heliogabalus. Het Schip, dat hier op is te zien, draaght twee ronde en dunne galjoenen, een gebiedts vaan te midden, en den Romeinschen arent achter op; benevens zes riemen te wederzyden, die onder aan breede lepels hebben: het stuur-spaan komt achter in 't Schip, doch meer middewaarts als gewoonlyk. Het Geluk wort aan een penning van Constantius verbeeldt gezien, staande op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||
een Schip, of Roei-galey, houdende in d'eene handt een kloot, met den vogel Fenix daar op, en in d'andere het vaendel, daar de naam Christi in getekent staat, en aan 't roer zit een overwinning beeldt, dat vleugels heeft, om aan te wyzen, dat zoo door overwinning, als herstelde Godtsdienst, de tydt gelukkigh is. Op een andere munt vindt men deeze woorden, Gloria Romanorum: dat is, Eer der Romeinen: die men houdt geslagen te zyn door den jongen Valentinianus, daar hy, op een Galey staande, een overwinning beeldt aan 't roer heeft zitten: de Faam staat achter op: het Schip ontbreekt zyn galjoen: de riemen leggen te boort, zonder roeijers. Men vindt op oude penningen de toghten over rivieren verbeeldt, gelyk zoo een van Gordianus voorhanden is, waar van hier voor gemeldt hebbe. Tot deeze scheeps-brugge zie men vier Booten gebruikt te zyn, welkers eindt-toppen paerde-hoofden verbeelden: zy zyn beleght met losse planken. Twee munten zyn my vertoont, de eerste met het opschrift Adventus Augusti, dat is, De aankomst van Augustus: G.P. en de tweede, Adventus Augustorum: dat is, De aankomst der Keizeren: en de letteren G.P. of Graecia peragrata: dat is, Griekenlandt doorreist hebbende. Een der Scheepen, op de zelve vertoont, heeft de olyphants snuit tot een galjoen: ook heeft het eene tien, en 't andere dertien riemen te boort, aan eene zyde. Het grootste heeft voor en achter een storm-toorn, daar gebooghde mannen op staan. Het galjoen van 't kleinste draaght een kromme vogels-neb, binnewaarts gedraait. De Keizeren Claudius, en Domitianus, hebben munten doen slaan, daar bekende Scheeps-stryden, in omkringde perken, op te zien zyn; waar van by Tacitus, en Tranquillus, is te leezen. Op penningen die Romens haven, Ostia, en andere havens verbeelden, 't zy door Augustus, Claudius, of Nero gemunt, ziet men Scheepen vertoont van veelerhande aart, zoo die alleen zeil voeren, of zeil en riemen te gelyk, of riemen alleen, zynde zoo wel ronde als lange Scheepen, met galjoenen, en zonder. Men ziet noch een penning, daar een Scheeps-zegenpraal-teken op staat, te weten, een scheeps galjoen, doch niet scherp, een stuur, en anker, waar op helmet, harnas, schildt, en pylen, zyn gevoeght, met de woorden, Imperator Caesar: dat is, De Keizer Caesar: deeze schynt te slaan op de overwinninge ter zee, by Aztium, uit den buit, op Cleopatra en Antonius behaalt. Ziet daar van Sueton. cap. xvii. in August. Julius Caesar, uit Griekenlandt na Italien zullende over varen, zeide, by hardt wêer, tegen den Schipper, Wat vreest ghy? Ghy voert Caesar, en zyn geluk: en na behouden reis deede hy munten slaan, waar op de Godinne Fortuin afgebeeldt stondt, met een scheeps stuur, en nebbe, onder de voet, en deeze woorden, Fortuna Caesaris: dat is, Het geluk van Caesar. Van Domitianus vindt men een gouden penning, daar een anker op verbeelt staat, om welks schaft een dolphyn geslingert is; zynde dit een zinne-beeldt voor den Keizer, dat men niet te haastigh, maar matelyk, zyn zaken moest verrichten: gelyk een dolphyn de snelste in 't zwemmen is, zoo stut en wederhoudt een anker des schips snellen vaert. Dit anker heeft zyn handen niet binnewaarts, gelyk de hedendaaghsche, maar buitewaarts geboogen; zy zyn ook spits en scherp uitgaande. Men vindt mede munten van Domitianus, en anderen, daar een zuil op verbeeldt is, zynde geciert met scheeps voor-stevens, in geheugenis van overwonne zee-slagen. By Patin vindt men een munt, geslagen van de Romeinsche stam Atilia, verbeeldende aan d'eene zyde een Hercules, en aan d'andere zyde een Schip, 't geen, behalven het achterste, boven rondtom met traliewerk omheint is. Een bykans diergelyke wert onder de munten van den huize Afrania vertoont by den zelven Patin, in zyn Boek van de Romeinsche geslaghten. Die van de stam Antonia hadden een penning, waar op men een driepuntige scherpe scheeps-neb nederwaarts in 't water als verborgen ziet steken. Ook werden van dat geslaght verscheidene penningen vertoont, daar Scheepkens op staan, die een vierkantigh zeil voeren, behalven de riemen die te boort leggen: andere roeijen alleen, en hebben voor op het gebiedts vaan steken. Onder het geslacht Caecilia vindt men een munt daar een Schip op staat, met de naam M. Metellus, welk Schip boven de voor-steven een scherpe punt omhoogh heeft steken, waar van ik oordeele, dat men de zelve heeft konnen laten vallen, en met touwen weder op halen, by tydt van strydt, om de vyandtlyke Scheepen te quetzen; gelyk'er my diergelyke elders voor gekomen zyn. Aan veele penningen kan men zien dat de kielen van de Scheepen der Grieken, en Romeinen, recht, krom, bultigh, dubbelt, en van veelerley gestalte zyn geweest, gelyk ook de gedaante van de scheeps zy- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||
den, vulsels, en banden. By zommige vinde ik de riemen meest na vooren, by andere achter, en by de meeste te midden scheeps. Insgelyks werden op munten de nebben, als ook de voor- en achter-ciersels, verscheidelyk vertoont, zoo dat daar in van oudts, gelyk als heden, geen vaste voet is waargenoomen. De tooren-huiskens, die daar tot bescherming op gestelt wierden, ziet men ook zoo wel voor, achter, als in de midden geplaatst, na de keur van de meester. Ook ziet men op munten bezyden de voor-stevens stokken, of zware handt-spaken, steken, waar mede, zoo het schynt, de ouden zich, des noodt, verweert hebben. Abraham Gorlous, die van de ringen en zegels der Romeinen heeft geschreeven, vertoont'er zommige, gesneden in Agaat, Jaspis, Onyx, Sarda, en ander edel gesteente, daar scheeps stuuren, ankers, ja Scheepkens zelve, aan verbeeldt staan, en in gesneden zyn; gelyk'er een ring wert gezien, met een Scheepken, in Onyx gesneden, aan een zwaan geheel gelyk. Mercurius, als Godt van de koop-handel, wert op een penning, onder my berustende, vertoont: hy heeft een platten hoedt op, daar twee vleugels aan staan. Op d'andere zyde vertoont zich een breedt en ruim Schip, waar door de koop-handel te water wert gedreven. Een andere zeer oude munt, insgelyks by my berustende, vertoont een groot Schip, zynde voor rondt, en breedt, zonder eenig cieraat, of voor-steven, 't geene een Schip ter koopvaardy uitgerust zal zyn; men ziet'er hooge stellingen boven op, die ruim en gantsch doorluchtigh zyn. Men ziet op de penningen van Augustus, en Titus, een staande pylaar, Columna rostrata, dat is, Steven-zuil, genaamt, waar aan eenige ankers, en scheeps stevens, of nebben, zyn gehecht, en boven op verheerlykt met het beeldt van den Keizer, om eenige verkreege Scheeps-overwinning: van standt is zy in alles die zuil gelyk, welke, voor of van Cajus Duillius zelve opgereght, noch tot Rome, met haar opschrift, voor handen is, en voor 't alder-oudtste overblyfzel der Roomsche oudtheden gehouden wordt, als gestelt, zoo men gelooft, op het jaar na Romens op-bouw ccccxciii. Noch vindt men penningen van Lollius Palicanus, waar op afgebeeldt staat een vierkante zetel, gezet op een verheven borst-weering, met scheeps-stevens verciert, betekenende de vertoogh - plaats, Rostra geheten, dat snebben, snuiten, of liever voor-stevens van scheepen zyn, om dat dusdanige scheeps - stukken, tot gedachtenis, en praal, aan dit gebouw gehecht, en ten toon gehangen wierden. Hier van zeit Livius aldus: ‘De Scheepen der Antiatiers wierden ten deele tot Romen in de scheeps-kolken gebraght, en ten deele in brandt gesteken; met welker snuiten goet gevonden wiert de verheven vertoogh-plaats, op de markt gebouwt, te vercieren: waar na deeze plaats Rostra, dat is, Scheeps - snuiten, wiert genaamt. Insgelyks zeght Plinius: De scheeps - snuiten, aan de vertoogh-plaats gehecht, waren aan de markt een verciersel, en als een kroon, den Roomschen volke op 't hooft gestelt. De nieuwe vertoog-stoel, of steven-puy, weinigh van de andere verschillende, ziet men op een penning van Augustus, waar op twee mannen (men oordeelt Augustus, en Agrippa) op een zetel zitten. Tot bewys der uitstekentheit van dit gebouw, is genoegh, dat het van Livius een Tempel wort genoemt. Dat het niet los op zich zelven, maar aan eenige markt vast hebbe gestaan, geven de woorden van Ammianus Marcellinus bedenkelyk te kennen, daar hy, van Constantinus sprekende, zeght: ‘Als hy tot de Rostra quam, de afzightelykste markt der voorgaande mogent-heit, verstomde hy van verwondering. Deeze Rostra stonden aan de voet van 't Paleis, en te midden op de markt, daar heden de Kerk van Maria de Verlostersche staat. Op het jaar ccccxvi na Romens opbouw, was C. Marius de eerste die de scheeps-nebben van zes verwonne Scheepen aan den puye op de markt stelde. Noch hedendaags ziet men twee kopere zuilen in de Kerk van St Jan te Lateraan tot Romen, die op bevel van Augustus gemaakt wierden van de scherpe snebben, Rostra, of galjoenen der overwonne Scheepen van Cleopatra, en in den Tempel van Jupyn gestelt: of, zoo andere willen, in die van de Godinne Isis, van waar zy namaals in de Kerke van St Jan te Lateraan zyn gebraght. In 't Jaar 1588 is een penning geslagen, daar aan d'eene zyde vier persoonen op te zien zyn, met biddende handen hemel-waarts geheven, en geboogen knien, beneffens deeze woorden, Homo proponit, Deus disponit. dat is, De mensch stelt zich iets voor, of besluit, maar Godt werkt alles uit. Aan d'andere zyde ziet men een Schip, 't geen, in zee slingerende, van 't onweêr wordt verbrooken, daar rondtom aan de kant, in Latynsche woorden, de verwoesting der Spaansche vloot, in 't zelve jaar voorgevallen, by uitgedrukt staat. Het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||
Schip heeft twee lagen geschut te boort, en noch twee stukken voor en achter, in verhevene bak en schans: de spiegel is achter-over hangende, gelyk de oude houte gevels over steken: het anker hangt tegen de boegh: de masten voeren geen stengen. Deeze opgehaalde munten, of gedenk-penningen, (weinige uitgezondert) en diergelyke andere meer, wierden bewaart in de lade van Johan Witsen, Geheim-schryver der stadt Amsterdam, myn broeder. De Heer E. Spanhemius vertoont zekere oude munt, aan wiens eene zyde het wezen Ga naar margenoot+van Keizer Antoninus Pius staat verbeeldt, en aan d'andere zyde AEsculapius, onder het verbeeldtzel van een gekrinkelde slang of draak, die op de voor-steven van een Schip staat. Ga naar margenoot+Insgelyks vertoont hy een penning, met het bekranste hooft van Antigonus op d'eene zyde, en een naakt beeldt, op de voor-steven van een Schip zittende, aan d'andere zyde. Behalven deeze twee vertoont hy noch Ga naar margenoot+een andere, welke in het Cabinet van de Koninginne Christina berust, daar een Triremis, of drie riem-rey Schip, 't geen zyne riemen alle op een hooghte te water steekt, op vertoont staat, met het woordt ΝΙΚΟΜΗΔΕΩΝ, ofte Nicomedensium. En noch een, met het wezen van Agrippa op d'eene zyde, en een Triremis, of drie riem-rey Schip, waar aan de riemen alle eener hoogte zyn, aan d'andere zyde. Patin vertoont een munt van Alexander, staande voor op een Schip, dat van onderen met riemen bestiert wort, daar hy tegen het monster-dier Scylla is strydende. In 't Jaar 1632 wierdt in Vrankryk, ter eeren van de Cardinaal Richelieu, een munt geslagen, daar een Schip op staat, met deeze woorden, Nunquam nisi hoc duce tuta: dat is, Nooit verzekert als door deezen leidtsman: want hy was Groot-meester van de zee-vaart. In den Jare 1588 liet den Hartogh van Espernon een munt slaan, op welke een Roey- en Zeil-schip vertoont wert, daar een duive over heen vlieght, met deeze woorden, Ibit duce tuta columba: waar mede hy verstondt, dat zyn staat, door het Schip verbeeldt, door geley van den Heiligen Geest, veiligh zoude zyn. In 't Jaar 1630 wiert tot Parys een munt geslagen, daar een Schip op stondt, met deeze woorden, Efficitur portus medium mare: dat is, De ruime zee werdt een haven: in welk Schip een man 't anker uit werpt. Hier door wiert verstaan, dat by het zwaarste ongeval dikmaal een schielyke vreught komt, gelyk het anker een Schip schielyk stil doet leggen. Op de goude penning, die zyn Majesteit de Koning van Engelandt den geenen om den hals hangt, welke hy raakt, om van het Konings - zeer te werden geneezen, staat een Scheepje, met deeze woorden, Soli Deo gloria: dat is, Godt zy alleen de eer. Op een penning, in Vrankryk geslagen, ziet men de woorden, Quae nulla priorum, met een Schip: waar mede verstaan wiert, dat Vrankryk in zulken top gestegen is, als iemandt voor heen, en dat zyne lof-tuiting te scheep alom heen gedreeven wert. Op een andere munt werden de woorden Invitis veniam ventis: dat is, Ik zal komen in weerwil van de winden: met een Schip in storm, vertoont: waar mede schynt verstaan te zyn, dat men iets doen zal, het wederstâ wie wil. Op een penning, in Vrankryk gemunt by Koning Karels tydt, ziet men een Vloot oude - tydtsche Scheepen verbeeldt, met deeze woorden, Hostibus praelio navali superatis fugatis. mccclxxiii. Dat is: De vyanden in scheeps-strydt overwonnen, en verjaaght. 1373. De woorden Nunquam nisi rectam, met een Schip, welks mast verbrooken is, staan op een munt, in den Jare 1579 geslagen: waar mede te kennen wort gegeven, dat men ter rechter bane moet gaan. In Engelandt is in 't Jaar 1635 een munt geslagen, waar op aan d'eene zyde des Konings beeltenis staat, en aan d'andere zyde de woorden Pontus quoque serviet illi: dat is, De zee zal hem dienen: 't welk Ovidius, in zyne Dichten, van Augustus mede zeght. Dus is noch op heden in gebruik Gedenk - munten te slaan, ter geheugenisse van verkreege zee-zegen; zoo als'er onderscheidene voor handen zyn. Wanneer de stadt Breda, door zeven-tigh wakkere helden, daar eenen Heraugier Leidtsman over was, voor den Staat, met een Turf-schip wiert ingenoomen, sloegh men een munt, daar het Schip op stondt, ter geheugenisse van het feit. Op de eene zyde vindt men deeze woorden: Breda à servitute Hispana vindicatâ, ductu Principis Mauritii à Nass. An. cIɔIɔxc. Dat is: Breda is van de Spaansche dienst baar heit ontslagen, door 't beleit van Prins Maurits van Nassauw, in 't Jaar 1590. Op de andere zyde staan deeze woorden, Parati vincere aut mori: dat is op Duitsch, Wy zyn bereidt te over-winnen, of te sterven. Dit volgende Vaers wiert insgelyks op dit helden-stuk toen ter tydt gemaakt:
Jam credi res gesta licet, non vana poësis,
Machina Trojani qua celebratur equi.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||
Quem faetum hostibus, & fatali funere Trojae,
Ipsa intra muros traxit, & arce stetit.
Hoc Herauguerus meruit, qui talibus ausis
Tale edi facinus posse reapse probat.
Cum navi occultus quamque ipse attraxerat hostis,
Breda ausu simili illabitur, & ponitur,
Hoc differre tamen: quod Troja hoc corruit aestu:
Sed Breda excusso est libera facta jugo.
Dat is: Daar van de Poëzy oulings veel heeft verdicht,
Is heden weer geschiedt, schier onder ons gezicht,
'K meen Trojens ondergang; wanneer men op de muuren
Toogh in het groote paert, dat Trojen moest bezuuren.
Hoe veel heeft Heraugier verdient, wanneer hy zat
Verborgen in het Schip, 't geen Spanjaart toogh in Stadt!
Want daar door is Breda heldtdadelyk gewonnen.
Lof zy hem eeuwighlyk die 't held'-stuk heeft begonnen
'T verlies van Troje en van Breda is eenderley;
Doch Troje viel onder 't jok, maar Breda maakt het vry.
Dit Turf-schip was toegemaakt met een zoldering, redelyker hooghte, zoo, dat'er omtrent zeventigh mannen onder leggen konden, daar de turf boven op gestouwt wiert. Het was te verwonderen hoe deeze helden zich in dit naauw verblyf de tydt van drie dagen konden verhouden, krom geboogen, met de beenen in 't water zittende, en dat in een koude winter-tydt, zonder van voedtzel voorzien te zyn; echter verrichteden zy het aanbevoolen stuk. Matthys Helt, Luitenant van deeze bende, boodt zyn eigen ponjaart aan, dat men hem doorsteken zoude, indien hy, als verkoudt zynde, quam te hoesten, op dat den aanslag door 't geluit niet zoude ontdekt werden Doch ziet hier van breeder by Meteren. Op het Jaar 1602 hebben vier Staten Oorlogh-scheepen, in de Noordt-zee, op de hoogte van Grevelingen, zes maghtige Spaansche Galeyen vernielt; waar over te dier tydt een gedenk-penning wiert geslagen, daar den strydt op vertoont wert, met deeze woorden, Anno cIɔIɔcii. Or. F.P.F.F. Trirem. VI. depress. fract. fugatisque. Dat is: Op het Jaar 1602. hebben de Vereenighde Staten zes Galeyen te gronde doen gaan, vernielt, en verjaaght. In Zeelandt wiert mede te dier tydt een munt geslagen, ter geheugenisse van het overwinnen eens maghtigen, en ryk geladen Krake, daar aan d'eene zyde op staat, Possunt quae posse videntur: dat is, Al dat doenlyk schynt is doenlyk: en op d'andere zyde staat het Symbolum, of Zin – spreuk, des Konings van Spanje, zoo men te dier tydt zeide, zynde een wereldt-kloot, op zee dryvende, daar een paert uit springt, met deeze woorden, Non sufficit orbis: dat is, De wereldt is my niet genoegh: waar achter een zwemmende leeuw staat, het Wapen van Zeelandt, welken deeze woorden zyn toegevoeght, Quo saltas insequor: dat is, Waar ghy springt, ik volgh u. Op een andere penning, insgelyks in Zeelandt geslagen, ziet men een zwemmende leeuw, met deeze woorden, Luctor & emergo: dat is, Ik worstel, en dryf boven. Op d'andere zyde staat een Zegen-schip, met deeze woorden, Imperator maris, terrae dominus: dat is, Die op zee heerscht, is meester te landt. Als deezen Staat, na zoo menigh zee- en landt-geveght, de vreede trof met Spanje, heeft men tot Amsterdam, ter geheugenisse, zekere munt doen slaan, waar op de heilige Vreede aan d'eene zyde staat, met deeze woorden, Ob cives servatos: dat is, Om 't behoudt der burgeren: en ook deeze, Pax una triumphis innumeris potior: dat is, Een vreede is waerdiger als ontelbare zegen-pralen. Aan d'andere zyde is dit volgende te leezen: Extincto, terra marique publico bellorum incendio, per LXXX annos continuato cum trib. Philippis, Hisp. Reg. tandemque odiis utrimque sublatis & asserta patriae libertate pacis nom. & omine aetern. laeti. luben-tesque S.P.Q. Amsteldam. cIɔIɔc xlviii. F.C. Dat is: Na dat het oorloghs-vuur was uitgebluscht, 't geen tachentigh jaren had geduurt met drie Philipsen, Koningen van Spanje, en dat eindelyk de haat te wederzyden was geweert, en het Vaderlandt in vryheit herstelt, heeft den Raadt en het volk van Amsterdam, op het Jaar 1648, ter liefde van de eeuwige vreede, vreughdigh dit doen staan. Op de vreede met Cromwel, toen Beschutter van de Engelsche Republyk, is hier ter Stede, by den Raadt, een Gedenk-penning doen slaan, op welke aan d'eene zyde de Vreede, met een hoorn van over-vloedt, en koopmanschap, wert vertoont, benevens deeze woorden, Hae mihi erunt artes. cIɔIɔc liiii. Dat is: Dit zullen myne oeffeningen zyn. 1654. Op d'andere zyde staan deeze Latynsche woorden: Q.F.F.Q.S. Post atrox bellum, quod inter Anglicae Belgicaque Reip. rectores bis frustra tentatis pacis conditionibus, Anno cIɔIɔc lii exarsit, in quo maximis utrinque classibus sex Septentrionali, duo Mediter. mari pugnata sunt cruenta praelia, Dei Opt. Max. beneficio, auspicio Olivari, M. Britanniae Protectoris, & Foeder. Belg. Ordinum pax, cum antiquo foedere restituta. Cujus optima rei in memoriam sempiternam. S.P.Q.A. hoc monumentum F.C. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat is: Na den scharpen krygh, die tusschen het Gemeene-best van Engelandt, en Hollandt, heeft gewakkert, schoon men de vreede twee maal, doch te vergeefs, zocht te treffen, op het Jaar 1652, en dat wederzydts, met maghtige Scheeps-vlooten, zes maal in de Noordt-zee, en twee maal in de Middellandtsche zee bloedigh was gevoghten, is de vreede, en het oudt verbondt herstelt, onder 't geley van Olivier, Beschutter van Engelandt, en de Staten van het Vereenight Nederlandt. Ter gedachtenisse van deeze loflyke zaak heeft de Raadt van Amsterdam deeze Geheugh-penning doen maken. Op het Jaar 1550 is een zilvere penning geslagen, waar op men aan d'eene zyde het wezen van Andreas Aurea ziet, en aan d'andere zyde een Galey, met deeze woorden, Non dormit, qui custodit: dat is, Die waakt en slape niet. Het Schip is voor zeer puntigh, en verbreedt tot achteren toe, alwaar het rondt opgaat: in het midden staat eene mast: de kajuit, zynde boven open, is op stutten, of dwars-houten, die over d'achter-steven schieten, gevest: ieder riem schynt maar van een man te werden beweeght; alles na de wyze te dier tydt gebruikelyk. Deeze munt is ter eeren van den genoemden Zee-heldt, Andreas Doria, of Aurea, geslagen, wanneer hy, op't bevel van Keizer Karel, met een zware Zee-maght, de zee van de Barbaarsche roovers zuiverde, en de stadt Aphrodisium, ofte Mahadia, in Africa, overmeesterde. In het Jaar 1571 zyn'er twee penningen in Italie geslagen, d'eene ter eeren van den Paus Pius de vyfde, en d'andere ter eeren van Johannes van Oostenryk, bastaart van Keizer Karel de vyfde van dien naam; na dat de laatste de Turksche Zee-magt in de Lepant hadde verslagen, daar 25000 Turken quamen te sneuvelen, 4000 gevangen wierden, en 14000 Christen slaven verlost. De Scheeps-vlooten der Christenen, en ongeloovigen, ziet men daar op in goeden schik geschaart. De Scheepen voeren maar eene mast, zyn ook voor en achter van een gestalte. In het Jaar 1588 is in Engelandt, na het verjagen, en verslaan, van de Spaansche vloot, een groote Gedenk-penning geslagen, op welkers eene zyde de Paus, met zyn Raadt, werdt vertoont. Op d'andere zyde ziet men een vloot Scheepen, waar van eenige zinken, en vernielt werden: men ziet'er ook Zeil-scheepen by, van welke eenige echter riemen te boort hebben. In den Jare 1596 is een Bondt-penning, tusschen Engelandt, Vrankryk, en het vereenight Nederlandt, geslagen, waar op de Wapens van de drie vereenighde aan d'eene zyde te zien zyn, met deeze woorden, Rumpitur haud facile: dat is, Het wort qualyk verbroken. Op d'andere zyde ziet men d'ontredderde Spaansche Scheeps-vloot, door de winden verstrooit, met deeze woorden, Quid me persequeris: dat is, Wat vervolght ghy my. Nade nederlaagh der opgemelte Spaansche vloot, in 't Jaar 1588, wiert in Zee-landt een Gedenk-penning geslagen, daar op d'eene zyde, nevens het Zeeuwsche Wapen, deeze woorden stonden, Soli Deo gloria: dat is, Godt zy alleen de lof. Aan d'andere zyde ziet men een groot aantal Scheepen te gronde gaan, met deeze woorden: Classis Hispanica venit, ivit, fuit: dat is, De Spaansche vloot is gekomen, gegaan, en geweest. Op een andere munt, voormaals hier te Lande geslagen, ziet men een Schip vol volks, leggende op haar knien, met de handen na den Hemel geheven, daar deeze woorden by staan, Heere behoedt ons, want wy vergaan. Behalven deeze is noch een andere penning voor handen, mede hier te Lande geslagen, daar een Schip, in storm dryvende, op staat, met deeze woorden, Fluctuat, nec mergitur: dat is, Het wort geslingert, maar zinkt niet. Op 't Jaar 1671, in Herfst-maandt, liet zyn Majesteit de Koning van Engelandt zilvere Gedenk-penningen slaan, van de bevoghtene zegen, door Sr Eduard Sprag, op de Turken, welke hy onder de zee-soldaten deede uit deelen. Men vindt insgelyks in Engelandt gedenk-munten, by den laatsten krygh geslagen; als eene, waar aan men de Koning op strant ziet staan, met een staf in zyn handt, die hy over de zee uitstrekt, en een Hercules vaght over zyn hooft getoogen. De Scheepen, mede daar op vertoont, slaan met overwinning in zee, waar nevens de woorden pro talibus ausis gevoeght zyn. In deeze Landen zyn ook verscheidene munten, doelende op zee-handel en kryg, van de laatste oorlogen geslagen geweest. | |||||||||||||||||||||||||||
Rhodisch Scheeps-recht.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Rhodisch Scheeps-recht, zoo als het zelve is ter neder gestelt, op bevel der Keizeren Tiberius, Hadrianus, Antoninus, Pertinax, en Lucius Septimius Severus.Tiberius Caesar Augustus, Opper-priester, in het twee-en-dertigste jaar van zyn Tribunische magt. De bootsgezellen, Schippers, en Koopluiden, myn verzocht hebbende, de toevallen, op zee voor komende, te slechten, en in toelegh te brengen. Het antwoordt van Nero was: Machtighste, wyze, en doorluchtige Keizer Tiberius, ik achte niet noodigh te zyn de zaken te pryzen, die U E. Mogentheit voor stelt. Zendt na Rhodes, en maakt dat men daar naerstigh onderzoekt alles wat de zee-luiden, Schippers, Koopluiden, en reizigers, de ladinge, ofte zee-goederen, de rederyen, het koopen en verkoopen van Scheepen, het loon van de bouwers, de bewaringe van gout, van zilver, en verscheide andere goederen, aangaat. Tiberius, dit ontfangen, getekent, en in bevel gebraght hebbende, gaf het aan de doorluchtige Burgermeester Antoninus, en andere Burgermeester - mannen tot Romen, die met hem beraatslaaghden, geduurende het Burgermeesterschap van Laurus, en Agrippinus. Deeze zaken wierden ook voort gebraght, door den zelven, aan den Keizer Vespasianus, de welke het in de volle Raadt ondertekende. Is het niet waar, dat Antoninus antwoorde, aan de geene die hem een verzoekschrift voor droegen: Voor myn, ik ben wel Heere des werelts; maar de wet van de zee is die, dat de zaken der zelve zich voegen na de wetten der Rhodiers, om dat zy niet strydende met onze wetten bevonden worden. De maghtige Augustus antwoorde ook het zelve. | |||||||||||||||||||||||||||
Scheeps-recht.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||
Antonius was gewoon Rhodus de Koninginne der zee te noemen. Wie ook in 't recht der zee-zaken uit te spreken van de Rhodische wet af week, die scheen de grondt-slagh van billykheit te verlaten. Onder de veelvoudige wetten der Atheners, ten dienste van haar Staat, hadden zy'er ook eenige die de Scheeps-bouw en bestier betreften, van welke hier zommige late volgen. Het eerste dat men de kinderen leert, zy leezen, en zwemmen. De Raadt van vyf hondert hebbe zorgh om nieuwe Scheepen aan te doen bouwen. De Raadt die nieuwe Scheepen aan gebouwt heeft, vermagh vergeldinge te eischen. Zestien Trierarchen laten 'er zyn om een Schip toe te rusten: en die geene, welke dat ampt bekleeden van haar vyf-en-twintighste tot haar vyf-en-veertighste jaar, deelen gelykelyk onder zich de onkosten die men aanleggen moet. De Trierarchen, bestelt om een Schip uit te rusten, zullen na hunne middelen gekooren worden, welke moeten zyn van tien talenten (zes duizent Ryksdaalders); maar zoo wie meer als tien talenten bezit, zal men na gelang van zyn have doen bouwen, tot drie Scheepen met een Sloep toe: behoudende de zelve even-maat by den geenen die minder als tien talenten bezitten; en men vergadert'er van die geene zoo veel als noodigh zy tot den opbouw van een Schip alleen. De Trierarchen welke in bediening zyn, en die geene welke verzorgen dat de vloot toegerust wort, halen de namen ep der geener die wapens aan 't gemeene-best moeten verschaffen, van wien zy de zelve mede vorderen voor de vloot. Die geene welke verkooren zyn om de Trierarchen in hun ampt te volgen, hebben zich aanstondts na de vloot te begeven, als zy verkooren zyn. Al wie op den bestemden tydt zyn Schip niet klaar brengt, boete zulks. De Trierarchen hebben rekening van haar doen te geven. Niemandt zy verschoont van Scheepen te moeten bouwen, als alleen de Negen-mannen. Staat aan te merken, dat hier by het woort Trierarchen de geene worden verstaan, die de hollen der Scheepen, met haar toestel, leveren, of bezorgen. ‘Men kan niet gelooven, zeght Demosthenes, dat iemandt het gemeene-best bemindt, zoo hy geen Scheepen doet bouwen. De Scheeps-bouw is te dier tydt van het zelve gebruik geweest, als hedendaaghs: men voerde koopmanschappen over, en deede landen op; doch het voornaamste wit was, zynen Staat en Landen te beschermen: 't geen geschiede met het verdelgen en vernielen der onderlinge Scheepen, verhinderen der vaarten, en elkander met gantsche vlooten slag te leveren. Hoe en op wat wyze zulks geschiede, mag men zien uit de twee volgende zee-slagen, gedaan by Persianen, Grieken, en Romeinen. | |||||||||||||||||||||||||||
Xerxes zee-geveght.Xerxes, zyn Vader in 't Ryk volgende, braght Egypten onder zyn gebiedt, en, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||
aangeraden door zyn vriendt Mardonius, een man van groote moedt, en ervaren ter zee, zich wys makende, niet alleen die van Athenen, en Grieken, te zullen overweldigen, maar gantsch Europa onder te brengen, deede een groote toerustinge. Hy maakte ook een verbondt met die van Karthago; welke hem, gelyk zommige zeggen, twee hondert Scheepen beschikten, en drie hondert duizent mannen, om de Grieken aan te tasten. De Grieken, hier van door Demaratus gewaarschouwt, vergaderden te Corinthen; alwaar de Kryghs-hoofden, Aristides, en Themistocles, als ook het volk van Athenen, en Egine, te zamen verzoent waren. Zy trokken dan op hunne zyde die van Sicilie, Corsica, en Creta, en beraadt-slaagden, tegen de Persianen twee hondert Scheepen uit te rusten, die Themistocles tot den oorlogh tegen de Egineten hadde laten bouwen. De benden, die Xerxes voerde, waren in zoo grooten getal, dat Herodotus getuight, dat men nooit zoo veel volk by malkander Ga naar margenoot+gezien hadde. ‘Diodorus maakt gewagh van acht hondert duizent mannen, twee hondert Galeyen, acht hondert en vystigh Scheepen, bequaam om paerden te voeren, en drie duizent andere Scheepen: in welk getal die van Karthago niet begrepen waren, om dat die byzonder oorlogh voerden, schorsende evenwel het voornemen van Xerxes. Justinus zeght van zeven hondert duizent mannen uit zyn eigen landt, drie maal hondert duizent van zyn hulpbenden, en van duizent en twee hondert Scheepen. Andere, die naerstigh onderzocht hebben het getal van deeze maght, maken staat dat 'er vyf milioenen, twee hondert en vyf-en-dertigh duizent, twee hondert en twee-en-twintigh persoonen waren: waarlyk een ongelooffelyk getal, 't en ware zoo veel vermaarde mannen zulks bevestigden. Wonderlyk is het geene men zeght, namentlyk, dat'er een man gevonden wierdt, genaamt Pythius, die Xerxes, met zyn maghtigh heir, spysde, en hem, op zyn vertrek, twee milioenen zeven hondert en vyftigh duizendt goude kroonen vereerde. De vergader-plaats der Scheepen wiert gestelt in de golf tusschen Cuma en Phoce, Steden in Eoliden, gelegen in klein Asia, aan de Oost-zyde van 't eilandt Lesbos. Alhier quam Xerxes, stellende zyn throon op een heuvel: hy zich toen omringt ziende van tien duizent ruiters, die goude, en zilvere granaden in de handt hadden, met tien duizent andere ruiteren, en zyne lyf-wacht, die men de onsterffelyke noemde, om dat haar getal altydt vol was, benevens zoo veel milioenen menschen, een gedeelte op zee, en een gedeelte gereedt daar op te gaan, en hem in gedachte komende dat na hondert jaren geen van alle in 't leven zoude zyn, liet de tranen uit de oogen biggelen. Na dat hy dan in een goude kop aan de Zon geoffert, en zyn houw-mes in zee geworpen hadde, deede hy deeze schrikkelyke hoop volks, langs twee bruggen, in acht dagen, en acht nachten, over brengen. De Grieken, die de Persianen zoo veel in voorzichtigheit en ervarenheit te boven gingen, als het volk van Persen haar in getal overtrof, oordeelende dat men haar te lande niet beter konde aangrypen als in 't naauw van den bergh Oëta, die tusschen Thessalien en Achayen is, welk naauw men Thermopylas noemt, noch ter zee, als in de golf en 't naauw van Eubea, gaven de bewaring van de Thermopylas aan de moedige Leonidas, welke, met drie hondert Lacedemoniers, drie aanvallen tegen stondt, de bloem der Meden, en de onsterffelyke Persen versloeg, makende zulk een bloetstortinge in het leger van Xerxes, dat hy hem het hooft drie maal deede omkeeren, om te vlughten. Themistocles voerde 't gezagh ter zee, en bevoght een aanmerkelyke zegen, om dat hy de voordeelen van plaats en windt wel wist waar te nemen; want Magabates, Overste van de Persische vloot, geboodt de voortoght na Eubea te zeilen, zonder te denken op het vallen der vloedt, en de beweginge van de golf, die daar snel gaat, en zwaar is: ter naauwer noodt dan waren zy daar gekomen, hadden het anker geworpen, en den dagh met goet weêr aan quam, of de zee wiert onstuimigh, zoo dat hy in weinigh uuren vier hondert Scheepen verloor. Themistocles, ziende dat'er geen meer als twee hondert en vyftig zeilen waren, nam voor, zee te houden, en viel op de Scheepen der Persianen aan, toen zy uit hare havens quamen, om alzoo te beletten dat zy zich by een vergaderden. Dit hem in 't eerste gelukkende, deede hy veele Scheepen zinken; maar eindelyk, ziende dat hy over al niet wezen konde, en dat de Archipel zich in een bosch scheen te veranderen, door de menighte der vyandtlyke Scheepen, die van alle kanten voort quamen, quam hy haastelyk aan het eilandt van Eubea, en braght zyn vloot by de kaap van Artemisie, de voordeelighste plaats die ergens gevonden wort, daar zich de vyanden niet konden versterken. Xerxes zondt dan twee hondert van de beste Scheepen uit zyn vloot, om 't eilandt om te loopen, en die van Athenen op het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||
onvoorzienst van de andere zyde te overvallen; maar het ongeluk wilde dat zy zich by nacht begaven aan de klippen van Gerestes, daar zy alle stranden, ofte braken, tegen de kaap van Caphareus. Themistocles, hier van verwittight zynde, door vyftigh Scheepen, die de Grieken hem zonden, begaf zich wederom in 't gedrang van de vloot der vyanden, versloegh veele Scheepen, en vertrok toen weder na de kaap van Artemisie. De Persen, aan d'eene zyde niet konnende verdragen dat zulk een klein getal Scheepen hun dus trotste, en aan d'andere zyde de gramschap van Xerxes vreezende, beslooten 's anderen daaghs slagh te leveren: hier toe stelden zy hare Scheepen in schik, en omcingelden de kaap van Artemisie. Die van Athenen, zonder te verwyken, deeden zoo veel, dat de Persianen gedwongen waren des avondts te aerzelen, hebbende ten minsten zoo veel schade geleden als gegeven. De Grieken, bezeffende dat Xerxes de Thermopylas vermeestert hadt, als mede de doodt van Leonidas, vonden goet na Salamine te wyken, alwaar haar vloot herstelt, en bevonden wiert drie hondert en tachentigh Scheepen sterk te zyn. Zy beslooten dan wel tot een slagh; maar, bespeurende de nederlaag der Athenienzers, en Lacedemoniers, als mede hoe Xerxes met zyn Scheeps-vloot tot Phalerus was, en haar persoonelyk quam beveghten, verlooren zoodanigh de moedt, dat zy niet anders dochten als te vlughten, zoo Themistocles zulks niet voorgekomen hadde, en hen gedwongen, met wil, ofte onwil, slagh te leveren; want daar was geen ander middel om te ontkomen. Xerxes, moedigh op zyn goede voortgang te lande, en verhoopende al zyn voornemen te verzekeren door een Scheeps-slagh, moedighde de zyne aan. De Grieken, in tegendeel, namen voor zich te verdedigen. In 't krieken van den dagh verscheen Xerxes aan den Tempel van Hercules, op een hooghte, in 't landtschap Megara, zettende zich op een gouden throon, zynde vergezelschapt van Schryvers, om het gedenkwaerdighste, dat'er in de slagh geschieden zoude, aan te teikenen, konnende van die plaatze het geveght gemakkelyk bezien. Zyn vloot was toen noch sterk duizent Scheepen. Themistocles hadde onder zich niet meer dan hondert en tachentigh Scheepen: hy vertoefde met zyn vloot slagh-vaerdigh te stellen, tot dat de uure quam op welke men gewoon was een harde windt uit zee te hebben, die de zelve met groote baren beweeght, 't geen de Grieksche Galeyen niet hinderde, om dat zy zeer laegh waren, maar wel de Persische Scheepen, omdat die hoogh boven het water verheven stonden: deeze waren ook zwaar en moeijelyk te bewegen, doch de andere gezwindt en licht. Themistocles, ziende Ariamenes, Admiraal der Persen, en broeder des Konings, op een groot Schip, veghten met pylen, gelyk als uit de muur van een Kasteel, leide hem aan boort. Als deeze twee Scheepen aan een geklampt waren, sprongen de Persianen over, alwaar Ariamenes, na een groot geveght, met een spies doorsteken, en in zee geworpen wierdt. De andere voor aan zynde Persische Scheepen, gelyk in getal met de Grieksche, konnende niet als in een lange rey aankomen, wegens de naauwte der zee daar de slagh geschiede, (want den eenen zoude den anderen belet hebben) wierden tegen den avondt op de vlucht gedreven. Xerxes, hoorende van Arsaces dat de Grieken de zegen bevoghten, en beslooten hadden na 't naauw van de Hellespont te gaan, om de scheeps-brugh, die hy daar gemaakt hadde, te breken, wiert zoo met schrik bevangen, dat hy, vreezende achterhaalt te werden, van stonden aan vertrok. Juvenalis voegt'er by, dat de zee zoo bloedigh, en met lyken bezet was, dat zyn Schip ter naauwer noodt het water splyten kon. In dit geveght heeft men aldereerst het stryden met een halve maans gewys geschaarde vloot gezien, volgens Rivius. Deeze slag geschiede den 23sten van Herfst-maandt, in 't eerste jaar van de vyfen-zeventigste Olympiade, 480 jaar voor Christus geboorte. Diodorus wil, dat op de zelve tydt, als de Grieken de Persianen versloegen, de Karthaginenzers, die Xerxes geboden hadde Sicilien aan te vallen, van Gelon verslagen waren, te weten, in 't jaar daar na, den 25sten van Herfst-maant. Deeze strydt wordt by een ander aldus beschreeven: Xerxes, zoon van den Koning Darius, en dochters zoon van Cyrus, die niet alleen het Koningryk der Perssen in vryheit gestelt heeft van de Meden, maar de zelvige ook ontnomen de eerste Monarchie, ofte de algemeene regeeringe van het meeste der bekende werelt, en in 't Persiaansche Ryk de tweede Monarchie opgerecht, was de maghtighste van alle de Persiaansche Koningen. Na 't aannemen van het Ryk, veroverde hy wederom het Koningryk van Egypten, het welke zyn vader was afgevallen. Willende ook vervolgen den toght, die Darius voorgenoomen hadde, op die van Athenen, zoo heeft hy een vergadering doen leggen van zynen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||
Raadt, als om te overleggen, en te beraadtslagen, de Grieken oorloge aan te doen, maar in der daadt om alleen te weten een ieders gevoelen, gantsch niet voor hebbende van zyn meeninge, die hy by zyn zelven beslooten hadde, eenighzins af te wyken: aldaar heeft hy zyn voornemen geopenbaart, met een reden vol van ydelheit. Mardonius, een van de voornaamste Raden, meer lettende op den wil des Konings, en het voordeel dat hy zelve uit dien togt te verwaghten hadde, gaf noch meerder windt aan het opgeblazen herte van den Koning, en verzekerde zoo zeer dat gemoedt, 't welk vergeten hadde hoe veel het op vergankelyke dingen vertrouwde, van overwinninge, als of al de Grieken door een blaas met boonen waren te verjagen geweest. De andere, ziende dat het den Koning alzoo behaaghde, bliezen elk mede het vuur aan. De eene zeide, dat de Grieken den aanzegger van oorloge niet eens verwaghten zouden, maar haar op d'eerste mare van d'aankomst op de vlught begeven. Een ander, dat'er gantsch niet aan te twyffelen was of die maght konde niet alleen Griekenlandt verwinnen, maar geheel in de gront vernielen; dat'er meerder te vreezen was dat zy-luiden ledige en verlatene Steden zouden vinden, en, door het vlughten der vyanden, woest landt, alwaar zy zoo grooten maght niet zouden konnen in 't werk stellen. Een ander zeide, dat voor den Koning de geheele werelt naauwlyks ruim genoegh was; dat de zee te naauw was voor zyn vloot, de legerplaats voor het voet-volk, het velt voor de ruiters, en de lucht voor de pylen die geschooten zouden werden. Is het wonder dat de Koningen dikwils quaden raadt hebben, daar de Raadts-heeren haar zelven tot pluim-strykers maken? Maar het was quaat dat zy alle zoodanigh waren: men vindt altydt, en allezins, noch vroome en recht-zinnige luiden, die niet na de ooren van een ander, maar na haar eigen gemoedt spreken. Dit gebeurde hier mede. Want als elk, gelyk gezeit is, aldus van de magt des Konings snoefde, en hem honigh om de mondt streek, zoo sprak Artabanus, des Konings Oom, een statigh Heer, niet alleen van ouderdom, maar ook van wysheit, die door lange ervarenheit het mergh van de wereltlyke zaken diep in gezoogen hadde, geheel anders, en, een vroom en onvervalscht gemoedt daar toe brengende, ging eenen gantsch anderen wegh in; want hy vertoonde, hoe ydel dat het was te vertrouwen op menschelyke maght; hoe broos en onzeker de Fortuine was; wat den Vader des Konings over een wyl tegen de Scythen, en noch onlangs tegen die van Athenen overgekomen was; dat de nederlage van Marathon genoeghzaam bewees dat de Grieken niet onmaghtigh waren; dat de zaken, die de Koning zeide voor te hebben, vol gevaar staken, en derhalven wel dienden rypelyk overleit te werden, alzoo de ervarenheit leerde dat de hoogste plaatzen meest van den blixem geslagen werden; dat Godt ook hatede alles 't welk te hoogh wilde wezen, en niet begeerde dat iemandt anders hoogh van zyn zelven gevoelde, en derhalven het alderverhevenste neder drukte; waar uit geschiede dat groote heir-legers van kleine verstrooit wierden, en de geene die zoo op haar groote maght stonden in de uiterste ellende vervielen. Voorwaar eenen wyzen raadt, en ook gelukkigen voor den geenen dien de zelve gegeven was, indien die maar gevolgt ware geweest: doch daar is geen plaats voor goeden raadt, alwaar de trotsheit, en het vertrouwen op zyn eigen maght de overhandt heeft. Op dat dan Xerxes, van alles verzien, deezen oorlogh zoude by der handt nemen, heeft hy, na het veroveren van Egypten, vier jaren besteedt, om alles, wat tot een leger te lande, en een vloot ter zee, noodtwendigh moghte wezen, gereedt te maken, en trok eerst op het vyfde jaar na Griekenlandt. Hy schikte voor de tweede maal gezanten af naar Athenen, en Lacedemonien, om aarde en water van haar te eischen, dat is, dat zy haar landt aan hem zouden over geven; maar zy wierden, na veel smadelyke woorden, in putten geworpen. Xerxes, hier over noch meerder gaande gemaakt zynde, trok haastelyk met zyn leger voort, en komende aan de Hellespont, (dat is de enge zee, die, omtrent Constantinopolen, Asia van Europa scheidt) deede daar over een brugh van Scheepen slaan; als hy te vooren geboden hadde den bergh Athos, een plaats van vyf Stedekens, die, als een groot hooft, verre in de zee uit stak, op dat de vloot geen gevaar in 't om varen van den zelven zoude loopen, gelyk eenige jaren te vooren, onder het gebiedt van Mardonius, geschiedt was, door een diepe en wyde graft, alwaar twee Galeyen nevens malkanderen gemakkelyk konden varen, en hare riemen onverhindert gebruiken, van het vaste landt af te snyden, en tot een eilandt te maken. De Latynsche Poëet Lucanus maakt van beide deeze wonderheden gewagh in zyn tweede Boek:
Tales fama canit tumidum super aequora Xerxem
Construxisse vias: multum cum pontibus ausus
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||
Europamque Asiae, Sestonque admovit Abydo:
Incessitque fretum rapidi super Hellesponti,
Non Eurum, Zephyrumque timens, quum vela ratesque
In medium deferret Athon.
Aan de naaute, daar Asie en Europa, door de brugh, aan malkanderen gehecht waren, heeft Xerxes, om zyne begeerte te voldoen, op een verheven plaats, zynen Koninglyken stoel doen stellen, en deede aldaar, niet verre van den oever, al het volk, zoo te landt als te water, in zyn gezight monsteren, en, hem verheugende over het geluk, dat hy heere was van zoo groot een menighte, berste korts daar aan uit in tranen: hier over van zyn Oom Artabanus gevraaght zynde, wat zulks beduide, gaf voor antwoordt, bedroeft te zyn, om dat uit zoo grooten getal menschen over hondert jaren niemandt in 't leven zoude wezen. Een vreemde zaak! Hy die zelve zoo veele menschen vroegh op de vleis-bank braght, beklaaghde noch dat zy geen hondert jaren leven zouden. In de vloot (want van het velt-leger zal ik hier niet spreken) wierden getelt twaalf honderdt en acht groote Scheepen, behalven de kleine Jachten, en Boeijers, tot het getal van drie duizent. Xerxes uit de Galey komende, waar mede hy de geheele vloot was omgevaren, deede Demaratus, eertyts Koning van Lacedemonien, die als balling zich by Xerxes ophieldt, en den zelven volghde in deeze toght tegen de Grieken, voor hem roepen, tot den welken hy aldus sprak: Demarate, ik hebbe nu lust om van u, die een Griek zyt, en, na ik verstâ, uit geen kleine Stadt, te weten, of ghy gelooft dat de Grieken hare handen tegen my zullen derven uitstrekken; want na myn gissinge zouden alle de Grieken, noch alle de volkeren van het Westen, als zy by een waren, niet mans genoegh wezen om onze wapenen te wederstaan, nochte my, in hare landen vallende, te verwaghten: ik wil evenwel eens hooren wat gy hier van oordeelt. Demaratus vraagde voorzigtelyk, hoe den Koning beliefde daar van gesprooken te hebben, na de mondt, ofte na de waarheit? Na de waarheit, zeide de Koning, en beloofde dat hy daarom niet minder van hem houden zoude als hy ooit te vooren gedaan hadde. Demaratus dat hoorende, zeide: Dewyle het zulks is, Heer Koning, dat ghy begeert, en beveelt, van my de waarheit te verstaan, zoo zal ik zeggen, het geene niemandt daar na by u met de waarheit zal konnen bestraffen. Die zware en schrikkelyke menighte, in welke ghy zoo grooten behagen schept, is te vreezen voor den geenen die de zelve leidt, dewyle zy meerder last als kracht heeft. Onmatige dingen zyn nimmermeer wel te regeeren; en daar is niets dat lang bestaan kan, als het niet geregeert kan werden. Ghy behoest ook niet te denken dat de Grieken zulk een ongelooflyke menigte niet zullen konnen wederstaan. Daar is niets ter werelt dat niet vergaan kan; en in zommige dingen is de grootte alleen daar van de oorzaak. Het geene gezegt wert is wel waar, namentlyk, dat het leger grooter is als de landen, die ghy gaat bestryden, zullen konnen verzwelgen; maar zulks strydt regel-recht tegen ons: daar om zal Griekenlandt u overwinnen, om dat het te klein is u te ontfangen. Griekenlandt is altydt meerder gewent geweest tot armoede, als tot weelde, altydt een schoole van deught en vroomigheit, verkregen door wysheit en strenge wetten, de welke, van het volk wel gebruikt zynde, wert daar door de armoede, en vreemde heerschappy, geweert; derhalven zullen zy ook de uwe met alle maght wederstaan. Ghy behoeft niet te vragen, met hoe veel volks zy dat zouden doen; want al was haar leger maar duizent mannen sterk, 't zy ook minder ofte meerder, zoo zullen zy u aanvallen: ja al was het zulks dat alle de andere Grieken haar onder uwe heerschappy begaven, zoo zouden die van ons Lacedemonien alleen u het hooft bieden. Xerxes, belachende deeze moedige woorden van een balling, liet hem voor een dwaas henen gaan; maar daar na, de nederlaag krygende, bedankte hy Demaratus, van dat hy hem alleen de waarheit gezeght hadde, en geboodt dat men hem Koninglyke eere zoude aan doen. De Grieken, ondertusschen verwittight zynde dat'er zoo grooten gereedtschap in Asia, niet alleen tegen die van Athenen, en de geene die 't met haar hielden, gelyk het geruchte liep, maar tegens geheel Griekenlandt, gemaakt wierdt, waren al te zamen niet even eens gezint; want behalven de Ioniers, en Cariers, die onder de gehoorzaamheit van Xerxes waren, en met hem d'andere Grieken quamen bestryden, zoo hadden ook niet weinigh andere van herwaarts over heimelyk aan de Persiaansche gezanten aarde en water, tekenen van dienstbaarheit, al te vooren over gegeven. Die rechtzinniger waren, hebben, na eene by-een-komst over 't gemeene welvaren, malkanderen met eede verplicht, haar gelykelyk in wapenen tegen de Persianen te vervoegen, en de vryheit van Griekenlandt met gemeene maght staande te houden. Hier quam zeer wel te pas de voorzightig- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||
heit van den Griekschen Vorst Themistocles, die al te vooren zyne borgers den oorlogh te water hadde doen leeren; want als andere, om wel met de gemeente te staan, ingevoert hadden, dat het inkomen van de mynen hooft voor hooft omgedeelt wiert, zoo is hy alleen de eerste geweest, welke dorst voorstellen, dat men voortaan die uitdeelinge behoorde te staken, en dat gelt te doen strekken tot maken van Galeyen, om te gebruiken tegen die van Egina, dewyle zy, door de groote menighte van hare Scheepen, de geheele zee in haar geweldt hadden, en derhalven de maght van Athenen t'onder hielden. Dit na zyn zin uitgevallen zynde, zoo heeft men uit dat gelt eerst hondert, en daar na noch tachentigh Galeyen toegerust, die tegen Xerxes gevoghten hebben. Hier op trok hy de borgery allengskens meerder na de zee, haar aanwyzende, dat zy te lande naauwlyks met haars gelyke op moghten, daar zy met demaght, die zy op de zee konden bekomen, niet alleen sterk genoeg zouden wezen om haar van de Barbaren (zoo noemden de Grieken alle andere volkeren) te beschermen, maar zelver ook de wet te stellen over geheel Griekenlandt. Op die wyze maakten zy het voet-volk zee-voeten. Welke zaak te dier tydt niet alleen de stadt Athenen, die van Xerxes, door zyn leger te lande, gantsch onder de voet gesmeten was, wederom op de been geholpen heeft, maar daar door is ook geheel Griekenlandt behouden gebleven: zulks heeft, onder andere, Xerxes zelve genoegzaam getuight; want als alle zyne maght te lande noch onbeschadight was, ziende de nederlage van de vloot, zoo nam hy datelyk de vlugt, als hem niet sterk genoegh kennende om tegens de Grieken te slaan, en liet Mardonius in Griekenlandt voor zynen Stadt-houder, meerder (zeit Plutarchus) om te beletten dat de Grieken hem niet zouden vervolgen, als dat hy hope hadde de zelvige noch onder te brengen. Maar laat ons nu eerst verhalen, hoe dat'er op de zee gevoghten is. Als de Grieksche vloot haar begeven hadde aan den oever van Artemisie, zynde gelyk als een bolwerk voor het eilandt Euboea, nu Negroponte genoemt, en geen gewagh tegen haar vernamen, zyn zy met het krieken van den dagh geloopen onder de vloot van den vyandt, die te Aphetae lagh, meerder moedt als volk en scheepen hebbende, dewyle zy in beide veel minder, maar niet zwakker waren als den vyandt. Daar wiert dapper aan wederzyden gevoghten, zoo dat onzeker was wie d'overhandt hadde, tot dat de nacht haar scheide: toen keerde elk wederom ter plaatze daar hy van daan gekomen was. Maar de Persianen hadden 't zwaarder gehadt, als te vooren by haar gemeent ware geweest. Korts daar aan zyn'er drie-envyftigh nieuwe Scheepen aangekomen, by die van Athenen gezonden, waar door de Grieksche vloot zeer versterkt is geworden: deeze waren te aangenamer, om dat zy tydinge mede braghten dat'er veele Scheepen van den vyandt aan de strandt van 't eilandt door onweêr vergaan waren. De Grieken, hier door stouter geworden zynde, hebben 's anderen daaghs eenige Scheepen, die van de vloot wat afgezondert waren, aangevallen, en de zelvige dapper beschadight. Zulks ter herten genoomen zynde by de geene die bevel hadden over de Persiaansche vloot, hebben zy haar gereet gemaakt, om op den volgenden dagh de Grieken te overvallen, en, alles wel bestelt zynde, voeren daar maans gewys na toe. De Grieken vergaten mede haar zelven niet. Daar was dan wederom een schrikkelyk geveght tusschen de geheele vlooten, in het welke veel volks en Scheepen bleven, zonder dat d'een of d'ander veel voordeel konde rekenen; want al was het zulks dat de Persianen ongelyk meerder Scheepen hadden, en vroomelyk voghten, zoo waren zy evenwel in 't slaan, door de menighte, malkander in de wegh, de Scheepen tegens elkander stootende, en onder een verwarrende. De Grieken, aan d'andere zyde, streden standtvastigh, en hartnekkelyk, voor de vryheit en al haar welvaren. Dit is te water geschiedt in die drie dagen, in welke het Grieksche leger te lande van de Persianen verslagen was. Op welke tydinge de Grieken na Salamine trokken, een eilandt recht over de stadt Athenen, die Xerxes ondertusschen hadde doen vernielen. Dit eilandt is nu niet meer in wezen; doch blyft evenwel vermaart door de pen van de Historie-schryvers, in welke het noch op huiden zweeft, daar het heele Koningryk over lange vergaan is: derhalven heeft Cicero, als een voorzegger, wel geschreeven, dat Neptunus (door de kracht van de zee) eerder Salamine zoude uitroeijen, als de geheugenisse van d'overwinninge by Salamine; waar van wy nu zullen spreken. Daar dan gekomen zynde, wierden de Grieken van Themistocles vermaant, en aangeport, dat zy hun mannelyk, voor haar vaderlandt, vryheit, ouders, vrouwen, kinderen, en al wat haar lief was, zouden dragen, en hebben haar tot den slagh gereet gemaakt. De Persianen bleven ook niet in gebreke, maar quamen de Grieken tegen. Daar viel wederom een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||
bloedige slagh, dewyle van beide zyden met alle maght over het uit-einde van de geheele zaak gevoghten wiert. Maar den Grieken holp niet alleen dat zy wel ervaren ter zee waren, en, voor 't vaderlandt strydende, haar dapper weerden, maar ook dat zy met beter ordre in de naauwe zee voghten. Daar-en-tegen schade het den Persianen veel, dat in zulk een menighte van Scheepen, en alderhande volk, alles met geen goet beleit toeging, zoo dat zy malkanderen dikmaals in de wegh waren. Na een lang geveght, als wederzydts geen weinige, doch meerder van de Persianen, gebleven waren, veele Grieken haar door zwemmen behielden, en de Persianen, als niet konnende zwemmen, verdronken, ook veel Bevelhebbers, en soldaten, om quamen, zoo heeft ten laatsten de geheele vloot der Persianen, door de stantvastige dapperheit der Grieken verwonnen zynde, haar op de vlught begeven. Waar op de Grieken, haar een wyl vervolgende, noch veel Scheepen reddeloos maakten, en te gronde deeden gaan. | |||||||||||||||||||||||||||
Het Actionsche Zee-geveght.Dit is een van de vermaardtste zee-geveghten, die ooit voorgevallen zyn, waar van de Hoofden zyn geweest Augustus, en Antonius, de dapperste en ervarenste harer eeuwe, die alle de maghten van Oosten en Westen by een getrokken hadden. Plutarchus verhaalt, dat 'er aan de zyde van Antonius elf Koningen zyn geweest, die hem met al hare maght hulp toebraghten, waar van zes persoonlyk het geveght bywoonden. De plaats, daar de slagh geschiede, was voor de Golf van Ambracie. In de vloot van Augustus vondt men vier hondert Oorlogh-scheepen, en in die van Antonius acht hondert, veel grooter als die van Augustus. Men zagh'er eenige met zes en meerder roei-banken, tot negen toe, opgebouwt te zyn. Zy hadden toorens op, zoo dat zy kasteelen, of dryvende steden, scheenen te wezen. De zee scheen te bezwyken van den last, en de windt kon de zelve ter naauwer noodt beroeren. Doch de Scheepen van Caesar waren niet grooter, als dat zy van drie riem-reijen, of banken, tot zes roei-banken, of riem-reijen, opgebouwt waren. Aan de zyde van Epirus, te landt, zagh men het volk van Antonius, zynde een getal van hondert duizent te voet, en twaalf duizent te paert. Het volk van Augustus, 't geen aan de kaap, of het hooft-baak Action was, is twee-en-negentigh duizent te voet, en twaalf duizent te paert geweest. Het meeste deel der Roomsche Raden waren aanschouwers van deezen slagh. Antonius, ziende dat hy geen roeijers genoegh tot zyn Scheepen hadde, verbrande een gedeelte der zelve, en behielt alleen vyf hondert van de zwaarste, op welke hy lade twee-en-twintig duizent mannen, en twee duizent pyl-schieters. Op zestigh na verbrande hy alle de Egyptische Scheepen, zegt Plutarchus. Het geveght wiert eenige dagen uitgestelt, om een storm die daar opstondt. De stilte gekomen zynde, zagh men de twee vlooten zeilen. Antonius geleide de rechter vleugel, met Publicola, en Caelius de linker; Marcus Octavius, en Marcus Instejus, geleiden de middelste hoop. Aan de andere zyde stelde Augustus voor de linker vleugel van zyn vloot Agrippa, en behielt de rechter voor zich. Antonius liet zich met een Fregat door de vloot voeren, om zyn volk te moedigen, dat zy zich als krygs-helden zouden dragen, waarschouwende de Piloten, niet meer van haar plaatzen te wyken, als of zy ten anker lagen, zich betrouwende op de grootte zyner Scheepen. Augustus liet zich desgelyks door zyn vloot voeren, en vermaande het volk, niet te vreezen voor de menigte hunner vyanden: dat de zegen niet aan 't getal, maar aan de kloekmoedigheit hing: dat de vloot des vyandts bestondt uit by een geraapt volk van verscheide landen, die meer gewent zyn lasten te laden, als vapenen te voeren: dat zy gebrek van roeijers hadden: dat de Scheepen, hoe groot en sterk zy moghten wezen, geen menschen quetsten noch dooden, en dat'er veel volk moet zyn om die te bestuuren: dat der zelver zwaarte den vyandt hinderen zoude, zoo om dat het den zee-luiden het middel beneemt van haastelyk het gebodt der Piloten te gehoorzamen, als om dat zy niet konnen wenden met zulken snelheit, als tot dusdanigh een ontmoetinge van nooden is, en noch veel minder vlughten, of zich bergen; want de zwaarheit maakt haar traag, en de hooghte stelt hun bloot voor de pylen: dat hem maar een ding verdroot, te weten, dat hy de moedigheit van zyn uitgelezen Roomsche soldaten moest stellen tegen deeze Barbaren, die hy zonder eere overwinnen zoude, en van welke zy niet overwonnen konden worden, als met schande: dat hy zeer wel wist, dat zy meer gemoedigt wierden door haar eigen kloekmoedigheit, als door zyne woorden. Hy vermaande hun, al haar moedt in 't werk te stellen, en niet te lyden dat het hoogh verheven Schip, verciert met louter gout, en purpere zeilen, van de dertele Cleopatra, die in de vloot van Antonius was, haar ontquam; op dat zy de schatten wegh voer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||
den, die de loon van haar moeite, de eere van haar geveght, en de vrucht harer overwinning zouden zyn. Na dit alles, en dat'er na allen schyn een hardt geveght aanstaande was, vernam Augustus, uit eenigh gelaat van Antonius en Cleopatra, dat zy eenig byzonder voornemen in den zin hadden, zynde verbaast door zekere quade voor-zeggingen, die versch voorgekomen waren, als van hongers-noodt, die haar begon aan te tasten: dit had hen dan doen besluiten, na Egypten te keeren, waar toe zy maar een eerlyke reden zoghten. Augustus dit merkende, besloot, hun te laten vertrekken, op dat hy, als zy onder zeil waren, haar in 't vlughten moght aantasten; want hy beelde zich in, dat zyne Scheepen, licht zynde, de hare lichtelyk konden achterhalen, en verstrooijen. Agrippa, vreezende dat Antonius, door kracht van riemen cn zeilen, de vlught verhaasten zoude, wende voor, aan Augustus, dat des vyandts vloot, door de storm, die sterker op stroom als op de reede geweest hadde, alreede in wanschik was; 't geen hem tot de slagh deed besluiten. Augustus dan, na dat hy bevoolen hadde wel acht te nemen op alle gelegentheden, die voor moghten komen, om den vyandt aan te tasten, ging zelf, om de koenheit van Antonius, en ook die van zyn volk, te beproeven, met zyn vloot na den vyandt, hem tot het geveght te tarten, of te verjagen, en zagh haar in de mont van de Ga naar margenoot*inwerp, zonder bewys van vertrekken, of slagh te leveren; doch hier door wierden zy niet eens bewoogen, maar versterkten alleen de voor-hoop van haar vloot, om de slagh af te weeren, en tegen te staan. Waar op Augustus hiet wist wat zyde te kiezen; doch terstondt, na eenige twyffeling, naderde zyne maght, welke hy aan die zyde deede trekken, daar men den vyandt best becingelen kon, of ten minsten zyne schikking breken. Maar Antonius, vreezende omcingelt te worden, naderde met zyn Scheepen, en quam ondanks tot den slagh. Dus begon dan het geveght. Alle de Hopluiden volvoerden haar plicht, en twisteden moedighlyk om den zegen. De Scheepen van Augustus hadden groot voordeel op die van Antonius, nademaal zy, lichter zynde, den vyandt te gereeder aantasteden, die zy met een ongelooffelyke snelligheit deeden zinken, en in de grondt joegen, schoon de planken met koper te zamen waren gehecht, zoo Plutarchus wil; want zy vonden weinigh tegenstandt by de groote en zware vyandts Scheepen, en als zy gestooten hadden, aerzelden zy met groote snelligheit, waar over des vyandts Scheepen haar niet konden volgen, noch op het minst beschadigen. Niet te min, wanneer de Scheepen van Augustus die van Antonius wilden aantasten, ontfongen zy haar met pyl-schooten, en steenen, zoekende die aan te klampen; want als zy handtgemeen raakten, waren zy de sterkste, en konden de lichte Scheepen haastigh in de grondt booren. Dit was de oorzaak dat Augustus naauwe acht nam, en met een wonderlyke snelheit zyne Scheepen deede wyken, zonder groote schade te lyden. Zoo voght de vloot van Antonius als het voet-volk te lande, die de vyanden verwaghten; daar die van Augustus de wyze van de ruiters navolghde, welke met een loop op den vyandt aanvallen, en dan weder te rugh wyken. De zegen lagh lang in de waagh-schaal, zonder dat men groot voordeel aan een van beide zyden kon bemerken. Cleopatra, die al voor den slag haar tot de vlugt bereit hadde, verliet Antonius; want deeze Egyptische vrouw, die met zestigh Scheepen in de haven ten anker lagh, ziende zulk een bloedigh geveght, en niet wetende aan welke zyde de zegen en overwinning keeren zoude, kon niet langer de twyffelachtige uitkomst verwaghten, maar, vol van schrik, deede een teken, om haar Scheepen onder zeil te brengen, en naar Egypten te vlughten. Deeze Scheepen, die vlak voor de windt hadden, zeilden midden door de vloot van Antonius, en braghten die heel in verwarring: in de volle zee komende, nam zy de wegh na Alexandrien. Antonius, die nader by Cleopatra was, als by zyn lichaam dat hy bezielde, ziende dat zy onder zeil was, verliet zyne Hopluiden, en soldaten, in het midden van den slagh, zich begevende in een Boot, vergezelschapt alleen door twee van zyne huis-genooten, en stelde haar te volgen. Hoewel deeze slaphartigheit de moedt van zyn volk verminderde, evenwel duurde de slagh noch eenigen tydt, zonder dat Augustus den vyandt konde t'onder brengen, dan met uittermaten groot geweldt en moeite van de zyne. En of wel zyn eerste voornemen was, de Scheepen van Antonius te behouden, en in haar geheel te laten, ten einde hy de groote schatten, die in de zelve waren, moghte bekomen; niet te min, ziende de hardtnekkigheit der vyanden, veranderde hy van zin, en geboodt, die met vuur-werken te naderen. Dit gezight was deerlyk, nademaal men alle de Scheepen vol vuur zagh. Die van Augustus wierpen vlammende schichten, brandende toortzen, yzere potten vol pek, en gloeijende kolen: terwyl dat dan de soldaten van Antonius bezigh waren met het vuur te blusschen, of over boort te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||
werpen, voeghden zich die van Augustus daar by, en maakten een deerlyke slaghtbank: die zich van het vuur konden ontslaan, smeten haar zelven in zee, hen over gevende aan de genade der baren: andere, die niet vlytigh genoegh waren, verstikten door de rook, of verteerden door de vlam, die, aangestookt door de windt, gestadigh aan wies, en noch meerder schade in de Scheepen braght. Een tyger zouw deernis gehadt hebben, door zulk een beklagelyk gezight. Augustus ondertusschen vervolgde zyn overwinninge, die hy eindelyk, na zulk een streng geveght, verkreegh. De slagh gewonnen zynde, en alles wel verzekert, zondt hy veel van zyn volk om het vuur te lesschen, en bergde noch drie hondert Scheepen, die in zyn maght bleven. Deeze, en alle de toerustinge van Antonius gekreegen hebbende, deede hy hem, en haar, achtervolgen; maar Cleopatra had hare Scheepen reedts zoo verre gevoert, dat'er geen middel was om die te achterhalen. Na deeze volbraghte overwinning ging Augustus in den Tempel van Apollo, die by den oever van de Ga naar margenoot*zee-boezem was, offerde hem de voor-stevens der Galeyen, die hy op deeze gelukkige dagh had verkreegen, en deed op de zelve plaatze een Stadt bouwen, die hy Ga naar margenoot*Nicopolis noemde, om tot eeuwige gedachtenisse te dienen van zulk een vermaarde overwinning. Het is aanmerkens waerdigh 't geene men vindt by Plutarchus, hoe Antonius niet dulde dat zyne Scheeps-hoofden de zeilen streken, als men aan 't gevegt zoude gaan: waar uit vastelyk te besluiten is, dat het een gewoonte zy geweest te slaan met neder gelegen zeilen. Hy moedighde zyn volk, en zeide, dat zy zich zouden inbeelden te lande te veghten, van wegen de grootheit der Scheepen. AEmilius, de Romein, deede Antiochus den oorlogh aan met zeven hondert weerbare Oorlogh-scheepen. Zoo dat van die tyden niet gezeght magh werden, 't geen Ovidius zingt van zyne voor-eeuwen, Vela dabant ventis, nec adhuc bene noverat illos Navita: dat is, Zy zeilden, en hadden geen kennisse van windt-streek: terwyl men zulke vlooten heeft gehadt; want noodtzakelyk zyn hier toe kundbare bestierders geweest, die weêr- en windt - vast waren, schoon ons de ware en oprechte konst harer Stiermanschap is verhoolen. | |||||||||||||||||||||||||||
Vermaarde Zee-roovers, die men in de Roomsche Gedenk-schriften vindt.Onder de vermaarde Zee-roovers maken de ouden gewag van Dionides, die ten tyde van Alexander de Groote leefde: van Stilico, die ten tyde van Demetrius: van Cleonides, die ten tyde van Ptolomeus: van Chipandas, die ten tyde van Cyrus: van Miltas, die ten tyde van Dionysius: van Alcamon, die ten tyde van Caesar: en van Agathocles, die ten tyde van den Keizer Augustus leefde. Van stuk tot stuk te verhalen wat begin deeze Zee - roovers hadden, wat rooveryen zy deeden, de gevaren daar zy de menschen in braghten, wat Steden zy verwoesten, de wreedtheit die zy pleeghden, de rykdommen die zy verkreegen, en het einde dat zy hadden, zoude te lang, en te verdrietigh vallen om te leezen. Het zal genoeg zyn, voor dit maal aan te merken, dat niet een van deeze Zee-roovers op zyn bedde stierf, noch zyn Ga naar margenoot*uiterste-wil maakte. Zy betaalden alle, op de uur hares doodts, de schade, die zy gedaan hadden, zonder te genieten de rykdommen, die zy gerooft hadden. Dionides, de Zee-roover, wilde nooit in dienst van Darius of Alexander treden, noch vreede met hen hebben; maar plonderde alles wat hem ontmoete. Om deeze oorzaak ruste Alexander de Groot een maghtige vloot tegen hem uit; en hy wiert, gevangen, voor Alexander gebragt, die tot hem zeide: Zeght my, Dionides, waar om dat ghy de heele zee ontroert hebt? Hy antwoorde: Waar om hebt ghy de gantsche aarde geplondert, en de geheele zee geschuimt? Alexander zeide weder: Het is om dat ik een Koning ben, en ghy zyt een Zee-roover. Waar op Dionides wederom: O Alexander! ghy en ik zyn van een zelve aart en staat, uitgenoomen dat men my een Zee-roover noemt, om dat ik met weinigh volk de zee geschuimt heb; en u heet men Vorst, om dat ghy met groote legers rooveryen bedryft: indien de Goden my wilden begunstigen, en u misgunnen, zoo dat ik Alexander, en ghy Dionides waart, misschien dat ik een beter Prins, als ghy een Zee-roover zoude zyn. Stilico schuimde de Caputische zee zestien jaren lang, en deede groote schade aan die van Bactes, en Rhodus. By den Koning Demetrius eindelyk gevangen, en voor hem gebraght zynde, vraaghde hy hem: Stilico, wat hebben u de Rhodiers, en die van Bactes, gedaan, dat ghy haar zoo bedorven hebt? Stilico gaf tot antwoort: Ik wilde wel, Heer, dat ghy my zeide, wat u myn vader gedaan had, dat ghy hem liet onthoofden, en my gebannen hebt? Ik rade u, in dit myn laatste uur, dat ghy geen menschen vervolght tot het uiterste punt; want het is gevaarlyk te doen te hebben met die haar eer verlooren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben, en die geen rekenschap van haar leven behoeven te geven. Van Cleonides, die de zee twee-en-twintigh jaren lang schuimde, zeght men, dat hy zeven jaren in zyn Schip is gebleeven, zonder zyn voet op 't landt te zetten. Deeze Zee-roover zagh scheel, en was van de Natuur niet vergeefs getekent; want hy was zeer wreet, en hieldt nooit zyn woort tegen die geene welke in zyne handen vielen. Onder andere wreetheden, die deeze beul pleeghde aan de geene die hy kreegh, was dit, dat hy haar handen en voeten liet binden, en hebbende kokende olie in een spuit laten doen, liet hy de gevangenen daar mede bespuiten, tot dat zy in de olie verstikt waren. De Koning Ptolomeus ruste een vloot uit, en ving hem, wien hy vraagde: Cleonides, wat helsche razernye heeft u geleert zulke wreede pynen de menschen aan te doen? Cleonides antwoorde: Ik heb niet alleen willen pynigen de lichamen van myne vyanden, met welke zy my vervolgden; maar ik wilde ook hare ingewanden verbranden, waar mede zy my hateden. Waar op Ptolomeus beval, dat men Cleonides dagelyks met ziedende olie zoude natten: en om hem meerder te doen lyden, verlangde men zyn leven zoo lang men konde. Chipandas, de Zee-roover, is gebooren tot Theben, ten tyde van Cyrus: deeze was een man van groote moedt, hoogh-dravendt, maghtigh, en deugtzaam: hy hadt hondert en dertigh Scheepen, met welke hy onder zyn bedwang hieldt alle de Oostersche Koningryken, en deede zich vreezen van alle de Westersche Vorsten. Koning Cyrus liet een zee-vloot tegen hem toerusten: na dat hy hem dan gevangen, en voor zich hadt vroegh hy hem: Waar om zyt ghy in dienst des Konings van Parthen gegaan? hebbende van my soldy getrokken. Chipandas antwoorde: De wetten op 't landt verbinden hen die op zee zyn gantsch niet; en men is niet gewoon op het landt de wetten ter zee te onderhouden: zegge dit, om dat wy Zee-roovers gewoon zyn zoo dikmaals van meesters te veranderen, als zich de windt op zee verandert. Miltas, de Zee-roover, leefde te gelyk met Dionysius van Syracuzen: hy plonderde gantsch Asien: regeerde meer dan dertigh jaren op het water; maar eindelyk van de Rhodiers gevangen, en gebraght ter plaatze daar hy sterven moest, hefte hy zyn oogen ten hemel, zeggende: O Neptuin, Godt der zee! waar om verlaat ghy my tegenwoordigh? aangezien ik u in zee meer als vyf hondert menschen geoffert hebbe, die ik met myn eigen handen slaghtede: heb'er meer dan veertig duizent doen verdrinken, meer dan dertigh duizendt van ziekten doen sterven, en meer als twintig duizent doot geslagen: hoe is het dan mogelyk dat een mensche alleen my kan doen sterven? my, die zoo veel menschen heb doen sterven. Alcamon was een Zee-roover, ten tyde van Sylla, en Marius: deeze koos de zyde van Sylla, en ving Julius Caesar, die uit vrees voor Sylla vlughte. Caesar zeide dikmaal, spots-wyze, tegen den Roover, dat hy hem, met al de zynen, zouw laten hangen. Daar na, als Julius Caesar het Roomsche Ryk in handen had, ruste hy een vloot tegen Alcamon uit: welke, gevangen zynde, en na de galgh gebraght, daar hy aan gehangen zoude worden, begon te zeggen: Ik ben niet droevigh over myn verlies, noch over myn doodt; maar het verdriet my grootelyks, in handen gevallen te zyn van de geene die ik eertydts in myn maght gehadt heb: en dat hy, die ik kon en moest in vier deelen gehouwen hebben, my nu doet ophangen. By welke alle Klaas Compaan, die in onzen tydt geleeft heeft, te vergelyken zoude zyn; als mede Storten-beker, en Gunneke Machiel, in de voorgaande eeuwe: van welke laatste noch oude gebouwen, gesticht uit hare geroofden buit, te zien zouden zyn. Van den beroemden Zee-roover Roode Klaas wert noch ter stede Goeree gedacht, om dat hy, gewoon zynde de Buizen te verjagen, en in de grondt te booren, zich een maal verstoute de Stadt zelve aan te grypen, ter tydt als het man volk meest ter vangst t'zee was: weshalven de wyven moedt schepten, en hem afweerden, met pek en teer ziedent heet van de wallen, of muuren, te werpen; waar om men zeght, dat zy tot op heden met de vryheit van de vlas-tienden zyn begiftight. Die het op een zee-rooven aanleght, neemt gemeinlyk veelerley natie, of volkaart, te scheep, die elkander niet verstaan, om oproer te weeren; en strykt de Compassen vals, op dat alle de scheepelingen niet weten werwaarts men zeilt. Ga naar margenoot+Jason, Hopman van het Schip Argos, wiert met eenparige stemmen van die van Griekenlandt gekooren, om de Zee-roovers van de Grieksche kusten te weeren: en zonder zyn weten moght'er niemandt by der zee, (met meer dan vyf persoonen in het Schip te hebben) noch van eenige plaatzen af varen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het Schip is een Egyptisch zinne-beeldt.D'oude Egyptenaren verbeeldden door zinne-beelden, in een varent Schip, alle de eigenschappen, waar door Godt, als door dienaren, het geheele al bestuurt, en onderhoudt; welkers afbeelding de Isische Tafel ('t geen zommige voor het geheilighde Schip Baris nemen, zynde dus genaamt, om dat zy de Egyptische godtsdienst, als in een kort begryp, uitdrukt) ons heeft nagelaten in afgemaalde verbeeldtzelen. Deeze Tafel heeft zynen oorspronk van de Godinne Isis, eertydts de hoogste godtheit in Egypten; waar om zy by haar voor de stichster der godts-dienst, en hemesfche wetten, gehouden wiert. De Tafel is van koper, gevonden onder de puin van het vervallen Bourbon, en wert bewaart in de Mantuasche schat-kamer: zy is voormaals door de Romeinen uit Egypten gevoert, daar dit werk-stuk, de Godtheit ter eeren, met groote konst, en moeite, gewrocht is geweest, 't geen ons den arbeidt uitwyst: welke ook schynt te verzekeren, dat het gemaakt zy ten tyde als deeze konst by de Egyptenaren meest in zwang gong, voor dat Cambyses den inval in Egypten deede. In de Tempel van Isis is dit werk-stuk ten toon gestelt geweest. Uit deeze Tafel dan is het nevenstaande Schuitjen, met zyn vracht, onder letter G, afgetrokken. Het Scheepken zelf beduidt, dat alle de hemelsche invloeijingen de geheele werelt door schieten, even als een schip, 't geen alle oorden bevaart. Het is in 't water gestelt, om dat zy gevoelden, dat de dingen, die in het Scheepken onder zinne-beelden werden vertoont, in het water, ofte in vochtige dampen, die over al op aarde verspreit zyn, werken. Aan de achter-steven ziet men een haviks-kop, daar een veder, en de slang Aspis boven uit steken: met deeze beteikenden zy de overvloedigheit van leven, licht, en beweginge, waar door Godt het meeste op aarde uitwerkt. De voor-steven pronkt met een struik Zeven-gety-kruit, zynde een verborgene vergelyking; waar mede zy wilden zeggen, dat alles na Godts wil, en wezen, uitgevoert wert. Horus, Isis zoon, is de Stuurman; daar andere Osiris van maken, dat is, de kracht van werelt, en Zon, die ten allen tyde, na den eisch, ieder zaak zyn behoorlyke hitte en koude geeft. Hy heeft de gedaante van een jongeling, om dat de werelt, van dauw gevoedt, steedts nieuw en jong schynt. Door deezen Horus wierdt by de oude Egyptenaren zoo wel het gesternte om hoogh verstaan, als de zon, en zienlyke aarde. Ook wiert hier mede wel het geheele al verstaan; maar dan heeft hy zyn hooft met koordekens bedekt, ook vloeijen vlieten rondtom hem uit. By deeze verstonden zy de ziel van de wereldt, of hooghste geest van de Zons godtheit, met welke naam zy hunnen Godt Apis betekenden, die wel eer Koning in Egypten geweest, het volk wetten gegeven, getemt, en schranderheden in gescharpt had. Isis, die de maan op haar hooft draaght, zit voor op, en voert een arents-veder in de handt: 't geen bediedt dat zy de Zons huisvrouw is. Voor de os, daar andere een twee-hoofdige bok van maken, het verbeeltzel van den Egyptischen Janus, steekt een Sterre-kykers Quadrant op een stok, daar de tydt by verstaan wert. Apis dan, en Isis, ofte Zon en Maan, bieden den ander hulp, tot onderhoudt van de werelt: deeze verschafte vuur, en geest, die vocht en drooghte, beide de lucht en zyn gematigtheit voort brengende, daar alle schepzelen by bestaan. Met de gevleugelde kloot, boven de os, wilden zy betekenen, dat'er niets ontbloot was van de Goddelyke invloeijinge en bestieringe. Horus stiert het Schip, gelyk als Godt alles regeert: hy zit geknielt, 't welk betekent, dat de zichtbare werelt zich bukken en onderdanigh stellen moet voor de ziel des wereldts, en onzichtbaarheit des zelfs, die hunne zit-plaats, na het gevoelen der Egyptenaren, in de Zon heeft. De slang, die, gekronkelt, wederzydts by de kloot af hangt, beduidt het leven, 't welk Godt aan alle schepselen uitdeilt. Het gewas, dat voor de os staat, is eenig uitgewerkte, voort gebraght van de genoemde invloeijinge en goddelykheden. Achter hem staat een tak hey-kruit, de heilige plant, teken der vruchtbaarheit. Het beeldt van de Zon wordt by de Egyptenaars in een Schip verbeeldt, dat van een krokodil gevoert wert, 't geen zy heiligh hielden; waar van te zien is by Kircherus, Pignorius, en Gyraldus. Op een bergh in Siam wert een afbeeltzel van zeker voet in steen vertoont, lang anderhalf el, 't welk de Indianen het afdrukzel van Adams voet houden te zyn, en daar om hooglyk eeren: op deeze staat een Schip verbeeldt, 't geen by haar van vreemde beduidtzelen is. | |||||||||||||||||||||||||||
Wapens daar Scheepen in verbeeldt zyn.Om niets achter te laten dat dienstigh kan zyn tot vermeerdering van kennisse in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *84]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *85]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Scheep-bouwery, en haar toestandt van oudts, zal hier eenige oude Wapens laten volgen, die Scheepen, en Vaar-tuigen, vertoonen: waar uit vastelyk te besluiten is, dat de Scheepen dier gestalte zyn geweest, wanneer deeze Wapens haar begin genoomen hebben; gelyk het Schip in 't Wapen van de manhafte Tromp, de Ruiter, den Zweedtschen Admiraal Zee-helm, en andere, van hedendaaghsche gestalte is. Het oudt Amsterdamsche Wapen, zoo heden wert gebruikt, verbeeldt by letter H op de nevenstaande plaat, is een Kogh, het oudtste vaar-tuigh daar men in deeze landen van gedenkt: hier in staan twee Hollandtsche Graven, na de oude wyze gewapent, hebbende een hondt, die zyn pooten op het boort geslagen heeft, tusschen zich staan; welke Graven de Magistraat deezer Stede, om de handt-vesten, en wille-keuren, van hen verkregen, tot een eeuwigh teken van dankbaarheit, in haar zegel voert. Van de namen deezer Graven is geen zekerheit: eenige willen dat d'eene uit het huis van Henegouwen zy gesprooten, om dat men 't zelve wapen in zyn schilt ziet: d'ander heeft een baniere, en daar in de drie moolen- wieken, het hedendaagsche Wapen, in de handt; diens gelyk ook op 't achter-schip staat. Andere willen, dat d'eene Graaf Willem de vierde, en d'andere Hartogh Aalbrecht vertoont, om dat die deeze Stadt zeer begunstight hebben; doch alles op een losse voet. In dit oude Wapen speurt men groote veranderingen; want men vindt bezegeltheden, waar in alleen maar een oudt Schip werdt vertoont, na de gestalte als op de plaat aan letter A is verbeeldt, 't geen wel eer, nevens die by de letteren C, B, E, F, in de naauwkeurige Boekery van zaliger den achtbaren Heer Pieter Schaap, voorzittend Scheepen, en Raadt deezer Stede, wierdt bewaart. Hier staat een mast te midden in, recht op, en daar van strekken eenige touwen na beneden tot aan het Schip toe: op d'achter- en voor-steven heeft het een uitgesneden hakke-bort, elk met drie vierkante opstaande tanden, of toppen: en hoewel men geen stuur, of roer, aan dit Kogge-schip kan gewaar worden, zoo schynt het evenwel een roerpen, of helm-stok, te hebben. Andere twyffelen echter of deeze Kogge het rechte zegel der Stadt Amsterdam zy; want men kan zulks niet verzekeren, om dat de letters, die daar rondtom staan, oudt en verbroken zyn. Zoo dit zegel dan by die van Amsterdam gebruikelyk is geweest, moet het voor den Jare 1296 zyn geweest, en misschien ten tyde dat Amsterdam noch een Dorp was, staande onder het gebiedt van de Heeren van Amstel. Het zegel dat in oudtheit daar aan volgt, is het eerste hier voor zeer gelyk: doch het Schip heeft geen stuur-pen, noch uitgesneden hakke-borden; maar een Schildt hangt aan de mast, daar men een over-eindt staande Leeuw in ziet, even als in het Wapen van Hollandt: rondtom in de rant staat met oude letters, Sigillum opidi de Amstelredamme: dat is, Zegel der Stede van Amstelredamme: gelyk onder letter B op de plaat staat vertoont. Dit zegel vindt men aan brieven in den Jare 1357 verleent. Ook zyn op de Stadts Tresaurie Wapens zonder hont, en kruissen, van 't Jaar 1353, voor handen. Een ander zegel was voormaals hier ter Stede gebruikelyk om aan brieven'te hangen, waar mede de Burgermeesters verklaarden deeze of geene hunne poorters te zyn; 't geen hen diende om tol-vry te varen van des Graven tollen in Hollandt: gelyk dit onder letter C wert vertoont, zynde gesneden in 't Jaar 1360: welk Wapen gehangen wiert aan den vryen tol-brief, die Schepenen en Raden den burgeren van Amstelredamme gaven. Hier ziet men insgelyks de Kogge met opgerechte hooft-touwen, dan van wanschapen toestandt, 't geen ik schier zoude gelooven dat by de meesters onkunde toegekomen is; want te dier tydt is de sny-konst hier te lande in geen hoogen top geweest. Deeze vryheit van tollen is in den Jare 1275 verleent. Het kan zyn, schoon deeze Kogge het oudtste zegel was, gelyk zyn toestandt wel schynt uit te wyzen, dat echter naderhandt het Hollandtsche Wapen, op het schenken van de vryheit, ter eeren van Graaf Floris, daar aan gehangen zy. Voorts staan hier Latynsche letteren by, die, alzoo hier buiten voorwerp zyn, achter laten zal. Men vindt ter Tresaurie der Stadt Amsterdam een bezegelde brief van Harlingen, waar van het Wapen dat van letter C gelyk is, zynde verleent in 't Jaar 1353. By de letter D ziet men een Koggeschip, insgelyks zonder stuur; maar aan de mast is een wimpel: in het Schip staat een man, die het Amsterdamsche Wapen in zyn slinker handt, en in zyn rechter handt het Wapen van Henegouwen houdt. Men vindt brieven van den Jare 1432, die met dit zegel zyn verzegelt. Het zegel onder letter E is weder een ander gestalte van d'Amsterdamsche Koggen: deeze voert een groote mast, marskorf, en wimpels met kruissen, daar deeze woorden rondtom staan, Sigillum secretum opidi Amstelredamensis: dat is, Het geheim | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||
zegel van 't Stedeken Amstelredam: met dit vindt men brieven bezegelt te zyn in den Jare 1487. Een ander zegel, vertoont onder letter F, is weder een Kogge, van een geheel andere gestalte als de voorgaande, hebbende een boegh-spriet. De man, die hier in op de rechter zyde staat, schynt een heraut, of kryghs-verkondiger, te zyn; want hy heeft een rok over zyn wapens aangetogen, 't geen den herauten eigen is. Van de Wapens D, en G, worden heden by my oude bezegeltheden bewaart: rondtom de zelve staan deeze woorden, Sigillum secretum opidi de Amstelredamensis: dat is, Het geheim zegel van 't Stedeken Amsterdam. In het eerste komt de hondt binnens boorts met zyn hooft uit het voor-onder zien. Waar toe de herauten dienen is my onbekent: misschien hebben die van Amsterdam hier mede willen te kennen geven, dat zy te deezer tydt, te weten op het Jaar 1482, wanneer zy haar Stadt eerst hebben bemuurt, bestendigh zyn geworden om een oorloghs-bots te wederstaan, en een ieder, die hen wilde aantasten, den krygh verkondighden. Het zegel onder letter H vertoont onze hedendaaghsche Kogge, doch is van een geheel andere gestalte als de voorgaande, gelyk uit de prent magh bespeurt werden. Deeze Scheepen zonder roer geven misschien te kennen, dat Amsterdam, in zyn eersten opbouw noch geen groote vaarten hebbende aangerecht, zonder onderscheit op alle gewesten handel zoght. De hondt schynt de wakkerheit der inboorlingen te beduiden. Over de vier eeuwen kan het eerste deezer Wapens niet oudt zyn; want deeze Stadt telt zelver geen meer jaren: 't en ware het ten tyde dat Amsterdam een Dorp was gebruikt zy geweest, waar van ons niets blykt. Hier uit kan men aardigh bespeuren hoe het met de bouwery der Kogh-scheepen oulings heeft gestaan, en hoe naar gestalte steedts is verandert met de tydt; gelyk men ook hedendaags de gestalte der Scheepen steedts ziet veranderen. De gedaantens te beschryven, zal ik, kortheits wille, achter laten, wyl alles in de prente wert vertoont. De scheeps-zyden aan de Koggen schynen van karviel-werk, of planken over elkander geleght, gemaakt te zyn. Zy moeten ook noodtzakelyk een verdek gehadt hebben, om dat de mannen daar op staan. De masten zyn kort, en de zeilen zwymen veel na 't oudt Romeinsche werk. Achter, daar de meeste plaats van tegenweer schynt te wezen, zyn zy een weinigh opgeboeit, of met schilt-borden omzet. Het oude zegel der Stadt Harderwyk is insgelyks een Kogge-schip, van gestalte als op de plaat No. 1. wert vertoont: doch van wat ouderdom dat dit zy is my onbekent. Ga naar margenoot+Keizer Galba, volgens Dion Cass. in Caes. Oct. bezegelde alle zyne schriften met een zegel daar een hondt op stondt, die van de voor-steven eenes schips over boort zagh. Onder de zegels, en wapens, van het huis Devergy, in Vrankryk, vinde ik'er een 't geen de gestalte van een Vaar-tuig heeft, daar drie krygs-toorens op staan, vertoont aan No. 2. Dit trekt zyn oorspronk, zegt André du Chesne Touvrangeau, van zeker Slot de Vergy, in het Landtschap van Autun gelegen, 't geen van oudts, en by Caesars tydt, na de gestalte van een Schip gebouwt was. Doch de Romeinsche Zee-scheepen zyn te dier tydt van andere gestalte geweest als dit Schip, gelyk ook de Fransche, die de Romeinen in timmering zeer na by quamen; waar om besluite, dat dit een nnelandts Vaar-tuigh, of wel een onverdekte Last-drager moet geweest zyn. Silvester Petra Sancta, Roomsch Jesuit, vertoont Engelsche wapens, die ankers, en scheeps-zeilen, verbeelden: nevens een ander, daar een Zee-boot, by hem een Punische genaamt, in vertoont staat. Zeker geslacht in Brunswyk, genaamt Bothmar, voert een Boot in haar wapen, van gedaante, als op de plaat, by No. 3. te zien staat. Het huis van Segger, in Oostenryk, draaght een Schip, van zeer ongemeene gestalte, tot haar wapen, gelyk by No. 4. is te zien: de zeilen, touwen, en mast, voeren zy, voor een kroon, daar boven op. De tydt, wanneer dit wapen is gesticht, en dat de Scheepen deeze gedaante hebben gehadt, is my onbekent: echter, zoo gissinge plaats mag hebben, geloof dat deeze Vaar-tuigen voor vyf of zes hondert jaren in gebruik zyn geweest, ten tyde des yzeren of duisteren eeuws; want by de aelouden gebruikte men andere Scheepen, als deeze: gelyk men mede zedert vyf hondert jaren deede, 't geen klaarlyk te bewyzen is. Het Wapen van Parys is een Schip; schynende zyn oorspronk te hebben van het eilandt in de vliet de Seine, daar het midden van Parys, zonder twyffel 't oudtste van de Stadt, op gelegen, en daar de Kerk van Nostre Dame op gebouwt is: welk eilandt de uiterlyke gedaante, zoo men na den omtrek ziet, van een Schip heeft. Doch andere halen deeze zake hooger op, en willen, dat door het Schip wert verbeek, dat de volken het Fransche landt eerst met Scheepen hebben aangedaan: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *86]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *87]
| |||||||||||||||||||||||||||
CVI
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||
't geene eer gezeght, als bewezen wert; want de gestalte van dit Schip schynt zoo oudt niet te zyn. Pierre Palliot wil, dat dit Wapen al van de tydt der Druiden af Parys eigen is geweest: dit waren Heidensche Priesters, die in het duistere der wouden hunne afgoden offerden; van welke Cesar, en andere Schryveren, melden: doch andere zeggen, dat dit Schip her komt van de Godinne Isis, welke by die van Parys aangebeden wierdt, en onder een Schip vertoont is geweest. By hem staat dit Schip schier op de hedendaagsche wyze verbeelt, uitgezondert dat des zelfs hol geweldigh smal en spits na vooren toe gaat: boven is het van achteren met tralie-werk omzet, 't geen nu ter tydt heel toe gemaakt wert: het voert drie over-eindt staande masten, zonder boegh-spriet, gelyk by No. 5. op de plaat hier neven, is te zien. Het Schip No. 6. is 't Wapen van het Stadt-huis tot Parys; waar in aan te merken staat, dat ieder mast maar een zeil voeren kan, benevens de standt van de fokke-mast, die op 't galjoen staat, en des Schips rechtboordigheit. Het Wapen No. 7. dient het gezelschap der Laken-bereiders tot Parys: dit Schip verschilt niet met No. 6. als dat dit ronder van beloop, en voor niet zoo spits is. De Scheepen No. 7. en No. 8. welk laatste het Wapen van de Handelaars der speceryen tot Parys verbeelt, voeren vier overeindt staande masten, ieder met een zeil, en zyn rechtboordigh: daar-en-tegen zyn de Scheepen op No. 9. welke het Wapen van de Juweliers maken, rondt, behalven dat zy voor en achter, vast op eene wyze, zekere dikke nebben hebben uitsteken, daar de twee masten, van een en de zelfde gestalte zynde, op staan. De verscheiden-heit van gestalte deezer Parysche Wapenscheepen, meine ik, dat de byzondere tydt, wanneer zy ingestelt zyn, is toe te schryven: gelyk men hedendaaghs noch ziet, dat van tydt tot tydt het gebouw, en gestalte der Scheepen, zeer veranderlyk is. Wapens, die scheeps-ankers vertoonen, van allerhande vorm, en stelling, staan by deezen Palliot, en andere Schryvers, veel verbeeldt. Het Wapen van de Stadt Bristol, in Engelandt, is een Schip, dat uit een poort, of tooren, met volle zeilen, gelyk als uit komt zeilen. In het Wapen van de Stadt Nieupoort, in Vlaanderen, staat insgelyks een oudt Schip verbeeldt. Zekere maatschappyen van Koopluiden in Engelandt, onder Koning Eduward, en Koninginne Elizabeth, gesticht, voeren Scheepen in hare Wapens, die alle vast van eene gestalte, en zeer onbesneden zyn, voor noch achter niet geschort, maar trogs gewys, tot boven opgebouwt: in plaats van een galjoen steekt een zware balk, de oude rammen gelyk, voor uit: het boort is niet, als alleen achter, een weinigh opgezet: door de zeilen zjar groote kruissen genaait. Onder de gezelschappen der Helden heeft men voormaals een gevonden 't welk de naam voerde van de Order van 't Schip, of de Zee-schelp. Hier van spreekt de Nederlandtsche Herauld aldus: De oorspronk der Ridderlyke Order van 't Schip, of de Zee-schelp, schreeven eenige toe aan zekere Françoizen, welke, van de Gepides (een volk, aan de zee Germanicum woonachtig, en vermaarde zee-luiden) zoo veel kennisse, en bevindinge, van de zee-vaart gekregen hebbende, dat zy niet alleen die, maar ook alle andere natien, in geluk van zeilagie, passeerden, zouden geresolveert hebben, op te nemen, voor haar, ende die plaatze, alwaar zy haar ter neder zouden stellen, voor een Blason, de figure van een Schip; doch dat zy noch het een noch het ander effectueerden: maar alleen dat St. Lovys, Koning van Vrankryk, ter gedachtenisse van haar, een munte deede slaan, met de figure van een Schip, en Zee-schelp. Andere zeggen stoutelyk, zonder nochtans te expresseren fondateur, tydt, ofte plaats, dat'er is geweest een Ridderlyke Order van een Schip, en Zee-schelp, hebbende voor Blason twee Scheepen in een Schildt d'or, in forme van een Zee-schelp, waar in twee wassende Manen stonden, tot gedachtenisse van zoo veel victorien, welke de Fransche Koningen in den Oosten hadden verkreegen tegen de Barbaren, en van hunne vaandelen, gemerkt met die figure van de Mane: zynde die principale Stemma van het Ottomannische huis genoomen van het oudt Byzantium, 't welk voor zyn Blason een Croissant hadde, gelyk Lipsius zeit geobserveert te hebben in Busbequio, en zekere oude Medalien, op welker eene zyde een halve Mane stondt, met inscriptie, Byzantium. Zommige zeggen, dat deeze Ordre is geinstitueert by den Koning St. Lovys zelve, ten tyde zyner tweede vojagie over zee, Anno 1263; en dat uit die reden den Collier deezer Ridderlyke Order geformeert is van dubbele Coquilles, betekenende den zandigen oever, en zee-haven, van Aiges Mortes, alwaar hy embarqueerde; en de wassende Manen, het beoorlogen der ongeloovigen, die de Wet van Mahomet volgen, en de wassende Maan in haar Wapen voeren; en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||
onder aan, in een ronde van gout, de figure van het Schip, als Symbole van zee-vaart. By welke laatste meining ik my zoude voegen, dewyle de gestalte van het Schip, hier nevens by No. 12. vertoont, van die eeuwe, en niet ouder schynt te wezen. M. Zuerius Boxhornius spreekt hier van als volgt: Ik vinde aangetekent, dat onder Dirk, en Robert, Graven van Vlaanderen, in 't jaar 1099, veel Hollandtschen Adel in den oorlogh, die onder Godefrid de Bouillon wiert gevoert, is geweest, en dat met groote eer. Toen is op gekomen een oudt gebruik der Franschen, de Ridderlyke Order, die van de Schilp wiert geheten, welke alleen aan dusdanige wiert geschonken, die in een water - strydt hare dapperheit voor het gemeene-best hadden doen blyken. Men leest dat veel van de Hollandtsche Edelluiden in deeze Ordre aangenoomen zyn geweest; 't geen een vast bewys is, dat die volk-aart toen ter tydt al goede scheeps kryghs-luiden zyn geweest. De eerste Ridderschap, die ooit ter werelt ingestelt is, wiert door de Schip-vaart van Jason, als hy 't Gulde Vlies haalde, verkreegen. In het Wapen van de Stadt ter Tholen, in Zeelandt, komt een Schip, daar een recht op staande mast in staat, der gestalte bykans als hier onder No. 11. is vertoont. Die van der Veere voeren mede het voorste van een Schip in hun Wapen, zynde plat, voor zeer breedt, over hangende, laegh, en zonder masten. De aarde, welke op Malta wert gevonden, en St. Paulus aarde is genaamt, wort met het teken van een Schip gemerkt, gelyk by Wormius staat te zien: deeze wort zeer heelzaam geoordeelt. Het oudt aanzienlyk Amsterdams geslacht van de Koggemans voert een Kogge, na den ouden bouw, in hun Wapen. De Gezaghebbers over den Levantschen of Middelandtsche zees handel, tot Amsterdam, voeren een Schip, dat met volle zeilen door zee gaat, voor haar Wapen. Doch wie lust heeft de namen der geener te zien, die Scheepen, of scheeps-gedeelten, als ankers, zeilen, enz. in hare Wapens voeren, slaat het Boek op van Mr. Charles Segoing, Tresor Heraldique. Joh. Guillim. Engelsman, in zyn Boek, à Display of Heraldrie, vertoont Wapens met mast-korven op halve masten, ook ankers, en roers. Als mede een Wapen van zekeren Hertogh Albertus de Alasco, 't geen een Schip is, daar een mast recht op in staat, 't welk hier, om zyn vreemde gestalte, onder No. 10. werdt vertoont, daar deeze woorden by behooren, Deus dabit vela: dat is, Godt zal zeilen geven. Een ander Schip, dat geen boegh-spriet heeft, ziet onder No. 11. zynde het Wapen van Andreas Doria, met deeze woorden, Omnia fortunae committo: dat is, Ik beveel het alles aan 't geluk. Aan welk laatste men de marssen, of mast-korven, op de toppen der masten ziet, na der ouden wyze, en het roer gaat schuins neer, na omlaegh. Aan No. 11. op de andere plaat hier nevens, staat zeker Schip vertoont, 't welk een Wapen is van zeker oudt geslacht in Schotlant, Hendrikzon genaamt: de vooren achter-steven is van een zelve gedaante, en het Schip zeer onbesneden: de mast draaght een ronde storm-korf, en weder-zydts dalen staggen af, na de stevens toe: het heeft geen stuur, noch plaats daar toe, waar om met riemen, of stuur-borden, schynt gestiert geweest te zyn. By No. 12. staat insgelyks een Schots wapen ten toon: doch dit schynt niet zoo oudt te wezen als het voorgaande; want het komt meerder over-een met den hedendaaghschen bouw. Deezes gelyken vindt men op oude munten, nu ruim voor een eeuw in Engelandt geslagen, en Oorloghs vaar-tuigen verbeeldende. Van Adelen, een oudt en aanzienlyk geslacht in Noort-Hollandt, voert een Schip in 't Wapen, ten naasten by van een zelfde gestalte met dat van Hendrikzon, boven gemeldt, 't geen by hen voor omtrent anderhalve eeuw aangenoomen is: waar om ik besluite, dat te dier tydt zommige Scheepen van deeze vorm zyn geweest. Behalven van deeze gestalte, bouwde men toen Scheepen, die vier bezaans voerden, en voor op een groot zeil, met een mars-zeil daar boven, welker voorste mast als de drie andere masten was. Andere weder, voornamentlyk wanneer Vesputius America ontdekte, voerden een mast alleen te midden in het schip, of wel twee, waar van de kleinste achter op stondt, met kasteelen voor en achter, die onderscheide zolderingen hadden: groote riemen lagen deeze Scheepen wederzydts te boort, en zy voerden voor en achter oorloghs-bussen: zy slooten ook voor en achter rondt toe; doch andere hadden een zware pen voor uit steken. Het Schips gedaante, in 't Wapen van Beaumont, by No. 13. vertoont, is byzonder. Hierosme de Bara, in Zyn Boek, Blason des Armories, vertoont het Wapen van den Ridder Descalat, 't geen een zeilendt Schip is, en, om zyn vreemde gestalte, waerdigh dat hier vertoont wert, gelyk op de plaat, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||
by No. 14. is gedaan: het heeft geen fokke-mast, en de steng op de groote mast is zeer kort: het achter-kasteel is boven plat, heeft geen hout voor scheens, en strekt tot de groote mast toe: de bak gaat boven spits toe, gelyk een roef: de boegh is rondt, en de boegh-spriet staat steil op: de voorsteven is onder vry breedt, 't geen tegen het afvallen wert gedaan. De gedaante, by No. 15. vertoont, is een oudt Grieks Vaar-tuigh, zoo als ik het zelve vondt op zekere oude munt, in het Boek les Commentaires historiques, beschreeven door Jean Tristan; waar in de toestel van het zeil waerdigh is te werden gezien. Aan No. 16. ziet het afbeeldtzel van een steen, gevonden in het Huis te Britten, daar een oudt Saxisch Vaar-tuigh op staat. |
|