Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier
(1970)–Nicolaas Witsen– Auteursrechtelijk beschermdArchitectura navalis et regimen nauticum
[pagina 241]
| |
Zestiende Hooftstuk.
| |
[pagina 242]
| |
ter plat, met een roer, en banken, altemaal uit een hout gesneden. Deeze vaar-tuigen worden veel gemaakt aan Cabo de Trespunctas, vermidts daar geweldige dikke en groote boomen wassen, tot 16, 17, 18 voet in 't rondt. Deeze Kanoës gebruiken de Portugeezen en Nederlanders veel, om van 't een Kasteel na 't ander te varen. De Negros voeren ook Kanoës met zeilen van biezen, of matten van stroo gemaakt, dat zy van de Portugeezen geleert hebben. De kleine worden veel te Anta gemaakt, overmits daar veel hout groeit, bequaam tot het maken van de zelve. Zy kosten de waerdy van vier engelsen goudt, of een Beso, 't welk by kans zeven guldens Hollandts geldt is. Deeze kleine Kanoës zyn 'er in groote menighte, voornamentlyk op een plaats, die men noemt Agitaki, (anders Alaea de Torto) daar zy op eenen dagh met zeventigh of tachentigh deezer vaar-tuigen ter zee uit visschen varen. Als zy nu uit de zee komen, en haar dingen daar mede gedaan hebben, zoo laten zy die niet in het water leggen, maar sleepen de zelve straks op het strandt: dan komen zy aan elk eindt, en dragen die op vier mikken (welke daar juist toe gemaakt worden) te droogen, op dat zy niet verrotten, maar des te lichter om te gebruiken, en voort te roeijen, zouden zyn. Twee mannen konnen de zelve op hunne schouderen nemen, en te landewaarts in dragen. Zy worden eerst langwerpigh uitgeholt met houwmessen, die haar van de Europianen gebraght worden: de zyden werden boven een weinigh ingehaalt, en den bodem onder plat gemaakt, doch boven open: de einden loopen voor en achter naauw toe, als een handt-boogh, zoo dat het voorste en achterste eindt byna van een gedaante is, 't en ware dat het voorste eindt een weinig laeger zy: aan elk eindt maken zy een boegh, als een galjoen, of penne van een Schip, zynde 1 voet lang, en 1 palm van een handt dik, 't welk zy gebruiken om de Kanoës daar by op te dragen. Zy hollen het met zulk een yzer uit, als de Gietermakers gebruiken: het boort maken zy maar een vinger dik, en den bodem twee: als het hol gesneden is, zoo branden zy de Schuit rondtom met stroo, voor het in-eten der wormen, en het op splyten van de Zonne: zy onderzetten de boorden, of zyden, met stutten, om dat zy niet krimpen, maar effen en slecht zouden zyn. Vorders behangen en beschilderen zy deeze Scheepkens met Ga naar margenoot*Fetisso, die zy omhangen met millie, en koren-airen, op dat Fetisso die wel bewaren zoude, en, bewarende, zy van geen honger moghten sterven. Zoo dat zy hare Kanoës, of Schuitkens, zeer fraay en konstigh maken, en die ook net onderhouden: zy brengen de zelve op een gezette plaats by malkander, daar die te droogen staan; en een ieder neemt de zyne wegh, als hy daar mede wil uit varen, of uit visschen gaan. Voor aan in de Straat Sunda zyn de Kanoës lang en smal, maar voor breedt, hebbende dryf-houten aan de zyden. Jonken zyn Indiaansche vaar-tuigen, in grootte onze Vlie-booten niet ongelyk: deeze zyn van zoo onderscheidelyke gestalte, als van verscheide Volken gemaakt werden. De zeilen zyn veeltydts van riet, en matten: de ankers van hout: het geheele werk is met zwaluw-staerten in een gevoeght. De Stierman zit achter op, die met een trommelken 't sein aan de man te roer geeft. In stede van een roer alleen achter uit, ziet men dat zy wederzydts aan boort twee zware riemen (als van oudts gebruikelyk is geweest by Grieken en Romeinen) uitsteken, daar zy het Schip te gelyk met het roer, by hart weêr, of als het niet wel na zyn roer luistert, mede weten te bestuuren. Zommige zyn hoogh opgeboeit, andere laegh: eenige voeren veel, andere weinigh zeil. Twee onderscheidelyke Jonken staan hier nevens, onder letter B, ten toon. De Nankinsche Jonk, die in zyn verwen afgebeeldt heb gezien, voert een roode vlagh op de voor-mast; de vlagh die recht boven op de groote mast staat is wit, en root; de twee achterste vlaggen, welke van de kampanje waaijen, zyn graauw, blaauw, root, en wit; de twee vlaggen welke op de boeg staan zyn purper; de wimpels zyn root, wit, en blaauw; en de hooge dwars-vlagh is geel, root, en blaauw. Onder is het Schip geel geschildert, boven graauw, en groen, ook vergult. Dit Schip is plat van bodem, vermits de droogte der Nankinsche rivier, daar het op plag te varen: het is voor plat: heeft twee zwaerden: het roer wert met touwen verhaalt, 't geen men aan andere niet vindt. a Is de Kajuit: b de Hut. De balken leggen boven over het verdek, dat plat is. Andere zyn voor zeer hoogh opgeboeit, voeren nebben, niet ongelyk een angel, ten boege uit, met een kleine voor-mast, die dwars voor over helt, en een laegh tentje, 't geen achter over 't water hangt. Een andere Chineesche Jonk, waar van het hout model tot my gekomen is, heeft een kiel die uit drie stukken gemaakt is, zynde het middelste stuk recht, na de gestalte der kielen die men hier te Lande bouwt; doch de twee andere stukken, die | |
[pagina 243]
| |
weinig korter zyn als het middelste, ryzen voor- en achterwaarts 4 of 5 voet op. Voor is de boegh plat, drie-hoeks-gewys, waar van de scherpste punt om laegh steekt, hellende eenighzins voor over: achter is het Schip insgelyks geheel plat, gelyk een spiegel, doch van de rant na de midden toe inwaarts wykende; zoo dat het Schip geen voor- of achter-steven heeft. Het roer hangt verre van 't Schip af, en werdt wederzydts met touwen, die onder door het zelve gestoken zyn, en boven aan boort vast gemaakt, bestuurt; want het roer is zeer groot, zoo dat het by hardt weêr met de roer-pen alleen niet beheert kan werden. Dit Schip heeft maar een bark-hout, dat op de hooghte van 't verdek komt te leggen, zynde buitewaarts rondt, en opgezet na het beloop van 't Schip; onder het zelve is 't Schip rondt, en daar boven, te weten van het onderste tot het bovenste verdek, plat-zydigh. Het eerste verdek, of den ondersten overloop, is, gelyk mede de bovenste, langs scheeps in de midden open, en daar zyn opstaande boorden rondtom. Achter by 't roer, op den ondersten overloop, treedt men met een tree neer, daar het Schip boven de spiegel open is, die zoo hoogh komt als den overloop zelve, zoo dat de windt van achteren in kan waaijen. De groote mast staat wat na vooren toe, en helt weinigh achter over: op het verdek legt dwars scheeps een ronde balk, zynde wederzydts in het barkhout vast, hier gaat de mast door, waar in hy met een beugel geslooten wert: onder staat de mast los op den bodem, en is daar vierkant. Voor op staat een mast die een weinigh kleinder is, welke voor over helt: deeze beide konnen achter over op het Schip neder geleght worden. De zeilen worden alle met wind-assen opgehaalt. De masten hebben toppen, die gespleeten, en wederzydts door de mast zelve met pennen zyn genagelt, boven zyn de einden aan elkander gewoelt, daar de vlagge-spil weder aan gependt is; 't geen, myns bedunkens, geschiedt, op dat zy in 't neder leggen der mast de top bequaam daar van konnen doen: langs de mast klimt men met latten op. Het anker is van hout, na de gedaante van twee kromme ellebogen, die tegen elkander vast gebonden zyn: kort onder de armen, daar geen handen aan zyn, staat een dwars-hout, dat wederzydts aan de schacht gependt is, zynde van zeer taay hout, doch niet grof. Op het onderste verdek, in de midden van 't Schip, is wederzydts een vierkante deur, waar door zy de last innemen, en daar men in 't Schip door komt. Op beide de zyden van het onderste verdek staan vier stukken, twee vlak op den overloop neder, en twee weinig meer verheven. Buitewaarts ziet men met zwarte verw vierkante en ronde looze poorten geschildert; behalven dat, is het Schip nergens geschildert, als alleen het rinkel-werk voor en achter. Boven om het boort, zoo wel achter als voor, ziet men hekken staan, die afgenoomen, en weder opgezet konnen werden. Het heeft weinigh hout voor scheen. Buitewaarts, om hoogh tegen het boort aan, staat een stelling, daar de maats op klimmen als zy water uit zee zullen scheppen, of hun gevoeg doen. Boven, zoo wel voor als achter, staan kleine Zon-dekjes. Voor is den overloop smalder als achter. Boven is het Schip enger als onder. Achter, buitewaarts tegen bak-boort aan, staat een verheven spar, daar zy vlaggen by ophalen, en des noodts een klein zeil. Op de kust der Mallabaren is een Vaartuigh in 't gebruik, 't geen groote zeilen van boom-bladeren voert. De roeijers zitten onder, en de stryders staan boven op een plat verdek, van het welk een punt voor uit steekt, daar deeze Indianen groot geweldt weten mede te doen. Het touwwerk, daar toe gebruikelyk, werdt van boom-basten, linde niet ongelyk, t'zaam gestrengelt. De scheeps reeten zyn met noote-doppen gevult, die met kalk bestreken werden. Dit Vaar-tuig is te zien, onder letter C, op de nevenstaande plaat. Het gevaerte onder letter R is een Ternataansch Vaar-tuigh, waar op de scheppers, of roeijers, onder gezang, en slaan op bekkens, vreughdig haar werk doen. Het geen by letter G op de plaat werdt vertoont, is een Schip uit de Zuidt-zee, aan de Verraders eilanden: waar in aan te merken staat, dat het achter dubbelt, en als twee Schuiten is, doch voor spits tot een toe gaande. De touwen zyn van biezen, en veelverwigh geschildert. Over beide der Schuitjens boorden leggen balken, en daar op een vlakken overloop. Twee riemen, wederzydts achter aan, stuuren het Schip. Baste-banden, in stede van nagels, houden het geheele werk te zamen. Achter gapen deeze Schuitjes omtrent 10 voet van elkanderen. Te midden in staat een tentje van opgespanne hoepen, dienende tot lyfs-berging by hart en nat weêr. Deeze Scheepkens zyn lang omtrent 15 of 20 voet, zeilen scherp tegen de windt, en als de zelve laveeren wenden zy niet, maar verzetten slechts het zeil. Om de menighte van vaar-tuigen, die men op deeze eilanden vondt, noemde Magellanus deeze volken Velos, of Zeilen. | |
[pagina *60]
| |
[pagina *61]
| |
[pagina *62]
| |
[pagina *63]
| |
[pagina 244]
| |
Aan de Amerikaansche voor - eilanden ziet men Schuiten, die wel uit eenen boom zyn gebrandt, doch boven rondtom met opstaande planken geboeit. In deeze staan banken dwars scheeps, daar de roeijers op zitten. Achter zyn zy plat, en daar hangt een vierkant bordt aan, 't geen voor een roer dient. Langs de gantsche kust van Brazilien is zeker klein Vaar-tuigh in gebruik, daar de huis-Negers, ofte slaven, mede uit visschen varen, zoo op binnenlandtsche vlieten, als eenige mylen verre in zee. Deeze Scheepkens, of Vaar-tuigen, zyn Changhgalen genaamt, na de naam van het hout daar zy van gemaakt worden, dat Changhgaal geheten wert. Dit hout valt vry spongieus, en dryft derhalven licht op het water, gelyk een bieze. Van deeze boomen hakken de Indianen stukken van 8, 9 of 10 voet lang, en omtrent ¾ elle dik in 't rondt. Vier of vyf van deeze stukken leggen zy nevens elkander aan, en booren daar gelykelyk drie gaten door, een in 't midden, en de andere twee 1 voet van ieder eindt; door welke gaten zy drie nagels van zeker ander hart hout slaan, waar mede deeze houten aan elkander worden geklonken. Daar na scherpen zy de einden van de houten, zoo voor als achter, gelyk hier te Lande de barkoenen onder de slepers sleden werden gedaan: zy nemen ook de rondig-heit van de balkjens onder een weinigh wegh, kiels wyze, en zulks beide om het water beter te snyden. Een man alleen zet zich op dit plat vaar-tuigh neder, liggende op de knien, of hurkende op de beenen. Alleen met een roei-spaan, of pagai, weten deeze Negers het Vlotjen zelfs door de zwaarste barning in zee te brengen. Aan een doorne tak, die op het hout steekt, hangt hun visch-tuigh, en in een korfjen, dat nevens haar staat, bergen zy de vangst, een weinigh gedrooghde vis, of Turksche tarw, voor leeftocht op reis mede nemende. By voor-windt zetten zy zomtydts een klein bezaan-zeiltjen by. Terwyl zy visschen dryvenze op 't water, en laten de angels onder 't vlotjen in zee hangen. Als zy landen dragenze deeze vaar-tuigen op strandt, om te droogen, en het nat, dat daar in gedrongen moghte zyn, te doen uit leken. Ik hebbe tot Amsterdam een Schip gezien, 't geen in Brazilia was gebouwt, van zeer zwaar hout, waarom het ook heel diep gong: het hadde maar een luik, en was niet gewagert: 't had een vast vinkenet, en wiert van Portugeezen bevaren. Hebbe ook aldaar een ander Schip gezien, zynde tot Algiers getimmert, 't geen boven plat was, voor en achter scherp, en in 't midden breedt, rustende op zyn buik. Tot Goa zyn Vis-schuiten gebruikelyk, die met heester-banden van binnen en buiten zyn gebonden. In het Ryk China vindt men Vlotten, eilanden gelyk, daar veele huizen op staan. Met deeze Dryf-dorpen varen zy het geheele landt op en neder, en dryven alom haren handel. De bodem van deeze Dryfeilanden is van biezen, of bamboezen, te zamen geleght, doorvlochten met houte banden, en belegt met zware balken, daar het geheele werk op rust. Voor en achter duuwt men dit Vlot met groote kloeten voort. Aan een zware houte styl, die achter op staat, wort het Schip met een zeel, des noodt, aan landt vast gemaakt. Zyn afbeeldtzel ziet by letter H. Op de kust van Sumatra vindt men insgelyks Dorp-vlotten, daar vier of vyf huizen op gebouwt zyn; doch deeze voeren een mast, daar een zeil van kokos-bladen aan hangt. Voor en achter hebben zy een houten anker, waar mede zy zich by nacht aan landt vast maken. Salustius meldt hoe de Persianen, wanneer zy aan onbewoonde landtstreken quamen, huizen van hunne Scheepen maakten, en Water-dorpen bouwden. Deezen zelven Schryver maakt ook gewagh van de Getuli, een volk in Africa, die in langwerpige tenten woonden, der wyze boven toe gaande als de kielen van Scheepen. De Makassaren konden, eer zy van de Hollanders t'onder gebraght wierden, een Vloot van vyf of zes hondert Scheepen in zee brengen, die veel schiet-geweer, en geschut voerden. De Scheepkens welke die van Jesso gebruiken zyn zonder spykers, en niet gebraeuwt, maar t'zamen genaait met zekere touwen, gemaakt van kokos-bast, welke nooit in 't water bederft. De zee-luiden aldaar maken slechts verscheidene gaten in de planken, die zy te zamen willen voegen, en naaijen zoo de zelve tot een Schuit: als zy dan de toght ter zee gedaan hebben, ontbinden zy de zelve, en hangen de planken te droogen, tot dat de zelve weder van nooden hebben. Twee of drie hondert zak rys kan in deeze Scheepkens geladen werden. De Prins Van Cognialy, (schryft zeker Fransch reiziger) die zich het gezagh van den Samorin in Indien onttrokken heeft, is een groot Zee-roover, en heeft steedts tien of twaalf Scheepen, Paros genaamt, in zee, die ieder vyf of zes hondert koppen voeren. Hy maakt mede gewagh van Scheepen in dat gewest, Almadre geheten. | |
[pagina 245]
| |
Ook zeght hy dat de Portugeezen tot Goa kleine, vergulde, en konstig beschilderde Vaar-tuigen, Balons genaamt, gebruiken. De volkeren van Madagaskar naaijen mede hunne Scheepkens van verscheide planken t'zamen, (gelyk ook de Persianen aan de Caspische zee) zonder spyker-werk, of teer daar toe te gebruiken, en noemen de zelve Pirogues: deeze konnen hondert man dragen; doch slaan licht om. In het Stedeken Vissora, niet wydt van de rivier Petsora, werden Schuitkens langs de zee-kust gebruikt, bykans gelyk Gondels, zynde in de midden breedt, en aan beide de einden spits. Alles is van hout, zouder eenigh yzer-werk, of spykers. In de midden staat een mastje, daar een vierkant zeil aan hangt, zynde van doek, dat van boom-basten is gevlochten, en cierlyk gestikt; gelyk ook de touwen van basten werden gemaakt. Zy voeren twee ankers, die uit zekere aart van zwaar hout, dat schielyk zinkt, gemaakt zyn. Pirauges zyn Scheepen, uit een groote boom geholt, met planken opgeboeit, en vol snakeryen beschildert: deeze konnen vyftig gewapende mannen voeren, en zyn gebruikelyk in de Caribes. Germes zyn zeer lange Scheepen, aan de mondt van de Nyl veel gebruikelyk, welke dienen om de groote Zee-scheepen te lichten, en in of uit zee te brengen. De Chineezen zyn zeer konstige meesters van Brandt-scheepen toe te richten, gelyk zy zulks voor Formoza hebben getoont. Zy hebben een wyze van stryden te scheep, dat zy de vaar-tuigen aan elkanderen slaan, en de scheeps-stryders van het achterste Schip na het voorste dryven, en zoo de voorste dwingen tot het geveght. By letter I, op de plaat, staan twee gemeine Chineesche binnenlandtsche Vaartuigen ten toon, die aardigh verlakt zyn, en met draken cierlyk opgetooit, na de Tartersche wyze. Zy zyn in onderscheidelyke vertrekken afgedeelt, en voor en achter even breedt. Het achter-deel staat lyn-recht op en neer; maar het voorste schiet uit, en helt over water. Het geheele werk sluit met voegen. Zy gebruiken in 't bouwen deezer Scheepen geene spykers, of yzere nagels. De zeilen zyn van verbonde matten gemaakt, die t'zaam gevouwen werden, en boven op het Schip neder gelegt, wanneer men huns niet noodigh heeft. Onder letter K staan twee Chineesche kleinder Vaar-tuigen afgebeeldt, die zy op vlieten en stille wateren gebruiken. Den Nederlandtschen Gezanten ontmoeten in China, op de Koninglyke vaart, twee Sloepen, (van welke een werdt vertoont onder letter L) Slang-schuiten by hen genaamt: deeze waren konstigh met allerley verwen beschildert. Het hol, of de buik, geleek wonder wel na een levendige water-slang, die met wier, mosch, en ruighte bewossen en begroeit is. De achter-steven vertoonde een groote menighte van vreemde slangen, die boven met hair bewossen, en met breede yzers beslagen waren: zy waren daar-en-boven ook met zwaghtels en banden van menigerley verwen t'zaam gehecht, die zeer vermakelyk door malkanderen zwierden. In de boght van de staert, daar d'achter-steven mede eindighde, hing een kleine jongen, die onder en boven water zonderlinge vreemde kluchten en potzen wist aan te rechten. Op ieder mast, die drie in 't getal, en met zyde vlaggen en wimpels zeer prachtigh behangen waren, stondt een afgoden-beeldt; gelyk men op de snuit der voorsteven ook een afgoden-beeldt vertoonde, daar een heele vlucht levendige endtvogelen neder hong. Achter aan de staert stonden menigte van standaarden, die met hair-bossen, zyde vlaggen, en zekere lange veeren behangen waren. Het gantsche Vaartuigh was ook rondtom met zyde en goude franje kostelyk behangen. Onder een hagel-wit verdek, waar op twee zonne-schermen, met allerley wimpels, en standaarden, waren vast gemaakt, zaten twaalf fluxe matroozen, die alle vergulde kroonen op 't hooft, en een armozyn kleedt aan hadden; doch hunne armen waren bloot: deeze wisten, op de maat van een gom, met hunne lepels-gewyze Chineesche riemen zoodanigh te scheppen, en die in het water te slaan, dat het Vaar-tuigh als een blixem daar door vloogh. Behalven dat de Chineezen groote Water-vlotten bewoonen, daar geheele buurten op staan, zoo vindt men in China insgelyks enkelde Schuiten, of Scheepen, daar een huisgezin alleen zich gestadig met der woon in houdt, en 't geheele landt door koopmanschappen gaat venten: deeze voeren zeil noch riem, maar worden met boomen voort geduuwt. By letter M, op de plaat hier nevens, ziet een der zelve, in China na het leven afgemaalt. Aan de stok, die boven uit steekt, hangt het een of ander ken-teken van de koop-waren, die zy te venten hebben. By letter N wort een Chineesche Weischuit vertoont, die achter, daar de stuur-boom door gaat, open is; en de stuuren, zoo eenige hebben, zyn boven los, en onder slechts vast gemaakt. De man welke de Schuit voort duuwt heeft zyn lyf met | |
[pagina 246]
| |
gras of hooy bewonden, om van 't gevogelte niet gezien te werden. Niet ongelyk met deeze, doch grooter van begrip, zyn by my eenige schetzen van Chineesche Lust-schuiten berustende, daar in zy aan opgedischte tafelen, met Thé, en andere spyze, na hun wys, met stokjens cetende, zich zitten te vermaken. De zommige zyn open, andere overdekt met opgestelde tenten, ten deele, of wel over de geheele Schuit. Aan eenige ziet men voor het galjoen een draken-kop vertoonen; andere zyn hoogh opgeboeit, zoo achter als voor, en de boorden met ronde open gaten geciert. De deks zyn van dun hout, of gevlochten bamboes. Deeze worden voor en achter voort geschept, of wel met zeven kloeten uit het Schip, of van 't verdek, voort geduuwt. Op kleine Vis-schuitjens zetten zy een riette zeil, daar van de stuur-man de schoot steedts in de handt houdt. Zeker Slavoons Schryver, in eigene taal, noch ongedrukt, onder my berustende, spreekt van het Chinees Vaar-tuigh aldus: Hunne Scheepen, ofte Vaar-tuigen, zyn boven met een hek, van tralie-werk gemaakt, afgeschut, daar de roeijers en het bootsvolk heen en weder gaan. Zy zyn van buiten geheel met olie-verw bestreken, van binnen gantsch beschildert, en met gout vergult, zoo dat het zeer vermakelyk daar in te leven is. Hare lengte, en breedte, is omtrent gelyk een Galey, en zoo is ook de hoogte. De trappen zyn zeer groot, om op dit Vaar-tuig te komen. Aan het voor-schip is een tzerdak, ofte een zeer schoon lust-prieel, gemaakt, daar houden zich de Trompetters, Ketel-trommers, en andere Muzikanten, die steedts speelen. Wanneer haar Scheepen ontmoeten, konnen zy door eenigh geluidt weeten, wie, of wat voor een Schip dat het is. Men hoort onder hun-lieden van geen veghten, of smyten, of eenige oneenigheit, om dat een ieder weet wat hy doen of laten moet. Ook staat in 't voor-schip geschreeven wat een ieder, na zyn staat, doen moet, endit met zeer groote goude letteren, op dat men zich daar na magh gedragen. Aan de zyden van 't Schip staan alderhande vaendels van zyde, uit veelderhande verwen. Wanneer de windt goet is, zoo zeilen zy, en als'er geen windt is, dan trekken zy met een lyn, of roeijen met riemen, welker eindt is gemaakt als een vis-staert. Hier by kan men afmeeten der Kataischen, of Chineezen konst, en snedigheit, dat een persoon meer kan trekken dan acht Europianen. Hare riemen nemen zy niet uit het water, noch duwen niet, maar weten die te draaijen, en zoo snel te roeijen, dat zy het geheele Schip met eene riem konnen stieren. Zy hebben op hare rivieren zoo veelerhande Vaar-tuigen, kleine, en groote, dat geene Koningryken by het hare, in getal der Scheepen, is te vergelyken. By opgemelte Schryver wert bevestigt, dat de Chineezen het Kompas hebben gehadt, en Scheepen ter zee gebouwt, lange voor de geboorte onzes Heilandts. Pan-cum is op Chinees een groot Schip gezeght. Wankang is een Schip, 't geen onder de Chineesche vaar-tuigen werdt getelt. By O, op de plaat, ziet een Scheepken, daar een zeil op staat, een trechter niet ongelyk: dit zeil, 't geen hier ingetrokken aan de mast werdt vertoont, kan vierkant uitgespannen, ook ingetrokken, en klein ter windtvang gestelt werden; het is achter met een sleuf, of gat, daar zy de windt door laten schieten als het al te hart waait, het zelve openende naar de trappen des windts, door middel van de buighzame hoepen, (gelyk de waaijers, die het vrouw-volk in deeze Landen gebruikt) zonder dat het zelve behoeft neder gehaalt te werden. Tot Siamsianweu, een Haven in China, vindt men tien duizent Scheepen, waar van de minste hondert ton voeren konnen: deeze alle zyn ten dienste des grooten Chams, tegenwoordigh Keizer van China. Ga naar margenoot+En om dat de naam van Keizer met de zelfde letteren geschreeven wort als het getal tien duizent, derft niemandt zeggen dat de Keizer tien duizent Scheepen bezit; maar daar af spreekende, zeggen zy, hy bezit negen duizent negen hondert negenen-negentigh Scheepen. Behalven deeze opgemelde Scheepen onderhoudt de Keizer eenige duizent Barken, die het landt op en neer varen, om zyne tollen op te halen: hier in houden de tollenaars gestadig huis met wyf en kindt. In de nevens gaande prent, by letter A, wort een Chineesch Jonk vertoont: het is in 't geheel lang 95 voet, breedt 19 voet: het ruim (dat is van de kiel tot d'eerste overloop) is hoogh 10 voet, en van deeze overloop tot het boven-dek is 't hoogh 4 voet, alwaar de Chineesche matroozen haar verblyf hebben; daar zyn tot dien einde aan wederzydts boorden zoodanige hutjes, ofte hokken gemaakt, dat in ieder maar een man kan liggen. De groote mast is onder 5 voet dik. De kajuit springt meest over 't geheele achter-schip, is van vooren breedt 13¾ voet, en achter ('t welk het achterste van 't Schip is) breedt 7 voet: hier wordt aan hunne afgoden geoffert, en branden gestadigh twee lichten op een | |
[pagina 247]
| |
auraartje, gelyk alles by B te zien is. By C wert het voorste des Jonks van binnen vertoont; het is voor breedt 7 voet, en loopt schuins toe na de voor-steven tot op 3½ voet: boven is een klein strooijen huisje. Aan stuur-boort, naar achteren, hangt gemeenlyk een hoender-kooy, van bamboezen gemaakt; en wat meer na vooren is haar gemak, of ontlast-plaats, van goet sterk hout gemaakt. Aan bak-boort, weinigh voor de kajuit, staan twee kombuizen, gelyk by D is aangewezen. Achter de kleinste kombuis staat een water-bak, welke by E byzonder werdt vertoont, is lang 4 voet, breet 2½ voet, en hoog 3½ voet, van goet vast hout gemaakt, en de naden met kalk dicht gestreken. Het anker F is geheel van hout, uitgenoomen dat de handen voor aan met yzer zyn beslagen: de schaght van 't anker is lang 18 voet, en de armen zyn lang 6 voet: dwars door de schaght is een hout, als mede onder en boven, zynde met rottings te zamen gebonden. Tusschen de groote en voorste mast, dwars over 't Jonk, in beide de boorden, zyn twee boomen, omtrent 6 voet van den anderen, waar mede hare ankers met handt-spaken opgewonden worden. Aan de toppen der masten zyn de touwen van rottingen gevlochten. De zeilen zyn van stroo, basten van boomen, en bamboezen gemaakt. Vlaggen, en vaendels, op alderley wyze, waaijen van achteren, van vooren, rondtom 't Jonk, en van de toppen der masten, in overvloedt af. Gommen, of kopere bekkens, ook schalmeyen, en ander speel-tuigh, voeren zy mede in de kajuit. Wanneer de Jonken gereedt leggen om t'zeil te gaan, wordt 'er eerst in de zelve van de Chineesche Priesters aan de afgoden, met groote plechtigheit, offerhande gedaan; zy speelen op Muzyk-tuigh, onder 't plegen harer godts-dienst, enz. De Schipper heeft op 't Jonk in zee het gezag, benevens de Stuurman, en Hoogbootsman. Zy varen met 50 of 60 matroozen. Haar vaart strekt meest van China na Batavia, Siam, en elders; en voorts om de Noort na Japan; zynde dit een vaart op welke men geduurigh van 't eene landt tot het ander over steekt, ofte daar by langs zeilt: zy dienen zich derhalven noch van Kaart, noch Graadt - boogh, noch Quadrant, noch diergelyke werk-tuigen; maar by hen wort alleen het Kompas en Dieploot gebruikt, welk Kompas in vier-entwintigh streeken is verdeelt. Haar spyze is meest ingeleide vis, vleesch, en rys, daar zy een dronk water toe drinken, en weten zich sober te behelpen. In Zeilon vindt men Scheepen, de Hollandtsche Kagen niet ongelyk, die in 't gezight van 't landt lasten door zee voeren, Parre genaamt; waar van de Indiaansche naam Parruas her komt, zynde een volk in Tutokoryn, aan de Malabaarsche kust, dat zich met paerel-visschen onderhoudt, en zulks, om dat zy dit vaar-tuigh veel gebruiken. By P ziet men een Javaansch Vaar-tuig. Het hout 't geen voor en achter tegen de steven uitsteekt, dient tot snyding der baren, om het Schip beter voortgang te doen hebben. De wederzydts vleugels aan de Vlieger zyn van bamboes, behalven de houten daar deeze vleugels aan vast zyn, welke dwars over het Schip komen te leggen, op dat het zelve te beter vlotte, meerder voere, en minder om zoude slaan. Met losse roeren, achter uit, stuurt men deeze. Jonken zyn de voornaamste Scheepen der Javanen, met welke zy hunne waaren over en weder voeren: deeze zyn omtrent 20 lasten groot, en van gedaante bykans als Haring-buizen. Het hol van 't Schip is aan elkanderen gepent, gelyk men de bodemen der tonnen te zamen voeght. Zy hebben van vooren tot achteren een dak, als een huis, met biezen bedekt, waar onder zy bewaart zitten voor de hitte van de Zon, regen, en douw. Daar is een kajuit voor den Kapitein, of Schipper. Onder is het t'eenemaal in ruimkens verdeelt, daar zy de goederen wel vast in stouwen: men gaat daar in door beide de zyden, en aan deeze deur-gaten hebben zy de vuur-steden. Voor uit staat een boegh-spriet: ook voeren zy een groote en een bezaans mast; met een groote bezaan, en blinde. Wanneer deeze Jonken voor de windt zeilen, wort over ieder boegh de hals toegezet, de fok over d'een, en 't groot zeil over d'ander zyde. Hare zeilen zyn van hout, of van biezen gemaakt, en t'zamen gevlochten. De ankers zyn desgelyks van hout. Kleine Barkjens, by haar Praos genaamt, hebben zeil en wandt van een zelve stof. De Javaansche Tainangs, of Tingangs voeren omtrent 10 last: hebben een mast, en zeil, bykans als de Galeyen, dat uit bast van boomen gemaakt is: zyn achter breet, en smal op steven: het overige is van lichte bamboes gemaakt: hebben breede buiken, en zyn voor en achter scherp op snee: zeilen zeer scherp; en als 't wat te hardt waait, rollen zy de bamboes van onderen wat op: met een los zeil konnen zy daar mede vry hoogh by de windt loopen. De wilde menschen die in Terra del Fuego, en op de Magellanische eilanden woo- | |
[pagina 248]
| |
nen, maken hare Schuitjens, of Kanoës, waerdigh om te zien, en konstigh, op volgende wyze: zy neemen de bast van een der dikste boomen, die zy weten te buigen, riemen daar uit snydende, zoo dat het ten laatsten de gestalte van een Veneetsche Gondel kryght: deeze bast stellen zy op houtjens, gelyk men de Scheepen op stapel zet: als nu de bast de gedaante van een Gondel heeft, en bestorven is, dan beleggen zy den bodem van vooren tot achteren dwars over, tot vastigheit, die zy daar na weder overleggen met boom-schorssen, en hecht te zamen binden. In deeze Schuitkens, die 10, 12, 14, of 16 voet lang, en omtrent 2 voet breedt zyn, konnen zeven of acht mannen bequamelyk zitten. Zy scheppen daar mede zoo sterk, als men met een beroeide Sloep zoude konnen roeijen. De prent van deeze Schuitjens, zoo als die op stapel staan, is als de af beeldinge by letter Q uitwyst. Niet ongelyk aan deeze Schuitjens zullen misschien de Scheepkens der oude Duitschen zyn geweest, daar Plinius van zeght datze uit een boom geholt wierden. Ga naar margenoot+Strabo zegt, dat aan de Achaische, Zygische, en Heniosche stranden, in de Zwarte zee, de luiden van den roof leven: zy hebben Boots die smal en licht zyn, daar vyfen-twintigh menschen in varen konnen: van dit vaar-tuigh stellen zy een vloot toe, en overvallen nabuurige Landen, en ook wel Koopvaardy-vlooten: zy weten deeze Schuitjens op de rugh te dragen, en in de bosschen te verbergen. By letter F, op de plaat, wert een Koninglyk Vaar-tuigh van Borneo vertoont, daar des Konings banier, of wimpel, af waait: by stilte wert het voort geroeit, en dan zitten de roeijers rondtom het Schip op een riete galdery, waar van de uiterste man in 't water zit, pyl en boogh, voor geweer, beneffens hun hebbende leggen. Men vindt'er mede die voor en achter laeger zyn, met dubbelde verdekken; en als het waait halen zy ledere zeilen by: deeze werden Korkor, Krokurre, of Karakor, op het Indiaansch genaamt. Zy voeren 150, 160 of 170 mannen. Op de kiel is slechts een gang of vier geboeit, en zyn scherp: haar stevens zyn naakt, en onbekleedt: boven het opgeboeide hout leggen zy lichte balkjens, die over water steken, naar de wydte van het Schip, welke zy met riet dekken, in stede van een houten overloop, zoo wel binnen als buiten boort, zynde dit riet omtrent een arm dik: op deeze zoldering, of galdery, zit het volk te roeijen, of scheppen, welke openingen heeft tusschen ieder rey roeijers in, zoo breedt, dat de scheppers daar pas door konnen, om in 't water te slaan. De reyen roeijers worden vermindert, en vermeerdert, na de grootte van het Schip: ieder roei-rey bestaat in 't gemeen uit 10 of 12 mannen. De riemen zyn de platte spaden, of schoppen, met korte steelen, niet ongelyk, en zeer licht. Zomtydts ziet men een rey roeijers binnens boorts staan. Op gezang, getrommel, en gespeel, roeit en bestiert dit volk hare riemen. Op deeze riete zoldering dryft het Schip, zonder welke het zelve, wegens zyne smalte, zoude moeten om vallen. Boven het voornoemde boeisel van hout, zyn deeze Scheepen voor uit niet hoogh opgehaalt. Zy zingen, trommelen, en speelen by beurten op dit Vaar-tuigh, elkander gelyk als antwoordende. De over water hangende riete zoldering is zomwylen uit het hoogste van 't Schip al schuins in het water dalende gebouwt, gelyk deeze prent vertoont, en dan werdt uit het Schip zelve niet geroeit. Aan de Malabaarsche kust vindt men zeker riet, Bambu genaamt, daar Schuitjens van gemaakt worden, die twee menschen konnen voeren. De Indianen gevoelen dat dit riet van zulken kracht is, dat men daar in bevrydt van krokodillen zy. Die van Bantam gebruiken een Krygsvaartuigh, Cathurs genaamt, krompuntig genebt, 't geen een zeil van geweven gras en bladeren voert. In Angola worden Schuiten gevonden, geholt uit eenen boom, zoo groot, dat drie hondert menschen konnen voeren: deeze zyn voor en achter van eenerley gestalte. In het Jaar 1641. zondt de Nederlandtsche Gezaghebber van Batavia een Brief naar den Koning van Louwenlandt: welke Brief aldaar wiert ingehaalt door drie groote Praauwen, waar in ieder veertigh persoonen zaten, met haren Hopman; de Brief wiert in de middelste, en grootste Praauw, onder een vergulden welfzel, geplaatst. Het Hof aldaar schept veel vermaaks op 't water in vaar-tuigen, zoo met stryden, als vuur-werken daar op aan te stellen. Ter zelver tydt zagen eenige Nederlanders daar op de stroom twee hondert Praauwen, die alle by nacht rondtom met kaerssen wierden bezet: in eenige stonden hooge pyramiden, of naalden, bezet met kaerssen en vuur-werken, 't geen een vreemt gezight gaf, voornamentlyk als men daar mede, tot vermaak, gints en weder voer. Te Kalicut worden Scheepen gemaakt, die tusschen de vier en vyf hondert vaten konnen voeren, zynde boven open, en zonder eenigh dek. De planken, en al het | |
[pagina 249]
| |
hout aan deeze Scheepen, werden zoo wel te zamen gevoeght, dat die zonder eenigh werk of braeuwsel t'zee konnen varen, en de minste droppel niet lekken: de huit werdt evenwel van buitenen bepekt, en alomme met yzere nagelen beslagen. De zeilen werden van boom-wol geweeven. Zy voeren twee masten. In plaats van ankers gebruiken zy marmer-steenen, zynde, 8 span lang, en 2 span breedt, die zy aan twee sterke touwen binden, om bequamelyk uit te konnen werpen. Zommige deezer Scheepen zyn plat-bodemt, en worden Zambuchi genaamt; doch andere heten Crampane, en zyn onder gevormt als de Scheepen hier te Lande. Parai is een slagh van kleine Scheepen, omtrent 10 schreden lang, gemaakt van een stuk houts, wiens riemen en masten van Indiaans riet zyn gemaakt. Een ander slag van Scheepen wert Cathuri genaamt: als ook Almadie, welke 12 of 13 schreden lang zyn, voor en achter spits; deeze voeren in't gemein een zeil onder het roeijen, zoo dat in korten tydt veel weghs afleggen. In kryghs-tydt, en by noodt, brengt de Koning twee of drie hondert van dees vaar-tuigen te water. Men vindt Scheepen in China, die op rollen over landt zeilen, te weten in platte Landtschappen. Doch om volmaaktelyker als boven van den Chineeschen Scheeps-bouw te spreken, zal niet ondienstigh zyn een verhaal hier in te lasschen, 't geen my is gedaan van zeker persoon, die met de Nederlandtsche Gezanten het Ryk van China door en weder heeft gereist. Het getal der Chineesche Scheepen (zeght hy) is ontelbaar, en grooter als by eenige Natie op de werelt. Hunne kloekste Scheepen, die zoo wel ten oorlogh als tot handel worden bereidt, werden Tsoen in hare tale genoemt (wiens gestalte tweevoudigh aan letter S, op de nevenstaande plaat, is te zien, waar van het eene ten Oorlogh, en het ander ter Koopvaardye is toegerust): deeze werden, met een verkeerde naam, by meest alle de Christenen Jonken geheten; want de Chineezen noemen der Christenen Scheepen wel Jonken, maar nimmer hun eigen Vaar-tuigh. De groote last-dragende Tsoenen konnen 700 lasten voeren; doch die ten kryge worden bereidt zyn zelden grooter als van 100 last: zy zyn voorzien van een stevigh voor- en achter-kasteel, de plaats waar uit de soldaten zich verweeren: hier houden zy hare vuur-werken en stink-potten, en daar staan gemeinlyk eenige lichte stukken op, die met spillen allerwegen heen gedraait konnen worden. De grootste voeren 20, ook 30 stukken, en zyn alle sterk bemant; want een Schip met 10 stukken voert twee hondert man. Dit Vaar-tuigh is achter breedt, en verliest allengskens na vooren toe, tot omtrent op 3 voet. Zy hebben onder geen kiel, maar een platten bodem, zoo dat licht om slaan. Zy voeren twee masten, een groote en een fokke mast; doch geen stengen, of marssen. In stede van staande wandt hebben zy een zwaar touw of twee, een voor- en een achter-stagh. Zy weten insgelyks niet van het gebruik der bloks; maar halen hunne zeilen met een katrol op, dat boven aan de mast vast is. De zeilen zyn gemaakt van smal gesplete rottingen, zeer fyn geschooren, der wyze als hare zonne-schermen: dit rotting-werk wert dubbelt tegen elkander gezet, en met bamboes-bladen zoo fyn en dicht gevoegt, dat de minste tocht-gaatjens daar in niet gevonden werden. Zy hebben geen rees, daar zy hare zeilen aan vast maken, noch konnen ook zoo schielyk en gezwindt niet stryken als wy; want als zy stryken zullen, zoo moeten zy eerst al de touwtjes aan de mast los doen; de neer-gestreken zeilen rollen zy op, en leggen die op het verdek van haar Scheepen neder, gelyk men op onze Smakscheepen doet. Boven aan de hoek van de mast steken zy een dwars-hout door hunne zeilen, om hen stevigheit te geven. Brassen noch schooten hebben zy niet; doch voeren in plaats van die kleine touwtjes, die alle aan een groot touw vast zyn, waar mede zy brassen en schooten: dit touw-werk werdt by de onze duizent-been genaamt; het verstrekt mede voor boei-lyns. De kabels zyn van fyne rottingen gevlochten. De ankers zyn van hout, welke echter zinken, en grondt houden, zoo wel als de beste ankers van yzer: deeze ankers hebben geen anker-stokken, noch bladen, ofte armen, op onze wys; want het onderste van de zelve is anders niet als twee scherpe uitstekende houten. De vlagge-spil achter staat op die plaats, daar in onze Scheepen de bezaans-mast staat. De spil, aan de mast niet ongelyk, heeft insgelyks boven een katrol, daar de vlagh aan vast is: aan het voor-eindt van de spil is een staghtouw, waar mede zy de vlagh konnen ophalen, en laten zakken: de vlaggen hangen aan dees recht op staande steng over dwars. Vreemdt is de timmeragie van deeze Scheepen. Zy zetten veel of weinigh inhouten daar aan, na de grootte der Scheepen. Maken verscheide kamers in 't ruim, tot welke men van d'een in d'ander niet kan gaan. Zy klimmen met ladders in de Scheepen. Aan ieder zyde komt maar een | |
[pagina 250]
| |
bark-hout. Haar water bewaren zy niet in vaten, als d'onze, maar hebben byzondere water-bakken daar toe binnens boorts. Aan beide de zyden van het Schip zyn galderyen, tot geheimen dienende. Hebben een vast verdek, en 1 voet hooger hebben zy een loos verdek van planken, om over te gaan. Hun slaap-matten leggen in de afgeschooten kamerkens, die in 't ruim zyn, neder. Haar kajuiten zyn getimmert als de roeven hier te Lande, komende omtrent een mans lengte hooger als het looze verdek. Het kasteel begint laeger als het vaste dek, maar stygt daar weder een groot eindt boven over: hier op staat een opgeboeide schans, daar de Scheeps-Opperhoofden zich by wylen op verlustigen, en lucht scheppen: hier hangen hunne schilden en rondassen rondtom, alwaar vervaerlyke tronien op geschildert staan. Hare spiessen steken rondtom buiten het Schip uit. Op een zeer byzondere en konstige wys weten zy elkandere van verre met tekenen als toe te spreken, en hun meininge te kennen te geven; waar toe de Stuurman, of Schipper, aan het achter-kasteel boven op de schans klimt, nemende een stok, als een halve piek, van welke d'eene helft root en d'andere helft zwart is geschildert, in zyn handen: op het rammelen en slaan der gommen, en trommels, vangt hy aan den stok in veelerleye wyzen te zwaaijen en te zwenken, maakt ook groot misbaar met zyne armen en handen; en dus werdt hy verstaan van die te lande, of op eenige andere Scheepen zyn, welke insgelyks op deeze wyze antwoorden: door welk middel de Chineezen elkander, van zoo verre men een man kan zien, alles konnen doen weten, zonder eenigh woort te spreken. Niet ongelyk hier mede is het doen van de haring-vangers in onze zee, die met het bewegen van haar muts te kennen weten te geven, aan die voorby vaart, hoe veel haring zy gevangen hebben. Het is een misverstandt 't geen Linschooten zeght, dat de Chineezen halve Manen, (als de Turken) en Sterren in haar vlaggen voeren: doch het is hem ten goede te houden, om dat hy nooit in China heeft gelandt, maar alleen Chinees vaar tuigh van verre heeft gezien. Dit is waar, dat zy in hare vlaggen zomtyts een ronde krul voeren, die in tweën verdeelt is, zynde het eene deel root, en het andere geel: buiten om deeze kring staan acht tekenen, waar van aan de eene helft zes stippen staan; de gront van de vlagh is wit, doch de stippen zyn zwart: aan de andere helft ziet men by ieder teken vier stippen, daar een streep boven staat. Hun wimpels zyn aan het on derste eindt geklooft, boven en onder aan zwart geverwt, in de midden graauw, en alle van fyn katoen. Aan de top van haar middelste mast, welke als een pyramide, of naalde, met trappen op gaat, hebben zy een weer-haak, daar krullen van doek aan hangen, die geestigh zyn geschildert: hier onder hangt een staert aan, by wiens draden zy kennis van de windt krygen. Het roer konnen zy binnen in het Schip halen naar welgevallen. Het is een minder geslacht van Scheepen die zy Koejas noemen, onder letter T verbeeldt. Een ander en noch kleinder slagh van Scheepen in China werden by haar Siampan, Changpan, Batjangs,Wangkang, of Pancung genaamt, 't geen onder letter V is verbeeldt. Deeze Siampans worden noch van andere gestalte gemaakt als hier verbeeldt staat, namentlyk, voor boogs-wyze met een breede nebbe opryzende: d'achter-steven is hen niet geslooten, maar wykt boven van een, waar tusschen een man het roer, of stuur-bort, heeft steken, en staat te stuuren: het midden is overdekt met een mat van gespouwe rottingen. Haar stuur, en dat van 't Schip Koeja, wort met twee stokken wederzydts bewoogen, gelyk als het roer der Spaansche Barken met touwen. Deeze voeren een zeil, en daar nevens twee riemen: andere vier, ofzes. Zy werden aan de zee-kant, by stil weêr, veel gebruikt, om wegh te spoeijen: zyn van grootte als onze Styger-schuiten, en konnen 30 of 35 menschen voeren. Een vierde geslacht van Scheepen wert by hun Lantiones genaamt: deeze voeren zestien riemen, aan ieder zyde acht, staande aan elke riem zes mannen: zy zyn de Galeyen in Europa niet zeer ongelyk, doch lang en breedt. Dit Vaar-tuig is by de Chineesche Zee-roovers veel in 't gebruik. Behalven deeze alle ziet men daar Jachten, die geheel vergult zyn, en verlakt. Wanneer Bort, Admiraal over een aanzienlyke Zee-maght, in den Jare 1662. van Batavia na China wiert gezonden, om den Tarters d'eilanden Aimui en Quimui te helpen overwinnen, zyn de Jonken der Tarters, die zich met de Nederlandtsche Vloot voegden, van vlaggen voorzien geweest als volght: Singlamons Jonken (dees was Opper-gebieder in Fokien) voerden zwarte vlaggen, daar een roode ronde Mane in stont; want halve Manen voeren zy nimmer. Matthithelaujas (die Stedehouder was) Jonk voerde geele vlaggen, met witte wimpels; zyne onderhoorige Jonken een | |
[pagina 251]
| |
witte vlagge, en een roode Mane daar in, met een roode wimpel; des zelfs Mandaryns een groene vlagge, met een roode Mane daar in, en een witte wimpel. Suntokquon, Admiraal van Lipoui, voerde blaauwe vlaggen, met een zwarte Mane daar in, en witte wimpels. Sulauja voerde groene vlaggen, met een roode Mane daar in. Schunluwan voerde roode vlaggen, met een zwarte Mane daar in. Quolauja voerde groene vlaggen, met een witte Mane daar in. Ian Sumpin voerde groene vlaggen. Goo Sumpin voerde zwarte vlaggen, en blaauwe wimpels. Alle Tartersche Jonken hadden een zwarte cirkel aan haar zeil, binnen welke een zwarte letter stont. Het getal der zelver, onder deeze opgemelde Gebieders staande, die den rebellen Chinees, onder schuil der Nederlandtsche Vloot, slagh leverden, beliep weinigh minder als twee hondert. Roode vlaggen is by de Chineezen een teken van vreede, en witte van oorlogh. En dus verre het opgemelte verhaal. Londra, Palandra, Patache, en Peauques, zyn Vaar-tuigen, in de Middellandtsche zee bekent. Almadia, is zeker Vaar-tuigh, op de kusten van Africa. Chemini, is een geslacht van Vaar-tuigen by de Usbeksche Tarters. Talak, een Vaar-tuig aan de Roode zee. Op de vlieten in Babylonien, zeght le Blanc, gebruikt men, in plaats van Vlotten, opgeblazene huiden van geiten of bokken, daar men borden, die wel vast te zamen gebonden zyn, op leght, om de waaren de vlieten af te voeren. Na volbragte reis laten zy de windt uit deeze vellen loopen, en brengen die op hunne kameelen wederom te rugh. Kotzagh is een Vaar-tuigh, dat van de Tarters, en Samojeden, langs de Ys-zee wert gebruikt. In Sumatra zyn Vaar-tuigen, Giunchi genaamt, welke drie masten hebben: het voorste en achterste des Schips is malkanderen gelyk: zy hebben twee stuur-roeren voor, en twee achter: als zy over zee varen, en dat haar een tegen-windt over komt, zoo laten zy datelyk de zeilen van de eene mast neder, en doen die aan de andere mast, varende alzoo wederom te rug. Geluas, en Terrades, zyn Vaar-tuigen aan de Persiaansche inham. Piraguen zyn de Kanoës niet ongelyk. Lanchare is zeker Vaar-tuigh met riemen, niet wydt van Malacca gebruikelyk. Ga naar margenoot+De Laat verhaalt, dat de inwoonders van Yca, en Arica, oulings, lange voor de komst der Spanjaarden, gewoon waren, in Schuitjens van opgeblazene Zee-wolven; verre eilanden te bevaren. Hoe onkundigh de Amerikaansche Indianen van groote Scheepen zyn geweest, voor de komst der Spanjaarts, blykts, dewyle Ga naar margenoot+die van Tumbez, in Peru, op het eerste gezight der zelver, waanden dat het opryzende klippen waren; en als zy het beweegen, en de vreemt gekleede menschen met baarden zagen, meinden zy het waren gedrochten, en duivels, of schepzels uit den hemel gedaalt. Acala zyn Scheepkens in Mexico; welk woort met de Schuiten Kwila, by de oude Saxen gebruikt, eenigzins schynt over een te komen. In China zyn duizenden menschen die op het water gebooren zyn, en op het water sterven. Ga naar margenoot+De tegenwoordige Tartersche Keizer in China onderhoudt geheele Scheeps-vlooten, om zyne wateren te veilen: deeze Scheepen, voerende 't Keizers Wapen, welk is een Draak met vyf klaauwen aan ieder poot, in hare vlaggen, hebben zulken voor-recht, dat alle Scheepen, die de zelve ontmoeten, gehouden zyn te wyken. Alle drie maanden steken vyf Scheepen af van Nanking na Peking, om den Keizer de tol van stoffen en zyde waaren te brengen: voor deeze moeten insgelyks alle Vaar-tuigen wyken, en eerbiedigheit bewyzen; en wanneer dit ontmoet niet onderdanigh genoegh na den zin der Lautjas, of Bestierders der zelve, geschiedt, zoo treden zy over, halen de Meester van het Schip op het hare, doende hem hardelyk af-slaan, en, om dat niet tydelyk de vlagh voor 's Keizers Vaar-tuig heeft gestreken, groote boete betalen: waar van een spreek-woort onder de Chineesche Schippers is gekomen, Wacht u voor de vyf klaauwen. De Chineezen hebben nu het grootste verstandt van de Zee-vaart niet. Zy houden zoo veel moogelyk is by strandt. De Avondt-sterre strekt haar voor leidt-ster in de nacht. Het kompas, daar zy zich doch te byster wel niet op verstaan, noemen zy Loukoe. By storm zoeken zy het landt, en zetten 't daar vlak op aan. Wanneer zy, in lyfs gevaar, als hoopeloos zyn, ontwinden zy hun hair-vlechten, hangen die in 't water, doen de zeilen los, en leggen zich plat neder. Een gemeen matroos noemen zy Swieziere; een Stuurman Taikon; een Schipper Tsontsoe. De Jesuit Martin verzekert ons, dat de Chineezen al van oudts her de zee alomme | |
[pagina 252]
| |
hebben bebouwt, zelf tot aan het Roode meir toe. Hy gevoelt mede, dat tot op heden in het eilandt Madagaskar Chineesche volk-plantingen werden gevonden. Ook zeght hy, dat zeker Luseng al twee hondert jaren voor de geboorte onzes Heilants een zee-toght heeft gedaan, om Noorder gewesten op te doen. De Chineesche Jaar-boekcn houden insgelyks in, hoe zeker Keizer Hiaou, hondert en veertigh jaren voor Christus geboorte, een groote Vloot alom na de Indische gewesten af zondt. Tuanus verhaalt in zyn zeven-en-zestigste Boek, dat de Tarters, wanneer zy voor vlieten of meiren komen, paerden slachten, villen, en van de huit, die zy met vet bestryken, door middel van uitgespannen ribben, Schuitjens maken, daar zy acht man te gelyk in konnen over voeren. Franciscus Vasquez de Coronado verhaalt, by Quivira Scheepen gezien te zyn, die van achteren met gout en zilver sny-werk verciert waren. De Chineezen, zeght Boterus, hebben eertydts een groot gedeelte van America bezeten; maar als zy een vloot van dertien honderdt Scheepen by Ceylon verlooren hadden, hebben zy d'over-zeesche Landtschappen verlaten, en zyn met het hare in China te vreeden geweest. Quantecong, of anders Vitie, is een der aanzienlykste afgoden onder de Chineezen: deeze, zeggen zy, heeft de Scheeps-bouw bedacht. Iquon, Ikoan, of Equam, Vader van Koxinga, die de Nederlandtsche Maatschappy Taywan ontwrong, wierdt van een gering dienaar een groot Koopman, maghtigh op zyn eigen beurs zes duizent Scheepen uit te rusten, waar onder de helft groote Jonken, met welke hy eenige Landtschappen in China aan de zee-kust afliep. Sioupontok, tweede in rang van Kimsia, Koxingas Zoon, zondt den Opperhoofden der Vloot, die den Tartar, tot bystandt tegen den aanhang van Kimsia, van Batavia was toegezonden, om door dat middel Formoza weder te bemaghtigen, een brief van volgenden inhoudt: En zoo ghy met ons geen vreede begeert te maken, ik en Sepoan (dit is de zelve met Kimsia) hebben noch vyf hondert zoo groote als kleine Jonken, benevens twee hondert Branders, waar mede wy uwe Scheepen tot de grondt toe zullen verbranden; wy zullen dan zien, en gewaar worden, of de Hollanders wel veghten of niet. Doch dit viel anders uit; want Balthazar Bort, met zyne by-hebbende Scheepen, gevoeght met de Tartarsche Vloot, sterk tusschen de vier en vyf hondert Jonken, verjoeg haar alle: door welke nederlaagh Aimui en Quimui in de maght van den Tartarischen Cham, Keizer van China, verviel; over welke zegen Lipoui, Veldt-heer der Tartaren, aan Bort aldus schreef: Lipoui, Oppergezaghebber en Veldt-overste der Tartarische kryghs-maght in dit landtschap van Fokien, en Gebieder des legers voor Aimui, doet by deezen zyne eerbiedige groetenisse aan den Hollandtschen Zee-Admiraal. Den een-en-twintighsten heb ik op den top des berghs uwe komste met de Scheepen te gemoet gezien, en beooght het doen vlughten der roovers Jonken door UE. donderend geschut, tot myn groote blydtschap. Nu bespeur ik eerst dat de Hollanders oprecht van herten zyn. Ik zal niet nalaten deeze UE. diensten, voor onzen Ryke gedaan, haastig aan onzen Keizer bekent te maken, en hoe de Hollanders dapper en stoutmoedigh zyn in het verslaan van onze en hunne vyanden, enz. Dit Zee-geveght, tusschen Tartaren, Hollanders, en afvallige Chineezen, viel voor in den Jare 1663. Het inzight der Hollanders was, door deeze bystandt den vryen handel in China te bekomen; doch zulks wierdt hun toen, schoon zy den rebel verjoegen, Aimui en Quimui hielpen winnen, niet toegestaan. De Chineezen toonden zich als helden in deezen strydt, en ontzagen in 't begin niet de zestien Nederlandtsche Scheepen, met kleine bassen, musketten, pylen, en vuurige schagten, onder d'oogen te zien; doch wierden door het grof geschut, na goede tegenstandt, op de vlught gedreeven, met verlies van vyf of zes Jonken, die d'onze zoo in de grondt schooten, als op 't landt joegen: de stilte hielp hun al wrikkende uit het toereiken des geschuts. De Tartarsche Jonken, schoon sterker in getal als de Chineezen, en de hoede der Hollanders hebbende, bleeven, zoo veel hun doenlyk was, boven windt leggen; en wanneer hun zeven of acht Chineesche Jonken toegedreeven waren, by d'onzen afgesneden, wisten zy die ter naauwer noodt te vermeesteren: zy matsten al wat bemaghtighden; doch de Chineezen storven niet ongewrooken. Dit volk is te scheep gewapent, behalven het schiet-geweer, met wapen-rokken, storm - hoeden, zeep-messen, houwers, yzere harnassen, en bogen. Van d'Indiaansche Scheepen spreekt de Vries als volght: In grootte, sterkte, strydtbaarheit, en gezwindtheit in 't zeilen, zyn de Scheepen, welke d'Oost-Indianen gebruiken, by de Engelsche, of Nederlandtsche, niet te vergelyken; maar in pracht, en cierlykheit, komen zy de zelve dikmaal t'over- | |
[pagina 253]
| |
treffen. D'Indiaansche Vorsten gaan inzonderheit onze Europische hier in te boven. De Koning van Pegu heeft eenige vergulde Scheepen, d'alderschoonste die men ooit zoude moogen zien. Niemandt magh daar in varen, als alleen hy zelver. Voortydts was'er een, 't welk te Meccao, aan een afgeschootene en beslootene plaats, op het drooge landt wierdt bewaart, en van een deel soldaten bewaakt. In schoonheit zoude men een diergelyk Schip in de gantsche wereldt niet hebben konnen vinden: van binnen en buiten was het t'eenemaal vergult, daar-en-boven zoodanig verciert met allerley konstigen arbeidt, en bloemwerk, dat alle de geene die 't zelve zagen zich niet genoegh daar over konden verwonderen. Het was wel lang genoegh, doch niet zoo breedt als het na even-maat had behooren te zyn. Aan ieder zyde was het voorzien met anderhalf hondert roeijers, ieder een riem (vergult tot aan d'onderste vlakte toe) in de handen hebbende, waar mede zy 't Schip zoo schichtigh deeden voort gaan, dat geen pyl gezwinder van den boogh kon af vliegen: al t'zamen pasten zy daar op, dat zy hare riemen gelyk in leiden, en gelyk op haalden, 't welk dies te meer spoedt maakte. In 't midden deezes Schips stont een klein huisje, byna gelyk het bedekte deel in de Venetiaansche Gondolen, doch veel grooter, en aan alle zyden met glazen bezet. Anders zyn de gemeene Veer-scheepen in Pegu, gemeenlyk uit een stuk houts gemaakt, niet boven 15 of 16 schreden lang. De riemen zyn van riet, en onder, daar zy het water slaan, geklooft, en een plank, of berdt, daar aan vast gebonden. Deeze Scheepen gaan veel sneller voort als een Bregantin. De masten zyn desgelyks van riet. Te Tarnassari gebruiken d'inwoonders gemeenlyk zeer groote Scheepen, van veelerley vorm. Eenige zyn onder gantsch plat: deeze gebruikt men op ondiepe wateren. Andere hebben het achterste deel even gelyk het voorste deel: hebben ook twee stuur-roers, nevens twee masten; doch zyn niet overdekt. Men vindt by haar een slagh van groote Scheepen, welke zy Giunchi noemen: eene der zelve kan duizent vaten laden. Op deeze hebben zy kleine Schuitjens, om daar mede in de stadt Malacca te konnen varen. Te Calicuth maakt men gewoonlyk Scheepen van omtrent vier of vyf hondert tonnen, doch ongedekt. In 't bouwen der zelve stoppen zy geen werk tusschen de planken, gelyk d'Europaeers, maar weten die zoo dicht t'zamen te voegen, dat boven maten wel water konnen houden: daar na pekken zy de zelve van buiten, en slaan 'er veel yzere nagelen in. Het ontbreekt haar aan geen werk, wyl 't van andere plaatzen in menighte derwaarts wert gebraght; maar zy zyn niet gewoon deeze stoffe aan de Scheepen te gebruiken. Tot de zelve hebben zy goet hout, en vry meer als wy. Hare zeilen breijen zy van boomwol. Hare ankers zyn groote marmorsteenen, 8 spannen lang, en 2 spannen. breedt: deeze binden zy aan twee sterke touwen, en hechten daar mede de Scheepen in de grondt vast, gelyk wy met een anker. Belangende de zee omtrent Calicuth, men kan de zelve acht maanden in 't jaar bevaren, namentlyk van September af tot op den uitgang van April; doch van 't begin der maandt May tot op half Augustus moet men op deeze zee-kusten wel toezien, wyl ter dier tydt zich veel gevaarlyke stormen verheffen. Maar men kan noch iets zeggen van de forme harer Scheepen. Een deel der zelver hebben onder breede bodems, deeze noemen zy Zambuchi. De bodems van andere Scheepen, Ciampano geheten, zyn zoodanigh gemaakt als men te Venetien bouwt. Zy hebben ook noch kleinder Schuiten, voerende den naam van Parao, zynde tien schreden lang, en uit een stuk bereidt: het stuur, en de mast, zyn van Indiaansch riet. Men vindt noch een ander slag van kleine Schuiten by haar, genoemt Almadie, desgelyks uit een stuk vervaerdight. En wederom een ander slagh, Cathuri genaamt, zynde al mede uit een stuk, en 12 of 13 schreden lang, voor en achter spits, zoo dat geen twee persoonen daar in nevens malkander konnen staan: deeze loopen veel snelder voort als de Venetiaansche Galeyen, Fusten, of Bregantinen. Gemeenlyk gebruiken de Zee-roovers zoodanigh een slagh van Scheepen. Deeze Cathuri werden gebouwt in zeker eilandt, genoemt Porcai, niet verre van Calicuth. De Galeyen des Konings van Tarnate verdienen ook bezightight te worden. Deeze zyn aan beide de zyden voorzien met omgangen, of galderyen, gemaakt van Spaansch riet, en gemeenlyk bezet met roey-slaven, twee en twee nevens malkander: eenige zitten ook binnen het Schip, om te roeijen: in plaats van riemen gebruiken zy houte schuppen, en werpen 't water ter zyden af. Boven op de Karkol (zoo noemt men deeze Galeyen) zitten eenige persoonen, welke op trommelen en bekkens slaan. Daar benevens staan 'er ze- | |
[pagina 254]
| |
ven metale stukken geschuts op, en eenige opgereghte lange spiessen. Ook staat daar een bedt-stede op, gantsch kostelyk gewerkt, en met gout overtrokken: aan de zelve hangt het voor- en achter-stuk van 't Koninglyk harnasch, ook een storm-hoet, alles met root fluweel gevoert: op 't Ledt leght een schoone deken, met gout door-trokken, waar op de Koning zich zomtydts neder zet, ook zomtydts neder legt: altydt staat 'er een nevens hem, die met een waaijer een koel luchtje veroorzaakt. Over de ze pracht des Konings behoeft zich niemandt te verwonderen, wyl hy wel zeventigh Eilanden onder zyn gebiedt heeft; en, wegens zyn maght, van zyne onderdanen zeer hoogh wert geëert. De in woonders van 't eilandt Banda varen met hare Galeyen zoo snel, als ooit een Schip met een goede windt zoude mogen doen. Deeze Scheepen werden Caracora genoemt: zyn meerendeel gantsch zwak, en met touwen t'zaam gebonden. Inwendigh werden zy met houte haken, of klampen, aan een gehecht, zoo dat de planken op malkander komen te sluiten. Om de reeten der t'zamenvoeging te verzekeren gebruiken zy geen pek, gelyk men anders gewoon is te doen, maar nemen de basten der groote Indiaansche noote-boomen, van haar Clappus genoemt; de zelve kloppen zy met een hamer, zoo dat die gelyk werk worden: deeze stoffe steken zy tusschen d'openingen, en besmeeren de zelve daar na met kalk, die zy zoodanigh weten te bereiden, dat in 't water niet af valt. Uit deeze Galeyen konnen zy zich dapper verweeren, en gebruiken de zelve gemeenlyk tegens hare vyanden. Zy hebben ook twee metale stukken geschuts daar op; waar mede zy tamelyk wel weten om te gaan. Zy dienen zich mede van vuurroers als ten oorlog trekken, ook van schilden, groote sabels, en andere geweeren, als konnende zich meesterlyk daar mede behelpen; want van der jeugt op werden zy hier toe gewendt. Boven dien hebben zy spiessen, gemaakt uit zeker hart hout; met de zelve weten zy zeer gewis op iemant te werpen. Zy voeren ook een geweer, 't welk een kromme scheeps-haak niet ongelyk is, zynde aan een stok vast gemaakt, en daar aan met een dun touw gebonden: als zy dan in den strydt dicht by hare vyanden komen, werpen zy die de haken in 't lyf, en trekken de zelve terstondt weder na zich: dit is wel inzonderheit haar dagelyks geweer in den oorlogh. Hare hoofden bewaren zy met een zeker slagh van storm-hoeden, waar op zy een Paradys-vogel steken, in plaats van een pluim: door zulk een storm-hoedt meenen zy zeer wel beschut te zyn. Eenige Edellied n hebben een harnasch aan 't lyf, en laten zich voorstaan dat dan niet beschadight konnen worden. Als zy met hare Galeyen ten strydt uit varen, dan hoort men een groot getier, geroep, geschreeuw, trommel- en bekken-slag, zomtydts meer, zomtydts min, even als of zy gezamentlyk dol waren. De Edellieden, welke boven op de Galey staan, maken met haar geweer zeer kromme en zeldzame sprongen: wie onder haar alderbest kan springen, werdt voor den besten gehouden; en hy laat zich vry wat groots dunken. Aan de zyden deezer Galeyen zyn omgangen, of banken, van riet gemaakt, reikende tot byna in 't water: hier op zitten de slaven, die 't water scheppen; want in plaats van riemen gebruiken zy houte schuppen: twee of drie zitten 'er nevens elkander, geduurigh scheppende: onder haren arbeidt maken zy een groot geruisch, en zingen op hare wys: zommige andere zyn by haar, welke op de trom, of ook wel op het bekken slaan. Ga naar margenoot+Het moet een zeldzaam Schip geweest zyn, waar van gesprooken werdt in 't verhaal der reis van Kapitein Saris, na Japan gedaan in 't Jaar 1613. Als den Engelschen Generaal toenmaals eenige persoonen van uit Firando na den Keizer afvaerdighde, hebben deeze lieden onderwegen, by de stadt Xemina-seque, een ongemeen groot Schip van 1000 lasten gevonden, hebbende aan de zyden veel zwaar yzer-werk, en met een zonderlinge waght bewaart werdende voor allen overval der inwoonders. Het was van een ongewoon vreemde gestalte, en schynlyk Noachs Ark gelykvormigh. Het wiert gebruikt tot d'overvoering der soldaten, welke men in eenige rebelleerende eilanden leide. In de eilanden Latrones, gelegen tusschen Aquapulco en de Philippines, ziet men zulke konstigh gemaakte Schuiten, dat men anderwegen niet veel diergelyke zal vinden. Zy werden vervaerdigt zonder eenigh snydendt werk-tuigh. Zyn geen 2 voet breet, doch wel 20 of 30 voet lang, achter en voor gelyk; met sterk riet, en diergelyke dingen, wel voorzien. De zeilen werden gemaakt van matten, en seggos, vier-of drie-hoekigh, en zoodanigh, dat daar mede zoo wel tegen als voor de windt voort konnen. De Latroners zyn uitermaten goede zwemmers. Als men, wanneer zy in deeze Schuiten zyn, met geschut op haar af komt, stooten zy zich ruggelings over in de zee, en zwemmen, al duikende, van daar wegh. | |
[pagina 255]
| |
Die tot Ormus en daar omtrent woonen maken desgelyks hare Scheepen op een ongemeene wys: onder op den bodem zyn de zelve gantsch hol: aan 't voor-en achter-deel trekken zy zich zeer wel t'zamen, zonder eenigh overdekzel; zy hebben wyde buiken, of zyden; echter wat subtyler als die te Caramusali: het achterste deel is een weinigh hooger als het voorste deel. Het roer is aan 't gedachte achter-deel met sterke touwen vast gebonden, en in 't zelve zoodanig inschietende, dat men het niet meer als omtrent twee vingeren breedte kan bewegen; doch dat is genoeg. De stuurman zit achter aan, midden op een dwars-balk, houdende in elke handt het eindt eenes touws, 't welk onder en boven het water door 't roer is getrokken: op welke zyde hy 't Schip hebben wil, op de zelve trekt hy het touw met de handt aan, en alzoo weet hy 't Schip zeer bequaam te regeeren. Ga naar margenoot+Op de Heidensche Feest-dagen, en andere plechtelyke Vier-tyden, gebruiken de Chineezen zeker slagh van Scheepen, die zy Longhschon, dat is Slangen-scheepen, noemen, wyl zy gebouwt zyn na de gedaante eener slange. Deeze zyn op een zonderlinge manier recht wonder-aardigh toegeright, ook gantsch konstigh en cierlyk beschildert met veelerley verwen, zoo dat deeze zelfs d'alderschoonste Lust- en Praal-jachten zouden mogen trotzen. In uiterlyke gestalte zyn zy t'eenemaal een levendige water-slang gelyk, met groen mosch en zee-gras bewassen. Aan 't achter-deel ziet men een hoop zeldtzaam gesnedene slangen, boven met hair begroeit, en met breede yzers beslagen, ook met banden en strikken van menigerley coleur t'zaam gehecht: zy hebben zich gantsch zeldzaam door malkander gevlogten, even als levendige serpenten; zoo dat men zich ten hooghsten daar over moet verwonderen. Men ziet'er een groote menigte standaarden in, verciert met zydene vanen, hair-vlechten, en zommige lange vederen, of pluimen. Aan 't achterste spits, de staert van een slang gelyk, hangt een stok aan een bandt af, waar aan zich een kleine jongen zomtydts met d'eene voet vast houdt, die nu onder en dan boven 't water zeer wonderlyke guichelaryen en kortswylige potzen weet aan te rechten. Midden in deeze Scheepen ziet men drie masten, zeer prachtig opgepronkt met zydene vlaggen en vanen: ook boven aan 't eindt met drie afgodts-beelden bezet. Desgelyks ziet men op 't voorste spits, een slangs-kop gantsch gelyk, d'af beelding eens afgodts, waar onder een geheele troup levendige endtvogels af hangen: achter de zelve staat een Chinees, met een spies in de handt, en eenige zeer lange vederen op de muts, die haar, met geduurigh steken en prikkelen, zoodanigh plaaght, dat zy een zeer groot getier maken met quaeken en vleugelslaan. 't Geheele Schip rondtom is gantsch prachtigh behangen met goudene franje. Het overdekzel is sneeuw-wit, verciert met veelerley vlaggen en vanen; op 't zelve leggen twee Chineesche zonne-schermen. Onder dit overdekzel zitten twaalf gezwinde bootslieden, in zydene kleederen, met vergulde kroonen: d'armen hebben zy opgestroopt, zoo dat zich de zelve bloot vertoonen: deeze weten met hare riemen, gefatzoeneert als een lepel, het water zoodanigh te scheppen, en van zich te werpen, dat de Scheepen gelyk als een blixem door 't water schieten. Dus vliegen zy van 't eene Schip na 't andere, om de toekykers een verlustiging te veroorzaken. Ga naar margenoot+Maar boven alle andere verwekken de Keizerlyke Cier-scheepen, welke de Gezanten te gemoet worden gezonden; den vreemdelingen een zeer vermakelyke aanschouwing. Deeze zyn groot; uitwendig gantsch prachtigh opgepronkt, en inwendigh voorzien met veel gemakkelyke kameren. Aan beide de zyden, welke vlak en effen afgaan, ziet men geele draken met geopende monden, en vyf klaauwen aan elke poot. Voor aan zyn galderyen, of lust-gangen, desgelyks geel geschildert, waar in de muzikanten staan, welke onder het varen geduurigh speelen, of blazen. Deeze geele verwe, en geel geschilderde draken, mag niemandt in 't gantsche Keizerryk, op levens straf, gebruiken, noch aan Scheepen, noch aan kleederen, noch aan eenige andere dingen: dit is alleen de draght des Keizers, en zoodaniger persoonen, aan welke hy zulks uit een zonderlinge genade vergunt. Ook werden van verscheiden voorname Hooft- en Ryks-steden, inzonderheit van de stadt Nanking, (nu van de Tartaren hernoemt Kiangning) op zekere tyden des jaars, eenige Scheepen na 't Keizerlyk Hof afgevaerdigt, met diergelyke draken verciert: dit magh geschieden, wyl zy waaren voeren die den Keizer behooren. Buiten twyffel zyn dit de zelve Scheepen van welke Nieuwhof, in zyn Chineesche Reis-beschryving, gewagh maakt, daar hy zeght dat alle drie maanden vyf Scheepen van Nanking na Peking aan den Keizer gezonden werden, beladen met allerley kostelyke zydene stoffen, en lakwerken. Deeze werden in de Chineesche spraak Lungychuen genoemt, dat is, Schee- | |
[pagina 256]
| |
pen met draken kleederen, wyl zy aan den Keyzer werden geschikt, die draken-beelden in zyn Wapen voert, en op zyne kleeding draaght. Alle derwaarts komende Europaeers moeten bekennen dat zy nooit aan eenige plaats des wereldts Scheepen hebben gezien, welke in kostelyke toerusting, pracht en heerlykheit, by deeze te vergelyken moghten staan. Van buiten zyn zy aller wegen zoo zwaar vergult, en zoodanigh met de beste roode verwe beschildert, dat d'oogen der aanschouwers den glants naauwlyks konnen verdragen. Inwendigh hebben zy verscheidene zeer schoone en konstigh gebouwde kamers, van buiten met allerley beeldt-werk zoo prachtigh verciert, dat men daar uit ten vollen kan afnemen de zonderlinge scherp-zinnigheit, en uitstekende konst, van d'inwoonders deezer Provintie Voorts verhaalt hy, dat de opgemelte Stadt den Keizer ten geschenk toezendt een zeker slagh van vissen, zynde van zonderlingen aart. In April en May werden zy gevangen, dicht by gedachte Stadt, in de vloet Kiang. De Chineezen noemen deeze vis Siyn; maar de aldaar woonende Portugeezen Satel. Over deeze vis-vangst wert, in den naam des Keizers, een der hoogste en voornaamste Gesnedene gestelt. Zoo haaft deeze visschen gevangen worden, doet men die levendigh onder 't ys, 't welk in de Winter hier toe verzamelt wordt: daar na werden zy in de van Peking hier toe afgevaerdighde Scheepen gedragen, en alzoo in de hoogste yl na de stadt Peking den Keizer toegezonden. Of nu wel Nanking meer als 200 Duitsche mylen van Peking af leght, zoo werdt echter deeze vis in weinigh tydts over gebraght, en de reis binnen acht of tien dagen volvoert; want men bestelt hier toe een groot getal volks, 't welk de Scheepen niet alleen over dagh, maar ook by nacht, met d'aldergezwindste spoedt, moet voort trekken: als den eenen hoop van trekken vermoeit is, komen terstondt andere trekkers in haar plaats, die allerwegen aan de bestemde oorden gereedt staan, even gelyk de post-paerden in Europa; wyl men van d'eene Stadt, of Vlek, of Dorp, aan 't andere t'elkens laat weten op wat uur van den dagh het Schip, of de Scheepen, daar zullen aan komen. De Landt-vooghden zouden den hals verbeurt hebben, indien niet elk op de beduide plaats der aankomst nieuwe trekkers gereedt hadt staan, om zoo terstondt d'andere af te lossen. Op deeze wys werden ieder week, zoo lang den tydt deezer visvangst duurt, twee Scheepen afgezonden, ook geen onkosten daar aan gespaart, indien men maar weet dat de Keizer (die deeze vissen ook onder zyne Ryks-Raden laat uitdeelen) een aangenamen dienst daar door geschiedt. Deeze Scheepen zyn even zoo prachtigh en konstigh gebouwt als de voorgemelde, van binnen en buiten vergult, daar-en-boven over al root beschildert, zoo dat met een zonderlinge glants en cieraat pralen. Voor deeze, en dier-gelyke Keizerlyke Scheepen, moeten alle Scheepen der Landtvooghden, als zy die komen t'ontmoeten, wegh wyken, en de zeilen voor hun stryken. Ga naar margenoot+Ondertusschen zyn ook de Scheepen der Keizerlyke Landtvooghden zoo heerlyk en prachtigh, dat iemandt, die de zelve niet gezien heeft, het verhaal daar van zwaarlyk zouw konnen gelooven. Onder d'Europische Scheepen vindt men 'er geene welke met deeze te vergelyken zyn. Zy leggen op 't water gelyk als hoogh-prachtige huizen: zyn op beide de zyden verdeelt in menigerley vertrekken: hebben in 't midden een zeer ruime zaal, voorzien van allerley konstigh gewerkten huisraat, ten pronk, als, heerlyke tafels, stoelen, en banken, nevens alles wat 'er toe behoort. De vensters en deuren hebben houte tralien, verciert met menigerley sny- en krinkel-werk. In plaats van glas gebruiken zy tot de vensteren d'alderfynste en dunste oester-schalen; of ook het aldersubtylste zyden doek, 't welk zy bestryken met een zeer klaar wasch, en cierlyk beschilderen, niet alleen met allerley bloemen, maar ook met d'afbeeldingen van andere dingen: geen d'alderminste windt kan daar door dringen. Buiten om deeze Scheepen zyn rondtom gangen en leuningen gemaakt, alwaar de schip-lieden haar werk zoodanig konnen verrichten, dat zy de reizende persoonen in 't minste niet hinderlyk vallen. De geheele Scheepen zyn bestreeken met zeker slagh van gom, Cie genoemt, 't welk haar een boven maten heerlyken glants geeft. Van buiten zyn de zelve, gelyk reedts gezeght is, allerwegen met menigerley verwen zeer vermakelyk beschildert: van binnen ziet men vogelen, huizen, steden, en diergelyke, met een goudt-coleur afgebeeldt. De balken en planken zyn met zwaluw-staerten zoodanigh in een gevoegt, en t'zamen gehecht, dat men aan't geheele Schip naauwlyks eene nagel gewaar wert. In de lengte komen deeze Scheepen met d'Europische Galeyen over een, doch zyn zoo hoogh en breedt niet. Men klimt daar in langs een trap, of ladder, van 12 voet. Het voorste deel des Schips is geformeert als een kasteel: hier staan altydt trompetters, en | |
[pagina 257]
| |
trommel slagers, die geduurigh blaazen, en slaan: wanneer dan zulks in d'andere Scheepen geboort wordt, zoo moeten de zelve voor deeze ter zyden af wyken. Omtrent de Scheepen der Landtvoogden werdt deeze orde gehouden, dat de minder Amptenaars voor de meerder wyken moeten. Hier op is zulk een vaste wet gemaakt, dat ter dier oorzaak nooit eenige twift voorvalt. Op dat men ook weten moght wien hier in de voortogt toekomt, zoo is de waerdigheit van den staat eens iegelyken Landtvooghts met goudene letteren, hebbende de lengte van anderhalve voet, voor aan zyn Schip geschreeven: ook laat men een byzonder bont zydene vaanken aan d'eene zyde des Schips af vliegen. Als't stil weêr is, zoo dat de windt de zeilen niet vol blaast, (welke zeilen van matten gemaakt zyn, en t'zamen gedaan worden, gelyk de waaijers in Europa) dan gebruikt men lieden, welke de Scheepen, op plaatzen daar de stroom tegen loopt, met een touw voort trekken, of ook met riemen aandryven: deeze riemen weten zy, even gelyk de vissen hare staerten, met zulk een behendigheit te bewegen, en voort te brengen, dat zy de zelve nooit uit het water lichten: 't welk dan ook geen klein bewys van de Chineesche scherpzinnigheit is. Dikmaal hebben zy maar een eenige riem tot voortzetting eens Schips. Ga naar margenoot+Ook maakt Trigautius gewagh van een Chinees Pronk-schip, waar in zekeren Keizerlyken Gesnedenen den Jesuit Mattheus Ricchius opnam. Dit Schip was boven maten groot, en zoodanigh gestelt, dat de Keizer zelfs zich niet behoefde te schamen daar in te varen. Dien Eunuch hadt het zelfs laten bouwen, en daar in doen maken zeer veel gemakken, kameren, schoone plaatzen, en andere bequaam-heden. De vensteren, en cierlyke wandel-gangen, waren van onvergankelyk hout, met konstigh beeldt-werk opgepronkt. Allerwegen was 't bestreken met glinsterendt sandarach, of met goudt. Ga naar margenoot+In 't Landtschap Nanking;, by de derde Hooft-stadt Sueeu, ziet men magtigh veel Lust-scheepen, en Speel-jachten, van de inwoonders alleen tot haar vermaak gehouden werdende. Zy hebben zulk een hoogh opgevoert gebouw, zoo veel kamers, zoo veel treffelyke cieraden van goudt, en allerley ander schilder-werk, dat men de zelve billyker prachtige huizen als Scheepen zoude moogen noemen. Veele, die geerne slempen, en banketteeren, lyden op deeze Lust-scheepen schip-breuk van al haar vermoogen, gezondt-heit, en goede naam. Ga naar margenoot+De Chineezen hebben ook kleine dunberdige Scheepjens in 't gebruik, waar mede zy de snel-vlietende stroom Min bevaren, en, door hun aangeboorene scherp-zinnigheit, zonder schade, al-hoe-wel niet zondergroot gevaar, zich door veel enge klippen weten te dringen, wyl zy twee stier-houten hebben, en de scheeps-planken niet met nagelen, maar door zekere taaije stoffe t'zaam gehecht zyn, konnende buigen, krommen, en den stoot toegeven. Ga naar margenoot+Daar zyn in China geheele Scheeps-vlotten, (zoo als aangeroert is) hebbende de gedaante van huizen, die altydt t'zamen by een op 't water dryven; in de zelve woonen niet alleen geheele huishoudingen, van mannen, vrouwen, en kinderen, maar ook werdt daar in allerley tam vee onderhouden. Voor de plaatzen, daar zy op de reede leggen, schynen de zelve, wanneer van daar opbreken, eigentlyk beweeghlyke Steden te zyn. Boven dien vindt men aldaar geheele dryvende Dorpen, desgelyks van menschen bewoont, en geduurigh van d'eene plaats na d'andere dryvende; want op zoodanigh een wys voeren de daar in zynde lieden haren koophandel. De Chineezen noemen deeze de zwemmende Dorpen. Zy weten de zelve zoo gantsch aardigh en konstigh te bouwen, dat ook zelfs d'alderzinrykste haar zulks bezwaarlyk zouden konnen na doen. De stoffe daar de grontslagh uit bestaat is een byzondere aart van riet, zeer dik en sterk, 't welk onzinkelyk op 't water dryft, en daar om van de Portugeezen Bambu, of Bamboes wert geheten. Deeze bamboes-rieten werden met dikke houten aan malkander gevoeght, en met touwen, bereidt van't Chineesche gewas Rotang, zoo dicht t'zaam gebonden, dat'er geen vochtigheit kan doordringen. Op dit riet dan, dus aan een gehecht, bouwt men hutten, en kleine huisjens, van planken, en andere lichte stoffen: der zelve dak is van matten. Hier in konnen de Chineezen, met vrouwen en kinderen, zich ophouden, en geneeren, even als of op 't vaste landt woonden. Eenige deezer zwemmende Dorpen zyn zoo groot, dat'er twee hondert geheele huisgezinnen in woonen. Deeze lieden dryven inzonderheit koophandel met allerley Chineesche waaren, varende langs de rivieren van d'eene plaats na d'andere. Om de zelve voort te krygen gebruiken zy geene zeilen van matten, gelyk op het meerendeel der Chineesche Scheepen de gewoonte is, maar laten die met de stroom afzakken; doch tegen de stroom op, schuift men haar met boomen, of trekt met touwen. Als zy nu komen | |
[pagina 258]
| |
aan een plaats daar wat meenen te zullen verkoopen, dan steken zy hare boomen in den grondt, en maken haar Dorp daar aan vast. Belangende de voor gedachte Scheeps-steden: dezelve bestaan niet uit huizen, maar uit gemeene Scheepen; en zyn geheele Vlooten van vier of vyf hondert Jonken, welke zich geduurig, als een geheele Stadt, by een houden: waar in ook deeze Chineezen al haar leven lang, met vrouw en kinderen, woonen. Met deeze Vlooten varen zy door 't gantsche Landt, de vloeden en stroomen langs, van d'eene plaats na d'andere, dryvende hare koopmanschap. Als zy opbreken, om voort te gaan, zoo schynt het als of een gantsche Scheeps-stadt opbrak. Zy houden in deeze Scheepen allerley beesten, inzonderheit varkens, even als op 't landt. Overal waar zy komen daar blyven zy gemeenlyk eenige maanden lang: dan spreeken zy gezamentlyk eenerley taal, schoon volkeren van veelerley spraken zyn; want in China, haar aller Vaderlandt, wert overal geen eenerley taal gebruikt, maar ieder Ryks-Provintie heeft een byzondere. Nevens deeze byzondere spraken gaat door geheel China een algemeene in zwang, die voornamentlyk aan het Hof, en van groote Heeren gesprooken, en derhalven ook de Hof- of Mandaryns-taal genoemt werdt. Ga naar margenoot+Behalven de gedachte Scheeps-steden, en zwemmende Dorpen, vindt men in China zoo een geweldige menighte van Scheepen, dat zulks byna alle inbeelding en geloof komt t'overtreffen. Dit werdt veroorzaakt door de goede gelegentheit der stroomen, benevens den overvloedt der vlietende en staande wateren in 't landt. Daar wert gelooft dat 'er in Europa geen gewest water- en Schip-ryker is als Hollandt en Zeelandt; doch China gaat haar in deezen verre te boven. Men bedenke maar hoe gantsch veel grooter het maghtige en wydt uitgestrekte Ryk China is als de Nederlandtsche Provintien, en echter is byna in geheel China noch groote noch kleine Stadt daar men niet te water kan na toe komen, wyl allerwegen of natuurlyke meiren, poelen, vloeden, en stroomen, of anders gegravene vaar-waters zyn, door menschelyke vlyt gemaakt. Hier om kan men uit de Provintie Chekiang door de gantsche Provintie Suchuen, en alzoo van het Oostersche tot het Westersche China te scheep reizen: gelyk men dan ook van de stadt Makou tot aan Peking kan varen, uitgezonderdt een eenige dagh reizens, welke men genoodtzaakt is over het geberghte te moeten doen. Ga naar margenoot+Hoe maghtig veel Zeilen dit Landt kan opbrengen, zal uit dit eenig voorbeelt genoegzaam blyken, namentlyk, dat zekeren Chineeschen Zee-roover, Iquon genoemt, in de Vooghdy Fokien, by de vestingen Hiamuen en Ganhai, dikmaal een vloot van drie duizent groote Scheepen by een gebragt heeft. Dit zal hem ook niet zwaar gevallen zyn, vermidts in dit Landtschap zulk een onbeschryflyke menighte der zelver is, dat d'inwoonders voor deezen den Chineeschen Keizer, toen hy voornemens was den Japanschen Keizer te beoorlogen, aanboden, hem een Schip-brugh te willen leveren, welke zoude reiken van de Provintie Fokien af, tot aan 't eilandt Japan toe, ('t welk omtrent een lengte is, als uit Hollandt tot aan Wigt) indien maar alleen de zee haar in d'uitvoering niet hinderlyk ware. Dit wert bevestight van verscheide geloofwaerdige Schryvers. P. Martinus Martinii verhaalt in zynen Chineeschen Atlas, dat in 't Hooft-landtschap Kiangnan, of Nanking, zoodanigh een overvloedt van Zeilen is, dat niemant, als die't gezien heeft, zulks kan gelooven. Hy zelver stondt in 't eerst hier over verbaast, en liet zich voorstaan dat al de Scheepen des gantschen werelts daar by een gekomen waren. Trigautius meent dat de Schryver, welke voorgeeft dat in China niet minder menschen op 't water als op 't landt leven, de palen der waarheit niet te buiten is gegaan. De zelve Autheur zeght: Wyl de Keizerlyke Chineesche verblyf-Provintie Peking een zeer slechten grondt heeft, zoo moet uit de Zuiderlyke Provintien ieder jaar veelerley voorraat derwaarts gezonden worden, als, allerley ooft, vis, en rys; ook zydene kleederen, lakenen, en meer andere dingen. Elke Scheepen hebben haren bestemden dagh, op welken zy moeten aankomen, en d'ingeladene waaren leveren; anders werden de geene, welke zulks aanbevoolen is, hardelyk gestraft. Deeze Scheepen noemt men Paerden; en de Koninglyke Eunuchen hebben 'er het opzigt over. Zy varen voort met de hoogste snel-heit. Deeze Schip-vaart duurt ten minsten een geheele maandt, en zomtydts wel zeven of acht weken. Vermidts d'ooften, en andere lekkernyen, in de groote Zomer-hitte lichtelyk zouden konnen verderven, eer te Peking quamen, zoo mengt en koelt men alle deeze waaren met ys. Maar wyl ook 't ys zelver allengskens in de Scheepen, door de warmte, komt te smelten, zoo moet aan alle plaatzen, daar de zelve voorby varen, een groot deel ys in bewaring leggen, en aan de Schippers, als | |
[pagina 259]
| |
zy daar komen, na gelieven werden uitgedeelt. Door dit middel brengt men alle diergelyke spyzen zoo goet als varsch na het Hof. Deeze Scheepen zyn veel in getal, en weinigh beladen; want de Chineezen houden 't voor een verkleining van eer, dat de geschenken, welke aan den Keizer behooren, al t'zamen in een Schip zouden gedaan worden: zy oordeelen het veel grootscher te zyn, als zoodanige vereeringen (of liever schattingen) in veele Scheepen tot den Groot-Koning komen: die ook zulks, om een andere reden, niet ongaerne ziet; want wyl op deeze wyze ontelbaar veel Scheepen met Keizerlyke waaren, alleen met een geringe lading, na Peking gaan, zoo komt zulks den kooplieden zeer wel te pas, wyl zy hare koop-manschappen voor een klein geldt in de byna ledige. Scheepen konnen krygen, en alzoo overvoeren. Hier door wordt d'onvruchtbaarheit des Landtschaps Peking treflyk vergoedt, alle mangel vervult, en duuren tydt verhoedt. Zoo dat men met Ga naar margenoot+waarheit kan zeggen: In Peking wast wel niets; maar echter ontbreekt'er niets. Ga naar margenoot+Doch by de West-Indianen is 't met de Scheepen alzoo gelegen, dat men de zelve liever moght laten verborgen blyven onder de schaduw des stilzwygens, als haar in 't licht stellen nevens de voorige Oost-Indische, en staatlyke Chineesche; want zy verdienen naauwlyks den naam van een Schip, wyl de meeste maar Schuitjens of Boots zyn. De Wilden in Virginien hebben een boom, genoemt Rakick, van welken zy verscheidene dingen maken, en ook meest hare kleine Barken, (indien deezen naam moogen voeren) hebbende de vorm van een varkens-trogh; echter zyn die zomtydts zoo groot, dat in eene der zelver twintigh mannen konnen varen, met hare bondelkens, en ander pak-tuigh: want den boom, uit welke deeze Schuitjens bereidt worden, is dik, hoogh, reght, van een zacht en licht bewerkelyk hout. Tot haren arbeidt, in 't vervaerdigen deezer vaar-tuigen, gebruiken zy niet anders als vuur, een steene byl, en harde schelpen. Of nu wel deeze Virginische Schuitjens in zich zelven van een zeer slechte waerde zyn, zoo moet men echter zich billyk verwonderen over de manier op welke zy gebouwt worden; want schoon zy geen yzere, noch eenige andere met d'onze zich vergelykende werk-tuigen hebben, zoo konnen zy echter de zelve zoodanigh toe-righten, dat die niet min als d'onze bequaam zyn om op vlietende wateren te varen, en, als 't haar behaagt, visch te vangen. Eerst zien zy om na een dikken en hoogen boom, na dat zy de Schuit groot of klein willen hebben: dan leggen zy boven op d'aarde een vuur om des zelven wortel, ook veel wel gedrooght boom-mosch, en kleine spaanderen, de vlam maar allengskens voedtzel gevende, op dat die niet te hoogh opsla, en den boom te veel in zyne lengte verkorte. Wanneer nu de stam onder aan zoo diep ingebrant is dat hy schynt wel haast te zullen vallen, dan maken zy noch een nieuw vuur daar rondtom, dat zy zoo lang laten branden tot dat de boom neder valt. Daar na branden zy de takken en kruin ook af, zoo verre als zy willen, en op zulk een wys, dat het hout de begeerde lengte behoudt. Dan leggen zy de stam op balken, gestelt op houte gassels, even zoo hoogh, dat zy 't hout bequaamlyk daar op konnen bearbeiden. Als zy dan met eenige zonderlinge mossel- of oester-schelpen de bast hebben afgeschaaft, behouden zy het beste deel van de stam, om dat te laten blyven het onderste van hare Schuit: op d'andere zyde leggen zy vuur over de geheele lengte des houts, behalven aan beide d'einden, en laten 't zoo uit branden, tot dat het genoeg is. Dan blusschen zy 't vuur uit, en schaven het verbrande met mossel-schelpen gladt af. Dit geschiedt zynde, leggen zy weder nieuw vuur in de holligheit, Ga naar margenoot+laten 't zelve al weder uit branden, en varen hier mede, als ook met schaven, zoo lang voort, tot dat de stam hol genoeg is geworden om een Schuit te zyn. By de Braziliaansche Menschen-eeters is desgelyks een slagh van boomen, welke zy den naam van Ygaywara geven. De bast deezes booms schellen zy t'eenemaal af van onder tot boven; ten welken einde zy verscheidene stellagien maken, om gedachte bast geheel te mogen houden: naderhandt nemen zy den zelven, en dragen hem na den oever der zee, daar zy hem met vuur door-heet maken, zoo van achteren als van vooren hoogh op buigen, en in 't midden dwars-houten daar over binden, op dat hy niet wyken magh. Dus wert'er een Schuit van, in welke dertigh der hare ten oorlog konnen uit varen. Deeze bast is omtrent 1 duim dik, heeft in de wydte maar 4, en in de langte 40 voeten: eenige vallen langer, andere korter. Met deeze Schuiten roeijen zy zeer gezwindt voort, en varen daar mede zoo verre als zy willen. Wordt de zee onstuimigh, zoo trekken zy haar Schuitje op het landt, tot dat de windt, en golven, zich gestilt hebben: ter deezer oorzaak roeijen zy niet boven twee mylen diep in zee, maar nevens het landt heenen zeer wydt. | |
[pagina 260]
| |
Andere Brazilianen binden maar alleen drie houten t'zamen, welke zy Igapeba noemen, genoomen van den boom Apeiba, waar mede zy in zee dryven, en hare visschery op deeze wys waarnemen. In het Landtschap Maramorena vindt men by de inwoonders zeer zeldzame Schuitjens, gantsch konstigh gemaakt van twee huiden, of vellen, even als of't blazen waren: gelyk zy dan ook twee rechte blazen in de zelve hebben, door een riet vol windt gevult, en vast toe gebonden. Met deeze Schuitjens varen zy op de zee, vangen boven maten veel vis, en betalen daar mede aan de Spanjaarden de haar opgeleide schatting. Ga naar margenoot+In geene plaats der nieuwe Wereldt heeft men groote Scheepen gevonden, wyl de West-Indianen tot hare vaarten geen andere gebruiken als Cancas, Partaguas, of Balsas, zynde Schuitjens, Boots, en diergelyk klein vaar-tuigh. Zy konden derhalven zich niet verzekert op zee begeven. Ja schoon zy van groote sterke Scheepen waren voorzien geweest, zoo zouden haar de zelve weinigh gedient hebben, wyl 't gebruik des Astrolabiums en Quadrants haar onbewust was. Als de Spanjaarden eerst in dit Landt quamen vonden zy d'eilanden wel vol volks; ook wiert de zee genoeg bevaren; maar zulks geschiede van d'inwoonders alleen, met hare kleine Scheepjens, zonder behulp des Magneets, en slechts zoo verre als zy konden. Ter welker oorzaak de Peruanen, te Tumbe woonende, als zy de Spaansche Scheepen met volle zeilen eerst in 't gezight kregen, geweldigh daar over verschrikten, als over eenigh zeldzaam monster, en niet anders konden gelooven, als dat deeze zwemmende heuvelen veel meer afgebrookene, of van de zee opgeworpene rotzen, of klippen, als Scheepen waren. Als zy nu zagen dat deeze gewaande rotzen zich beweeghden, en niet te grondt gingen, wierden zy van verwondering verbaast: en noch veel meer toen zy menschen, ja baardige menschen, gewaar wierden, over de Scheepen heen en weder loopende: zy beeldeden zich gantschelyk in dat het Goden moesten wezen. Verder bericht hier van kan men vinden by Joseph à Costa, de Natura N. Orbis, lib. 1. cap. 21. De Schuitjens in 't Koningryk Guinea werden daar Ehem, van de Portugeezen Almadie, en van de Nederlanders Canoës genoemt. Men snydt die uit eenen boom, op zoodanigh een wys, dat'er geen stukken in komen, geheel op een andere manier als de Jangados, welke men in Brazil, of als de Phragros, die men in Oost-Indien gebruikt. Zeer gezwind konnen zy met deeze Schuitjens voort varen. Zy steken niet hoogh boven 't water uit, maar leggen'er zoo laegh op, dat de Stierman, of Schipper, dikmaal met zyn lichaam in 't nat moet zitten. Zy zyn gantsch smal, maar lang, zoo dat niet meer als een persoon in de breedte, maar zeven of acht achter malkander in de lengte zitten konnen, op kleine ronde stoeltjens, gemaakt van hout. Hun halve lichaam steekt buiten de Kanoë. Zy hebben een riem in de handt, by-na gevormt als een schup: hier mede roeijen zy voort, gelyk men gewoon is op de Galeyen te doen. Met stil weêr schynen zy gelyk als voort te vliegen; maar als een sterke windt de baren op jaaght, konnen zy zoo wel niet voort komen. Een eenigh man kan deeze Schuitjens bestieren, en daar mede op de zee varen; want zy weten haar lyf te wenden en te buigen, na dat de Kanoë op d'een of d'ander zyde begint te hellen, op dat niet omgeworpen werden. Vermidts de Nederlanders deeze greep niet weten, gebeurt het dikmaal, als zy in deeze Schuitjens willen varen, dat de zelve omslaan, en zy alzoo in 't water leggen. Dit geschiedt ook de Mooren zelver wel; doch terstondt keeren zy de Kanoë heel behendig om, doen 'er 't water uit, springen daar weder in, eer men 't recht gewaar wert, en varen voort, zonder dat na landt behoeven te komen. Zy steken daar mede zomtydts wel 5 os 6 mylen diep in zee. Doch vermits zy, wanneer het water onstuimigh is, wegens de golven niet wel konnen voort geraken, zoo bevlytigen zy zich gemeenlyk om 's morgens vroeg haar werk te verrichten, 't zy met visch te vangen, of de koop-lieden aan de Scheepen der Hollanders te voeren; op dat zy omtrent de middagh, als wanneer de windt pleegh te komen, weer aan landt moghten zyn. Deeze Schuitjens zyn gewoonlyk 16 voet lang, en 1½ of 2 voet breedt. Zy hebben ook noch een ander slagh van Kanoës, welke zy gebruiken wanneer ten oorlog varen; os als zy ossen, en ander vee, ergens van daan willen halen. Men vindt'er zommige van deeze aart, die zoo groot zyn als de grootste Boot in Europa, en met welke men ook even zoo veel kan verrichten. In geval van noodt kan men twee stukken geschuts voor op de Schuit stellen; ook een mast, met zeilen en touwen, daar in opreghten, om zich tegens de vyanden te verweeren. Deeze hebben wel de langte van 35, de breedte van 5, en de hooghte van 3 voet. Zulk een slagh werdt zeer veel gemaakt aan Cabo de Trespunctas, wyl daar veel hooge boomen wassen, wel- | |
[pagina 261]
| |
ke dikmaal 16, 17 os 18 voeten in den omvang, of rondte, hebben. De Portugeezen varen daar mede van d'eene Vesting naar d'andere, en voeren malkander allerley eet-waaren daar in toe. De Mooren gebruiken de zelve zomtydts ook, rusten die toe met zeilen en touwen, gemaakt van biezen en stroo: welke konst zy van de Portugeezen hebben geleert. Als zy daar mede weder aan landt komen, laten zy deeze Schuiten niet in 't water leggen, maar trekken die terstondt op 't landt, en dragen de zelve aan een byzondere plaats, hier toe bereidt, op dat zy door de geduurige nattigheit niet vervuilen, ook dies te lichter zyn moghten, als zy die weder bezigen willen. Twee der hare konnen een kleine Kanoë op hunne schouderen neemen, en ter gestelde plaats brengen. De wys, op welke zy deeze Schuiten vervaerdigen, is de volgende. Eerst houwen zy't hout in de lengte met bylen, welke zy van de Hollanders koopen. Daar na maken zy het zelve op beide de zyden wat rondt, of uitgebogen, en onder op den bodem breedt, of plat. Aan beide de hoeken werdt het toegespitst, na de vorm van een Turksche boogh, zoo dat het voorste eindt het achterste byna gelyk, en naauwlyks uit een t'onderscheiden is, behalven dat de voorte hoek wat laeger is als d'achterste. Als het hout dus toegeright is, dan graven zy 't met een zonderling werk-tuig inwendig uit, tot dat het op de zyden maar eene, doch op den bodem twee vingeren dik blyft. Dit aldus gedaan, en de holligheit bekomem zynde, zoo branden zy de Schuit van binnen rondtom met stroo, op dat die niet licht van de wormen door-knaaght werde, of door de hitte van de Zon opsplyten moght. Als nu alles vervaerdight is, dan vergeten zy geenzins de nieuwe Schuit met eenige Fetisso, of heilighdommen te behangen, en te vercieren. Zy schilderen een grooten hoop deezer Fetissos daar op. Ook hangen zy veel millie, of airen van hun koorn, daar rondtom, op dat hare Fetisso hen dies te beter behoeden, en, terwyl hy haar bewaart, niet zelfs van honger sterven moght. Dus weten zy hare Kanoës niet alleen konstigh en net te bereiden, maar ook zuiver te houden, aan een plaats daar die droogh konnen staan, en elk de zyne terstondt van daan kan halen, als hy de zelve van nooden heeft, 't zy om te visschen, of tot eenig ander gebruik. En dus verre de Vries. Men vindt in China Scheepkens met twee riemen, een voor en een achter, waar mede zy zeer snel weten voort te wrikken, langs enge wateren, en tusschen steile klippen door; waar van een spreek-woort onder de Chineezen gebruikelyk is, dat de Scheepen van papier, en de bootsgezellen van yzer zyn. Pinto verhaalt, dat de Chineezen, op de markt-dagen, aan zommige Steden met zoo veel Scheepen en Schuiten komen, dat het schynen beroerlyke Steden te zyn: gelyk uit zyne woorden blykt. ‘Deeze Scheepen (zeght hy) worden, als het markt is, in zulken ordening t'zamen gevoeght, dat zy een groote en schoone Stadt schynen, die langs de wal zomtydts meer als een myl lang, en drie vierde deel van een myl breedt is, en in meer dan twintigh duizent Scheepen bestaat: behalven noch de Balonnen, Gedeën, en Manchuas, dat kleine Schuiten zyn, daar van 't getal oneindigh is. Deeze roerende Stadt heeft zestigh Oversten, dertigh voor de bestiering en toezight daar af, en andere dertig tot de bewaring der vreemde koop-lieden, om hen in zekerheit te doen vertrekken. Daar is boven dit alles noch een Cham, die hoog en laeg recht voert, zonder wyder beroep, in de vyftien dagen die de markt duurt, te weten van de nieuwe tot de volle Maan. Veele begeven zich derwaarts, meer om d'ordening en schoonheit van deeze Stadt te zien, dan om iets anders. En zeker, dewyl zy op Scheepen gebouwt staat, zoo is zy wonderlyker dan alle gebouwen die op 't landt konnen wezen; want men ziet daar zomtydts twee duizent lange en rechte straaten, van wederzyden met Scheepen bezet: en het meeste deel van deeze Scheepen is met zyde tapyten bedekt, en met veel vlaggen en wimpels verciert. Men ziet in zommige straten zoo veel ambachten, en winkels, als in eenige Stadt op 't landt konnen zyn: en de geene die hun handel doen, varen in 't midden door met kleine Schuiten; en dit alles zonder eenige wanordening. De geen die men op dievery betrapt, wordt terstondt, na de misdaadt die hy bedreven heeft, gestraft. Zoo haast als 't nacht is worden alle straaten met touwen, die dwars daar over gaan, geslooten, op dat niemandt in de nacht daar door zoude gaan. In ieder van deeze straaten hangen aan de masten der Scheepen tien of twaalf brandende lantaernen, om de doorgangers te zien, en te weten wie zy zyn, van waar zy komen, en wat zy zoeken; en dus des morgens rekening van alles aan den Cham te geven. Alle deeze lantaernen, by nacht ontsteken, veroorzaken een groot vermaak in d'oogen der aanschouwers. Ieder straat heeft een klok, | |
[pagina 262]
| |
en schildt-wacht; invoegen dat, als de klok van het Schip des Chams klept, al de andere klokken daar op antwoorden, met een zoo groot gedruis van stemmen, die zich daar onder mengen, dat wy daar af als verbaast wierden; daar men echter regel in houdt. In ieder van deeze straaten, ja zelfs in de minste, is een kapelle, om te bidden, op groote Barken, als Galeyen gemaakt, heel cierlyk, en zoo wel geschikt, dat zy ten meesten deel met goude en zyde tapyten verciert zyn. In deeze kapellen zyn hun afgoden, en Priesters, die den dienst van hare offeringen waarnemen, en zoo veel giften ontfangen, dat zy rykelyk daar af konnen leven. Men nam in ieder straat een der aanzienlykste mannen, of een voornaam koopman, om met zyn gezelschap des nachts wacht te houden, terwyl d'andere Oversten, die als Rechters zyn, buiten de ronde doen, op dat geen dief, of roover, ont-loopen zoude; daar toe deeze wachters heel luide roepen, om gehoort te worden. Wy zagen daar, onder d'aanmerkelykste dingen, een straat, in de welke meer dan hondert Scheepen lagen, die met houte afgoden, op verscheide wyzen vergult, geladen waren; welke men kost, om kerken te vercieren. Wy zagen ook veel voeten, beenen, armen, en hoofden, die de zieken koften, om uit godt-vruchtigheit weg te schenken. Daar waren ook andere Scheepen, met zyde tapyten bedekt, in de welke kluchten en kamer-speelen vertoont wierden; daar het volk in groote menigte na toe schoot. In andere Scheepen wierden wissel-brieven na den Hemel verkoft, door dewelke deeze Priesters, voor groot gelt, veel verdiensten aan hen belooven, en daar by verzekeren, dat zy zonder deeze brieven niet zaligh konnen werden, om dat, gelyk zy zeggen, Godt een doodt-vyandt der geener is die geen goet aan de Pagoden doen. Zy vertellen hier op zoo veel verdichtsels en logenen, dat deeze bedrogenen zomtydts de brok uit hun eigen mondt nemen, om die aan hen te geven. Men vindt noch veel andere Scheepen, vol van doodts-hoofden, die de menschen koopen, op dat, als iemandt sterft, zy die tot een offer aan zyn graf-stede zouden geven; want zy zeggen, dat, gelyk de overleden in 't grafgezet wordt onder het gezelschap van deeze beenderen, en doodts-hoofden, zyn ziel ook dus onder het gezelschap van d'aalmoessen der geener die deeze hoofden toebehoort hebben ten Hemel moet ingaan. Zy voegen hier noch by, dat, als de poortier aan het Paradys daar zoodanigh een koopman met veel knechten zal zien, hy eer aan hem zal bewyzen, gelyk aan een man die in zyn leven Heer van hem geweest heeft; want, zeggen zy, indien hy arm, en zonder gevolgh is, zoo zal de poortier niet voor hem open doen: maar hoe hy meer van deeze doodts-hoofden by hem heeft, hoe hy gelukkiger geacht zal worden. Men ziet daar ook andere Schuiten, in de welke menschen zyn die een groote menighte van kooijen vol vogels hebben, en die, op verscheide speel-tuigen van de Zang-konst speelende, het volk overluidt vermanen, deeze arme gevangenen, die schepzelen van Godt zyn, te verlossen: veele komen hier op aan, en geven ieder zoo veel als 't hem belieft aan deeze koop-lieden, om deeze gevangenen los te koopen; die dan uit de kooijen gelaten worden, en als zy wegh vliegen, zoo begint al 't volk, tot de vogel sprekende, te roepen: Ga aan Godt zeggen, hoe wy hem hier beneden dienen. Andere, deezen navolgende, hebben in hunne Scheepen groote potten, die vol water zyn, in de welke een groote menighte van levende visch is, die zy in de rivier gevangen hebben: deeze noodigen ook, gelyk de vogel-koopers, het volk, om, ten dienst van Godt, deeze arme gevange visschen, die onnozel zyn, en nooit gezondight hebben, te verlossen; in voegen dat men 'er veele vindt die aalmoessen aan hen geven, en eenige ook die van deeze vissen koopen, om hun believen daar mede te doen, die zy dan in de rivier werpen, zeggende: Gaat ter rechter tydt, en zegh daar beneden het goet dat ik, ter liefde van Godt, aan u gedaan hebbe. Wy zagen daar ook Schuiten, waar in een groote menighte op verscheide werk-tuigen van de Zang-konst speelden, en dit voor de geene die zulks begeeren; waar van eenige ryk wierden. Andere Scheepen zyn met hoornen geladen, die de Priesters verkoopen, om in den Hemel vier-tydt daar mede te houden; want zy zeggen, dat dit de hoornen van zoodanige beesten, zyn, die men om verscheide oorzaken aan d'afgoden geoffert heeft, 't zy om, ziekten, of om eenige andere ongelukken: gelyk, zeggen zy, het vleesch deezer beesten hier beneden, tot Godts eer, aan d'armen van d'aarde gegeven is, zoo, eet de ziel van de geen, voor de welke men deeze hoorn offert, in d'andere werelt, de ziel van dit zelve beest, 't welk, deeze hoorn toebehoort heeft, en noodight d'andere zielen, zyn vriendinnen, gelyk de menschen gewoonlyk hier be- | |
[pagina 263]
| |
neden elkander noodigen. Wy zagen ook andere Scheepen, in rouw bedekt, met fakkels en wasch-keerssen in over-vloedt: daar waren ook vrouwen in, die om geldt weenden, en die tot de begravinge der dooden gehuurt wierden, na dat men heerlyk verzeldt, of beweent wilde zyn. Ik verzwyge noch die geene, welke Pitaleus genaamt zyn, die in hun Scheepen veel groote, en verscheide wilde beesten hebben, welke zy vertoonen, en die schrikkelyk om zien zyn, als slangen, krokodillen, tygers, en meer andere, die zy in grooten overvloedt hebben, doende de zelve om geldt bezien, en op het geluidt van veele trommels danssen. Men vindt daar ook verscheide Boek-verkoopers; welke boeken zoo wel handelen van 't geen de scheppinge des werelts aangaat, waar van zy ontellyke beuzelen verhalen, als van 't geen dat d'aarde, Koningryken, Eilanden, en Landt-schappen des werelts betreft: gelyk ook van de gewoonten en wetten der volken; maar voornamentlyk der Koningen van China, van hun getal, van hun heerlyke daden, en van de stichters der Steden: en eindelyk van de dingen die onder de heerschappy van ieder Koning gebeurt zyn. Deeze maken noch voor-schriften, en brieven; raden ook de geene, die in geding zyn, als voor-spraken. Wy zagen in eenige Schuiten noch andere menschen, die, wel gewapent zynde, over-luidt riepen, dat de geene die eenige smaadt geleden hadt, en zich daar van wilde wreeken, met hen zoude komen spreken, en dat zy daar in hun vernoeging zouden vinden. Men vindt in andere Schuiten wyven, die tot Vroedt-vrouwen verstrekken, en hulp-middelen geven, om met gemak te doen baren, of een misval te doen krygen. Andere Schuiten zyn vol Voedsters, om de kinderen die gebaart zyn op te brengen, en dat zoo lang of zoo kort als men begeert. In andere Scheepen, die men wel toegerust heeft, zyn veel heerlyke en aanzien-lyke mannen, met vrouwen van aangenaam wezen, die dienen om huwelyken te maken; en de weduwen, of de geene die hun kinderen verlooren hebben, te vertroosten. Men ziet in andere Scheepen vrouwen, die zich met klisteeren bemoeijen, en ten meesten deel goet van gelaat zyn. In andere Scheepen zyn veel jongens, en jonge dochters, die een meester zoeken, en zich gaerne voor geldt zouden verhuuren. Men vindt in deeze ook statige en achtbare lieden, Mongilotos genoemt, die de gedingen en rechts-vorderingen, zoo wel die 't lyf als de goederen aangaan, koopen. Daar zyn ook die de pokken, en andere ziekten, en wonden, met zweetende hulp-middelen geneezen. Kort om, in deeze roerende Stadt wordt al 't geen gevonden dat men op d'aarde kan vinden, en dit noch in grooter overvloedt dan ik gezegt hebbe. Dus verre Pinto. Een ander spreekt van 't Chinees Vaartuigh aldus: ‘De Scheepen der Chineesche Koninglyke Vooghden overtressen het geloof, 't en ware het ooge getuige van hare deftigheit draaght; want men vindt huns gelyken in Europa niet. Zy zyn de hooge huizen gelyk. Te midden vertoont zich een zaal, wel voorzien van tafels, banken, en een deftige toestel. De deuren en vensters zyn van zindelyk gevlochten hout-werk, kostelyk besneden. In stede van glazen zyn de ramen voorzien met dunne schelp-vliezen, of fyn zyden doek, gedoopt in door-schynent wasch, 't geen de windt keert, en 't licht doet inkomen, beschildert met bloem-werk, en andere cieraadje. Het overige des Schips, ter beider einden, is in afzonderlyke vertrekken gedeilt. Te wederzydts scheeps ziet men wandel-dreven over steken, daar de scheepelingen, zonder 't Schip te hinderen, of te betreden, hun ampt betrachten. Het geheele Schip is overgooten met zekere gom, welke glimt, en, wegens zyne onderscheidelyke verwen, aangenaam te zien is. Binnewaarts ziet men de wanden, en zolderingen, vol vogelen, vissen, menschen, steden, enz. alle uit gout- en zilver-verwe. Haar lengte komt met de Europische Galeyen over een, en bykans even met hare holte. Tot den ingang klimt men langs een trap, hoogh 8 voet: en aan de poort is een stelling, kasteels-gewys, alwaar de speel-lieden en zangers de ooren steedts streelen. Alle gemeine Scheepen wyken deeze: van gelyken doen zy malkanderen eerbiedigheit, na ieders waerde. Men hoort daar geen twist, of gekyf; alles gaat in stilzwy-gentheit, en na bestemde wetten. Aan de voor steven ziet men met gulde hooft-letteren des bestierders waerdigheit getekent. Veelverwige zyde vanen waaijen daar zylings af. By stilte ziet men deeze gevaerten door riemen bewegen, of zy worden gekloet, getrokken, en ook gewrikt. De Vaar-tuigen, die de vis Sauel, en zyde lakenen ten Hove voeren, hebben in uitmuntentheit geens gelyk: alles blinkt van gout, en vermiljoen-verf. | |
[pagina 264]
| |
Nanking bewaart veele Scheepen, slechts uit wellustigheit toegestelt, daar in het van gout, zilver, vergult, en alle levende verwen, blinkt, die meer Hoven als Scheepen gelyk zyn. Deeze over-daadt rydt veele Bacchus- en Venus-kinderen te gronde. Buiten de stadt Sucheu is een Tolhuis, 't geen jaarlyks een millioen ducaten van Scheeps-tol ontfangt. China is, door des zelfs bequaamheit tot de vaart, zeer Scheep-ryk: de anker-plaatzen, alwaar men 's nachts rust, schynen geheele Steden te zyn; daar de huis-gezinnen zich niet alleen steedts in ophouden, maar ook allerhande vee, en gevogelte, aanfokken. By de vermaarde stadt Chekiang is een meir, alwaar veele schouw-speelen, tot verlustiging, ook maaltyden, op zware en kostelyke Zee - paleizen, gehouden werden. Chinchulunchus, Vader van Coxinga, anders Iquon, een vermaart Chinees Zee-roover, die namaals Formoza veroverde, heeft op eene tydt 3000 Scheepen t'zee gehadt, (als boven is gezeght) volgens bericht van de Jesuit Rougemont, die noch in China by leven is, waar op meer dan 100000 zeeluiden voeren. Ga naar margenoot+My gedenkt, omtrent twintigh jaren geleden, ter tydt als de meeste Scheepen buiten zyn, en de minste voor de palen leggen, voor de stadt Amsterdam getelt te hebben 663 groote ree-zeils Scheepen, welker getal heden te byster afgenoomen is, en 586 kleine binne- en bylandtsche Vaar-tuigen. Waar by de grootheit van zulk een Chineesche Vloot af te nemen is, die zoo veel overtreft alle Scheepen, klein en groot, welke voor deeze Scheep-ryke Stadt gevonden zyn geweest. De stadt Peking alleenigh, zeght Rougemont, hadde in een jaar 1200 Oorlogh-scheepen opgebouwt, en t'zee gezonden, alle bemant met Tartersche Kryghs-hoof-den, en dit om Quezingus, of Coxinga, een vermaart Zee-roover, te keer te gaan. Toen stieten te zamen 3500 Scheepen. Men streedt zoo wel met musketten, als pyl en boogh. Den Tartar verloor toen de strydt, vermidts zyne scheepelingen te dier tydt noch geene rechte zee-voeten hadden, en de Chineesche bootsluiden hen begaven. Nergens in blinkt de Chineesche groots-heit hooger uit (zeght opgemelte Vader) als in de kostelykheit, en het groot getal der Keizers Scheepen, welke men jaarlyks tot Peking ziet aankomen. Tien duizent zyn 'er die alleen de reis aanvaerden voor het Hof, en voor de kryghs-maght: deeze zyn van wegen haar sterkte, en grootte, zeer aanzienlyk. Andere werden Lum-y-chuen genaamt, om dat zy de Koninglyke kleederen voeren: deeze zyn zoo groot, zoo kostelyk, en konstigh gewrogt, dat te gelooven is, nergens ter werelt diergelyke te zyn. Men zoude te recht zeggen, het zyn dryvende Paleizen. Zy worden voort geroeit: dragen ook zeilen, doch van de Europische verschillende, zoo in grootte, gebruik, als schoonte. De riemen schynen vinnen van wal-vissen te zyn, waar mede deeze gevaerten voort gedreeven werden, zoo een, twee, als drie hoogh. De binnen-landtsche Vaar-tuigen werden veeltydts voort getrokken: deeze hebben geen kiel. Aan letteren, die in een vlagh op de mast staan, ziet men wat Heer zy voeren: gelyk mede het gespeel zulks steedts te kennen geeft, wanneer zy by Steden of Vlekken naderen. De Chineesche Keizer Hiaovus schepte lust in tooneel- en schouw-speelen op het water te doen vertoonen. Hy dede ook in een poel, ten dien einde gegraven, zyne kryghs-lieden te scheep stryden, om hen allengs tot de ware Scheeps-stryden te gewennen. Gelyk Martinus dat verhaalt. De vloet Mielo (zeght Martinus voorder in zyn Atlas) vloeit voorby Siangyn, en is hier om vermaart, dat hy de oorzaak van zekere Vier-tydt, by de Chineezen Tuonu genoemt, geweest is. Deeze Vier-tydt wordt door geheel China met groote toestel, blydtschap en vrolykheit, gehouden, namentlyk op de vyfde dagh van de vyfde maandt, ter geheugenisse van zeker treffelyk en getrouw Landt-voogt, die, van de verraders gezocht zynde, zich in de vloet Mielo wierp. Hy was zeer aangenaam en bemindt aan 't volk, en daar om hebben zy tot zyn eer op de zelve dagh Scheeps-stryden ten vermaak ingestelt: invoegen dat dit zoo verre toenam, dat nu door geheel China desgelyks wert gedaan. De geene die in deeze stryden komen, hebben zeer schoone en vergulde Scheepjes, die, in verscheide gestalten, als draken zyn gesneden. De meest Scheep-ryke plaatzen in China zyn Kieu-Kiang, dat een plaats is die uitgang op de zee heeft nevens Kiangnan, of Nanking, waar van Martinus zeght: My dunkt dat ik alle de Scheepen, die in de werelt zyn, in dit eenigh Landtschap zie te zamen komen. De binnelandtsche Vaar-tuigen in China zyn van onderscheidene gedaanten: zommige hebben voorwaarts een of twee mastjens staan, met zeilen van riet ge- | |
[pagina 265]
| |
vlochten, gelyk ook het dek is, zynde rondt geboogen, in gestalte als een gespannen wulft. Het touw, waar mede deeze langs den oever werden getoogen, werdt boven aan de mast vast gemaakt. Zoo wel het dek, als het Schips lichaam, is achter hooger als voor. Aan een dwars-hout, 2 voet laeger als de top van de mast, waait het vaantjen af. De voor-steven is plomp. Andere, welke weinigh grooter zyn, hebben drie masten, die te gelyk geroeit en geduuwt, of ook wel met een lang zeel by den top van de voorste mast voort getrokken werden. Het roer steekt breedt achter uit in 't water. Het gevlochte hut-wulft komt vry hoogh, en is rondt geboogen. De mastjens konnen neder geleght werden. Andere hebben kamerkens midden in 't Schip, zynde boven plat: de achter-steven is zeer smal, en uitstekende: de riemen zyn aan het boort geboogen. Eenige zyn voor en achter hoogh opgaande, doch plat en breedt, te midden laeg van boort, zoo dat bykans kringstukkig zyn: het roer steekt laegh by 't water door het Schips lichaam: zy hebben een recht op staande mast-boom, de zommige voor, andere te midden, andere achter in het Schip, daar een toegevouwen riete zeil by langs opgehaalt werdt, met een zyden vlaggetje. Eenige zyn als Ponten, voor open, en gelyk als met hoorens eenenhalve Mane voor opgaande, meest alle rosachtigh geverwt. Men ziet daar mede Vaar-tuigen die in gedaante gevogelte verbeelden, waar van de borst, hooft, en hals, de voor-steven zyn; de vleugels steken ter zyden uit, die-nende om daar over te gaan, en het Vaar-tuigh voort te duwen, of te roeijen: de staert is zoo gestelt, als ook het geheele lichaam, dat het in vederen een vogel, geheel vermakelyk in 't aanzien, verbeeldt. In 't ruim, hoogh uitstekende, ziet men kamerkens, die hare deuren, vensters, en dak hebben, het zommige plat, andere huisgewyze gevormt. De vogel draaght in zyn bek, of wel op zyn hooft, het vlag-ge-stokje, 't geen ook zomtydts door eenig Heiligh gehouden wert. In deeze worden de Juffers, en hooge Vrouwen, ter verlustiging omgevoert, en dan werdt het Vaar-tuigh door vrouwen bewoogen, of gevoert. Andere Vaar-tuigen hebben de gedaante van een draak, met hooft en staert, zoo aardigh gemaakt, of het van levendigh gedierte was verbeeldt. In deeze dryven de Gezaghebbers op de binne-wateren om zich te vermaken; en de zelve worden meest met haken voort geduuwt. De verblyf-plaatzen zyn kostelyk toegestelt, en, door hare veelverwigheit, aangenaam in 't aanzien. De arbeiders gaan rondtsom buiten de kamerkens op een daar toe gemaakte gang werken, roeijen, en den scheeps-arbeidt doen. Men ziet daar ook kleine Visschers vaar-tuighjens, die voor een nest of hok hebben, daar zeker tamme water-vogel zich in houdt, dien zy den hals eenighzins toe binden, en dan te water zetten, om vis in te slokken, die hy tot de maagh niet kan inlaten, wegens de gemelte bandt; welke vis hy dan, te rugh by de visscher komende, gewoon is uit te spugen, en zyn meester toe te brengen. Deeze Schuitjens zyn achter open, tot laeg aan 't water: zy stieren de zelve met een spaan achter uit, die in handen houden: hebben ook een klein riette zeiltje. Zommige Speel-jachtjens, die zy daar op de binne-wateren gebruiken, en afgetekent my in handen zyn, hebben verdekjens, of wulften, van riet, welke op steiltjens staan, daar de speel-luiden, die op horens en andere werk-tuigen blazen, boven op werden geplaatst: men roeit, of wrikt achter uit: rondtsom het vaar-tuigh is een gang, van welke men het zelve voort duuwt. Andere hebben galjoentjens als draaks-hoofden. Men leest van zekere Scheep-vaart der Chineezen, gedaan in den Jare 1410, het volgende. De Chineesche Koning Yum-lo, na dat hy het Ryk in vreede bezat, heeft zeven Gelubden, tot Gezanten, alom naar Indien, en elders, afgezonden, beneffens veele Grooten van zyn landts Adel. Het getal der mannen, die hy afzondt, was 27670, die op 63 Scheepen wierden geplaatst. De grootste deezer Scheepen waren lang 44, en breedt 18 riet-maten; de kleinder Scheepen waren lang 37, en wydt 15 riet-maten. Een riet-maat wert geacht twee elbogen groot te zyn: 6½ cubiten maken 10 Roomsche handt-palmen, en 10 cubiten 1 riet-maat. Deeze vloot is van Fokien afgestoken, gelegen op 26 graden. Zy zyn getogen na Atem, of Adem: Tien, of Toem, daar Mahomet zyn Wet gaf:. Chen-Chin: Sana: Sion-lo: Kieri, of Kiam: Maoutakija, ofte Malaqua: Metena, ofte Mecha: Tomantala, of Tomatia: Naculei: Lytoe: Nanpoili: Lierixan: Pamcola, of Bengala: Sielan-Xan, ofte Ceilon: Kao-colam, of Coulan: Chochi, of Cochim: Culi, of Calicut: Cufala, of Sofala: Ola-Mahu, of Ormus: en wyder schynt het niet dat zy zyn gereist. Welke alle deeze Landtschappen en Ryken zyn geweest, is, wegens de onderscheidene | |
[pagina 266]
| |
spellinge der namen, niet ten rechten bekent. De zeilen der Chineezen zyn van matten, die men te zamen vouwt, als de blaas-balken der orgel-pypen, en alle van lang-achtigh vierkante gedaante. De touwen worden van rotting gemaakt, en zyn zeer sterk. De roeijers beslaan zelden plaats in hunne Scheepen, om dat zy meest tydts op des zelfs boorden geplaatst zyn. Men vindt in China zeer veel gedolve meiren, gemaakt by d'oude Keizeren, om Scheeps-stryden daar in te houden. Onder Keizer Hoaius, 2040 jaren voor Christus geboorte, hebben zich veele Indiaansche eilanden van zelfs onder het Chineesche jok begeven; of dit Japan, en Corea, of andere zyn geweest, is onwis: dit is echter zeker, dat zy' er te scheep by gekomen zyn. Waar uit te weten staat, dat al in die tydt de Scheep-vaart daar bloeide. Volgens bericht van zekere onbekende Schryver, die in 't Russisch heeft geschreeven, onder my berustende, zyn in China zulk een groot getal Vaar-tuigen op de rivieren, op welke de Chineezen hare wooningen hebben, en waar op zy ook aller-hande vee, als verkens, schapen, hoenders, en zoo voorts, houden, dat men zoude zeggen, het zelve geheele Steden te zyn; en deeze houden zich wel duizent of twee duizedt sterk by een, varende te zamen de rivieren op en af, naar welgevallen: ook woonen die luiden op hare Vaar-tuigen in groote gerustheit, en al zoo gemakkelyk als in de Steden. Op deeze Scheepen ont-houden zich Zuidtwaarts veele wevers in zyde stoffen. Tot welke wooning in Scheepen op het water groote aanleidinge schynt te geven het groot getal der menschen in China; want, indien de Jaar-boeken der Chineezen te gelooven zyn, in welke zy aangetekent hebben alle de Plaatzen, in gantsch China leggende, als mede het nette getal der inwoonderen, dat ongelooflyk schynt, behalven des Keizers geslacht, Bedienden, groote Landts-heeren, en die eenige andere bedieninge hebben, zoo in Steden, als ten platten lande, ook de soldaten, als mede de vrouwen, en kinderen, telt men aldaar aan mannelyke kunne 58 milioenen en 9410174 persoonen, ieder milioen gerekent op hondert maal hondert duizent mannen: als men dan de vrouwen en kinderen daar by zoude tellen, zoo zoude aldaar alleen van die over de 100 milioenen menschen wezen, behalven de boven genoemde mannen. De wegen ten platten lande, en in de Steden, ziet men steedts zoo bevolkt, dat het alom Jaar-markt schynt. By de stadt en vesting Tenschin, aan de zee Kanga, alwaar de toegang na Peking is, vindt men in 't gemeen omtrent de twintigh duizent Vaar-tuigen leggen, die ter zee gaan, volgens bericht van voor genoemde Schryver. De Vaar-tuigen en Galeien der Gouverneurs, die op des Chams kosten in China getimmert werden, zyn zoo kostelyk, en uitnement, dat zulks niemandt gelooven zal, 't en zy hy het heeft gezien. Zy zyn gebouwt als hooge houte Paleizen. Aan de zyden hebben zy verscheide hutten, of kooijen. In 't midden is een groot gemak, of wooning, daar kostelyke stoelen in staan: de deuren en vensters zyn zeer konstigh uitgehouwen, en met verscheidene verwen geciert, en vergult. In plaats van glas gebruiken zy dunne schelpen, of dun zyden lywaat, dat gewascht, en waar op allerhande gevogelte, uit onderscheidene verwen, geschildert is. Het Vaar-tuig heeft rondtom een root geverfde galdery, daar de roeijers en arbeiders gaan. Het Schip is buitewaarts met olie-verw gedekt: binnewaarts is het vergult, en met vogels, steden, batailles, en allerhande zaken beschildert. Op de neus van het Schip is een plaats voor de Trompetters, Pokers, en andere Muzikanten. Wanneer haar een ander Vaar-tuig tegen komt, zoo weten zy zich te voegen naar ieders rang. Op de neus van het Schip staat met goude letteren geschreeven wie het voert. Van de zyden waaijen allerhande geverfde vaendelen. By goede windt zeilen zy; anders trekt, of roeit men de zelve voort: gelykende de lepels van de riemen na een visschen-staert. Zy voeren hunne afgoden op de Scheepen mede. De eerste Zee-Kapitein, by de Chineezen vermaart, was Gueique geheten; doch nu werden de Japanders alzoo by haar genaamt, van den ontdekker dies landts, en deezen eersten Chineeschen Zee-oversten, die derwaarts toogh. De Chineezen maken Vaar-tuigen naar de gelykenisse van een vergulde gevleugelde draak, waar mede zy speel-geveghten houden, voornamentlyk op een rivier by de stadt Chauksa, daar oulings eenige verraders in verdronken zyn. Mendoza zegt in zyne beschryvinge van China, dat aldaar zoo veel Scheepen zyn, dat de oevers der vlieten geheele Steden gelyken te zyn: zoo dat men schier twyfelt of'er meer menschen op het water dan op de aarde zwerven. Menighte van menschen zyn daar op de Scheepen gebooren. Yzer, hout, en alle de stoffe waar van men Scheepen maakt, is in China voor ge- | |
[pagina *64]
| |
[pagina *65]
| |
[pagina 267]
| |
ringe prys te bekomen, gelyk ook het arbeidts-loon. Het hars, waar mede zy hunne Scheepen bestryken, of bedruipen, werdt genaamt Japes, behalven een korst die zy over het lichaam van de Scheepen heen gieten, dat geheten is Uname. De pompen, die zy gebruiken, zyn van veele berderkens te zamen gevoeght, en steken onder langs scheeps, welke door een man, die zit, met raderen voort gedreven werden, zoo dat in korten tydt al het water wert geloost. Als de Chineezen nieuwe Scheepen maken, en te water zetten, doen de Papen, in lange en ryke zyde kleederen, hun offer in 't achterste van het Schip: zy doen daar eenige gebeden, offeren daar zekere schilderyen van verscheidene gedaanten, op papier, die voor de afgoden aan stukken gesneden werden, met zekere pleghtelykheden, en gebaerden, al zingende, terwyl eenige klokjens werden geluit. Waar na deeze Priesters brassen, en vrolyk zyn. Daar mede is het Schip geheilight, en het zal, zoo zy wanen, gelukkigh varen. Zy eeren den duivel, met hem op de voorsteven te schilderen, op dat hy de Scheepen niet beschadige. Men wil dat de eerste Chineesche Koning, die by zommige Vitei genoemt wert, vinder van de Scheepen zoude wezen, welke leefde 2257 jaren voor den bouw van de groote muur. In China zyn geheele boeken gedrukt van de wyze der Scheepen te maken in allerley aart, ook hoe men varen zal, mitsgaders van de diepte der havens, en de gelegentheit der zelve. Die den Scheeps-bouw by de Chineezen heeft ervonden, of eenigh voornaam deel daar van, is onder hen vergodet geworden. Ga naar margenoot+Een der Chineesche afgodinnen wert genoemt Neoma, gebooren in Cuchi, een Vlek van de Provincie Chiam; zy zeggen dat deeze geweest is de Dochter van een aanzienlyk Man, en dat zy, niet willende huwelyken, vlughte in een eilandt tegen over Jugoa, daar zy haar leven eindighde in groote strengheit, en godts-vrucht. Zy werde dan voor Heiligh gehouden; want als een Kapitein des Konings Compo krygh voerde tegen zeker naburig Koning, zich zettende met een vloot Scheepen omtrent Buim, en dat de bootsgezellen het anker wilden lichten, om t'zeil te gaan, konden zy zulks niet doen; doch omziende na de oorzaak, zagen zy Neoma op d'anker-boey zitten. Den Kapitein sprak haar dus aan: Zyt ghy een Heiligh, zoo raadt my, wat te doen. Zy antwoordde: Wilt ghy zegen hebben, zoo voert my mede; 't geene geschag. Het volk, waar tegen deezen oorlog wiert gevoert, zouden groote duivels-konstenaars zyn geweest: deeze wierpen uit hun vloot brandende olie in zee, op dat het schynen zoude als of die in brant stont; doch Neoma wist dit alles te verydelen, en 's vyandts lagen baten hem niet, zoo dat de Chineezen overwinnaars bleven. De Hopman, deeze kracht by Neoma bespeurende, verghde haar, tot meerder preuve van heiligheit, om een dor hout te doen groenen; 't welk zy deede, en het zelve welriekende maakte. Hy stelde dat hout achter op zyn Schip, en keerde heimwaarts by zyn Koning, met behouden reis. Hier om stellen de Chineezen het beeldt van Neoma op de achter-steven van haar Scheepen, bidden het aan, en offeren voor het zelve. Men vindt in de Chineesche gedenk-schriften veel verhaals van hunne Scheep-vaarten, zelfs tot het uiterste van Indien toe, gelyk in de Philippinen noch groote gedenkenissen daar van zyn, als ook aan de kust van Kormandel: ook is in Bengala, aan de zyde des Ryks van Narsinga, een Borgt, genaamt de Borgt der Chineezen: zoo als ook in 't Ryk Kalicut veel boomen en vruchten gevonden werden, welke aldaar door de Chineezen zyn geplant, toen zy in dat gewest heerschten: ook zyn zy meesters geweest van Malacca, van Siam, en andere omleggende Landen. Het is gebeurt voor eenige eeuwen dat de Chineesche Keizer, bespeurende hy zelve een der beste Ryken van de wereldt te hebben, en dat hy binnens landts veel maal met de Tartaren te stryden hadde, alle zyn maght buitens landts heeft ingetrokken, en de Scheep-vaart ter zee verboden, ja zelfs het reizen in vreemde landen, op zware straffen, zyne onderdanen ontzeit. Welke wetten noch onlangs eenighzins in zwang gongen; hoewel ter koophandel zomtydts, by toelatinge der Bevelhebbers, eenige Vaar-tuigen uitgelaten wierden. Dit is misschien de reden dat de Chineezen in onzen tydt zoo groote zee-luiden niet zyn in ruime zee, en op zeer verre toghten. Zelfs hadt de Keizer van China de zee-kusten zyns landts, uit Staats inzigt, doen verwoesten. Doch heden schynt die Majesteit te willen dat het Zee-varen by hem meerder bloeije; want zoo men nu bericht, beginnen de Chineezen van haar zyde de Zee-vaart dapper voort te zetten, en zyn in het Jaar 1685. wel met twee-en-tachtigh groote Jonken, alle vol kostelyke koopmanschappen, in | |
[pagina 268]
| |
Japan geweest, Waar op men, na gedane monstering door de Japanders, over de twaalf duizent man bevonden heeft. Voor omtrent 400 jaren is een vermaarden Chineeschen Admiraal, Sampo geheten, door zyn Keizer uitgezonden, om allerhande kostelykheden, in vreemde landen vallende, op te zoeken; welke veele jaren heeft gezworven, eer hy die, tot vergenoeging, konde vinden. Deeze heeft gewoont op Borneo, Baly, Java, en Malacca, plantende overal eenige van zyne landts-luiden. Hy heeft ook op deeze reize een konst-boek der Zee-vaart beschreeven, waar na hun de Chineezen tot noch toe richten: welke ook het liefst buitens landts woonen, daar Sampo huis gehouden heeft, inzonderheit op Java, tot Grissec, en op Malacca, daar noch het bergsken Boekit China, by hem wel eer bewoont, en een vermaarde put, door hem gegraven, dicht by de zelve Stadt, is te zien. Alvarez Semedo, Portugees Priester, in zyn verhaal van China, op het begin, zegt dat de vlieten in China meest alle vaarbaar zyn, en dat 'er op de zelve zoo een groot getal Vaar-tuigen werdt gevonden, dat zulks het geloof te boven gaat, doch echter waarachtigh is. Hy zegt een maal acht dagen gesukkelt te hebben op een arm der rivier van Nanking, willende na Hancheu varen, ter oorzake dat de menighte van Vaar-tuigen den voortgang verhinderde, zoo dat hy in minder als een uur drie hondert stuks telde, alleen van die geene welke hem ontmoeteden. D'inwoonders van 't landtschap Hanceo zyn aldaar de beste Scheeps-timmerluiden. In de Provintie van Caltiam vindt men een meir, waar op de aangrenzende inwoonders zeer kostelyke Vaar-tuigen gebruiken, tot vermaak en uitspanning: te midden in is een zaal, en aan de twee einden is een keuken; deeze zyn zeer konstig geschildert, en vergult: een boven-verdek, daar de Juffers zich onthouden, is met gordynen afgeschut. De Koning onderhoudt duizent platbodemde Scheepen, alleen om zyn Hofvoorraat van uit het Zuiden tot na boven te voeren in de Hooft-stadt. De Jesuit Trigautius zeght, dat hy meint dat op de zoete binne-wateren in China alleen zoo veel Vaar-tuigen zyn, als in het overige van de geheele werelt. De Keizerlyke Scheepen in China werden Lung-ychuen geheten. Men vondt by oudts in China binne-landtsche stroom-roovers, die de wateren alom onveilig hielden: deeze voghten uit grove Scheepen, plat van bodem en verdek, zonder eenigh hout voor scheens te hebben, voor en achter stomp, en eener gestalte. Met riemen, en zware boomen, braghten zy deeze Vaar-tuigen door het water. Zy streden daar uit met pylen, javelynen, en zware steenen; en verschuilden zich in't gemeen achter d'eene of d'andere landt-hoek. In Persien, aan de Indiaansche zee, vindt men wel gebouwde en geschikte Scheepen, zoo groote als kleine, trots die by Engelsche of Nederlanders worden gemaakt. Maar op de Kaspische zee gebruiken de Persianen onbelompen en slechte gevaertens, tot overvoering van menschen en koopmanschappen, als ook ten kryge: zy zyn Schuit-gewyze gebouwt, open in de midden, hoogh uit het water staande, van grove planken en balken, die met wiggen aan elkander zyn gedreeven: hebben geen pompen, maar men moet het overgekomene water uithozen: voeren slechts een groot en lomp zeil. Zy weten aldaar van geen laveeren; derven zich ook niet van de wal begeven. De Koning van Sierra Liones is maghtigh duizent Kanoës van oorlogh in zee te brengen; gelyk hy voor weinig jaren deede, om twee Duitsche Scheepen, die op anker lagen, te bemaghtigen, waar onder eenige Kanoës tot branders waren vervaerdight. Phorkas zyn Vaar-tuigen tot Choromandel, zonder kiel, langwerpig, hol, hoog, van plankjes opgeboeit, t'zamen genaait, en met hars bestreken. Lakno is Vaar-tuigh in Arakan. Tot Nagepatam vindt men Scheepen, Salengen, of Mossuls geheten, die tegen de zee wel buigen konnen: zy zyn met kajer-touw genaait, en daar is niet een spyker aan: daar in staan drie of vier stut-houten. Zy roeijen daar mede, met zes of acht persoonen, tegen de branding der zee in. Deeze genaaide Schuiten zyn aldaar zeer bequaam, werdende dikmaal ontregen, en hernaait. De Tonys op Paliacatta zyn Vaar-tuigen die 4 of 5 last konnen voeren, lang 36 of 40 voet, hoogh, en recht op gebouwt: zy werden geroeit door 14 of 16 persoonen: konnen mede zeil voeren: zyn boven open, en zonder verdek. De Indianen weten deeze Mossuls, Salengen, en Tonys, zoo te bestieren, dat zy, als in gevaar zyn van omgeworpen te worden, met hun drien of vieren buiten boort springen, en met een touw zich achter aan laten sleepen, om zoo de Vaar-tuigen in even-wigt te houden; 't geen waarlyk een pryslyke vondt is. | |
[pagina *66]
| |
[pagina *67]
| |
[pagina 269]
| |
Op het Roode meir zyn Scheepen gebruikelyk, die Karmoussalen geheten werden; waar van de beschryvinge by Monkonys is te zien. Sielbmas zyn Vaar-tuigen in de Roode zee. De Indianen in de Virginies weten zeer aardigh hare Vaar-tuigen, zonder behulp van eenigh werk-tuigh, toe te stellen. Wanneer zy een grooten boom in 't wout verkooren hebben, om een Schuit daar van te maken, leggen zy vuur, van mosch en kleine spaanderen, op de grondt, onder aan des zelfs wortel, 't geen hem door-brandt, en veldt: daar na branden zy, met langzaam vuur, zyne takken rondtom af, en laten den stam, zoo groot als zy haar Schuit begeeren te hebben, geheel: dan leggen zy die op stutten, zoo hoogh, dat zy hem bequaam bearbeiden konnen: dat voor de kiel zal dienen leght men onder; boven op, langs de stam van den boom, maken zy vuur, behalven dat de uiterste kanten vry blyven: dus branden zy den boom uit tot een bequame holte, en schrapen het afgebrande, met schelpen, die zy aan strandt vinden, uit. Met boom-bladen waaijen zy het vuur aan: 't geen alles op de plaat, met letter A getekent, hier nevens wordt vertoont. Niet lang geleden heeft men in de Hollandtsche veenen, wanneer men turf baggerde, zeer diep onder de aarde, een Schuitje van hout gevonden, 't geen de gestalte der voor gemelte Schuitjens hadde. Gelyk ook voor eenige jaren, diep gravende, in de Beemster een vaar-tuighje, geholt uit eenen boom, is ontdekt. Waar uit te besluiten is, dat de Beemster t'eeniger tydt landt is geweest, voor dat met water was bedekt. Ga naar margenoot+Vreemt van bouw is het Vaar-tuigh in de Straat Davis, en in Groen-landt, Rajakka geheten, 't welk op de plaat hier nevens, by letter W, wert vertoont. By een wevers schiet-spoel zoude het te recht mogen werden vergeleken. Op zyn alderholste is 't 1½ elle hoogh, voor en achter spits, en t'zamen gestelt van dunne, doch stevige berderen, met zee-honde en walrus-vellen overtrokken. In de midden, daar het Schuitje omtrent 1 elle breedt is, heeft het een rondt gat, zoo wydt, dat ter naauwer noodt een man daar in kruipen kan: hier door zet zich de voerder in 't Scheepken neder, steekt zyn voeten langs scheeps recht uit, bindt zyn rok wel vast rondtom het gat toe, welken rok hy insgelyks aan handen en hals dicht toe bindt, zoo dat daar geen water in kan dringen: hy heeft maar een riem, die hy in de midden vat, aan welkers beide einden een schepper is; hier mede roeit en stiert hy te gelyk, houdt zich ook daar mede in 't gewight: en of schoon het Schuitje omslaat, zoo weet hy zich te redden, en om te keeren. Dit volk derft zich eenige mylen verre t'zee begeven. De Heer Rochefort verhaalt in zyn boek, dat de gespalkte houtjes, waar van deeze Schuitjens gemaakt werden, welke meest uit den ronde zyn, wel sterk t'zamen werden gebonden met koorden, van gedroogde vis-darmen gevloghten. Met zeker hars weten zy deeze berderen, als ook het vel dat om het Scheepken, en om haar lyf is, te bestryken, en zoo dicht te maken, dat zelf geen droppel water daar door kan. Hunne lengte is in 't gemeen 15 of 16 voet, de breedte in de omtrek, alwaar zy zitten, is omtrent van 5 voet. Zy zyn voorzien met witte vis-beene punten. Boven is haar vorm plat, en onder gelyk een vis, alder-bequaamst om wegh te spoeden. Het gat in de midden, waar in zy zitten, is omheint met een walvis-been. De rokken, en mutzen, welke deeze lieden aantrekken, als zy haar te scheep begeven in dit klein vaar-tuig, zyn van verscheide vellen, zonder hair, op malkander gevoeght, zoo dat een stuk schynen te zyn: de hars, of gom, daar die mede bestreken zyn, ziet uit den zwarten; en deeze strekt haar tot geen ander gebruik als te scheep. De ken-tekenen daar zy zich by nacht na stieren, wanneer verre t'zeewaart in zyn, zyn de Sterren, daar zy haar zeer wel op verstaan, voor zoo veel hun gebruik belangt. De einden der riemen zyn aan de handen met vis-been gewapent, en voor haar lichaam, in 't midden van 't Schuitje, met ledere zeelen, en hoorne spykers, vast. Zy konnen deeze Schuitjens zoo snel doen voort gaan, dat zy een Schip, schoon voor windt en voor stroom hebbende, gemakkelyk inhalen. Als zy van zin zyn verre reizen te doen, nemen zy een blaze vol zoet water mede, en een gedrooghde of bevroorene vis. Zy hebben althans lynen en hoeken om vis te vangen, die zy zoo als uit het water komt nuttigen. Als hen lust te rusten, maken zy de riem vast, en laten 't dryven. Van deeze Scheepkens, en eenige Wilden, die met de zelve in Denemarken gevangen waren, spreekt een Deens Schryver aldus: ‘Om nu de vorm en gedaante deezer Scheepkens dies te beter te begrypen, zoo beelde men zich zelven in die van een wevers schiet-spoel, lang 10 of 12 voet, gemaakt uit de deelen der walvis-vinnen, zynde gelyk als latten, omtrent een vinger breedt en dik, boven | |
[pagina 270]
| |
en onder overtrokken met de huiden van zee-honden, of zee-kalveren, en met snaren aan een genaait. In 't midden deezes werks is een rondt gat, zoo wydt als de dikte van een man in zyn midden. Aan 't eindt loopen deeze Schuitjes spits toe. De sterkte, en voeging, bestaat in beide deeze spitzen, waar in de stukken der walvis-vinnen t'zamen komen, en vast-gebonden zyn: in 't gat, dat is, in de boven-kring, waar aan al de bovenste vin-stokken aanstooten; en in de halve onder-kring, die aan de boven-kring vast is, gelyk een omgekeert handt-vat aan zynen broodt-korf. Men beelde zich in dat al d'onderste vin-stokken, of veel liever vin-beenen, door deeze halve kring doorgaan, of daar aanstooten; en dat alles zoo wel t'zaam gevoeght, genaait, en overtrokken is, dat deeze Schuitjens, wegens de lichtigheit, en aardige t'zamenvoeging, in d'opene zee vermoogen uit te staan 't gewelt van ook zelver zware storm-winden. De Wilden zetten zich daar in door 't boven-gat, met de voeten na 't een of 't ander van beide d'einden toe uitgestrekt: zy stoppen 't gedachte gat rondtom met hare voeder-hembden, welke gemaakt zyn van zee-honden of zee-kalveren huiden, en boven gegordt worden; binden de mouwen voor aan de handt vast toe; en zetten een kap op haar hooft, welke gehecht is boven aan 't gedachte voeder-hembd, of overtrekzel: zoo dat, of zy schoon door een storm-windt in de zee werden om en om gewentelt, (gelyk dan al menighmaal geschiedt) het water echter nergens noch in haar Schuitje noch aan haar kleederen kan geraken: zy komen altydt weer boven, en weten zich veel beter te redden in tydt van onweer, als of zy in een groot Schip waren. Zy gebruiken maar een kleine riem, 5 of 6 voet lang, aan beide d'einden plat, omtrent ter breedte en lengte van een halve voet, doch de lengte wat meer als de breedte: deeze riem vatten zy in 't midden, daar die rondt is, met beide de vuisten, en dient eens-deels om haar, als in een gelyke waag, in 't gewight te houden, ander-deels tot een dubbele riem, om op beide de zyden daar mede voort te roeijen. Niet zonder oorzaak heb ik deeze Schuitjens by een wevers schiet-spoel vergeleken; want deeze, van d'aldergeschikste wevers handen uitgeschooten werdende, konnen zoo gezwindt niet op of door haar werk loopen, als deeze Schuitjens, door de geschiktheit der Wilden met de gedachte hare riemen geregeert, over 't water heenen snellen. Men zagh, met de hoogste verwondering, hoe deeze Wilden, die by den Koning van Denemarken waren, zich oeffenden. Zy liepen kruis-wys door malkander, zoo t'eene-maal gezwindt, dat d'oogen der toe-zienders daar door verbysterden, en zoo juist, dat geen van allen den ander aanroerde. De Koning wouw de vaerdigheit van een deezer Scheepjens doen beproeven tegens de voortgang van een Chaloup, voorzien met zes goede roeijers; doch deeze hadt meer als werk genoegh om het Schuitje te volgen. Men schonk ieder van haar een stuk geldt, 't welk zy uitgaven aan Deensche kleedingen. Eenige van haar vercierden zich met pluimen op de hoeden, ook met laerzen en spooren, en lieten de Deensche Majesteit aanzeggen, dat zy hem voor soldaten te paerdt wilden dienen. Maar deeze hare moedigheit duurde niet lang; want straks daar na vielen zy weder in hare gewoone treurigheit. Geduurigh waren zy bedacht om middelen uit te vinden, door welke zy weder in haar Vaderlandt zouden mogen komen. Twee van de geene welke voor deezen zich in zee hadden begeven, doch door een hevige storm aan Schoonen waren aangeslagen geworden, (voor welke men nu alderminst bekommert was, vermidts men meende, dat zy, een maal het groot gevaar ontworstelt zynde, ten tweeden maal zich niet weder daar in zouden willen begeven) maakten zich meester van hare Schuitjens, en voeren Noortwaarts aan. Zoo haast men zulks gewaar wiert, heeft men haar na gesneldt; en alreedts waren zy aan den ingang der volle zee gekomen aleer men den eenen weder kreegh: den anderen ontquam hare handen: vermoedelyk is hy verlooren gegaan; want het is niet wel gelooflyk dat hy ooit weder in Groenlandt zoude aangekomen zyn. Men bemerkte aan deeze gevangene Wilde, nu weder in de handen der Deenen gevallen, dat hy, zoo dikmaal hy een kindt aan de borst, of op d'armen zagh, begon te weenen: waar uit men een besluit maakte, dat hy in zyn Vaderlandt gehouwelykt moest zyn, zyne vrouw en kinderen aldus betreurende. D'overige Wilden, welke noch te Koppenhage waren, wierden voortaan naauwer bewaart als voor deezen: 't welk dies te meer in haar vergrootte het verlangen na haar Landt, en te gelyk ook de wanhoop van ooit het zelve weder te zullen zien. Zy storven byna alle door verdriet, zoo dat niet meer als twee | |
[pagina 271]
| |
van deeze ongelukkige Groenlanders over bleven, welke noch tien of twaalf jaren leefden na de doodt harer medegezellen. Behalven deeze kleine Schuitjens, vindt men in dat gewest groote open Schuiten, insgelyks van berderen opgehaalt, die met vellen overtoogen zyn. Mancive, of Mancina, zyn Indiaansche Schuiten in Africa, voerende 20 of 24 riemen, achter breedt, met een hut, en overdekt, hebbende een middel-schot langs scheeps. Van de Arakansche Scheepen, Jeliassen geheten, spreekt Schouten aldus: Jeliassen, of Roei-galeyen, zyn zeer lang, final, en voornamentlyk gemaakt om een snedige voortgang by te brengen. Zy zyn zeer dienstigh op vlieten: hebben geen zeilen, maar 38 of 40 riemen, welke niet gelyk in 't water geslagen werden, maar ordentelyk en na vervolg, schier gelyk men in 't omgaan der raderen van de water-molens ziet. Ook hebben zy een tentje achter op. Ieder wordt gemeenlyk bestiert door een Portugees Hopman. Hy zeght wyders: De Korokorren, ofte Oorlogh-scheepen van de Indianen der Oostersche eilanden, krioelen alle door veelheit des volks, zynde voorzien met schilden, zwaerden, musketten, pieken, en assagajen. Zoo wel deeze, als de Galasis daar te Lande, zyn heel vreemt gebouwt, en van andere gedaante als elders: zommige zyn van een groote lengte, met twee boven malkander komende zolderingen, voor en achter spits toe gaande, en achter met een tent voor de Opper-hoofden: aan wederzydts boorden hangen stellagien van gabagabbas, riet en adap t'zamen gebonden, daar veel bamboezen tusschen beiden gevoegt zyn, waar op wel dertigh roeijers zitten. Zy voeren mast, zeil, en roer, met touwen van basten van boomen: konnen geen harde windt wederstaan; waar om meest tydts de opper-wal kiezen van d'eilanden die voorby varen. Zy voeren 60 of 70 man. Die van Bantam zyn maghtigh 200 of 300 Vaar-tuigen uit te rusten: deeze hebben een boegh-spriet, fokke-mast, groote mast, en bezaan, zonder stengen, marsen opper-zeilen, voerende groote vierkante beneden-zeilen, van stroo, of bast der kokos-boomen. Het benedenste verdek is zeer hoog. Het achter-schip hangt achter over. Het ruim is in veel hokken verdeelt. Zy nemen wyf en kinderen in deeze Scheepen mede ter zee. By de Siammers is een gewoonte, dat, wanneer het water in de rivier op zyn hoogste is, zoo dat het noodtzakelyk, en volgens den jaarlykschen tydt, haast moet vallen, de Koning deeze gelegentheit waar neemt, en doet zich in een Galey, zoodanigh van binnen en buiten vergult, dat zy uit een enkelde klomp goudt gehouwen schynt, de rivier een stuk weeghs op voeren: hier zit hy op een louter goudene stoel, of throon, waar boven een verhemelte is van onwaardeerlyke kostelykheit, schitterende van diamanten, en ander gesteente: hy is omringt van zyn Adel, en heeft de Opper-priester aan zyn zyde. De wandel-dreeven van dit praghtigh Vaar-tuigh, en de gangen daar rondtsom, zyn vol speel-lieden, en bezet met vanen en wimpels. Deeze Galey wert van een groote menighte andere, en eenige duizenden minder Scheepjens, gevolght. Ondertusschen vergadert het volk van alle de hoeken des Koningryks, en beslaat te wederzydts den oever van de vliet: als dan treedt de Koning uit zyne Galey in een kleine Praauw, daar hem door den Opper-priester een gout zwaert wert toegereikt, die dan eenige zegeningen en offerhanden doet: daar na slaat de Koning tot drie malen in de golven; en haar aldus quanzuis van malkanderen gesneden hebbende, belast hy die, als met een Goddelyke maght en gezagh, te rugge te deinzen. Noch wert gezeght, dat hy in Wyn-maandt een omvaringe doet naar de aanzienlykste, en meest geëerde Tempelen der goden; als wanneer twee hondert Heeren voor-uit varen, ieder zittende in een vergult huisje, in een schoone Praauw gezet, met 60 of 80 roeijers bemant: deeze volgen vier Praauwen, daar allerley gespeel uit gehoort werdt: dan volgen vyftigh Staat-praauwen, daar vergulde en geschilderde pronk-huisjens in zyn, bemant met weinigh min als 100 roeijers: daar na noch tien uitmuntent kostelyke Praauwen, die vergult zyn, als ook de riemen, ieder bemant met 100 roeijers; in eene deezer schoonste is den Koning, als een afgodt, gezeten, onder een gulden throon, welkers voet omcingelt is met d'aanzienlykste Hovelingen. Voor op de snuit ziet men de Koninglyke banier dragen in de handt van een der grootste Heeren. Daar na volgen 's Konings Broeder, Kinders en Vrouwen, alle in kostelyke Pronk-praauwen. Deeze omvoering bestaat uit omtrent 450 Praauwen, en niet minder als 30000 menschen: de stranden, langs welke voorby vaart, zyn als dan bezet met menighte van menschen, die alle hare toejuichinge aan den Koning geven. Dit geschiedt om den goden offerhanden toe te brengen. | |
[pagina 272]
| |
De Koning van Achem, op het eilandt Sumatra, is sterker ter zee als zyne nabuuren. Hy heeft hondert groote Oorloghs-galeyen: het derde gedeelte der zelve zyn vry grooter als die men ooit in Europa gebouwt heeft. En Beaulieu zegt aldaar een kiel van een Galey, die noch niet van de grootste slag was, gezien te hebben, lang 120 voet, zynde uit een stuk. Het zyn schoone gebouwen, gemaakt van goede Bouw-meesters, doch vallen wat zwaar; want zy zyn te wydt, en te hoogh. De riemen zyn korter als die in Europa, en ook zoo Zwaar niet. Zy stellen maar twee man aan ieder riem, die overeindt staan te roeijen. Hare zeilen zyn vierkant. De boorden van deeze Scheepen zyn 6 duim dik. Zy voeren in 't gemeen drie zware stukken van 40 pondt bals, benevens verscheidene falkonetten. Deeze Scheepen voeren 600 of 800 man. De roeijers zyn geen slaven, maar huurlingen. Dit volk is net en zindelyk op hare Scheepen, welke door olifanten op droogh gehaalt, en zeer zindelyk bewaart werden. De Koning doet daar byzondere Scheepen uitrusten, en onderhouden, in plaatze van schattinge. Den grooten Mogol heeft veele en aanzienlyke Vaar-tuigen, waar mede hy ten oorlogh trekt. In den Jare 1661. zondt hy zynen Oversten Nabbap, met een magtig heir van olifanten, paerden, kameelen, voet-knechten, en Scheeps-vlooten, ten oorlog, tegens den Koning van Assam, om hoog aan de Ganges, verre landtwaart in, daar onze landtaart toen noch nimmer toegang hadde gehadt. Hy voerde dan tegens deeze een groot aantal vaar-tuigen, Goeraps geheten, daar 12 of 14 bassen op leggen aan de zyden, en een leger-stukje voor op. By ieder bas houdt zich een busschieter, om 't zelve te bestieren. Zy hebben 40 riemen te boort. Zy voeren een Bootsman, drie Stuurluiden, en omtrent 70 gemeene bootsluiden. Deeze groote Goeraps worden van andere lichter Vaar-tuigen, Kossen geheten, de rivier Ganges op geroeit: zy hebben 60 riemen te boort: zyn rank, en zeer lang: hebben voor en achter twee stuur-riemen: voeren vier bassen tot verweering. De stuur-riemen houden 't Schip recht; want raakt het over dwars, zoo moet het om, en 't volk is verlooren. Zy voeren omtrent 80 man, zoo Stuurluiden, als Konstapels, dryvers, enz. Van deeze dan vier by een, maakt te zamen omtrent 370 of 380 man, die noodigh zyn tot ieder Goerap, om den zelven voort en ten strydt te brengen. In die Vloot voerde men mede veel Galeassen, en Galjoots, welke 500 of 520 koppen noodigh hadden, om hun de rivier op te voeren; want zy moesten door zeven of acht vaar tuigen voort gesleept worden. Op deeze Galeassen en Galjoots waren Portugeezen, Engelschen, en Hollanders, tot Opper-hoofden gestelt. Daar waren zekere Galeassen die voor en achter plat waren, zonder masten, voerende 40 riemen, en 12 of 14 bassen: op deeze hadden zwarte Christenen het gebiedt: zy waren bemant, zoo Christenen als Mooren, met 60 koppen. Onder de Vloot zagh men mede een groot aantal Borre-battels: deeze voerden het Leger, en de Vloot, geschut en behoeften na. Men zagh daar noch andere Vaar-tuigen, zynde zeer lang over steven, waar op twee of drie huisjens stonden, met een omloopende wandel-dreef: deeze voerden de groote Vrouwen, en wierden door gelubden bemant. Het getal der Scheepen die koopwaaren, en leef-tocht, na sleepten, was oneindig. En gelyk deeze maghtige Vloot de Ganges te water optoog, zoo gong het Leger te lande daar nevens, in een ongelooflyk getal, verwoestendeal het vyandt-lyke wat tegen quam. De Koning Ajaoe, die zich mede als vyandt tegen Mogol aan-stelde, wierdt gevangen, en zyne sterkte verwoest. Het landt van Assam heeft die gelegentheit, en sterkte, van de natuur, dat het zelve zes maanden, door de hooge vloedt van de zwellende Ganges, ontoegangelyk is, en niet overvallen kan werden. Een Galjoot in de Vloot, daar een Hollandts matroos het bevel op hadt, zeilde om, en het meeste volk verongelukte. Wanneer de Vloot onder Assam naderde, ontmoete de zelve 600 Assamsche oorlogs Vaar-tuigen; hier om zondt den Mogolschen Admiraal al het onnut vaar-tuig achterwaarts, en dede standt houden. Hy stelde de Scheepen daar Portugeezen, en Nederlanders, het bevel op hadden, aan de brandt-wacht. De Assammers schooten lang te vooren, eer zy moghten toereiken. Het licht Mogols vaar-tuigh hadt de voortoght, en raakte eerst aan den vyandt. De Assamsche vaar-tuigen, gelyk zy zeer groot van getal waren, lagen ook zeer breedt te water: zy hebben zes stevens, drie voor en drie achter: in ieder stondt een kamer-stuk, grooter als een Nederlandtsch kartouw, zoo dat zyde Mogolsche Kossen zeer ontredderden. Na dat het kleine vaar-tuigh het spits wat hadde afgebeten, deedt men de Mogolsche Galeassen, daar veel Portugeezen op waren, tegen d'Assammers los gaan. De strydt was lang twyffelachtigh; doch eindelyk begaven zich d'Assammers op de vlught: drie hondert Vaar-tuigen ontquamen 't gevaar, | |
[pagina 273]
| |
en drie hondert bleven in de loop, waar van het volk meest alle ter neder wiert gehakt. Het Leger te lande toogh vast voort, en nam al wegh dat hen voor quam, dewyle te water nu geen tegenstandt was. Zeer wreedelyk, ja onmenschelyk, wierden de vyanden omgebraght. Het hooge water naderde vast, zoo dat d'overige Assamsche sterkten rondtom plas lagen, en niet te winnen waren, als met list. De Mogolsche Scheeps-magt leedt groot ongemak: duizenden van scheepelingen storven, daar onder veele Jentiven, die niets levendigs eeten, en, by gevolgh, zich niet behelpen konden; en dus wierdt de Vloot onmaghtigh om slagh te leveren. Den Nabbap, als Mogolschen Veldt-heer, trof echter de vreede met den Koning van Assam, die zyn halve Landt, veel schats, veel Vaar-tuigen, en zyn Dochter, tot byslaap, te Agra, aan den Mogol moest overleveren. In 't Mogolsche Leger was het erbarmelyk, wegens hongers-noot, gestelt; 't geen die van Assum onbekent was. De Vloot wiert dan de Ganges weder afgevoert: en de Portugeezen, Engelschen, en Duitschen, welke aan de kusten eenige groote Scheepen, op de Europische wyze, voor den Mogol gebouwt hadden, dankte men af. Deeze krygh te water op de Ganges, die op zommige plaatzen wel een myl breedt is, duurde omtrent vyftien maanden. Op het landt Corea, anders by de inboorelingen Tiorenkoeik geheten, gaat de Scheeps-bouw, schoon niet zoo veel als in andere Indiaansche landen, mede in zwang; gelyk daar van, als mede van die geheele landtstreek, ons de kennisse toegekomen is door eenige Hollandtsche scheepelingen, welke, schip-breuk lydende, op Corea zyn vervallen, en daar zestien jaren verwylt hebben. Dit Landt is een hangendt Eilandt, en heeft verscheide bevolkte Eilanden onder zich, zoo dat alle hare Landtschappen bykans aan de zee zyn grenzende. Aldaar is een wet, dat ieder Stadt, die in getale 360 zyn, een Oorlogs-jonk ter zee moet uitrusten, en althans onderhouden, met zyn volk, kryghs-tuigh, en vordere behoeftigheden. Deeze Jonken zyn gemaakt met twee overloopen. Zy voeren 20 of 24 riemen. Aan elke riem staan 5 of 6 man te roeijen: zoo dat in 't geheel bemant zyn met 200 of 300 koppen, de krygs-knechten daar onder gerekent. Zyn gewapent met eenige kleine stukjens, en een zeer groote menigte vuur-werken. Elke Provintie, of Landtschap, heeft zynen Admiraal, of Vloot-vooght, die zyne onderhebbende scheepelingen, in hare onderlinge Scheepen, jaarlyks drilt, en oeffent in het zee-stryden, ook met de wapenen in 't byzonder: gelyk den algemeinen Vloot-vooght over 't geheele Ryk zomtydts mede alle Onder-Vloot-vooghden, met alle de Scheepen, en scheepelingen, gelykelyk oeffent in 't zee-werk, en den zee-krygh; welke d'Onder-Admiralen, Hopluiden, en alle het zee-volk zwaarlyk straft, indien zy mis-greepen komen te begaan, 't zy aan het lyf, met bannissement, of afzetting van dienst; gelyk zekeren Admiraal met eenige hondert scheen-slagen, en bannissement in de woeste landen, wiert gestraft, ter tydt als de Hollanders daar gevangen waren, om dat hy verzwegen hadde, hoe by ongeluk zeker Oorloghs-jonk ongemak hadt geleden, door 't opspringen der kruit-kisten, die althans voor de mast staan, waar door vyf man omgekomen waren. Dit volk dryft zom wylen oorlogh te water tegen de Japanders. Hun landt is nu onder het opper-gezag van den Chineeschen Tarter; die doch niets daar van trekt, als eene jaarlyksche erkentenis van zyne heerschappy, buiten welke den Koning onbepaalt gebiedt. Ga naar margenoot+In het Keizerryk Japan, wanneer de Zee-vaart daar eertydts in zwang ging, heeft de Scheeps-bouw zeer gewakkert: men bouwde daar groote Jonken, met vaste deks, en drie masten: ook Champans, en ander zwaar Vaar-tuigh, 't geen bestendigh was de zee te bouwen: waar toe zy het gebruik van een Kompas met acht streken hadden; kenden de Sterren, en wisten daar naar hunnen streek te nemen. Ga naar margenoot+Doch zedert het verbodt des Keizers, voor omtrent vyftigh jaren, dat geen Japander zich buiten 't Landt magh begeven, 't zy om te handelen, of anderzins, is den bouw dier groote Scheepen insgelyks verboden, op straffe van het leven. Hier om ziet men noch heden in Japan menighte van groote Vaar-tuigen, die gesloopt, of tot pak-huizen aan de wal gebruikt werden. De Heer Bouchiljon, welke lange jaren het opperste gezagh over de Hollanders, en hun handel, in Japan heeft gehadt, is oogh-getuige geweest, dat een man levendigh aan den kruice wiert genagelt, om dat een verdekt Schip, daar men ter naauwer noodt mede zoude hebben konnen zee bouwen, hadde getimmert: hy wiert, dus stervende, op een haven, daar het Japans by- en binne-landts vaar-tuigh steedts voorby voer, ten toon gezet, andere ten voorbeeldt. De Champans, die zy eertydts bouwden, en daar mede over zee toogen, waren lange Scheepen, zynde voor het hooghste, | |
[pagina 274]
| |
en achter het breetste: hadden een breedt roer achter uit, en behalven dat noch wederzydts een zware riem, daar men mede stuurde: deeze waren plat, gelyk een Schouw: hare zeilen wierden met een wind-as opgeheist: boven op stondt een bequame vuur-stede, en onder het verdek een groote water-bak. Hunne Jonken zweemden veel na die van China. Heden vindt men in Japan alleen vier onderscheidelyke gestalten van Scheepen, die eenige opmerking verdienen, als Fne, Phajofnees, Kuserofne, en Koebais. Fne zyn Scheepen die lasten dragen, en waar in de koopmanschappen vervoert werden, zoo wel op groote rivieren, en vlieten, als buiten-gaatsche watten, en langs de stranden van d'eene haven tot den ander. Deeze zyn voor, en onder, zeer scherp, en van een goeden snee, om vaert te nemen: voeren een mast, die voor op staat, zynde vierkantig, doch boven aan den top rondt, welke achter over kan nedergelaten en geleght werden, 't geen by tegen-windt geschiet, wanneer men roeit, by welken geval de zelve voor een zit-bank dient, waar om hy mede vierkant is: hy werdt langs het Schip op rollen voort gehaalt, en in een open buis gezet: is voor en achter gestagt, welke staggen aan twee dwars-houten vast zyn, die over de boegh en achter-schip leggen. By raks, en bloks, wort het zeil, en de raa, om hoogh getoogen. De zeilen deezer Scheepen zyn meest altydt van doek, 't geen van vlas geweven is, en zeer zelden van stroo, of gespannen riet: en gelyk ieder Schip maar een mast heeft, zoo hebben zy ook maar een zeil. Op 't laveeren verstaan zy zich weinigh; waar om by tegen-windt de mast nederleggen, en het op 't roeijen zetten: dit roeijen geschiedt staande, en komt met het hierlandts wrikken schier over een, uitgenoomen dat van ter zyden geschiet, 't geen men hier achter doet. Het boort, daar de roeijers tegen aan staan, hangt een weinig over water, en is met rinkel-werk cierlyk gemaakt. De riemen zyn met touwen aan zekere dollen vast, om niet buitenspoorig uitgeslagen te konnen werden, maar binnen maat te blyven. Deezen arbeidt, gelyk den meesten te scheep, geschiedt veeltydts onder lieflyk maat-gezang, 't welk hun het werk schynt te verzachten. De ankers tot dit vaar-tuigh zyn van hout, in gestalte als twee scheeps knies, daar een zware steen aan vast gebonden wert; van deeze voeren zy wel vyf of zes mede, wanneer langs het landt, en tusschen de klippen door varen. Dreggen van yzer, als hier te Lande, ziet men mede by hun, doch zelden. De kabels zyn meest van geklopt stroo, 't geen aardigh t'zaam gevloghten wort, lang omtrent 20 of 30 vadem: ook van kokos-boomen bast, welke licht is, en op 't water dryft: zyn zelden van hennip, die de lengte van 50 vadem bereiken. Zy voeren geen vlaggen, als zeer zelden een klein vaantje achter af, daar het Wapen van de Heer, of plaats van waar zy varen, in staat. Het hout, waar van deeze Scheepen gemaakt worden, is hagel - wit, en wert Fenuki genaamt, uitgenoomen dat den bodem van Camfer-hout is, 't welk gedaan wordt om de worm te weeren; want geen ongedierte kan den reuk van Camfer verdragen. Zy worden nooit geverwt, noch geteert, maar alle maandt eens op 't landt gehaalt, geschraapt, gebrant, en onder weinigh gesmeert. Nimmer voeren zy boven de 60 last: doch het Vaar-tuigh dat ecrtydts uit Japan naar de omleggende Indiaansche Landen voer, om waaren te venten, konde wel 500 of 600 lasten dragen. De masten zyn niet hoogh. Achter is een opening, daar het roer door gaat, 't geen heel schuins neder gaat, vry breedt is, en dieper als de kiel komt. De voor-stevens zyn rondt. Veel van deeze Scheepen zyn geheel open. Andere zyn met een lozen overloop gedekt, die plat is, en niet opgezet: dit dek is los, om dat de Scheepen onbequaam zouden zyn om over zee te varen; waar om de scheepelingen matten, 4 duim dik, by de handt hebben, om, als 't regent, het verdek daar mede te bekleeden, en de koopmanschappen voor nat werden te bewaren: doch in zeer harden regen moeten zy byleggen, en aan het landt loopen, om de waaren, die zy voeren, droogh te moogen houden: daksgewys schuins afgaande worden deeze matten over de Scheepen gestolpt, op dat het water des te beter afloope. Deeze zelfde matten dienen de scheepelingen voor kooijen, daar zy te rust op leggen. Achter is een verblyf afgeschooten, met schuiven, voor de Schipper, en Stuurman; door welke schuiven zy achter uit in zee, en door de boven gemelte opening tot voor over het geheele Schip konnen zien. Het roer wert zoo wel met touwen als met de handt bestiert. Deeze Vaar-tuigen zyn in de midden ruim een derde van hun lengte breedt, en boven weinigh naauwer als onder, voor en achter smoeg. Het hol is omtrent 4 voet diep boven water, behalven eenigh rinkelwerk, 't geen aan 't ree-hout een weinigh ter zyden uit steekt. Zy zyn onbequaam, zoo ten oorlogh, als tot het bouwen van de zee. De kombuis, dat een open vuister is, staat onder het verdek, midden in 't Schip. | |
[pagina 275]
| |
Binnewaarts worden dees Scheepen zomtydts met veel-verwigh papier beplakt, tot cieraat. Met kajer worden zy gedreeven. Zy hebben inhouten, en zyn gewagert, gelyk men hier te Lande doet. Het werk-tuigh, waar mede deeze Scheepen gebouwt werden, is zeer klein, fyn, en wel gemaakt. Het timmeren, 't geen te verwonderen is, geschiedt al zittende. Onder het galjoen, 't geen over 't water uitsteekt, is het kabel-gat. Een Boot, die plat van bodem is, sleepen zy in 't gemeen achter na, 't en waar die by storm in het Schip wiert gehaalt; met deeze halen zy steedts varsch water van landt, 't geen zy binnen scheeps boort veel nuttigen, en verplengen. De spyze te scheep is rys, vis, en zeegewassen: de drank is water, nevens Sakki, een vocht gelyk bier, doch sterker, van rys gebrouwen. Phajofnees zyn Scheepen die de Landts-heeren op vlieten en binne-wateren voeren: in deeze staat te midden een plat huis, 't verblyf des geenen die gevoert wordt, dat met matten is gedekt, en waar op het Wapen staat van den Heer, cieraats halve. Voor, tegen 't galjoen aan, is de schuil-plaats der gemeene scheepelingen. Kuserofne zyn Scheepkens waar mede zy op de walvis-vangst gaan, boven open, en onder zeer scherp, zyn lang, en voeren veel volk, die aan riemen staan te roeijen. Koebais zyn binnen-landtsche Vaar-tuigen, die van 40 mannen zeer gezwindt werden voort geroeit, zynde cierlyk, en aangenaam in 't oogh: in deeze staat mede een verblyf-plaats der bootsluiden voor op. Een ander oogh-getuige beschryft my het Japansche Vaar-tuigh, Fne geheten, aldus: De Japansche Bark, by haar Fne genaamt, wert met lange riemen door het water geroeit, ofte gewrikt, welke riemen van twee stukken zyn t'zamen gespykert, en gebonden; het bovenste stuk, waar by zy staan wrikken, komt binnen boort; het onderste stuk gaat van daar met een boght in 't water: op de rigchel zyn houte pennen, en in ieder riem een gat, passende om de pennen, waar om de riemen draaijen. De roeijers dragen het levery, of Wapens van de Heer des Barks; gelyk mede in de gordynen, of schans-kleeden, 't zelve Wapen afgebeeldt is. De overdekking van de tent is gemeenlyk voor laeger als achter, zynde van stroo, of riet, en het voor-einde met planken spits toe loopende; andere zyn geheel met riet, doch de meeste geheel met planken gedekt. De kajuit is in het voor-schip: eenige zyn met planken, die op en toe gaan, omtrokken; andere geheel met gordynen behangen: de vloer is met fyne matten beleit, die omtrent 1 duim dik, en 2â…ž ellen lang zyn; hier op zitten zy met de beenen onder 't lyf, gelyk de Mooren; daar op eten en slapen zy mede heel zindelyk. De voor-steven, omtrent daar 't anker geplaatst werdt, is met koper beslagen, of met touw bewoelt, hangende een dikke en lange quast aan 't einde. Achter de kajuit houden de mindere huis, en hier is de vloer wat laeger. Wat meer na achteren daar kookt men in een klein steene fornuisje, dat men van d'eene tot d'andere plaats verzetten kan. Zy branden hout-koolen, die zy in zakken van stroo mede voeren. De Bark loopt achter spits toe: het roer komt tusschen beide de opgaande planken te hangen. Het anker is van twee stukken hout, die aan elkander gewoelt zyn; de armen loopen wat kort na de schacht, en de einden loopen heel spits toe: in plaats van de anker-stok is een zware langwerpige steen, om 't hout te beter in de gront te doen vallen. Op de boegh van de Bark, omtrent de plaats van 't anker, is een dwars-hout, daar het touw aan vast gemaakt werdt als 't anker in de gront leit. De Speel-barken werden zelden met masten verzien, maar worden meest altydt voort geroeit. De tenten zyn boven wat spitzer als op de Last-barken: anders zyn zy op een wyze gemaakt, alleen zyn de laatste, in plaats van schans-kleeden, met bamboes of riet omtrokken. Op deeze werden, heel achter, ook riemen gebruikt. De Last-barken voeren een mast, en zeil, een ree-zeil gelyk, van licht en eil doek gemaakt; dit wert nevens de mast, met stroo-touw, opgetrokken: aan ieder zyde van 't reetje is een touw, (by ons brassen genoemt) en onder aan 't zeil is mede aan ieder zyde een touw, (die wy schooten noemen) welke alle achter aan klampen werden vast gemaakt. Kort achter de tent is aan beide de boorden een stok opgeregt, waar over een dwars-hout met pennen leit, daar de ree, als die neder is, op rust, als mede de riemen, boomen, en andere stokken. Deeze Last-barken varen niet wydt van de wal, maar houden altoos het landt in 't gezight, en gaan van d'eene baay in d'ander. Haar last is meest rys, koorn, drank, en alderley gewas; ook veel hout, dat op d'eene plaats beter en overvloediger is als op d'ander: konnen, naar gissing, maar 16 of 20 Hollandtsche lasten voeren: leggen laegh op 't water; maar de breedte en langte zyn behoorlyk gestelt. Zy varen met 12 of 16 man; wiens spyze is boontjes met meel gekookt, en een zout visje: haar drank is water, daar zy zomtydts een dronk | |
[pagina 276]
| |
Sakki toe drinken. Het zyn slechte zee-luiden, en weten van de Stuurmans-konst weinigh of niet. In de Speel-barken wert by haar groote pracht gehouden. Men zagh zeker Heer voor de stadt Nangasakki komen met een groote Bark, die op een verlakt tafereel zat: in de Bark waren aan ieder zyde dertig roeijers, of wrikkers, alle met eenderhande levery gekleedt. De volgende Barken, omtrent 200 in 't getal, waren alle met het zelve levery, en ieder had een vaantje achter op een standaart staan, daar het Wapen van de Heer op stondt, 't welk zeer cierlyk was om te zien. Zy hebben ook kleine Schuitjes, Keyfne genaamt, die by haar als by ons de Booten, of Chaloupen, gebruikt, en met een of twee riemen gewrikt werden. Deeze zyn van maakzel even als hare Barken, doch zeer klein, licht, en zonder tent; zoo dat maar vyf of zes mannen daar in konnen varen. Voor Nangasakki ziet men de zelve in groote menighte. Dus verre boven gemelte oogh-getuige. In Japan vindt men mede Vaar-tuigen, Faysena geheten, die te wederzydts boort in 't gemein twintig of dertig riemen voeren: het galjoen verbeeldt een oliphants-hooft, met zyn snuit: deeze zyn matelyk breedt, en achter plat, alwaar zy een kamer, en stuur hebben, na de Portugeesche wyze: zy zyn byster snel in 't vaert maken. Aldaar werden nooit zwaerden aan de Scheepen gebruikt. Men vindt in Japan ceder-boomen, die zeer bequaam tot masten zyn. In de eilanden Poule Timaon, Piezang, en Paule Auka, ziet men zeer lichte Vaar-tuigen, Praauwtjes geheten, zynde in de midden 3 of 3½ voet wydt, en 1 of 2 vadem lang, loopende van het midden na voor en achter spits toe, waar aan de steventjens in de gedaante van een vis-staert zyn gesneden. Zy zyn van vier of vyf planken gemaakt, zonder eenig yzer, echter zeer net, en licht in den ander gevoeght. In ieder vaart een man, of ten hooghsten twee. Met deeze derven zy wel drie uuren verre in zee steken. Zy worden geroeit met een riem, of pagay, die zy in 't midden vatten, en over en weder in 't water slaan, 't geen snel voort gaat: deeze riem is lang 4 voet, zynde te wederzyden spits, als het yzer van een spies. Men verhaalt van zeker Vaar - tuigh in de Roode zee, 't geen een voor-steven had niet ongelyk aan die van een Galey, hebbende rondtsom galderyen, of wandel-dreeven, van hooghte als het achter-schip. Het lagh laegh op 't water; was niet gedreeven, of gebraeuwt, gelyk mede niet de water-vaten, die het voerde: de planken waren aan elkander genaait, met garen dat uit palm-boomen is gesponnen. De ankers waren van steen, zonder eenigh yzer daar aan. Tot en omtrent Maracaibo, in America, werden ceder-boomen gevonden, die 7 vadem dik zyn, van welke boomen, uitgeholt zynde, Vaar-tuigen werden gemaakt uit een stuk, die mars-zeils konnen voeren, en Piraguas by haar geheten zyn. By de Arabiers vindt men Scheepen, Pangayes geheten, die van een vreemde gestalte zyn; de planken daar toe zyn aan een genaait, met garen van kokos-boom gesponnen: deeze zyn zoo groot, dat 50 of 60 ton moogen voeren; maar zeilen alleen voor windt. Op het eilandt Mindanao zyn Vaar-tuigen, genaamt Ivangas, die 150 riemen voeren. Aan de Kaap St. Maria vindt men Vaar-tuigen, die de inlanders Lacca heten. Lanciara is een Vaar-tuigh, der gestalte als een Galjoot, aan 't eilandt Madagascar. Sommas zyn een aart van Scheepen, omtrent China gebruikelyk. Balsi is een Vaar-tuigh, in de Manilles gebruikelyk. Tot Bantam zagh men eertydts Fusten, en vry groote Galeyen, van de Portugeezen, werdende onder daken op 't landt bewaart. Deeze gebruikten zy om zware toghten te doen, 't zy om een plaats te belegeren, of anderzins. Hare Galeotten waren gelyk aan de Europische Galeyen, behalven dat zy achter een galdery hadden, dat 'er de slaven onder een verdek zaten, en boven op 't verdek de soldaten, voerende voor op eenige bassen. Men heeft in Indien, zoo gezeght wert, Portugeesche Karaken gezien, welker voor- en achter-kasteelen bykans zoo hoog waren als de gemeene marssen op de hier-landtsche Scheepen. Van menschen in Indien, die meest altydt op 't water in vaar-tuigen leven, wert my uit Amboina, door de Heer Everardus Rumphius, aldus bericht: Deeze heet men (zeght hy) Badjo, of Wadjo: het zyn zoodanige menschen die wel gewendt zyn op 't water te leven, en hun met de visschery te erneren, nochtans zoodanigh niet dat zy nooit op het landt zouden konnen woonen, gelyk zommige te groot voorgegeven hebben; want als zy een ryke visvangst, en hare vaar-tuigen vol hebben, zoo halen zy de zelve op 't landt, verkoopen de vangst, maken zich vrolyk, en gaan dan weder t'zee. | |
[pagina 277]
| |
Deeze Badjos zyn een mengelmoes van volk, en niet van eenerley aart, zoo dat men haar ook onder een algemeine beschryving niet begrypen kan, vermits elk Landt zyne byzondere Badjos heeft, die hun na des zelfs Landts wys, spraak, en godts-dienst, gedragen; want dewyl d'eilanden van Water-Indien een groote halve kring maken, van Sumatra beginnende, en aan de Philippinas eindigende, welkers zee-boezem de hedendaaghsche Wereldt-beschryvers Archipelago de St. Lazaro noemen, hebbende zoo grooten slagh van water niet als een openbare zee, en daar-en-boven vol groote en kleine eilanden, reven, en banken, bezaait is, zoo geeft hy goede gelegentheit tot visscheryen. Een ieder groot Landt dan, gelyk Johor, Sumatra, Borneo, Java, Celebes, enz. heeft zyne byzondere lieden, dewelke ten deele door bevel van hare Koningen, ten deele vrywilligh aannemen haar leven in vaartuigen te verslyten; waar by zich dan alderhande geboefte van quaatdoenders, en vervlugte slaven, voeght. Ieder aart van Badjos heeft ook zyn grenzen, hoe verre zy varen mogen; ook eenighzins haar eigen Hooft, daar onder zy staan; en haar vaste plaats, daar zy op zekeren tydt vergaderen. Ik zal alleen die beschryven, welke van Celebische af komst zyn, en eertydts onder de Maccassarsche Koningen gestaan hebben, die den grootsten, hoop uitmaken. Deeze dan zyn meest Maccassaren, af komstigh van 't landt Celebes, en werden op 't Maccassars Tordjene, dat is Water-lieden, genaamt; doch daar onder, als gezeght is, loopen veel vervlughte slaven, en ander schuim van volk, die men bequamelyk in tween verdeelen kan, als in geboorene, en bygevoeghde. Geboorene Badjos zyn zoodanigh van ouders en voor-ouders op zee gebooren, en niet langer te lande zich ophoudende dan dat zy haar vangst verkoopen, of dat haar een stoorm beloopt. De bygevoeghde zyn het voor-noemde rappalje van volk uit verscheide volken, dewelke nu en dan zich daar by voegen, en als zy het zee-leven moede zyn zich weder op 't landt begeven, daar zy haar huizen, op staken, langs de stranden maken, welke vlak, en broekachtig moeten zyn, op dat zy hare vaar-tuigen gemakkelyker by de huizen konnen halen. Deeze vaar-tuigen zyn plat gebodemt, op dat zy daar mede over banken en reven konnen komen; want als de zee wat ontstelt is, dan zoeken zy een groot en breedt rif, waar op zy hare vaar-tuigen in een kring vergaderen, gelyk een troep meeuwen op 't rif vast zittende, en laten de zee zich breken aan de randen van 't rif. In deeze vaar-tuigen woonen zy met wyf en kindt, hebbende geen ander gereetschap, noch huis-raat, dan even't geen tot de visschery van nooden is: gelyk zy ook meest van vis en ryst leven. Welke nu aldus van ouders Badjos gebooren, en al hun leven op 't water opgevoedt zyn, verschillen merkelyk van de geene die zich met der tydt daar by gevoeght hebben; want de geboorene Badjos zyn lelyke menschen, gaan meest naakt, behalven een broek-bandt, of tsjedacco, om 't middel-lyf, op dat zy onbe-lemmert in 't zwemmen mogen zyn, robust, en hardt van vel, zoodanigh van de Zon en 't zee-water verbrandt, dat het zout op de huidt glimt, ros van hairen, en stinken zoodanigh na vis, dat een onge-woone haar qualyk verdragen kan. Zy gebruiken onder hun-lieden een gebrokene Maccassarsche taal: volgen ook eenigzins de Moorsche Wet; doch, na den aart der zee-lieden, bemoeijen haar weinigh met de Religie, behalven dat zy den tydt van de Moorsche Vasten op 't landt uithouden. Het zyn niet alleen ervarene visschers, maar hebben ook, door de lange ondervinding, goede kennis van de natuur der zee, windt, en weêr, daarom gebeurt het zelden dat zy hun door een storm in zee betrappen laten, maar bergen zich by tydts op de naaste reven, of wilde eilanden. Men houdt haar voor goedtaardige, en openhertige menschen, daar het wel mede om te gaan is, groot gerief van vis, gedrooghde schulpen, en schildt-padt te lande aanbrengende; maar dewyl, na dat de Nederlandtsche Compagnie het Ryk van Maccassar onder gebraght heeft, zich veel quaadt willige, en uitgespatte Maccassaren hier by gevoeght hebben, zoo zyn zy besaamt van moorden, en zee-roovery. Na haar opgeven zouden zy wel 700 of 800 vaar-tuigen sterk zyn, en alle zeven jaren eens t'zamen komen; doch men weet niet waar. Zy erkennen voor haar Opper-hooft Crakanjer of Kerkanjer Wadjo, van Boegische af komst, dewelke zich hedendaaghs ophoudt op het eilandeken Sockum, tusschen Baly en Lombok gelegen, alwaar hy aan landt een treffelyk huis bewoont, zyn onderhebbende Badjos in orde houdt, dat zy buiten haar grenzen niet spatten, en zyn dienst en vriendtschap aan de gemelte Compagnie geboden heeft. Deeze hebben haar limiten tusschen Borneo en Celebes West - zyde, tot Manado, of Celebes Noort-hoek toe, in't Zuiden tot Bima en Baly toe. Onder haar-lieden ziet men eenige met ydele en lange baarden, stout, en hardt schreeuwende, die men voor Chi- | |
[pagina 278]
| |
neezen zoude aanzien; doch na haar eigen zeggen zyn 't Mandareezen, van Mandar, een klein Koninkryk op Celebes West-zyde, dewelke met haar troep zwerven mogen tot in de Moluccos, en in de voorste eilanden van de Philippinas. Aan Celebes Oost-kust hebben die van Gorontalo, Tomini, en Tambocco, mede haar eigene Badjos, welke niet verre van hare stranden gaan, en meesten tydt op 't landt woonen. By Johor, Malacca, en langs de kust van Siam, zyn weder een ander slagh Badjos, die men Siletters noemt, van af komst Manankabers, en Maleyers, dewelke hun omtrent hare landen ophouden, en van zee-roovery besaamt zyn. Ten laatsten, staat aan te merken dat men Badjo, of Wadjo, onderscheiden moet van Wadjowadjo, of Towadjo, zynde een Landtschap van 't Boegische Koninkryk op Celebes, benoorden de groote rivier Tsjenrana, uitkomende in de groote Boegische boght, aan de Zuidt-zyde van Celebes. Deeze Wadjowadjos zyn landt-lieden, woonen in een vlak broekachtigh landt, en komen niet op zee. Dus verre gemelte Heer. Tonie is in zeker plaats van Indien de naam van een Kanoë, die zomtydts twee aan een gebonden werden met rieten en basten van boomen, stevigheits wil, daar dan een klein zeiltje op gezet wort: gelyk men boven aan den Rhyn mede dikmaal ziet geschieden: en dit vaar-tuigh werdt dan Katapanel geheten. Katteamarouw is een Indiaansch vaar-tuig, van zes of acht rechte houten, ruits-gewys dwars over elkander geleght, met boom-schorssen aan een gebonden, daar een man zich op neder zet, en zich voort roeit met een pagai, of riem, die aan beide zyden een handt, of schepper, heeft. Een bos kokos-bladen, of gabba-gabba, leggen zy op de houten neder, om te gemakkelyker te zitten, welke zy by voor-windt over eindt zetten, en daar mede zeilen. Dit ongemak is by dit vaar-tuigh, dat het water den Schipper steedts om de beenen spat, en dat de man met Schip met al zomtydts onder de golven raakt; doch den naakten Indiaan kreunt zich weinigh daar aan. Paden is een vaar-tuigh in Indien, de Nederlandtsche Schouwtjes niet ongelyk, doch hooger opgeboeit. In Ormus vindt men vaar-tuigen, vry hol van maakzel, zonder eenigh houten verdek voor of achter, zynde in 't hart van 't Schip wydt uit getimmert. Het achterste van deeze Scheepen is een weinig hooger opgetimmert als het voorste. Het roer steekt achter door de spiegel, zynde met touwen vast gemaakt, zoo dat het zeer weinig heen en weder, doch genoegh, bewoogen kan werden, want de Stuurman zit achter op een balk, die dwars over boort leit, hebbende ieder handt aan een eindt van het zeil geslagen, 't geen buiten boort met touwen achter door het stuur-bort gestoken is: aan die zyde dan daar hy wil dat het Schip zal gaan, trekt hy 't zeil na zich, waar door aanstondts het roer insgelyks wert bewoogen, en het Schip zeer gemakkelyk bestuurt. De mast staat midden in 't Schip. Het zeil is onder smalder als boven. By voor-windt halen zy aan de voor-steven een klein zeikje op, Zambuza genaamt, 't zelve van d'eene na d'andere zyde trekkende, naar dat de windt waait, en zy het Schip willen doen stevenen: dit voor-zeil is vast gemaakt daar de roeijers zitten, en wert ter zyden met zyne tippen tot aan het achterdeel des Schips getrokken. Behalven dit weten zy noch een klein zeiltje boven aan de mast te halen, daar een vaantje op gesteken wert. De touwen, waar mede zy de zeilen ophyssen, maken zy achter aan de dwars-balk vast, op welke de man te roer zit. Chasironan is zeker aart van Scheepen in Mogols landt. Tot Mocha pleegh eertydts jaarlyks een groot Schip, Mansouri genaamt, van het uiterste des Rooden meirs, in Wyn-maant aan te komen, 't geen op vraght, ten pro-fyte van den Sultan van Constantinopolen, over voer: tien op 't hondert wiert'er van alle koopmanschappen betaalt, die daar in wierden gescheept; en behalven dit Schip mogt'er geen ander deeze reize doen: het wiert veeltydts, zeght men, 2500000 of 3000000 realen van achten waerdigh geschat, als 't geladen was. Dat de Indianen, Persianen, en Egyptenaren, op het Roode meir maghtigh in vaart, Scheeps-bouw, en krygh, zyn geweest, blykt alom in de oude gedenkschriften van die landtaart, en byzonder in de vermaarde Zee-slag, voorgevallen over anderhalve eeuw, tusschen Hocenus, geboortigh uit Persien, Overste der Scheepen die toen uit Egypten na Indien quamen, en Laurens Almeyda, Portugeeschen Zee-vooght, omtrent Chaul, niet wydt van de stadt Diu, in het landtschap Choromandel, binnen de haven, of op de ree van Ga naar margenoot+Chaul; want d'Egyptenaren quamen met neder-gestreeken rees de haven recht in loopen, in meining om de Luzitanen te overvallen: doch zy, niet slings, lichten 't anker, en koozen 't ruime zop; weshalven de Barbaren toen raadtzaam vonden | |
[pagina 279]
| |
het geveght te aerzelen, en de hulp-vloot af te waghten, die Jasy, Gebieder van Diu, hun toe stondt te zenden; maar de Portugeezen zetten 't op den vyandt in, aleer de hulp-scheepen waren genadert: en hy had de grootste hoop van overwinning, indien hy maar de Egyptische Scheepen, met het inwerpen van dreggen, en haken, hadde konnen naderen, en van dicht by bestryden, 't geen hem, overmits de stilte, ontstont. Men streedt dapper: de pylen snorden door de lucht: men braakte vuur en vlam. De Barbaren waren de grootste in getal van krygs-knechten, en mannen van wapenen, zeer overvloedigh voorzien van schichten, en pylen: zy hadden ook meerder getal van Scheepen, bedekt met gepekte touwen van de voor- tot de achter-steven toe, als in gedaante van een net geweven: haar boorden waren ook veel hooger dan die der Portugeezen, zoo dat zy hun schiet-werk met meerder gemak, en zekerder, in de Scheepen der Luzitanen konden werpen. Dus duurde de strydt tot den avondt: ondertusschen quam Jasy van Diu met 40 bodems, zoo wel tot roeijen als zeilen bequaam. Dit deed den Portugees de wyk nemen: en het Schip van Almeyda wiert zoo getroffen, dat het strande, hy zelfs doorschooten, en het krygs-volk van de vyanden gematst. Het getal der dooden in deezen strydt, aan de zyde der Mahomettanen, wiert op 600 geschat, en aan de zyde der Christenen op 140. Maar niet lang daar na viel de Vader van Laurens d' Almeyda der Heidenen vloot, onder het gezagh van Jasy, op 't lyf, en wreekte de doodt van zynen dapperen Zoon met de nederlaag van veele der Barbaren, en hare Scheepen. Het Schip daar deeze Jasy zelf op was, was als een sterk blok-huis, en boven maten met volk voorzien: het was boven met rouwe ossen-huiden bedekt, die hardt waren, om de kracht der pylen te breken, gladt, om de voeten der overkomende te doen glyden, en vochtigh, om den brandt te beletten. Dit Schip wiert eindelyk in de grondt geschooten. Het getal der dooden, by de vyanden der Portugeezen, wiert op 3000 geschat; en de Mammelukken, ofte Egyptenaren, wierden meest alle gedoodt, of gevangen. By Baldeus, in zyne Indische beschryvinge van Malabar, vindt men mede hoe den grooten Ottoman, Turkschen Keizer, uit Egypten een vloot van 64 Scheepen, niet alleen groot zynde, maar ook bequaam om te roeijen, en zeilen, daar zich noch eenige Scheepen van Canobaja, en Malabar, by voeghden, in de Indische zee zondt, om de Portugeezen uit den lande van Mogor, en uit de stadt Diu, die zy hadden bemaghtight, te doen verhuizen. Soliman van Peloponnesus, Overste van Egypten, was Admiraal over deeze vloot; hy hadde met zich 2000 Turksche zee-luiden, en 1500 Janitsaren. De Turken voerden toen zeer afgryzelyke Brandt-scheepen met zich, onze hedendaaghsche in uit-werking verre te boven gaande. Van Bergera, in Malabar, plaghten roovers in zee te kruissen, sterk 40 wel bemande Fregatten, gebouwt, en van oorloghs-tuigh voorzien, trots de beste Europische vaar-tuigen. De Koning van het Ryk Pervratti, weinigh mylen bezuiden Cochin gelegen, nu gedwongen door Nederlandts geweldt, bestaat zyn krygs-maght in Vaar-tuigen, ofte Fregats, die hy ten getale van 500 by een kan brengen, en, in den regen-tydt, of mousson, als wanneer de rys-velden meest onder water leggen, zyn geheele Landt daar mede door varen. Tot Damiate, Cyprus, en aan d'Egyptische kust, zyn Scheepen, Sambiquers geheten, die gemaakt zyn als Galioten, maar langer: de voor-steven is van gedaante als de achter-steven; doch aan de achter-steven is een klein kamertje, om twee-bak in te bergen. In deeze zyn veel banken, om de roeijers daar op te zetten, na de langte van het Schip, min of meer; men ziet'er met 12, 16, en wel 20 riemen, die vry kort zyn: ieder riem werdt geroeit van twee mannen. Zy voeren een groote mast, en daar aan een groot zeil: zyn snel in den voortgang. Saicote is een Vaar-tuigh in de Middel-landtsehe zee. Op de Nyl, by groot Cairo, zyn Scheepen, Acabas geheten: het zyn groote wyde Barken. Ter tydt als de Nyl zwelt, en de openingen werden gedaan, waar door de wateren landtwaarts in schieten, is daar een groot Feest, 't geen met en in deeze Scheepen werdt volbraght, dat omtrent de maandt Augustus geschiedt. Men ziet daar dan een groote menighte van Acabas op het water dryven, aan de Nyl geschiktelyk geschaart: een van de zelve is zeer kostelyk toegetakelt, waar in aan de achter-steven een opgetooide kamer is, geschildert, en vergult, zoo als hare kostelykste zalen te lande zyn, groot 12 of 15 voet: buitewaarts geciert met gulde letteren, en aardigh sny-werk: van binnen beleght, en behangen, met kostelyke tapyten. Dit Schip, den Admiraal, is verzien van veele vanen, en guldene standaarden: voor op praalt een kostelyk gesneden en vergult beeldt van 't een of ander wildt ge- | |
[pagina 280]
| |
dierte. De Bassa wert in het zelve gevoert; gelyk mede de Beys, en andere hooge Officieren, die den Bassa volgen, in kostelyk uitgecierde Acabas zitten: de gemeente volght in vaar-tuigen van minder aanzien. Als deeze omvaringe zal geschieden, en als den Bassa te scheep treedt, werden daar beesten geslacht op den oever van de rivier, en men vaart na het oudt Cairo toe. De zeilen van den Admiraal zyn veelverwigh: en hem volght een Sloep vol trommels, trompetten, en andere speel-tuigen. Ieder van de na volgende Scheepen is mede op het beste uitgedost, met vlaggen, wimpels, en veelverwige zeilen. Het geschut wert alom gelost: het volk juicht, zoo te water als te lande, en byzonder als deeze stoet den dyk opent, by oudt Cairo gelegen, waar door het Nyl-water landtwaart in gelaten wert. Op het Feest dan, aangestelt zynde om deeze opening te doen, springt ieder aan landt, met pieken, schoppen, en spaden, doende de aarde wegh, zoo, dat 'er vaert, en invloeijing van water komt, waar in geheele schuiten met vrugten, en suiker-gebak, werden geworpen. Waar na, dit verricht zynde, de Bassa weder te rugge keert: en aldus neemt het Feest een einde. Tot Bassora, of Basra, in Babylonien, by de vliet Tigris, zyn Schuitjens gebruikelyk, die Donek, of Dovanik genoemt werden. Tot Anatolico, Messalongi, en Sainte Maure, in Etolie, werden Schuitkens gebruikt, uit eene boom geholt, Iang 15 of 20 voet,breet 1½ voet, zynde dit de rechte Monoxylons der Ouden, zoo Dr. Spon oor-deelt, welke verhaalt dusdanige gezien te hebben, waar in men twee paerden gelyk over haalde. Op de Maldivische eilanden valt zeker hout, Candou geheten, met het welke men van de grondt der zee alle zwaarten op licht. De boom is in grootte met de hierlandtsche noote-boom gelyk, zynde zeer zacht, en wit; hy draagt geen vrucht. Men maakt'er visschers Barken van. Twee houten van deezen boom te zamen wryvende, kan men vuur maken, echter brandt noch verteert het zich niet. Op de Malabarsche kust worden zeer nette Scheepen gemaakt van Keti-hout, 't geen byzonder duurzaam is. Zy arbeiden daar aan zeer langzaam, zoo dat een Schip wel twee jaren op stapel staat, met passen, voegen, polysten, en schikken de Meesters zich ophoudende. Als deeze Scheepen afloopen, en te water gaan, dan is 't daar Feest: en men ziet zomtydts dat zich menschen, uit godtsdienstige pleghtigheit, onder de kiel leggen, en laten verpletten. | |
Beschryvinge der Kanoës op Suriname, zoo als de zelve aldaar hebbe doen aftekenen.De Kanoës, welke in Suriname werden gebruikt, maakt men van een boom, genaamt Baytzie: zy zyn zomtydts zoo groot dat 50 of 60 menschen daar in konnen varen. De Warous, die de zelve maken, woonen beneden de Barbyssies, omtrent de aldaar leggende rivieren, tot Oronocque toe. Zy gebruiken tot het maken van deeze geen ander gereedtschap als een byl, en een houweeltje, of disseltje: eerst wert het hout van buiten gedaante gegeven, en dan van binnen uitgeholt, tot zoo verre als zy met hunne armen reiken konnen; ik zeg met hunne armen, om dat haar lichaam daar niet in kan, dewyle zy voor eerst van bovenen langs de boom maar een klein geultje kappen, om zyn wydte te behouden, die zy anderzins, door groote opening te maken, in het spreijen verliezen zoude: als zy dan zoo verre uitgeholt is, wert zy op twee schraaghjes, een voor en een achter, gezet, en gevuurt van binnen en van buiten, en alzoo zachtjens warm wordende, zakt zy door in het midden, en spreidt zich uit, met de hulp van stokken, die zy onder het branden van binnen aan beide de kanten van de Kanoë pal zetten, wel tot 6, 7, 8, 9, en 10 voet wydte, en wel tot 50, 60, of 70, ja (gelyk zommige zeggen) 80 of 90 voet lengte: ondertusschen zyn zy ook noch al bezigh met hunne disseltjes, om de bulten en oneffene plaatzen wegh te kappen: eindelyk maken zy de zelve zoo egaal en gladt, dat veele van onze ambachts-gasten daar over verstelt staan. Zoo verre gemaakt zynde, werden daar stokken dwars over geleght, en met keepen op de kanten ingelaten, die door gaten, in de Kanoë gemaakt, vastgebonden werden, met een zekere aart van ranken, of rottingen, die zy uit het bosch weten te halen, en zeer sterk en duurzaam zyn. Achter en voor werden schilden in een sponding gezet, die (gelyk ook het roer) van spooren van boomen gemaakt zyn, wordende het roer met houte pennen (die daar aan gebonden zyn) achter aan de Kanoë gehangen. De gestalte deezer Kanoës ziet op de plaat onder letter A. Als zy op een toght ter zee, of ten oorlogh zullen gaan, dan wert de Kanoë ter zyden opgeboeit, met het middel-rift van bladeren, byna den Palmyt gelyk, het welke met de voor gemelte ranken op malkanderen gebonden wert, tot de hoogte van 6, 7, 8, 9, | |
[pagina 281]
| |
of 10 duim, en dat weder met stokken, dwars over zoo wel als van onderen op, vast gemaakt. In 't midden, ook voor en achter, maken zy in 't gemeen zoldertjes van gesplete wilde Palmyt, welke gedekt werden met een soort van bladeren, die de geheele Kanoë dwars over reiken, en Pamy, of Geroery, genaamt werden, en dichter zyn als onze prezenning, waar onder hun eeten, drinken, lading, en oorloghs-gereedtschap, geborgen werdt. Zy kalefaten de voornoemde opboeisels, als ook de voor- en achter-schilden, met bast van boomen, klein geschraapt, en met een houtje over al de garren opgevuldt, dat, door zyn lymachtigheit, als het droogh is, zeer dicht is, en vast kleeft. Zy gebruiken deeze Kanoës niet ten oorlogh, maar om hun persoonen, leeftocht, en kryghs-gereedtschap, te vervoeren, 't en ware by voorval van vyandt, wanneer zy wel dapper met pyl en boog op elkander schieten, tot dat zy al zachtjes voorby of van malkanderen af geraken, of dat d'eene of d'andere party, zich te zwak bevindende, of de Kanoës niet vaerdigh genoegh zynde in 't scheppen, de zwakste de wal kiezen, buiten boort springen, hunne Kanoës verlaten, en alzoo om een goet heen komen zoeken. Wanneer voor de windt varen, konnen zy daar op twee of drie zeilen by zetten; maar hebben als noch de konst niet gevonden om by de windt te zeilen: zoo dat zy in't wederkeeren tegen windt en stroom zich met hunne scheppers, of pagayen, alleen moeten behelpen. Indien zy geen zeilen van de Christenen konnen krygen, zoo gebruiken zy hare hammakken daar toe. Het onderscheidt dat men vindt tusschen deeze Kanoës en die der Negros, ofte der andere Indianen, bestaat alleen hier in, dat de andere maar enkelyk werden gekapt uit een zeer groote en dikke boom, zonder veel te spreijen, en daar om lomper en zwaarder zyn als deeze, de welke uit een kleinder boom, door het spreijen uitgezet zynde als een lederen lap, grooter en netter gemaakt konnen werden. | |
Van de Cornares, zeker Vaar-tuigh, omtrent Suriname gebruikelyk.De Cornares werden gemaakt by alle de Indianen langs de heele kust, en werden niet gebruikt als om te visschen en te jagen: zy werden op de zelve wys uitgeholt, en gespreit, als de groote Kanoës; doch zyn voor en achter scherp, gelyk by de aftekening te zien is. Zy zyn van 17, of 18, tot 25, 30, of 35 voet lang, en van 2½, tot 4½, ja tot 8 voet wydt. Zy scheppen zeer vaerdigh, en konnen gemakkelyk van een man, die achter op zit, met een pagay beheerscht werden. De pagayen, of scheppers, werden by de Caribyzers aspogiete genoemt. Zy voeren vier of vyf mannen. Van den lokus-boom werden zy gemaakt. Hare gestalte ziet op de plaat by letter B. | |
Vaar-tuigen van Ceylon.De drie hier volgende Vaar-tuigen zyn, op myn verzoek, op Ceylon doen meten, en aftekenen, dervoegen als hier vertoont werden, door den Heer Laurens Pyl, Opper-Gezaghebber aldaar. De plaat, by letter A, vertoont een Tutucoryns Vaar-tuigh, aldaar meest gebruikelyk, 't welk by de inlanders een Thony genaamt wert, waar mede zy in zee gaan, om, met netten en hoeken, vis te vangen: deeze werden ook gebruikt, in de tydt der Paerel-visschery, om d'oesters met steenen te beduiken, als mede om Chaucos, of kink-hoorens, op te halen. Men gebruikt de zelve ook tot lossen en laden van Scheepen, en groote Vaar-tuigen. Wanneer zy deeze Thonys tot het vervoeren van rys, of andere waaren en koopmanschappen, willen gebruiken, werden die ter zyden met twee of drie planken boven den anderen opgeboeit, welke alle met kajer-garen, dat is de geklopte bast van klappus- of kokos-boomen, zynde bruin-zwart van verwe, aan elkander genaait werden: ook wert al het touw-werk van gemelte bast gemaakt, en is byna zoo sterk als het Hollandtsche; doch kan tegen geen zoet of varsch water. Dit Vaar-tuigh wert gebouwt na zekere maat, Cobido geheten, welke 20½ hout-duimen lang is. De kiel van de Thony, hier vertoont by letter A, is lang 19 cobido, dat is 389½ hout-duim: de wydte werdt gemeeten binnens houts, en moet wezen 3½ cobido: de mast een cobido langer als de kiel: het anker lang 3 cobido, ook wat minder. In plaats van spykers werden door de inlanders klink-nagels gebruikt. De steenen, waar mede de duikers na de grondt gaan, wegen ieder omtrent 25 pondt: als zy daar mede na de grondt zakken, dan zetten zy haar voet in de strop van den steen, en slaan de eene handt aan de lyn, hebbende in de andere een netje, dat aan een byzondere lyn vast is, waar mede te gelyk na de grondt gaan: op de grondt komende, laten zy den steen los, die door andere in 't vaar-tuigh werdt opgehaalt, en den duiker, die op de grondt blyft, doet het netje met een touwtje om zyn hals, doende daar in de paerel-oesters, die hy op de grondt vindt; en wanneer hy denkt niet langer onder water te zullen | |
[pagina 282]
| |
konnen verblyven, dan trekt hy aan de lyn daar het netje aan vast is, 't geene door die in 't vaar-tuigh zyn vernoomen werdende, halen zy het zelve als dan na boven: den duiker verlaat het netje van zyn hals, doch palmt zich langs de lyn van 't zelve na boven, om te spoediger uit het water te wezen. De steen waar mede de duikers de chaucos, of kink-hoorens, van de grondt op duiken, is in 't gemeen omtrent 8 pondt zwaar; doch een goet duiker gebruikt zelden een steen: zy maken den steen om haar middel vast, gelyk mede het netje over den zelven, daar zy de chaucos, die op de grondt krygen, in doen, en daar mede te gelyk na boven komen, zonder met een lyn opgehaalt te werden, om dat daar zy na de chaucos duiken pas half zoo veel diepte van water is, als daar de paerel-oesters werden gedoken. En door dien de chaucos, of kink-hoorens, langs de grondt loopen, moeten de duikers haar dikwils na loopen, om te vangen, zynde een moeijelyk, verdrietelyk, en weinig profyt gevende werk, waar van die arme menschen qualyk de kost konnen krygen; hier om verlangen zy altydt na een paerel-visschery, waar van wat meerder voordeel hebben. Dat volk is los en licht van aart: als wat gewonnen hebben, verbrassen, verspeelen, en verpronken zy het haast weder. Een paerel-duiker heeft twee helpers, die zy Mandekkes noemen, dat zyn die geene welke op het ophalen van de steen, en net, passen: hy stopt ooren en neus toe, om het water uit te houden, deeze met wol, en die met een bandt. Zy gaan te gronde met een ledige mondt, den adem eenige keeren na den anderen verhaalt hebbende, onder het toe nypen van de neus: blyven een korten tydt onder water, of niet langer als dat eens rondtom gekeken, een weinigh voort gegaan, en het netje, dat zy, aan de hals hangende, mede nemen, vol oesters, ofte hoorens, geraapt hebben, als wanneer zy hen weder na boven opgeven, en geholpen werden, met het inhalen van de steen, daar mede zy in de diepte nederdalen. Het gebeurt aan veele dikwils in 't eerste wel dat haar de ooren ontspringen, en aan 't bloeden raken, waar van geholpen zynde, werden zy bequamer tot het duiken. De kink-hoorens schieten baar-moeren uit, als darmen, of zwam-balgen, niet ongelyk aan een rondt gekrinkelde en spits toe gaande sprits, waar in dan vervolgens de hoorens in grooten overvloedt groeijen. De steen die de paerel-duikers aan hun voet doen, om te zinken, wert vertoont by letter Y, en het netje by letter X. Het anker, dat van hout is, behalven dat twee steenen daar aan zyn, welke tusschen de kruis-houten in gesteken zyn, werdt vertoont aan letter Z. Het hout, waar van deeze Scheepkens werden gemaakt, is tweederley, het eene wit, en licht, het ander zwaarder, en geelachtigh. De kabels zyn van kajer, of boom-bast, geslagen. De neven-staande platte grondt, onder letter B, is van de voor gemelte Thony, wiens lengte en breedte hier te zien is. Letter C wyst aan de figuur van een Vaar-tuigh, 't welk op Ceylon, daar het gebruikelyk is, ook een Thony genaamt werdt, waar mede de inlanders gaan visschen: het wert op zoodanigh een wys gemaakt, en toegestelt, gelyk zich hier vertoont. Deeze Thony zeilt zeer snel by de windt, zelfs in zoo holle zee, dat geen Hollandts vaar-tuigh zulks zal doen, doch altydt over een zyde, vermits de dryf-balk, ter zyde gebonden, altydt te loefwaart moet blyven, op dat niet om valt; en by sterke windt, om dat de balk door kracht van 't zeil niet moghte opgelicht worden, gaat'er noch een man of twee te loefwaart op staan. De zydt - planken, daar mede deeze Thony is opgeboeit, zyn pas zoo wydt dat 'er een man in staan kan, zynde die plankjes mede aan de uitgeholde boom met kajer-garen, of bast van de kokos-boomen, genaait. En vermits dit Vaar-tuigh altydt over een zyde moet zeilen, als gezeght is, verzetten zy maar, wanneer het achterste weder voor gaat, het zeil, en de stokken, welke stokken van bamboes, of Indisch riet, zyn. Het roer, dat gelyk een plankje is, dient ook tot hun zwaert, te weten als de steven voor gaat, daar het aan vast is, en achter zynde, dient het voor 't roer. De figuur D is de platte grondt van boven gemelte visschers Thony, welke van een boom, of balk, gemaakt, en van binnen uitgeholt is, gelyk a b c d aanwyst: e f g h vertoont de lengte, en wydte, van boven. Het Vaar-tuigh E wert op Ceylon van de inlanders een Paere genoemt, en van haar op zulk een wyze gemaakt, als het zich hier vertoont. De figuur F wyst aan de platte grondt van de Paere: a b is de lengte, en r s de wydte van de mondt, of boven-opening, der zelve: c d e f g h vertoont de wydte, en lengte, van 't onderste, of bodem, in plaats van de kiel: i k l m n o p q is de wydte, en lengte, van het midden der Paere: t v is de geheele lengte over beide de stevens. Germes zyn lange Barken, aan de mondt van de Nyl in gebruik, waar mede de Sai- | |
[pagina 283]
| |
ques, of andere zware Scheepen, de rivier in en uit werden geboegseert: zy dienen ook tot Lichters. Hoogh op de Nyl, in 't Gebiedt van Abyssina, by Dambea, zyn Schuiten, van op een genaaide matten gemaakt, daar 10 of 12 menschen mede konnen over varen: deeze werden met stokken bestiert, en voort gestouwt, dewyle zy aldaar van geen riemen weten. Aan de vliet Lena, en bygelegene rivieren daar rondtsom, zyn Vaar-tuigen, die mede in zee varen, genaamt Katzami; en andere, Tarmi geheten, die licht zyn, en over landt konnen getoogen werden. Mansiool is zeker Vaar-tuig aan de Malabarsche kust. Ga naar margenoot+Op het Jaar 1043. zyn de Scythen te scheep in Thracien gevallen, met bykans 100000 soldaten; doch zy wierden te water geslagen, en verlooren 15000 man. In het nieuw ontdekte landt Louisiana, aan de vliet Mitchisipi, of Colbert, gelegen achter Nieuw Engelandt, gebruiken de Indianen Barken, van basten der boomen gemaakt; als mede andere, van buffels-huiden. Doch de volkeren welke op deeze rivier meest Zuidtwaarts woonen, maken hunne Kanoës, of Barken, van hout, ter oorzaak by hen geene boomen wassen wiens schorssen bequaam zyn om Barken van te maken: waar om ook hunne Noorder vyanden, wiens Schuiten, als wezende lichter, vlugger in 't roeijen zyn, veel voordeel op haar hebben. In de Manilles werden, door de Spaanschen, Galjoenen gebouwt, welke veel grooter zyn als eenige in de Middellandtsche zee. Daar is hout, Abaca genoemt, 't geene tot den bouw zeer bequaam is, en van welkers bast heel goede touwen werden gedraait. Orankeys zyn Persiaansche Vaar-tuigen. Geluas zyn Barken in Ethiopien. In de Landen benoorden America, hooger als Terra Nova, op 52 graden, van oudts Terra Corte-Realis geheten, aan de vaste kust, tegen over Groenlandt, vindt men Kanoës, by de inwoonders gebruikelyk, welke twee gekrulde stevens, een kieltje, en zes inhoutjes hebben: deeze zyn uit een boom geholt: daar zyn twee bankjes in: de boortjens zyn van vis-ribben, vol gaten: met een zee-honde vel zyn zy overtoogen. Deeze Schuitjens zyn zoo groot, dat 'er vyf of zes menschen in varen konnen. Zy zyn boven open, en niet toe, gelyk de Wilden hare Schuitjens in de Straat Davis hebben. Hare riemen, of scheppers, die zy Paddels heten, hebben aan ieder eindt een bladt, om over en weder te konnen scheppen. Als een van deeze menschen komt te sterven, en dat hy een Kanoë heeft, dan wert die gesloopt, en by hem in 't graf geleght. De Kozakken, die op de Nieper-stroom zich onthouden, na dat zy een Bevelhebber tot d'een of d'andere togt hebben verkooren, om ter roof op de Zwarte zee te gaan, beginnen als dan te arbeiden aan hare Scheepen, die 60 voet lang, en 12 of 15 voet breet zyn, en door vyftien roeijers aan elke zyde voort gezet werden, sterker voort gaande dan de Galeyen der Turken. Ieder van hare Scheepen is met 50 of 60, ook wel met 100, en meer mannen voorzien, gewapent met roers, en falkonetten. Zy volgen haren Zee-vooght, die zyne byzondere vlagh voert. Al hoewel dit volk de grootste dronkaarts van de wereldt zyn, zoo voeren zy doch geen brandewyn te scheep. In 't laatste van de Maan kiezen zy zee, om van de Turksche Galeyen by Aksakoof niet gezien te werden. Met buit geladen, en vervolght werdende, neemen zy hare toevlught tot de biezen, en tot plaatzen daar de vyanden met hare Scheepen niet konnen genaken. Deeze Vaar-tuigen werden Gelia genaamt. Almadier is een gewapende Bark, in de Grieksche eilanden, Rhodus, en Scio, gebruikelyk. Den Grooten Heer bezit nu ruim hondert Galeyen, waar van'er omtrent vyf-entwintigh tot Constantinopolen zyn, d'overige werden in de Eilanden, en andere Landtschappen van zyn gebiedt, onder-houden. In Peru zyn Schuitjens, van een boom gemaakt, genaamt Piragoras. In Japan werden kabels van rottingen gevloghten, welke sterker zyn als die van hennip. Hoe in Japan de Barken zyn gebouwt, is uit Montanus, in zyne beschryving van het Gezantschap aan de Keizer van Japan, te zien, als volgt: ‘De Hollandtsche Gezant verliet eindelyk Miaco: nam de landt-reis langs de voet van 't geberghte Frenoiama, door Oets na Jesi, gelegen aan een meir, lang 18 mylen, waar uit de rivier, welke door Miaco, en Osacca, zeewaart vloeit, haar oorsprong heeft. Binnen Jesi aangezocht, om de vermakelyke berg Pauromama, aan 't gezeide meir, Noordt-oost ten Oosten van Jesi af, gelegen, te bezigtigen, dorst de voorslag niet afslaan. Hy wiert dan derwaarts Ga naar margenoot+gevoert in een prachtige Roei-bark. De Bark voerde twee laege masten, en ieder mast een vierkantigh zeil. Als de windt verslapte, roeiden de Japanders met rie- | |
[pagina 284]
| |
men, welker bladen zeer breedt waren. Voor de steven hingen twee ankers. De plecht liep scherp toe over de steven: net beschoeisel der plecht stak wederzydts buiten boort. Over de Bark was een verdek getimmert, aan alle kanten open, steunende op vier stylen: 't verwulfsel rees aan vier hoeken, en recht in 't midden, waar de groote mast door ging: de randen des verwulfsels bestonden uit vergult beeldt-werk. De Japansche matroozen pasten aldaar op 't zeil aan de middelste mast. Onder 't verdek zat de Hollandtsche Gezant bloots hoofts: wederzydts stonden Japansche dienaars, die ieder een waaijer in de handt hadden. Voor de Bark roeide een Japansche Boot, uit welke eenige Hollanders lustigh op trompetten bliezen. Een gedeelte van d'afgodery in Japan is, dat zommige godts-dienstige menschen zich aan Ameida, hunnen afgodt, op-offeren; ten welken einde de geofferden hen vrywillig, met een steen om den hals, buiten boort in zee werpen, en zich zelven verdrinken. De Scheepkens, daar deeze over-geloovige uit springen, worden voor heiligh gehouden, weshalven tot geen ander gebruik werden gebraght, maar aan-stondts verbrandt. Als de inwoonders omtrent de rivier de Amasone te water ten oorlogh trekken, zetten zy hunne afgoden op de steven der Scheepkens. De St. Jans Christenen willen, dat boven ieder Hemel water is: waar uit zy besluiten, dat de Zon op dit water in een Schip dryft, en de mast des schips een kruis is. Het zelfde gelooven zy van de Mane. Daar by gelooven zy, dat'er menighte van kinderen, en dienaars, naby de Scheepen der Zon en Mane zyn, om hen te geleiden. Daar-en-boven malen zy een Vaar-tuig af, dat zy zeggen van eenen Engel te zyn, die Bakan genoemt wordt, den welken Godt zendt om de Zon en Mane gade te slaan, en te zien of zy recht gaan, en zich in haar plicht quyten. Caiques, en Permes, zyn kleine Vaar-tuigen tot Constantinopolen, en aan de Barbarische kust. De eerste zyn kleine Scheepkens: de tweede lichte Barkskens: zoo dat, als te veel hellen, zy lichtelyk om geworpen worden. Als den grooten Turk te water uit zyn Serrail vaart, zit hy in een Galiotte, zeer kostelyk toegemaakt, vergult, en verciert met edel gesteente: daar in zyn 24 banken, en aan ieder zyde zoo veel riemen. Twee Heeren, na hun ampten Bostandgis genaamt, roeijen aldaar aan een riem, die een hembt alleen over de broek aan hebben, en op 't hooft een roodt scharlaken muts, gelyk een suiker-broodt op staande, hoogh een half elle: die ter rechter handt roeijen, zyn kinderen van Christenen, die Turks geworden zyn; doch die ter slinker zyde roeijen, zyn zoonen van geboorene Turken, en meest uit Asia van daan: de grootste belooning die deeze te hopen hebben, is, als zy uit het Serrail gaan, 80 aspers daaghs haar leven lang te genieten; maar de eerste werden tot hooge ampten gevordert. Als'er een riem gebroken wert door styf roeijen, dan kryght die roeijer een geschenk van den Grooten Heer, 't zy een handt vol aspers, of wel sequins, en zulks over den grooten arbeidt, die zy geleden hebben; waar om zomtydts deeze riemen met konst gebroken werden. De Stierman van deeze Galiotte is als dan den Ampt-heer Bostangi Bachi. De Barbaarsche Roof-scheepen zyn onder zeer scherp, diep van kiel, zeilen snel, doch hellen zeer: zy zyn nooit verdubbelt: de spyker-gaten zyn zelfs toegesmeert, om wel te zeilen. Van de Galeyen der Turken in Barbaryen zeght de Vries het geene hier volght. Galeyen zyn de gemakkelykste Zee-scheepen, om dat tot zeilen en roeijen bequaam zyn, hebbende dit voordeel boven alle de andere Scheepen, als Polakren, Barken, en Tartanen, welke men ronde Scheepen noemt, dat zy met hun riemen, 't zy'er windt is of niet, altydt voort konnen komen; waar om het eenige reden schynt te hebben, dat men hen d'Arenden, en Koninginnen der Zee zeght te zyn, vermits zy zich op de zelve een soort van heerschappy als toe-eigenen, om dat d'andere Scheepen zulke slaven van de winden zyn, dat, als de zelve haar niet dienen willen, zy hun wegh niet vervolgen konnen, en als onnutte ballasten moeten blyven leggen. Dit heeft den vernuftigen Homerus willen aanwyzen, wanneer hy, de reis van Ulysses beschryvende, verzierdt heeft dat Eolus, de Vorst der winden, hem groote ledere zakken vol windt gegeven hadde, om zich by noodt van de zelve te bedienen. Maar gelyk'er niets zoo gemakkelyk is, 't geen niet zyn letzel heeft, zoo betoont d'ervarenheit dat de Galeyen, en alle d'andere Roei-scheepen, dit gebrek hebben, dat zy het geweldt der winden, en stroomen, niet wederstaan konnen; want deeze doen hen groot gevaar loopen: waar om zy dan geduurende de Herfst, die de tydt is in welke de winden het meeste te vreezen zyn, zeer zelden toghten doen, en niet langer op zee blyven als van de maandt | |
[pagina 285]
| |
May af tot September toe. Hier kan men noch by voegen, dat, behalven dat de Middellandtsche zee maar alleen hen gunstigh is, zy zeer zelden verder als de Straat komen, om zich niet in gevaar te stellen van de sterke stroomen des Oceaans, die zoodanige Scheepen niet veelen kan. Niet te min hebben alle de Zee-roovers van Barbaryen de Galeyen in voorige tyden altoos gebruikt, dewyl zy die bequamer vonden om ten roof te varen, en jacht op de Koopvaardy-scheepen te maken; in voegen dat zy noch eerst zedert weinigh tydts ronde Scheepen gebruikt hebben. Doch daar om hebben zy de Galeyen echter niet verworpen. Tot Algiers waren 'er in 't Jaar 1634. niet meer als vier, van welke de twee van vier-en-twintigh, en de twee andere van drie-en-twintigh banken waren, met een Brigantyn van vyftien banken, en acht Fregatten van vyf en zes banken. Die van Tunis hebben 'er doorgaans vyf, welke altemaal van de grootte van die van Algiers zyn, en gemeenlyk de Galeyen van Bizerte genoemt worden, dewyl deeze plaats hun haven is. De Zee-roovers van Salé hebben geen Galeyen, vermidts hun haven aan den Oceaan gelegen is. Te Tripoli in Barbaryen was 'er toen maar een. Toen de Zee-schuimers van Sainte Maure in hun bloey waren, hadden zy'er eenigen; maar zedert hare volkomene nederlaagh, door de dapperheit der Ridders van Malta, hebben zy tegenwoordigh maar eenige Kaïken, en Fregatten, waar mede zy langs de kusten ten roof varen. Wat die van Tetuan belangt, gelyk zy zich met het Zee-rooven zoo volkomentlyk niet en geneeren, hebben zy geen Galeyen, maar drie of vier Fregatten, met welke zy by wylen na de kust van Spanje zeilen, daar zy d'arme Visschers van daan halen, midtsgaders de geenen die zy in hun landingen verrassen konnen. De Galeyen deezer Zee-schuimers van Barbaryen verscheelen zeer veel van die der Christenen; want in plaats dat d'onze groot en sterk zyn, hebbende ieder twee masten, en voorzien van een groote slang, met drie of vier middelmatige stukken, in het voor-schip, en van drie-en-twintigh tot acht-en-twintigh banken, midtsgaders een ruime doorgang, met een voor-kasteel, zoo zyn die der Zee-roovers kleinder, en hebben maar een mast, een slang, of roovers stuk, geen of een zeer smalle doorgang, op dat'er niets onnut zy, en geen voor-kasteel: echter zyn de zelve van drie-en-twintigh en vier-en-twintigh banken, maar zeer dicht op malkander; in voegen dat de roeijers, welke een getal van twee hondert slaven, altemaal Christenen, uit maken, moeite genoeg hebben om de riemen behoorlyk te handelen. Zy maken hun Galeyen op deeze wys, op dat zy, lichter zynde, te beter jacht maken, en der Christenen Galeyen gemakkelyker ontkomen konnen; want zy vreezen de zelve geweldigh, dewyl zy sterker en beter gewapent zyn. Dit verplicht hen menighmaal de kajuit af te smyten, wanneer zy zien dat de windt hen nadeeligh is. Als zy ten roof gaan, bemannen zy hun Galeyen gemeenlyk met hondert goede soldaten, gewapent met musketten, sabels, en ook zelfs met bogen, daar zy zeer wel weten mede om te gaan. Om dan te betoonen dat de Galeyen hier voormaals in Barbaryen veel meer in gebruik geweest hebben, als die tegenwoordigh wel zyn, zal ik hier in voegen het getal der geene welke in 't Jaar 1588. in de haven van Algiers waren; midtsgaders de namen van eenige hunner Rays, of Kapiteinen, en Zee-roovers van dien tydt: waar uit men zal konnen oordeelen dat zy altydt zeer maghtigh zyn geweest. Den Bassa, die toenmaals een Hongarysche Verloochende was, Jaffet geheten, hadt zyn Galey van vier-en-twintigh banken. Mamy Arnout, Zee-kapitein, had de zyne van twee-en-twintigh banken. Morat, een Fransche Verloochende, had 'er een van even zoo veel banken. Dely Mamy, een Grieksche Verloochende, had 'er ook een van twee-en-twintigh banken. En zoo voorts. Het is zeer gewis, (vervolght de Vries voorder) dat d'Ouden altydt gelooft hebben dat'er geen krachtiger middelen waren, om de vertoornde Hemel te bevreedigen, als die der beloften en der offeranden: 't geen een Poeet, zeer wel van pas, heeft doen zeggen, dat men maar een weinighje wierooks op het altaar der Godtheit behoefde te branden, om zyn gramschap te verzachten, en hem met een zoet geweldt de blixem uit de handen te rukken. Hoe verblindt de Turken, of Mooren, ook zyn, door de dwalingen van hun Alkoran, laten zy echter niet, dit te erkennen: ook zyn zy gewoon zulks dikwils te oeffenen; maar op zulk een belachchelyke wys, dat zy door hun plechtigheden, en offeranden, den Hemel eerder vertoornen als eeren. Zy hebben'er veele in gebruik, t'elkens als op zee zyn, en zich door het geweldt des onweêrs met schip-breuk ge- | |
[pagina 286]
| |
dreight zien. Doch dewyl het verdrietigh zoude zyn alle deeze geheimenissen, en offeranden, in 't lang te verhalen, zal ik in 't kort een gedeelte van de zelve ter neder stellen. Wanneer zy een toght op zee te doen hebben, dan bevelen zy zich in de gebeden van iemandt hunner voornaamste Marabous, die hen een schaap schenkt. Als zy zich nu door het geweldt des onweêrs in een baarblykelyk gevaar zien, neemen zy dit schaap, en hakken het gantsch levendigh, met vacht met al, midden door, zonder hun geest ergens als na deeze daadt gewendt te hebben, noch het stilswygen in 't minst te durven breken. Thans nemen zy d'eene helft, daar het hooft aan vast is, en werpen die ter rechter zyde van hun Schip in de zee, en d'andere helft aan de slinker zyde; makende ondertusschen vreemde grimatzen, welke zy verzellen met draaijingen des hoofts, en met verwardelyk uitgesprookene woorden, die ik niet noodtzakelyk geoordeelt heb hier te verhalen. Indien het by geval gebeurt dat dit schaap, daar zy een byzondere achting voor hadden, ter oorzaak van den geenen die het hen gegeven hadt, te vergeefs geoffert zy, zonder dat d'ontroerde zee daar door stil geworden is, neemen zy een ander schaap van de geene welke zy, ten deezen einde, in een tamelyke menighte te scheep hebben doen brengen, makende zich wys dat het ander eenigh mangel hadt, waar door de werking, die zy daar af verwachteden, verhindert is geworden. Met dit tweede schaap handelen zy even eens als met het eerste, toonende de zelve buitenspoorigheden. En zoo de zaak ook deeze maal niet na hun begeerte uitvalt, vangen zy d'offerande weder op nieuws aan; zulks dat'er by wylen tien of twaalf schapen toe gebruikt worden. Als zy nu zien dat dit alles de storm niet heeft konnen stillen, en by gevolgh hun vrees doen verdwynen, neemen zy hare toevlucht tot een andere plechtigheit, die deeze is. Zy neemen twee groote aarde potten, of kruiken, vol van olyf-olie, van de beste die zy hebben; en na dat zy de zelve wel hebben toegestopt, op dat'er niets uit loope, begeeven zy zich altemaal tot bidden. Geduurende deeze godtvruchtigheit heffen zy dan d'oogen en de handen ten hemel: dan keeren zy het hooft, leggende op de knien, na de rechter handt; want daar, zeggen zy, is hun goede Engel, die zy tot hun bystandt roepen. Hier na keeren zy hun ter slinker zyde, en blazen gestadigh de rondtom zwevende lucht van zich; dewyl zy gelooven dat hunne quade Engel daar in wemelt, even als of zy hem door deeze plechtigheit bezwoeren te vertrekken: want dit staat by hen vast, dat'er niemandt is die niet twee Engelen aan zyn zyden heeft, een goede, en een quade. Na dit alles neemt den Schryver van 't Schip, als de verstandighste onder hen, en d'ervarenste in hun geheimenissen, deeze twee kruiken met olie, en werpt die in de zee, d'eene aan de rechter, en d'andere aan de slinker zyde des Schips. Doch ongetwyffelt doen zy dit niet om dat zy geleert hebben, gelyk Aristoteles zeght, dat'er niets bequamer is om de verwoede golven te stillen als daar in verscheidene vaten met olie te storten, dewyl deeze vocht, en door haar zoetheit, en door haar slymigheit, de baren tegen houdt. Want indien dusdanige redenen hen tot deeze pleghtigheit dreven, zouden zy deeze kruiken zoo zorghvuldighlyk niet toe stoppen. Ten anderen zyn zy ook zoo dom niet, of zy weten wel dat zoo weinigh olie niet genoegh is om een zoo groot onweêr tot bedaren te brengen. Het is dan geloovelyk, dat d'oorzaak, die hen tot deeze offerande aanport, is, dat zy eenige kennis van het Oude Testament hebben, waar van hunnen Propheet hen een gering straaltje heest willen geven, om door dit middel te trachten de Joden tot zyn geloof te trekken, en dat zy derhalven toevlugt tot dusdanige pleghtigheden nemen, hoewel zy de zelve echter meer door noodt, als door iever en godtvruchtigheit, gebruiken. Waar by men aanmerken moet, dat Mahomet, om de volkeren te beter tot zyn Sekte te verlokken, verzinde diergelyke offeranden daar onder te vermengen, welke hy uit Genesis, uit Leviticus, en uit verscheide andere plaatzen der heilige Schrift, getrokken heeft. Men moet hier by voegen, dat zy deeze laatste offerande, zoo wel als d'eerste, niet alleenlyk gebruiken om de zee tot stilstandt te brengen, maar dat zy'er zich ook van dienen, gelyk ook van andere diergelyke buitenspoorigheden, wanneer een al te groote stilte, de baren als een ys effenende, hen, by gebrek van windt, zoo onbeweegelyk doet blyven leggen, dat zy noch voorwaarts noch achterwaarts konnen komen; 't geen d'oorzaak is dat zy geduurende die tydt dikwils genoodtzaakt zyn alle hun voorraadt op te eeten, en gevaar loopen van door de Galeyen der Christenen ontmoet, en genoomen te worden. Maar dewyl deeze Turksche Zee-schuimers in hun godts-dienst echter eenige straal van hope hebben, die hen verlicht, verflaauwen zy ook d'eerste maal niet, | |
[pagina 287]
| |
wanneer hun voornemen niet en gelukt; in voegen dat, als zy zien dat noch hun offeranden der schapen, noch die der oliekruiken, de storm hebben konnen bedaren, zy eindelyk het laatste by zetten: en in deezen noodt gebruiken zy deeze derde pleghtigheit. Zy ontsteken zoo veel kaerssen en toortzen als zy konnen, zulks dat'er zomtydts tot vier of vyf hondert toe zyn, die zy op hun geschut vast maken, en aldus laten verbranden, begevende zich ondertusschen altemaal tot bidden, met Turksche postuuren. Terwyl dit geschiedt is 't aan niemandt geoorloft, wie hy ook zy, aan die kaerssen een andere kaers, of een pyp tabak, noch ook zelfs een lont, te ontsteken. Zy staan ook niemandt toe zyn gevoegh te doen, of de natuurlyke behoeftigheden te verrichten, om een zoo verdienende en heilige zaak (zulk een naam geven zy dit) niet te besmetten. Zoo 't nu gebeurt dat zy, na alle deeze offeranden, niet verkregen hebben 't geen begeeren, beveelen zy, als half vertwyfelde menschen, aan de Christene slaven, die zy in hare Scheepen hebben, beloften te doen, volgens hun godts-dienst, aan de heilige Maaght, aan S. Nicolaas, of aan eenige andere. Dus verre de Vries. De Constantinopolitaansche Turken zyn slechte Scheeps - timmerluiden, zoo dat hare Scheepen over twee of drie jaren niet duuren. De last-dragende Scheepen werden echter noch beter als die tot den krygh gebouwt. Als 'er een Schip tot Constantinopolen van de werf afloopt, stellen zy daar op veel Muzikanten en Speel-luiden: alle andere Scheepen, die daar omtrent zyn, werden daar by gebraght: duizende menschen zyn aanschouwers: daar werden dan veel schapen geslaght, en aan den armen uitgedeelt: in 't afloopen wert'er gespeelt, en gezongen: wanneer het afgeloopen is, groeten de andere omleggende Scheepen met kanon en musketten het nieuw te water gebragte Schip. In't bouwen volgen zy van verre de Venetiaansche Galeassen na. Op de Turksche Galjoenen van den Grooten Heer zyn een groot getal ankers, en men werpt'er veel te gelyk uit, tot 14 of 15 toe. De Heer Thevenot verhaalt van zulk een Constantinopolitaansch Galjoen, dat zyn achter-steven hooger was als de mast van een Saiques, hebbende van bouwen gekost 38000 piasters: het kon voeren 1500 ton, 3000 man, en 40 stukken: op het zelve waren 2100 menschen, zoo pasagiers, als scheepelingen, toen het in de haven van Alexandria quam te verongelukken. De Saiques, die uit Grieken na Egypten over varen, schynen groote Barken te zyn, welke een rondt lyf hebben, met een groote en hooge middel-mast. Zy gaan traag door zee; doch laden veel. Zoo wel op de Zwarte als Witte zee gebruiken de Grieken geen andere vaar-tuigen als deeze. De Germes in Egypten zyn vry grooter als die van Constantinopolen: zy hebben hooge boorden, zyn zeer licht, en open, zonder eenigh verdek. In het Jaar 220. na Mahomets vlught, was'er een vloot Zee-roovers, die het eilandt Cadix afliepen, het landt rondtsom Cicilie verwoesten, en veel volks dooden; maar als de Saracynsche Koning Gab Dorthachaman zich te water bereidde, om haar te ontmoeten, keerden zy; zoo als te zien is in de Historie van de Saracynsche Spanjaarts. In het Jaar 245. na Mahomets vlught, hebben de Noormannen, met 60 Scheepen, Andalousia aan de zee-kust verwoest, als mede een streek landts aan de Africaansche kust, daar zy verwinterden, keerende in 't voor-jaar weder te rugh. De Scheepen Maones, in de Middellandtsche zee, zyn Turksche Roey-scheepen, kleinder als Galeassen, en grooter als Galeyen. Brigantins, of Armatomenes, zyn Scheepen in de Middellandtsche zee, welke tien of twaalf riemen voeren, en aan ieder een man. Caramoussaux zyn Turksche Scheepen, die een zeer hooge achter-steven hebben. Pataches zyn Scheepen als Fregatten, in Portugal, doch weinigh hooger en korter. De Portugalsche Felouken, en Felouwen, voeren zelden meer als zes riemen. Tartane is een visschers Bark in de Middellandtsche zee, die geen verheven voornoch achter-steven voert. Elquifs, en Caics, zyn aldaar mede visschers Scheepjens, doch kleinder. Ga naar margenoot+Op de vliet Tigris voer men eertydts niet met Scheepen, of Schuiten, maar op vierkante Vlotten van balken, of boomen, die, ten getale van vyf of zes, boven malkanderen gebonden zyn. Deeze Vlotten worden in de tale des landts Kilet, of Kielek, genoemt. Onder ieder Kilet, of Vlot, worden omtrent honderdt zakken van bokke - vellen, met windt opgevult, gehangen; waar door het Vlot des te hooger uit het water leit. Ieder Vlot kan een groote menighte van koppwaaren, en menschen, voeren. Op het Vlot worden, onder de koop - waaren, dikke en groote vilten geleit, op dat het water niet kan door trekken, en de pakken | |
[pagina 288]
| |
der koopmanschappen, die het Vlot diep doen gaan, niet nat worden. Op ieder van de vier hoeken is een balk, die tot riemen dienen, hoewel die geen groote kracht konnen by brengen, om tegen de snelheit der stroom op te varen: dies men genoodtzaakt is, wanneer men van den eenen oever tot den anderen wil over varen, aan d'eene zyde des oevers omtrent vier hondert treden hooger op te steken, en als dan vervalt men noch by-na zoo verre beneden de plaats welke men wil aandoen: zoo sterk stroomt het water der Tigris, inzonderheit na het vallen der regen, die de rivier doet opzwellen; waar over het Vlot niet tegen stroom kan op varen, maar dryft altydt met de stroom af. Wanneer het Vlot aan den anderen oever gekomen is, moet het, door menighte en kracht van menschen, hooger op gebraght worden, tot aan de plaatze daar de koopmanschappen t'ontladen zyn. Na dat alle de pakken der koopmanschappen te lande gebraght zyn, dan wort het Vlot uit het water gesleept. Deeze Vlotten glyden en schieten zeer lichtelyk over ondiepe plaatzen, en breeken niet haast van het stooten tegen steenen, of andere harde stoffe, dat dikwils gebeurt. Voor stroom schieten zy boven maten gezwindt en snel voort, inzonderheit met eene voorwindt, door middel van zeilen. Wat belangt de paerden, muilen, en ezels, die de menschen en koopmanschappen dragen, deeze worden in volgender wyze over de riviere gebraght. Wanneer de vee-hoeders, die zich in de na-by gelegen bergen onthouden, eene Karavane, of eenige menschen te paerde vernemen, dan begeven zy hen gezwindt na den oever der riviere. Zy hebben tot kleeding niets als een zak van geiten-hair aan 't lyf, die zy, als over de rivier willen, uittrekken, en rondtom 't hooft winden, als een tulbandt. Ieder van hen bindt een blaze onder de borst, en twee of drie van de vlugste gaan elk op een gebreidelt paert zitten, tredende eerst voor aan in 't water: d'andere begeven zich tot zwemmen, met de paerden, ezels, en muilen, voor hen, die zy voort dryven, vattende in d'eene handt de staert van het beest, en slaan het met d'andere handt voort. Indien zy het een of ander paert, of ezel, te zwak bevinden, die binden zy een opgeblaze bokke-velle zak onder de buik, om driftigh te maken. De Karavane, die dikwils uit 500 of 600 paerden bestaat, trekt in deezer wyze, op deeze Kilets, of Vlotten, over de Tigris, van den eenen oever tot den anderen. Zoo Xenophon verhaalt, stelde zeker kryghs-man van Rhodus, in 't heir onder hem, deeze vondt, die toen noch nieuw en ongehoort was, voor, als een bequaam middel om veiligh over de Tigris te geraken, en het volk, op veele diergelyke zakken van vellen, vol windt geblazen, en wel te zamen gebonden, ja ook met aarde daar op, over te voeren. Dit geviel den Oversten wel; doch eenige verhindering deed het voornemen staken. Het gebruik van deeze vaar-tuigen is niet nieuw, maar zeer oudt; want Petrus Bizarrus gedenkt in zyne Historien van Persien, hoe de krygs-knechten van Keizer Jovinianus, in het wederkeeren van zynen toght, door zynen voorzaat Julianus tegen de Persianen aangevangen, ook diergelyke Vlotten, op dusdanige zakken leggende, gebruikten. Men vaart ook op den Euphrates, tusschen de stadt Ana en Babylon, met zeker vreemt slagh van Vaar-tuigen, of Schuiten, die het roer niet dicht aan d'achtersteven vast hebben, maar omtrent twee ellen daar af: in het zelve steekt een spies, tot een roer-pen, waar mede het roer gekeert en gedraait wort. Men gebruikt ook op den Euphrates, en Tigris, een zeker slagh van Scheepen, Dovanik geheten. Omtrent twaals uuren reizens boven Mausil leit een dyk dwars in de Tigris, van den eenen tot den anderen oever: hy is omtrent 26 voeten hoogh, en 200 treden breedt, en gemaakt van groote steenen, die, door langheit van tydt, zoo hardt als een steen-rotze geworden zyn. Naar het verhaal der Arabiers, zoude Alexander de Groote deezen dyk doen maken hebben, om de stroom te verleiden. Doch andere willen, dat Darius dien dyk zoude doen leggen hebben, om de Macedoniers den neder-vaart te beletten. Deeze dyk belet geheellyk het doorgaans varen der vaartuigen op de Tigris, en veroorzaakt aan de zelve een water-val van omtrent twintigh ellen. Wanneer de Kilets, of Vlotten, daar mede men over den stroom de Tigris vaart, tot aan deezen dyk gekomen zyn, worden de koopmanschappen daar af gelicht, en een kleine myle van daar op paerden en ossen te lande gevoert, en aldaar weder op de zelve Kilets geladen. De Vlotten raken wonderlyker wyze over deezen dyk; want zy storten eens loefs van de hooghte nederwaarts, en schieten, door de stroom en water-val, tusschen de rotzen, doch worden door de bokke-velle zakken opgehouden, en blyven altydt boven water. De mannen, die de Kilets bestieren, binden zich aan een half rondt gebogen stok, waar aan ook hun stier-bort, of riem, | |
[pagina 289]
| |
gebonden is, op dat zy door de stroom niet wegh gesleept zouden worden. De Portugeezen in Indien hebben zekere aart van Scheepen, die zy Navios noemen, voerende daar op vier-en-twintigh man, behalven de matroozen. Tot Mozambique werden by de Indianen, en Negers der Portugeezen, Scheepen gebruikt, Almodias genaamt, die boven breedt, en onder by de kiel zeer smal zyn, wezende de kiel van een stuk, en zeer lang: de planken van deeze Vaar-tuigen zyn met leder aan een genaait, en bepekt. De grootste werden Coches genaamt: zyn licht op 't water, en springen zeer op en neder. Op 52 graden, boven Terra Neuf, in America, gebruiken de Heidenen Schuiten van robbe-vellen, die vry groot zyn, en waar in 5, 8, 10, ja meer menschen konnen zitten: zy roeijen deeze zeer gezwind voort. Kithonnek is een Schip, dus geheten van de Indianen in Nieuw Engelandt, by wien het gebruikelyk is. Caesar verhaalt, dat te zyner tydt in Brittanien Scheepkens gebruikt wierden, van teenen te zamen gevloghten, en overtoogen met huiden van beesten. De Scheepen der Venetianen, meldt hy mede, dat plat van kiel waren, de stevens styl en recht op: in plaats van touwen waren kettingen aan de ankers vast: zy hadden vellen in stede van doeke zeilen: zy waren hoogh opgebouwt. Plinius Nat. Hist. lib. v. cap. 9. zeght: Ibi Aethiopicae conveniunt naves, namque, eas plicatiles humeris transferunt, quoties ad cataractas ventum est. Dat is: Aldaar komen de Ethiopische Scheepen by elkander; want zy de zelve, door dien die vouwbaar zyn, op de schouderen dragen, als aan eenigen neder-val komen, te weten op de Nyl. Marcus Paulus de Venetiaan, die, op de twaalfde eeuw, in Tartaryen, en China, geweest heeft, zeght dat de Scheepen in Indien van dennen-hout zyn gemaakt, dat zy een verdek hebben, en dat'er binnewaarts wel veertig vertrekken voor koopluiden in zyn. Zulk een Schip, zeght hy wyders, heeft een stuur, vier masten, en zoo veel zeilen: het is met yzere spykers te zamen gebraght, met werk aangestopt, en bestreken met olie, vermengt met kalk. De grootste voeren omtrent twee hondert man, welke roeijen. Achter deeze Scheepen volgen Boots, om te visschen, en d'ankers te lichten. Deeze Marcus Paulus zeght mede, dat door het landtschap Mangi (Zuidt China) een rivier loopt, Caromora genaamt, die uit Paap Jans Landt, ofte Tangut, vliet, en in zee stort, waar op den Tartarischen Keizer, in zyn tydt, 15000 Scheepen onderhieldt, welke gelooflyk de hedendaagsche Geele rivier is. Carmosena, zeght hy, was een aart van Scheepen, te zyner tydt, in Kitai, of China, hebbende een mast, een zeil, een stuur, en een verdek. Van Tiping, of Xugu, Koning van China, die in 't Jaar 1276. leefde, werdt gezeght, dat hy, ziende zyne zaken verlooren gaan, met een groot gevolgh te scheep gong, en zyn toevlught tot eenige onwinbare eilanden nam, met een Vloot van duizent Scheepen. Andere zeggen, dat hy, niet wydt van Macao, omhelzende een hem getrouwen Oversten, zich in de zee wierp, en verdronk. De Scheeps - maght des Konings van Tunquin bestondt, ten tyde van de Heer Tavernier, in drie hondert en achtien zoo Galeyen als lange Barken, waar op zoo wel riemen als zeilen wierden gebruikt. Als deeze Koning komt te sterven, werdt hy in een Galey ter begravenis wegh gevoert, gevolght van twee Galeyen, daar Heeren in zyn, die zich met den Koning levendig doen begraven, benevens eene, waar in Juffers zyn, welke te gelyk met den Koning zich ook levendigh in de aarde doen delven. Veel schats en gout werdt by hem ingelegt, en hy heimelyk ter aarde bestelt, zoo dat maar weinigh Gelubden daar van kennis hebben, die met dieren eede zweeren, dit geheim niet te zullen openbaren: het welk geschiedt of uit godtsdienst, of misschien om dat de begravene schatten, die met den Koning wegh gelegt werden, niet uitgedolven, en gestoolen moghten werden; want dit volk beeldt zich in dat het gout hem in d'andere wereldt zal dienen, gelyk mede de mans en vrouwen, die zich levendigh laten indelven. Deeze begravenis geschiedt in eene woestyne, daar de rivier, langs welke de Galeyen komen te varen, door vloeit. Het grootste Schip, dat heden in wezen is, wert gezeght tot Goa gebouwt te zyn, en nu verlaten, 3 myl van Lixboa, voor een sleet asgeleght: de kiel is lang 180 schreden: het heest zes verdeks: voerde 180 metale stukken: 4000 kisten zuiker, wegende elk 1500 pondt, en dan noch 500 zware rollen toebak, konde het laden: het was bemandt met 2000 of 3000 man. Don Francisco de Lima, Onder-Koning van Indien, deede het bouwen in 't Jaar 1664. en noemen Eeuwige Vader: en dit volgens bericht van Mallet, Landt-beschryver in Vrankryk. | |
[pagina 290]
| |
Beschryving van een Moluksche Korkor.De Vaar-tuigen, welke de Molukken meest in gebruik hebben, werden by haar Korkor genaamt. Deeze zyn van verscheidene grootte: de kleine worden van een uitgeholt stuk houts (welk hout zy Cajebatang heten) gemaakt: die grooter zyn, boeijen zy met planken op. De langte van een gemeene Korkor is omtrent 60 voet, de wydte 4 voet, en de holte 4½ voet. Dit Vaar-tuigh heest een verdek van rooster-werk, komende 2 voet hooger als het scheeps boort, en konnende afgelicht werden, 't geen zy diggedigge heten: het leght op drie houten, welke te wederzyden 8 of 9 voet buiten het Schip uitsteken, wiens beide einden naar omlaeg gekromt zyn, aan welke einden een dikke bamboes vast is, lang omtrent 30 voet, zulks dat dit Vaar-tuigh wederzydts een bernang, dat is een vlerk, heeft: deeze vlerken zyn met zeer ydel rooster-werk voorzien, waar op de roeijers met hare pangajo, oste scheppers, zitten te scheppen. Deeze vlerken dienen om het Vaar-tuigh voor omslaan te bewaren. De voor-steven, die zy delouër noemen, loopt heel lang en spits om hoogh, desgelyks ook de blacan, of de achter-steven. Op het verdek, of diggedigge, leit te wederzyden, op twee stutten, een weinig verheven, een setang, of haak, daar zy by wandelen, en waar mede zy het Vaar-tuig afduwen. Zy hebben een stuur, dat zy comoedi heten, van gestalte als een groote riem, ter zyden het Schip, naar achteren toe, waar mede de Joermoedi, of Stuurman, het Vaar-tuigh beheerscht en bestuurt. Voor op staan drie standaarden, met vlaggen, by haar tongol genoemt; en achter op staat een groote vlagh. De mast, tiang genaamt, staat op de grondt van 't Schip in de loebang, of mast-spoor, vast; zy is lang boven de diggedigge, of rooster-werk, 24 voet: aan het boven-eindt is een groote bos hane-veeren tot verciersel. Boven op de mast staat een steng van 6 of 7 voet, voorzien met een groot tongol, of vlagge. De spriet, johanni, is wel zoo lang als de mast en steng te zamen. Het zeil, blejor geheten, is zoo lang als de mast, dat is 24 voet, en breet 8 voet; het is gemaakt van adap, dat zyn bladen van klapper-boomen: dit zeil konnen zy met vouwen neder stryken, en bergen het aan de zyde van 't Vaar-tuigh op vier mikken. De mast wordt met vier betalinjo, of hoofttouwen, over eindt gehouden. Zy hebben een anker van hout gemaakt, (welk anker zy besauw noemen) verzien met een groote steen, die 't zelve doet zinken. Zy gebruiken ook Kompassen. Zy voeren vier basjes, bedil geheten, staande op vier houten, op ieder boort van 't Schip twee, namentlyk een voor, en een achter. Desgelyks voeren zy veele pylen, of tolla, van bamboezen gemaakt, omtrent 6 voet lang, die voor aan 't eindt, met branden, hardt gemaakt zyn. Zy konnen met deeze Vaartuigen zeer snel, en heel scherp by de windt zeilen: varen zelden diep in zee; maar houden altydt het landt in 't gezight. Haar voorraat bergen zy om laegh in 't hol van het Schip; doch zy neemen zelden meer lyftocht als voor de tydt van acht dagen. Met de kleine Korkorren, die zy (de-wyle zeer licht zyn) op haar ruggen over drooghtens konnen tillen, varen zy uit om te visschen. Met de groote varen zy landtwaart in, om ryst, hoenderen, peper, enz. te halen, die zy dan aan zee brengen, om daar mede de Jonken te voorzien. Wanneer zy stryden tegen de Zee-roovers van 't eilandt Banco, (die meest altydt hare tegenpartyders zyn) of tegen andere van hunne vyanden, werpen zy met hare tolla, dat pylen zyn, of schieten met basjes, die zy op hebben. Zy zyn, hoewel stryden, altydt naakt. Van deeze Korrokorren spreekt Schouten, in zyne Indische Reis-beschryvinge, aldus: ‘De Korrokorren, of Oorlog-scheepen der Indianen van d'Oostersche eilanden, die met de Nederlanders in vriendtschap leven, krioelen alle door veelheit des volks, altemaal Zwarten, met schilden, zwaerden, musketten, pieken, spatten, assagayen, en ander wapen-tuigh voorzien, waar mede zy veel wonderlyke grillen en kuuren komen aan te rechten. Deeze Korrokorren, en Galilis, zyn heel vreemt gebouwt, en zommige van een groote lengte, ruim en breedt, vlot gaande, en met twee boven malkander komende zolderingen, of overloopen, overdekt: van vooren en achter heel spits toe gaande; maar achter met een byzondere tent, voor de Opper-hoofden gemaakt. Aan wederzydts boorden hangen wonderlyke stellagien, van gabbagabbas, riet, en adap, t'zamen gebonden, met veel bamboezen tusschen beide gevoegt, waar op (overmits die over 't water steunen) wel dertigh roeijers konnen zitten, om in tydt van stilte, of anderzins, met kracht en arbeidt haren wegh te spoeden. Zy voeren mast, zeil, en roer. De touwen zyn uit bast van boomen, of Coques, toegestelt. Dus vorderen zy gemeenlyk, daar 't wezen kan, hun voortgang langs de opper-wallen van d'eilanden welke zy | |
[pagina 291]
| |
passeeren moeten, om dat geen holle zee noch harde winden konnen wederstaan. Zommige voeren ook geschut, te weten kleine steen- en kamer-stukjens, om hare vyanden, zoo veel doenlyk is, in 't hair te zitten. Op de grootste Korrokorren konnen wel zestigh of zeventigh Indianen plaats en leger-stede verkiezen. By zeker verhaal van een reis naar Siam, beschreeven door eenige Fransche Vaders Jesuiten, in den Jare 1685. werdt verhaalt, dat aldaar zulk een menighte vaartuigen is, by hen Balons genaamt, dat in een groot gedeelte van het zelve Landtschap het getal der zelve dat van de menschen overtreft; 't geene werdt veroorzaakt om dat daar jaarlyksche overvloeijingen des waters zyn. Zommige deezer Balons zyn ruim, en overdekt, zoo dat geheele huis-gezinnen zich daar in ophouden. Zomtydts werden'er veel van deeze vaar-tuigen by een gevoeght, die dan gelyk als Dorpen op het water dryven. In 't opvaren na de hooft-stadt Siam, bejegent men omtrent de Dorpen dryvende markten, daar de op en afvarende Siammers spys te venten vinden. Het Balon, waar mede den Franschen Ambassadeur opgehaalt wiert, was 72 voet lang, geheel vergult, en wierdt door zeventig mannen geroeit, wiens riemen met zilvere platen waren belegt. Te midden in het vaar-tuigh stondt een huisje, dat met roodt laken gedekt, en met Chinees gouden stoffe gevoedert was. De leuningen waren van elpen-been. Dit vaar-tuig wiert begeleidt van noch zeventigh diergelyke vaar-tuigen, doch niet zoo kostelyk toegetakelt. De gestalte der Balons is byzonder: zy zyn zeer lang, ensmal: eenige zyn 100, andere 120 voet lang, en op haar breedtste niet boven 6 voet. De vaar-tuigen welke zy Chiourmes noemen, hebben hondert of hondert en twintigh roeijers, ja ook wel hondert en dertig. Zommige der opgemelte Konings vaartuigen, of Balons, hebben de gedaante van Zee-paerden, zynde gantsch vergult, en schynende levendige gedierten te wezen: men ziet daar aan hooft, hals, staert, vinnen, en andere leden. Wanneer de Siamsche Koning statelyk uit vaart, 't zy na d' een of d' ander Pagode, of elders, wert hy derwaarts gevoert door een reex van honderdt en vyftigh deezer vaar-tuigen. De Balons zyn van zoodanigen maakzel, dat de voor- en achter-einden hoog boven het water uitsteken. Met een riem stuurt men achter uit. Voor en achter, daar zy vast van eene gedaante zyn, waaijen vlaggen af, en men ziet aardigh gesnedene verciersels, en snakeryen, daar aan. Het verblyf is te midden scheeps, opgetooit na de waerdigheit van den Heer. Boven dat van den Koning komt een geheele pyramide, kostelyk gemaakt van sny-werk. De boorden zyn laegh, en steken weinigh boven het water. De voor- en achter-stevens zyn vergult. Ook staat verhaalt in 't opgemelte relaas, dat men op zeker Hooghtydt twintig duizent Balons in 't water hadt gezien. Pangins zyn Scheepen in Pegu, gelyk overdekte Almadies. Della Valle verhaalt in zyne Reis-beschryvinge, dat de Kozakken op de Zwarte zee een getal van 400 of 500 kleine Scheepkens ten oorlogh konnen uitrusten, om te rooven op de Turken, waar in zy 6000 of 8000 kryghs-knechten voeren. De zelve della Valle, in zyne Reis-beschryvinge, spreekt van Schuiten op de Roode zee, die vreemt van maakzel zyn: de planken, waar mede deeze opgebouwt worden, zyn zeer dun, en werden aan malkander vast gemaakt door middel van zekere gepekte touwen. Al 't overige, dat tot deeze Schuiten behoort, was van leder, behalven het zeil, dat van biezen was. Op de Nyl zeght hy andere Schuitjens gezien te hebben, die uit Ethiopien komen, welke van kleine stukjens hout gemaakt zyn, die met nagelen van de zelve stoffe aan malkanderen gehecht en gevoeght zyn. Strabo spreekt al in zyn tydt van ledere Schuiten, die de Arabiers op de Roode zee gebruikten. Ook roert Xenophon mede aan van ledere Schuiten, die op de Tigris wierden gebruikt. Herodotus, die noch eerder leefde, zeght dat de Schuiten op den Euphrates van leder waren gemaakt. Ter tydt van Keizer Julianus, wierden op den Euphrates veel ledere Schuiten gemaakt, om tegens de Parthen gebruikt te worden. Geraps zyn groote Scheepen tot Jamby, en Palimbang. In het Jaar 1663. hadt de Koning van Jamby zich gewapent tegen den Koning van Johor, en Palimbang, met een maght van 122 stuks onderscheidene Vaar- tuigen, waar onder 10 groote Geraps, gemonteert met 55 stukken kanon van verscheide grootte, 236 metale bassen, benevens 1000 musketten, en 43 donder-bussen, waar mede hy op de rivier van Palimbang verscheen, sterk 1800 of 2000 kop- | |
[pagina 292]
| |
pen. Doch door tusschen-komste van de Nederlandtsche Maatschappye is deezen oorlogh bygelegt, welke met twee Scheepen die van Palimbang te hulpe quam, waar door die van Jamby ontzagh kregen. De Koning van Aracan, aan de Golf van Bengala, en aan de Ganges, heeft een Scheeps-vloot van twee hondert Galeassen, beneffens een groot aantal kleinder Vaar-tuigen. Den grooten Mogol, zeght Tavernier, heeft een goet aantal Galeassen, welke vyftigh riemen aan ieder zyde voeren, en aan elken riem twee mannen, gaande zeer snel voort: veele van die zyn kostelyk vergult, en beschildert. De Malavares is een volk dat goede zeestryders zyn, niet wydt van Goa is haar woon-plaats; het zyn sterke Mahometanen, en groote Zee-roovers: zy gaan 20 of 25 myl t'zeewaarts op den roof, voor-namentlyk tegen de Christenen, wiens aller gezwoorene vyanden het zyn. Zy proppen hare Barken op met 250 man, en zomtydts meer: varen by Vlooten van tien of vyftien te gelyk: hebben veel vuur-werk, stink-potten, en ander brandendt tuigh, 't geen gewoon zyn in de vyandtlyke Vaartuigen te werpen, om die te overweldigen, en te dwingen; waar tegen de openingen in den overloop gestopt werden, en water daar op gegooten, op dat het vuur alzoo gebluscht, en krachteloos gemaakt wert. Als Tavernier van de Diamant - mynen quam reizen, en dat hy een vliet over te varen hadde, scheidende de Ryken Golconda en Visiapour van elkander, zagh hy dat men, in plaats van Scheepen, Ponten, of bruggen, aldaar Vlotten van takken der boomen, die met leder waren overtoogen, gebruikte; welke overtoght daar zoo bezwaarlyk werdt gemaakt, om dat die Koningen van malkander gescheiden willen blyven. Op de Middellandtsche zee, by Genua, vindt men Barken, die tot het Koraalvisschen werden gebruikt, welke uittermaten licht zyn, en groot zeil voeren; zoo dat geenigh Schip aldaar deeze onderhalen kan: zy voeren zes of zeven man, met een jongen: roeijen en zeilen te gelyk. Zommige Scheepen, die in de Persische havens gebouwt werden, zyn zonder eenigen spyker, en met draden, van den palmboom gevloghten, te zamen genaait; gelyk de Priester La Brosse, in zyn Persiaans Woorden-boek, dit beschryft. De zelve La Brosse zeght, dat de Galeotte van den Grooten Heer Kaik geheten werdt, wiens spiegel geheel vergult is, en verciert met ingeleide Esmerauden, Topazen, Robynen, Agathen, en ander edel gesteente. Schampea Vea is een aart van Brigantyns, of halve Galeyen. De Wilden op het eilandt Terra Neuf, gelyk ook die van Canada, gebruiken Boots, gemaakt uit basten of schorssen van boomen: deeze zyn 20 voet lang, 4½ voet breedt, en niet over 100 pondt zwaar, van gedaante als een nieuwe Maan, konnende vier man voeren. Zy dragen de zelve met haar na alle plaatzen daar zich nederslaan; want zy houden geen vaste woon-plaats. De Chineezen, zeght de Laat, plaghten met hare Scheepen, door de Zuidt-zee, in America te komen; 't geene hy trekt uit voyagien der geener welke zeggen aan de Zuidt-kust van America Chineesche Vaar-tuigen, of liever Scheepen, die vergulde stevens hadden, en in dertigh dagen quamen zeilen, gezien te hebben. Ga naar margenoot+Niet wydt van Lima, in America, weten de Indianen de rivieren over te komen met zekere Calabassen, die daar zoo groot als schilden wassen, zynde aan beide de einden plat: deeze snoeren zy met koorden aan een, en maken een lang en smal vlot daar van, waar op zy goederen en menschen laden. Vier Indianen, die goede zwemmers zyn, stieren de zelve al zwemmende van den eenen oever tot den anderen. Thyanen zyn Vaar-tuigen op Sumatra. Sudi zyn Vaar-tuigen in Siberien. Van den Scheeps-bouw op Java spreekt het volgende bericht, in den Jare 1670. aan d'Oost-Indische Maatschappy gedaan, aldus: En dewyl de Scheepen in India, als gebouwt zynde van Jaty-hout, ruim eens zoo lang duuren en varen konnen, als de geene die in 't Vaderlandt van Eikenhout werden getimmert, en dat van zulks geen preuven ontbreken, zoo is het van bedenken, of voor d'E. Compagnie niet zeer voordeeligh zoude wezen, eenige onkostelyke last-dragende Scheepen, van slechte wapening, door Duitsche Meesters, met drie of vier knechts tot elken Schip, op Japara, Bambang, of daar omtrent, te doen bouwen, als zynde aldaar het arbeidts-loon der Javaansche timmerluiden, gelyk ook de hout-waaren, goet koop, en tot keur te krygen; wel verstaande, dat geen andere dan slechte Scheepen, doch niet minder als van 150 last, moesten werden gemaakt, om dat de kleine ruimen der jongst ingekofte Scheepen schadelyk zyn, door dien de zelve, behalven het loon der amptelingen, op zyn groot scheeps, byna half met leeftocht moeten opgevuldt werden, indien maar tot eenig reisjen van | |
[pagina 293]
| |
belang zullen werden gebruikt. Wat nu de zwarigheden betreft, deezen aangaande gemaakt, van dat de Javanen ons de konst van Scheep-maken af leeren, en de Compagnie alzoo by tydt en wyle zouden konnen schadelyk wezen, de zelve verdienen (onder verbetering) niet veel achting, om dat reedts door geheel India, en wel byzonderlyk in Suratte, op Coromandel, en in Bengale, zoo bequame groote Scheepen, zelfs van de inboorelingen, werden gebouwt, dat daar mede Europische reizen heen en weder genoeghzaam zouden konnen werden volbraght: ook schynen de Javanen niet zeer bequaam te wezen om groote Scheepen te bestieren, of eenige lange reizen over zee ter handt te nemen, schoon zy de zelve wisten te bouwen. Marcus Paulus de Venetiaan, in zyne Kataische reis-beschryvinge, des Jaars 1272. zeght: De Kataiers hebben geen sterke Scheepen; want zy hechten de zelve niet met yzere spykers, maar met houte draden, die gemaakt werden van schorssen eeniger Indiaansche nooten: deeze basten worden als leder bereidt, en daar van snyden zy dan draden, waar van men kabels maakt, die sterk zyn, en tegen de kracht van 't water mogen. Hare Scheepen hebben een mast, een zeil, een stuur, en een verdek; zyn met geen pek bestreken, maar met zap of lym van vis, enz. In of aan de Schuitjens in de Straat Davis zyn blazen vast gemaakt, daar zy, in zee visschende, de gevangen vis op laten dryven. De Mooren in Oost-Indien timmeren Scheepen, niet ongelyk aan den Europischen bouw; doch zy steken de balken door de scheeps zyden heen, zoo dat die van verre wel geschut gelyken. Volgens bericht van de Jesuit Tissanier, zoude de Koning van Tunquin vyf hondert schoone Galeyen hebben, van welke de meeste geschildert en vergult zyn: de roeijers, daar op arbeidende, staan over eindt, met het gezight gekeert werwaarts de wil hebben. De Jesuit le Favre, in zyne Chineesche reis - beschryvinge, des Jaars 1662. verhaalt, dat hy aan een haven in China, genaamt Fo-Xan, acht hondert geladene Barken zagh leggen. Als mede, dat in een eilandt, genaamt Fo-Kien, zeker Zee-roover, of muiteling tegen de Tartaren, was, die duizent Scheepen onder zyn gezagh hadde. In de gedenk-waerdige reize van Thevenot vindt men het volgende verhaal van Vaar-tuigen: De Saiken zyn gelyk groote Barken, gantsch rondt van lichaam, of buik, en met een groote neus, geweldigh dik, en hoogh: zy konnen een groote menighte van koop-waren voeren: maken in 't zeilen trage voortgang, en moeten vlak voor de windt hebben, anders gaan zy niet voort, door dien hare beheerschers by half windt, noch met laveeren weten te recht Ga naar margenoot+te komen. Deeze vaar-tuigen voeren weinigh geschut, en dat noch zelden. Zy hebben een zeer groote mast. Men ziet de zelve in groote menighte op de Zwarte zee. Sanbikes, of Sunbikes, is een zeker soort van Galjoots, zoo genaamt, om dat op het eilandt Sanbiki, of Sunbiki, in de Middellandtsche zee gelegen, gevonden zyn. Fusten, Galeassen, Felouken, Kaiken, Saykote, Polake, Geonen, Akabas, of Barken, en Brigantyns, zyn alle Turksche vaar-tuigen. Ga naar margenoot+De Barken, die van de stadt Bendrik, langs den Euphrates, na de stadt Bassora varen, zyn als de Germes van Egypten gemaakt, overdekt, en van binnen rondt. Eenige zyn meer als 6 vadem lang, 2 breet, en omtrent ook zoo diep. Aan het achterkasteel zyn twee kleine verdekken, die gelyk twee kamerkens maken, 't eene boven 't andere. De geene die het roer bestiert, is in het bovenste kamertje: het onderste is slechts gelyk een horde, van palm- of dadel-boom-hout, die over dwars leght. De steven heeft een verdek. Het achterkasteel is hooger als het voor-schip; maar het gaat spits, of puntswyze, toe, even gelyk de steven. Zy hebben een zeer schoone groote mast, een brave spriet, en groot zeil. Aan ieder zyde hebben zy vier riemen, te weten, zoo veel sparren, of latten, aan welker eindt een plankje, van omtrent anderhalve voet lang, en een halve voet breedt, met drie touwen vast gebonden is. Men ziet niet een eenigh stuk yzers ('t geen merkwaerdigh is) aan deeze Barken. Wel hebben eenige, doch zelden, een anker van yzer; maar gemeenelyk van hout. De planken werden met touwtjes, die door gaan, aan malkander gevoeght; en om die dicht aan een te houden, en de touwtjes wel te zamen te doen slaan, werden houte nagels, of pennetjes, in de gaten gestoken, welke de touwtjes zoo styf dringen, dat die noch aan d'eene noch aan d'andere zyde reiken konnen. Dan noch werdt tusschen de voegen en planken een reep van deeze touwtjes geleght, die omtrent twee vingeren dik, en met diergelyke touwtjes aan beide de planken vast is: dit werdt tusschen alle de voegen gedaan, van bovenen tot beneden. Ook loopt'er van binnen een redelyk breede reep rondtom de gantsche Bark. Alle deeze touwtjes zyn van dadel-boom gemaakt. Zommige | |
[pagina 294]
| |
van deeze Barken, hoewel die slecht schynen, kosten twintigh tomans, aan Persische munt; doch dit is geen wonder, na dien het hout te Bendrik, en tot Bassora, zeer duur is. Dusdanig een Bark kan omtrent een last van vier hondert balen dadelen voeren, een gewighte van omtrent 28800 pondt. Op de kust van Suratte, by de steden Diu en Chaul, heeft men kleine Vischbarken, waar mede de visschers van d'een oort, hoe groot onweêr het op zee is, twee en twee in een Barkje, in zee, en tot d'andere over steken, ja ook, 't geen wonder is, met mast, spriet, en riemen varen; want deeze Barkjes zyn niet meer als 4 armen, of ellen, lang, en in 't midden 1 elle breet. Deeze Barkjes, hoe groot een storm en onweêr het ook is, konnen onmogelyk niet omslaan, uit oorzake zy, door middel van zekere houten, in weder-wight gehouden worden, die haar recht houden, te weten, deeze Barkjes zyn aan d'eene zyde met twee houten dwars overleit, die omtrent een schrede buiten de zelve uitsteken: aan de einden van die houten is een dik en plat hout over dwars gehecht, het welk zoo groot of breedt is, dat op het water komt te rusten, zulks de Barkjes in geenerley wyze konnen te gronde gaan, of zinken; want slaan de zelve na de zyde van het hout over, dat dwars aan de buiten uitstekende houten vast gemaakt is, zoo rust dat hout op 't water, en lydt niet dat na die zyde over slaan: en willen zy na de andere zyde over slaan, zoo is het gewigte aan de zyde daar het hout is zoo zwaar, dat zulks het overslaan belet. Ga naar margenoot+Op de kust van Koromandel zyn Barken, die voor de stadt Negapatnam de rys aan 't boort der Scheepen brengen: deeze zyn gemaakt in maniere als de Venetiaansche Zattare, met zeven ronde balken t' zamen gebonden voor ieder Bark: vyf van deeze zeven balken maken den bodem uit; d'eene is een weinigh langer als d'andere, te weten de middelste, die een speron, of uitsteekzel, tot voor-steven heeft, en een ander tot d'achter-steven, welke onder water staat, alwaar een man zit, die het stuur by een lang hout vast houdt, zynde aan 't hooft van gemelte hout onder water een stuk van een berdt gehecht. Deeze Barken worden Gatameroni genaamt. De menschen, die op de zelve varen, zyn alle naakt, doch hebben een kleedtje voor de schaamte, en een hoetje, of mutsje, van stroo, boven spits toe loopende, als een suiker-broodt, maar by-na zonder randt rondtom, op haar hooft. Deeze Vaar-tuigen werden door zee gevoert met zes, zeven, of acht mannen. Wanneer roeijen, gebruiken zy zekere riemen, zynde als palen, waar mede in het water slaan. De Barken die de Scheepen, en andere Vaar-tuigen, aldaar laden, en ontladen, zyn van de boven gemelte onderscheiden: deeze worden van houten t'zamen gezet, en met touwen genaait en gehecht: werden met vier riemen op ieder zyde voort geroeit, als de Galeoten: en wanneer de scheepelingen roeijen, slaan zy de riemen op een zeker gezang in 't water, 't welk aangenaam vermaak geeft. Aan de landt-zyde van de stadt Kochin, op de kust van Malabar, is een bosch met dikke en boven mate groote boomen, waar van d'inwoonders Barken maken, Almedie van hen genaamt, die gantsch uit een eenigh stuk bestaan, en met menschen en koopmanschappen van daar na Goa varen. Aldaar zyn ook Barken, van de zelve inwoonders Balloni genoemt, mede uit een stuk van een geheel hout gemaakt, maar gantsch uitgeholt, die het zeste deel van de Venetiaansche Burchetti, of Visch-schuitkens, inhouden, en waar in levendige vis gehouden werdt. Deeze Barken hebben boven geen andere opening, als daar de mannen, gantsch naakt, staan te roeijen, met eenige riemen, gemaakt in maniere van de Venetiaansche scheppers. De Barken van Albir, een stadt, op den Euphrates gelegen, niet wydt van Aleppo, hebben den bodem van dubbele planken, ten einde die in het voort dryven niet licht zoude zinken. Na dat den gemelden bodem gemaakt en t'zamen gelascht hebben, zetten zy de Corbami, of ribben, daar op, d'eene niet verre van d'andere, en sluiten die daar na met Ugnole, of planken, makende dat den eenen plank twee of drie vingeren boven den anderen schiet. De reten stoppen zy met katoen. Zy gebruiken geen mast. De voor-steven maken zy scherp, met een neb, gelyk die van de Venetiaansche vaar-tuigen, Burgielle da Fango genaamt, maar wat hooger. De achtersteven is by-na getrokken in maniere van die der Venetiaansche Piassen, vallende wat rondtachtigh. Tot het roer hebben zy een lang hout, dat omtrent drie schreden buiten d'achter - steven uitsteekt, zynde aan het eindt een stuk van een berdt gehecht; hier mede bestieren zy de Bark, trekkende of draaijende het nu na de rechter, dan na de linker handt, en lichten't ook dikwils uit het water, als zulks noodigh is: dit hout is by-na in even-wight gestelt, dewyl in des zelven midden een ander hout steekt. Deeze Barken zyn | |
[pagina 295]
| |
dwars scheeps met twee balken overleit, d'een aan de voor-steven, en d'ander aan de achter-steven, welke de zelve zeer sterk maken; daar op zitten ook de geene die roeijen, onderhoudende het gebruik van roeijen al zittende, gelyk de roeijers in de Galeyen doen. Hunne riemen zyn eenige lange houten, aan welkers eindt een stuk van een berdt, in plaats van een schop, gehecht is. De inwoonders van de stadt Eit, gelegen aan den Euphrates, maken Barken van de takken der dadel-boomen, en smeeren dan daar over een zulken korst van zeker pek, of eem, ('t geen dicht by deeze Stadt, uit zeker Lak, of Meir, opweldt) dat die zoo bequaam zyn om daar mede te varen, als of zy van planken te zamen geslagen waren. (Deeze is de zelve leem, waar van, met steenen, de tooren, en muuren, tot Babel, zoo men zeght, gebouwt wierden.) De inwoonders van de stadt Felugia, op den Euphrates, en anderhalve dagh reizens van Bagdad, of Babylon, gelegen, gebruiken gemeenlyk zekere Vlotten, of Barken, gelykende na de Venetiaansche Zattaren: welke bestaan uit tien of twaalf met windt opgeblazen en t'zamen gebonden bokke-vellen, of zakken, waar op zy eenige planken, of berden, leggen. Deeze vaar-tuigen konnen een groote menighte van goederen voeren. Ga naar margenoot+Op dusdanige vaar-tuigen worden ook, langs de riviere de Tigris, eet-waaren, en koopmanschappen, uit Armenie, na de stadt Bagdad gebraght. Wanneer deeze vaar-tuigen in Babylon, of Bagdad, gekomen, en de goederen daar uit gelost zyn, dan worden die gesloopt, en de planken verkocht: uit de bokke-velle zakken wordt de windt gelaten, en de zelve worden op kameelen te rugh naar Armenie gevoert; want door de groote water-vallen, en sterke stroomen, konnen deeze vaar-tuigen langs de Tigris niet weder na bovenen varen. Alle de Barken, die van Bagdad, langs den Tigris, na Basora varen, zyn dubbelt, dewyl zy van binnen een zeer dikke dubbelde voering hebben, met dikke nagelen heel vast t'zamen gelascht, die de zelve zeer sterk maakt. Die van Bagdad bouwen Barken, by gebrek van hout, van de planken der Barken die te Felugia gesloopt worden, en van Albir gekomen zyn. Zy maken deeze Barken met zeer laege achter-stevens, gelyk die van de Venetiaansche Piatten zyn; maar van vooren zyn die zeer hoog, gelyk de Burchi Ferranti van Venetien. Het roer is van stukken van een dadel-boomen berdt gemaakt, met touwen vast gebonden, en het eene stuk steekt meer als vier vingeren van het andere, zoo dat het water daar kan door spoelen. De roeijers zitten niet op de banken binnen de Bark. Daar worden noch andere soorten van Barken gemaakt, die de Venetiaansche kleine Grippen gelyken, met een neb, of uitstek, van vooren, en met een stuur, gelyk dat van d'andere reedts gemelde. Het hooft van 't roer binden zy aan een balk die de voor-steven dwars overslaat, en aan wederzyden van de Bark meer als een halve schrede uit steekt. De riemen gelyken een langachtige piek, en zyn, gelyk ook de mast, op verscheide wyzen gekromt. De Scheepkens der volkeren op het eilandt Madagaskar zyn van zulk eene grootte, dat'er 30 of 40 menschen in konnen varen, zynde met banken voorzien, om daar op te zitten, en boven open: de planken zyn met houte nagelen op malkanderen gehecht, gelyk de tonne-bodemen. Andere zyn bedekt met biezen, die boegh-spriet en mast voeren, welkers zeilen aan 't onder- en boven-lyk rees hebben. Tot Madura hebben de Scheepen drie zolderingen, van welke onderste zy met schoppenn roeijen, en scheppen, hebbende hunne schilden en geweer nevens hare zyden leggen. Aan deeze Scheepen steken lange spiessen voor uit. De achter-steven praalt veeltydts met het hooft van een gehoornde man, of andere snakery. Aan het eilandt Annabon gaan de inlanders met vaar-tuigen, Saingadae geheten, uit visschen: dit zyn kleine Vlotjes, die zy met eene riem door 't water weten te krygen. Van het vaar-tuigh in 't landt Macassar, zeght de Reis-beschryving, gedaan onder den Admiraal Verhagen, dat het zoo net gemaakt is, dat by geene Nederlandtsche timmer-luiden zoude konnen werden gevolght. De Koning van Macassar hieldt wel eer twee of drie Galeyen, tot zyn vermaak, in zee: deeze waren wel deftigh besneden van onderen tot boven, ook met elpen-been, en ebben-hout, wonderlyk geciert en ingeleght. Hier op roeiden omtrent 600 mannen. Zy worden op landt onder dak geberght, als men huns niet noodigh heeft. In Congo zyn Scheepen, waar in 200 mannen zich verweeren konnen: worden uit een boom geholt, en Licondo genaamt. In Siam zyn groote Scheepen, welke twee achter-stevens, en drie stuur-borden hebben. | |
[pagina 296]
| |
Aan Payta vindt men platte Vlotten, van ronde masten aan een geslagen, zynde voor breeder als achter, en met dwars-houten beleght. Zy worden by deeze Indiaansche inwoonders voor Scheepen gebruikt, die daar twee bezanen op zetten, of de zelve voort scheppen, en. Balzem noemen. Achter staat een kleine hut, met matten overdekt, en 3 ellen hoogh. Vier vlaggen laten zy achter van het Schip afwaaijen, en een uit het midden. Nimmer voeren zy meer als twee ankers mede. Zy laden ook eenige zwaarte in 't Schip, waar door het in't gewight houden. Geen yzer werdt tot den opbouw deezer Vaar-tuigen gebruikt. Van binnen zyn zy zeer wel gegarniert, zoo dat de waaren geheel droog daar in werden gehouden. Als de Koning in Pegu sterft, werden twee Scheepen kostelyk toegerust, en met de boorden aan malkander gehecht, daar zy dan een tafel in stellen, onder een geheel vergult gehemelte, waar op het doode lichaam geleght werdt, en met welrie-kende speceryen verbrant: ondertusschen dryst het Schip de stroom af, en de Priesters slaan acht op het vuur, die de assche des verbranden Konings met melk mengen, en, tot een deegh gekneedt, in de stroom werpen: waar mede de begrave-nisse een einde neemt. Inrupangen zyn Scheepen, tot Goa in gebruik. Cosses zyn Scheepen in Bengala. Pangajen zyn Vaar-tuigen by de Malabaren. De Scheepen der Arabiers, en Mooren, die d'onze in lengte zeer na by komen, zyn wel 40 voeten wydt. Deeze bevaren het Roode meir: zy hebben riete touwen, en zyn niet zeer weerbaar. In het landtschap Goer vindt men Vaar-tuigen, Fiegalen genaamt, die een mast voeren te midden in het Schip, achter een open hutte hebbende. Onder 't zeilen zyn zy gewoon steedts te roeijen. In plaats van het galjoen steekt een houten pen voor uit. De Scheepkens in 't eilandt Nero werden Carcollen genaamt. Osorius, in zyn zeste Boek, verhaalt van een geweldigh groot Indiaansch Schip, 't geen van binnen en buiten met varsche huiden was bekleedt, om het vuur der Portugeezen af te wyzen. De Maldivische eilanden dragen groote menigte palm-boomen, van deeze maken de inlanders hunne Vaar-tuigen. Uit de bast der nooten weven zy de zeilen, en touwen. Ook werden de planken met nagels van den zelfden boom, en gevloghte banden van de schorsse, te zamen gevoegt. Insgelyks werden deeze Scheepen met de vrucht der zelve boomen geladen; ja al den voorraat en leestocht, die de scheepe-lingen onderhoudt, werdt van den palm-boom geplukt. Daar worden mede veel riete Vaar-tuigen, die zeer los op 't water dryven, gevonden. Ga naar margenoot+ By de Propheet Jesaias leest men deeze woorden: Wee den lande dat onder den zeilen in schaduwe vaart, op deeze zyde der wateren des Moorenlants. Dat gezanten op de zee zendt, en in riet-scheepen op de wateren vaart, enz. zoo dat het varen op de wateren in Scheepen van riet te dien tyde al in gebruik is geweest. Welk riet ik gevoele het Papier, 't welk aan de Nyl groeit, geweest te zyn. Grippi zyn zekere Oorloghs-scheepen, by die van Corfu in gebruik. De Karmousals, op de Middellandtsche zee, voeren een zulken grooten omslagh van zeilen, en zyn zoo onfatzoenelyk gemaakt, dat men gehouden is, by hardt weêr, het voor de windt af te laten loopen, en landt aan te doen, wanneer men geen haven ontmoet. Ga naar margenoot+De Kozak ken varen met lange en lichte Scheepen, of Vaar-tuigen, Caïcs genaamt, op de Zwarte zee ten roof, die op ieder zyde tien riemen hebben, en twee mannen aan ieder riem: ook voeren zy 40 of 50 soldaten. Zy zyn met beeste-huiden over-dekt, om het water te weeren. De vooren achter-steven zyn byna van een zelve maakzel, of op een en de zelve wyze gemaakt, zoo dat zy het roer nu aan de vooren dan aan de achter-steven hangen konnen, zonder dat het Vaar-tuigh behoeven te wenden, of om te keeren, waar door zy veel tydt winnen. In Malta, en Sicilie, ziet men Barken, en Felouquen, welke by daag langs de stranden in zee varen, en by nacht op strandt gehaalt werden, uit vrees voor roovers, en onweêr. Tot dit op landt halen vindt men alom aan die stranden kaap-standers staan, op een zonderlyke wyze gemaakt, daar jeinen, en een menigte van bloks en schyven by gereedt leggen, waar mede, zeer gezwindt en aardigh, de genoemde Vaar-tuigen werden opgewonden: op landt staande, ook wel aan strandt in zee stil leggende, wert op de zelve een tente gestelt, waar onder de scheepelingen rusten. Ramberges zyn zeker aart van Scheepen in Vrankryk. Gabarres zyn Vis-schuiten, gebruikelyk in Gascongne. Aiguilles zyn vaar-tuigen, tot Bordeaux in gebruik. Schoeten zyn vaar-tuigen, welke veel in de Oost-zee gebruikt worden. | |
[pagina *68]
| |
[pagina *69]
| |
[pagina 297]
| |
Van het Moscovisch Vaar-tuigh.Schoon de Russische volkeren niet al te zeer geoeffent zyn in den Scheeps-bouw na de konst, echter weten zy zich Vaar-tuigen toe te stellen, die van haar op zee, binne-landtsche vlieten, en meiren, gebruikt worden, en zoo ten krygh als ten handel dienstig zyn; van welke hier eenige volgen, met hunne vertoonde vormen, zynde in Ruslandt na 't leven afgetekent. Het Schip, No. 1. op de eerste prent, wert by hen Jasaielma Stares geheten. Het is een Oorlogh-schip, waar mede zy op de Kaspische en Zwarte zee ten krygh varen. De Stuurman draait het roer over drie opstaande pennen, waar van de middelste de hoogste is, daar een dwars-hout over legt, en daar hy staat steekt aan wederzyden een bordt over boort, waar op hy treedt, om het roer des te wyder in 't water te konnen doen keeren en wenden: voor hem is een trom-slager geplaatst. Voor op staat den Hopman, en achter de mast zynen Stede-houder, beide, gelyk ook alle de scheeps-gezellen, met een vaanken verzien, aan-ziens halve; ook heeft het Schip een beeren-hooft, ten zelven einde, voor uit steken, waar in zy de Ouden navolgen. Het huisje dient tot verblyf der Hoofden. De gemeene man moet zonder dek vernachten: doch het is hun wyze niet lange van landt te blyven. By voor-windt leggen zy de riemen in, en halen 't zeil op; maar met de minste windt van ter zyden zyn zy byster verlegen. In meest alle vlaggen ziet men verbeelde kruissen, na de Grieksche wyze, benevens de speer en spongie. By No. 2. werdt een zelve aart van Oorlogh-scheepen vertoont, doch in maakzel een weinigh verschillende. Deeze werden tot lading van 't gemeene kryghs-volk gebruikt, als zy in Vlooten varen, 't zy op de zee, of wel om volk over te voeren: de bovenste zyn, by zulk een geval, de Hoofden, en aanzienlykste, ten dienst. De vanen, of standaarden, zyn in de scheeps-zoldering vast gestoken. In vlaggen, vanen, en speel-tuigh, schept den Rus-man, zoo te water als te lande, groot vermaak. Ieder scheeps-gast bezorgt zyn eigen leef-middelen: gelyk zulks by de Portugeezen mede gebruikelyk is. Deeze Scheepen worden te zamen gelascht, zonder eenigh yzer-werk. By No. 3. ziet men hoe zy hout, en balken, in vlotten afbrengen, zoo brandt-hout als masten, en in 't opgerecht huisken voeren zy met eenen koorn. Zy roeijen nooit, als om verby drooghten te geraken, anders dryven zy slechts voort. Op de tweede plaat, No. 1. staat een Vaar - tuigh vertoont, Nasaet geheten, 't welk op de Moscovische vlieten wordt gebruikt, om lasten te voeren: het is lang 40 of 45 vadem. Deeze worden meest gebruikt van Niesna naar Astracan, daar zy zout-last brengen, 't geen te Niesna uit putten gegraven, en gekookt wordt. Na het getal der mannen, die daar op varen, wordt hun grootte afgemeeten: de grootste voeren 500 man, en tegen ieder man worden 15 zakken zout, elk van 30 pondt zwaar, ingeladen, behalven alle andere noodtdruftigheden tot de reis: zoo dat over de 1300 last konnen laden. Hun zeil wort met vier vallen opgehyst. Achter op het roer, of helm-stok, staat een huisje, daar de Scheeps-meester, of Presasik, zich in houdt. Het wonder groote stuur is aanmerkelyk. Voor op de helm stok ziet men een bos pieken steken, met welke zich de scheepelingen, des noodts, te weer stellen. Tegen stroom varende, winden zy by touwen, die voor uit gevoert werden, het gevaerte voort, welke, achter in een boot geschooten, weder voort werden gebraght, en aan dreggen vast gemaakt. Op een der knechten staat een huisje, gelyk als op het roer, hier in houdt zich een der amptelingen. Het Vaar-tuigh by No. 2. op de zelfde plaat, is by haar Starege genaamt: deeze volgen de groote Nasaeten, hen op droogten, of elders daar te lossen is, voor een Pausik, lichter, of vlot-schuit, dienende. Het Vaar-tuigh No. 3. is een Boot, die by de Nasaet behoort, daar zy achter aan gebonden wert, om af en aan te varen. In deeze beide is aan te merken dat het roeijen staande geschiedt. Op de derde prent wordt vertoont, hoe de Lodias (vaar-tuigh waar mede zy t'zee varen, zynde zeer laegh) op de Jaar-markt tot Archangel dicht by een nevens elkander leggen, om hunne waaren te verhandelen: deeze vent Moscovisch glas, die traan, zout, vis, en andere koopmanschappen. De vreemde gestalten der vleugels zyn aanmerkelyk. Op de vierde plaat werdt vertoont, hoe een Lodia wort geladen, met hout, en andere waaren. Aanmerkelyk is de schelle, die aan de vleugel hangt, welke hen dient, om op 't gehoor van der zelver geluit van de sterkte of flaauwte des windts te oordeelen: zomtydts ziet men drie of vier schellen aan de vleugel hangen. Deeze wordt Koreel Lodia geheten, na 't Landt daar die meest gemaakt worden. Zy laden zout, zoute vis, en robbe-traan, die by de Blaauwe hoek gekookt werdt, ook heil- | |
[pagina 298]
| |
bot: als zy geladen zyn is 't boort onder water; doch de luiken zyn zoo dicht toe, dat daar niets kan door leken. Deeze vaar-tuigen zyn meest eigen aan de Kloosters, waarom men altydt Papen daar in ziet. De Koreelen hebben een zelve geloof met de Russen, doch verschillen in taal. Daar zyn ook andere vaar-tuigen, die zy Lodia Dwineka noemen, welke op de Dwina naar Kolm varen. De vyfde plaat vertoont twee Scheepen, die de naam van Boes dragen, welke op de Kaspische zee worden gebruikt. Het eerste dient de koopluiden, tusschen Persien, en Astracan: dit is dwars scheeps in vakken afgeschooten, die by hen, ieder byzonder, verhuurt worden; naar elk veel waaren te stouwen heeft, neemt hy meer of min vakken, en houdt verblyf boven op zyn goedt. Zoo menigh vak, of afschutzel, als het vaar-tuig heeft, zoo menigh luik is op den ronden overloop. Dit Schip is groot 30 of 40 lasten. Uit een hoorn, door water, ziet men'er, in de prent, een voor, en een achter op, tabak zuigen, na de wyze onder de Russische soldaten gebruikelyk; den rook zuigen zy in hun lyf, 't geen haar de herssenen zoo bedwelmt, dat daar van als doodt van zich zelven konnen vallen; dit nemen zy voor vermaak. Het zeil kan in twee deelen verdeelt worden. De tweede Boes wort gebruikt om koorn, en andere leef-middelen, van Astracan na Terk te voeren: deeze is binnewaarts niet verdeilt, als de eerste. Achter op de knecht staat een huisken. De twee kleine Schuitjens, die hier nevens vertoont worden onder No. 3. dragen de naam van Karbas, zoo wel het geene dat zeilt, als dat geroeit wordt. De zeste plaat verbeeldt by B een Zout-Lodia, groot 20 of 25 lasten: deeze varen van Archangel na de Koreelsche kust. By A is een ongeladen Zout-Lodia te zien, die zoo wel op de visschery, als om koop-manschap te dragen, gebruikt wort, voerende 8 of 10 man. Het Vaar-tuigh C draaght de naam van Oblas: hier mede komt den Rus-man te water uit Siberien. Op de zevende plaat, by A, werdt een Vaar-tuigh vertoont, 't geen de Moscoviten Bancq noemen: hier mede worden alderhande koopmanschappen van Volgda naar Archangel gevoert. Deeze konnen 10000, 15000, of 20000 poeden, ja meer, laden: een poede is 40 pondt. By B is het zelve ongeladen te zien. Den ingang is met een deur van ter zyden. De planken konnen van boven opgenoomen worden, om de zelve te laden. Zy dryven de rivier af; worden anders getrokken, en voort geduuwt. Zoo voor als achter staat een stuur; en men behoeft het Schip niet te wenden. By C is een Moscovisch Rivier-schip te zien, 't geen met boomen voort geduuwt wordt, Sesta geheten. By D vertoont zich een diergelyk Rivier-schip, 't welk voort geworpen wordt, en Savos is genaamt. Aan de achtste prent, by letter A, ziet men hoe de Booten, Dosanik, anders Dosieniek, die lang eh smal zyn, en diep gaan, van Volgda naar Archangel dryven. De uitkyk staat in 't midden verheven. Zoo wel voor als achter worden zy van twee mannen gestuurt. Voor en achter zyn onder verblyf-plaatzen voor de scheepelingen. Zy varen ook veel van Permien, en uit Siberien, langs de rivier Witzogda. By B is een ongelade en ledige Dosanik te zien. By C werdt een zeilende Carbas, Iiswosena gebynaamt, vertoont. Deeze varen in 't gemeen van Archangel op Colmogra, en te Volgda ook na zee. Zy zyn 2 of 3 lasten groot, en licht opgehaalt, gemaakt om menschen te voeren. By D is een zeilende Dosanik afgebeeldt, zynde weinigh anders van gestalte als de voorige. Voor op staan twee mannen, d'eene werpt het loot, en d'andere wyst hoe men stuuren zal, daar de man die voor het huisje, 't welk op de knecht staat, ter neder legt, onder het zeil door ziende, acht op slaat, en d'achterste mannen toe roept, die, na gelang van 't groote roer, in menighte aan het zelve te stuuren staan. Op de negende prent, by A, ziet men hoe de Russen hun Lodias, by stilte, of in de windt, voort roeijen. By B wordt een Lodia vertoont, groot 30 of 35 last, gelyk de zelve van Archangel na Laplandt varen, zoo met koopmanschap, als met vis. By C is een vaar-tuigh, Kootsia geheten, afgebeeldt. Deeze komen van Kotsia, door de rivier Onega, in het meir Belo, dat tegen Lyslandt aan stoot. Op de tiende plaat, by A, is te zien hoe de Russen masten op hunne Boten, Dosonik geheten, zetten, welker grootste tot 20000 poeden konnen laden. By B werdt vertoont hoe zy zeker Vaar-tuigh, by hun Betseniba genaamt, met de lyn op trekken. Op de elfde plaat is A een Schip, Wesnek geheten, dat wel 24000 poeden laden magh. Het staat hier vertoont voort getrokken wordende, om de zanden te myden. De man in de boot redt het touw. B is een aart van Carbas, zynde Scheepkens waar mede men van Volgda af dryft. C zyn Booten, die voor Archangel leggen, Dosia geheten, in welke men, ten tyde van brandt, de goederen laadt. Het | |
[pagina *70]
| |
[pagina *71]
| |
[pagina *72]
| |
[pagina *73]
| |
[pagina 299]
| |
Vaar-tuigh by D is Kajoek geheten, zynde smal, en spits: het komt uit Siberien. E is een Paus, zynde een groote en wyde open Schuit, of gesloopte Boot, waar mede de uitlanders tot Archangel hare koop-waaren aan 't boort der Scheepen brengen. De Russische Lodjes zyn Scheepen byna zoo groot als onze Galjoots. Zy voeren een mast te midden scheeps, daar een ree aan hangt, die verhoogt en verlaegt werdt na welgevallen. Van twee staggen wordt de mast gehouden, welke by de stevens vast zyn. Zy hebben een plat verdek, daar een luik in is, waar door de lading in gebraght wordt. Hebben weinigh hout voor scheens. De voor- en achter-steven zyn een weinigh verheven, daar de scheepelingen hun verblyf by nemen. Het Schips beloop, zoo voor als achter, is onder en boven van een gedaante. De buiten-naden zyn beleit met opgevulde hennep-repen, om het Schip dicht te houden. De hooft-touwen zyn aan geen rust, maar aan het ree-hout vast. Russische Boten zyn groote ruime vaar-tuigen: eenige zyn open, andere daks-gewyze gedekt. Deeze voeren een groot vierkant zeil. Zy hebben ook wel een plat verdek, zonder eenigh hout voor scheens. Achter in 't ruim zyn zy met een schot afgeschooten, tot verblyf voor den Boot-meester. Voor op den bodem zitten de roeijers; en achter om hoogh staat den Stuurman. Op de Kaspische zee, die de Moscoviten mede bevaren, zegt de la Valle, zyn groote Schuiten gebruikelyk, die riemen als schuppen voeren, met groote wanschikkelyke roeren. Hutten van kleeden worden over deeze Scheepen, tot lyf-berging, gespannen. Tot Ferhabad, in Persien, niet wydt van het Kaspische meir, loopt een vliet door de stadt, welke met Schuiten bevaren wordt, die uit een boom geholt zyn, onder plat, werdende voort gebraght met scheppers: deeze zyn van zulk een grootte, dat'er 10 of 12 mannen zich in bergen, en mede varen konnen. Men gebruikt de zelve mede op de Kaspische zee ter vis-vangst. De Scheepen, zeght hy voorts, die hier het Kaspische meir bevaren, zyn zeer hoog van boort, wat kleinder als de Italiaansche Tartanen, zinken niet diep in 't water, zyn plat van bodem, en werden op het Tarters Boesen geheten. Men vindt de zelve van groote en kleine Certers. Zy zyn meest open, zonder eenigh dek; doch andere hebben losse dekken. Zy voeren een mast: zeilen alleen met voor-windt, en leggen by tegen-windt ten anker, of roeijen; want de Tarters, en Persianen, welke de oevers van deeze zee bewoonen, zyn zeer onkundig in de Vaar-konst, hebben geene kennis van 't Compas, of eenige Zee-kaart, en derven zich nimmer uit het gezight van 't landt begeven. Ter tydt als Stenko Rasin, Moscovischen rebel, op het Kaspische meir roofde, hadde hy een Vloot van 23 Stroegen, of Roey-barken, bemant met 800 of 1000 man, onder zyn gezagh: deeze wierden van 53 Stroegen, bemant met 4000 man, onder het gezagh van zyn Czaarsche Majesteit, bezet, en door honger gedwongen zich over te geven. De Stroegen zyn slechte Zee-scheepen, gelyk al het Moscovisch, en Persiaans vaar-tuigh op de Kaspische zee, konnen niet by de windt zeilen, maar dryven dwars af. Zy waren te wederzydts boort met bundelen riet, stevigheits halven, behangen: gelyk men in die gewesten de vaar-tuigen veeltydts met houte berden, en balken, ter zyden behangt, en bebindt, om te styver door 't water te konnen gaan. Ieder Bark hadde voor op een metalen stuk staan, de zommige ook twee. Wanneer den zelven rebel naderhandt de stadt Astracan overrompelde, quam hy de rivier afzakken met een water-maght van 300 wel bemande vaar-tuigen. De Russen, zoo wel als de Kozakken, hebben voor een gewoonte dat zy bies-bossen te wederzydts boort aan de Scheepen binden, om het water uit te keeren. | |
Robbe-vangst der Moscoviten.Het dunkt my hier niet buiten-spoorig te zyn, beknoptelyk te laten zien hoe den Rus-man op de Robbe-vangst te scheep gaat, en het vangen voltrekt; 't geen in twee neven-staande plaaten is gedaan. By A slepen of trekken zy de Schuit, waar mede op deeze vangst varen, te water: zy trekken voor uit by touwen, welke in een ring zyn geslagen, die aan de steven komt: ieder heeft een haak in de handt, om het Schip, als het op de wal is, 't zy op 't ys, of landt, in 't water te stooten, en aan te halen: te midden nevens het Schip gaat wederzydts een man, die het Vaar-tuigh met een touw in even-wight houden. Het Schip te water zynde, varen zy tusschen de ys-schotzen door, (want op het ys zyn deeze beesten te vangen) gelyk by B wort vertoont: als dan zit'er steedts een man boven op de mast, om uit te kyken naar openingen, en gelegentheit van de ys-schotzen, daar zy hunne Schuiten op | |
[pagina 300]
| |
en over halen: gelyk by C twee Schuiten, op het ys staande, te zien zyn. Daar kookt en smookt men dan op het ys, en overdekt het Vaar-tuigh met het zeil, 't welk met staken, waar toe zy gaten in 't ys hakken, vast gezet wordt: een houten heugel, die tegen 't boort aan staat, dient hen om binnen in 't Schip te klimmen; en langs de mast, die men voor tegen 't Schip aan stelt, wordt steedts een man opgehaalt, die na Robben uit ziet, gelyk by D is te zien. Zy zenden ook alom volk over 't ys uit, om de Robben op te zoeken, het welk, als zy'er eenige zien, hunne mutzen, tot teken, op haken om hoogh steken, gelyk aan E wert vertoont; die dan van hunne makkers, in bewys dat deeze boodtschap welkom is, met zout en broodt ontmoet worden, 't geen de mannen by F verbeelden. Robben vernoomen hebbende, gaan zy met alle man, met haken en knotzen, daar na toe: daar omtrent komende, bekruipen zy de zelve, en na by zynde, staan schielyk op, knotzen haar op de neus, en lenssen hen voort doodt, gelyk by G en I werdt vertoont. Dit gedaan zynde, slepen zy haar wegh, en villen hen, als by K en L is te zien. Daar na worden de afgevilde vellen, met het spek, te zamen gebonden, en in 't water gelaten, als by M kan gezien worden: deeze bossen noemen zy Joer. Zoo wanneer de Robben in 't water zyn, weten zy de zelve te schieten met harpoenen, daar touwen aan vast zyn, als by N vertoont staat. Aan H is een ys-berg verbeeldt, daar de Robben veeltydts achter zitten. De gevilde Robben laten zy op het ys leggen, die dan van 't gevogelte worden gegeten. By O zeilen zy met haar Schuiten na huis, slepende de vangst achter na, scheiden de vellen van 't spek, droogen de zelve, en werpen 't spek in een kuil. Staat aan te merken dat alle deezen handel op de plaaten wat dicht by een is gevoeght, om plaats te winnen; doch al dit doen geschiedt anderzins verre van elkander, en de Schuiten zyn nu op 't ys, en dan weder in 't water, na gelegentheit. | |
Van het Vaar-tuigh in Laplandt.De Lappen vieren het Feest van Christi geboorte met zekere overgeloovigheden, en gebaerte, daar een Scheepken in te pas komt, zoo als uit de beschryvinge van Laplandt, hier ingelascht, volght. Ik stap dan over tot de bende der Juhlen, die zy Jublafolket noemen. Zy richten geen beelden of statuën op, ter eeren deeze Juhlen, al zoo weinigh als aan de Graf-goden. De plaats welke gezet is om haar te eeren, is op eenige boom, omtrent een pyl-schoot achter hare tente. Deeze Godtsdienst eindight in een bygeloovige offerande, zynde tot eer en dienst van deeze zwervende troup der Juhlen, welke 's nachts en op den dagh der geboorte onzes Heeren Jesu Christi in de lucht loopen, door de bosschen en naast-gelegene bergen; 't geen zy het Feest van de Juhles noemen. Zy vasten dan eerst op Kers-nacht, of liever, zy onthouden zich op dien dagh van vleis te eeten, maar nemen een stukje van andere spyze, dat zy zeer zorghvuldigh bewaren; en dit geschiedt ook op den dagh van het Feest, op welke zy niet sparen om goede çier te maken. Zy hebben een klein koffertje van berken-boomen schellen, gemaakt op de wyze van een Schip, met zeilen en riemen; hier smyten zy deeze twee stukjes spyze in, na dat zy die twee dagen bewaart hebben, over welke zy een weinigh vet leggen. Dit Schip hangen zy dan achter hare tente aan een boom, die een pyl-schoot daar van daan is: dit is dan voor de bende of troup der Juhlen, die in de lucht loopen door de bosschen en de bergen. De Ouden hadden ook diergelyke wyze van Godtsdienst en Sacrificie, welke offeranden waren, die men de Natuur-Goden op-offerde. Maar waar om de Lappen die offerande in eenig klein Schuitje maken, zulks weten zy zelfs niet; want zy konnen daar van geen reden geven. Het is waar-schynlyk dat hare voor-ouders daar door hebben willen te kennen geven, dat de Christelyke Religie haar van verre is toegebragt, door Christenen, die met Scheepen tot hen zyn gekomen; en dat deeze Christenen haar van oudts hebben ingeblazen, het Choor der Engelen te moeten vieren, welke de boodtschap der geboorte van Jesus Christus braghten. Hier van daan schynt dan d'inbeelding van de troup der Juhlen te komen. Een der Lappen konsten, welke tot de mannen behoort, is, dat zy Schuiten leeren maken. Zy bouwen de zelve van pyn-boomen of denne-boomen-hout, 't welk zy in het bosch tot zeer nette planken maken: deeze voegen zy niet met yzere spykers aan malkander, gelyk onze Scheep-timmermans doen, maar met buigendt hout, (gelyk by oudts de Istrische Scheepen, die men Liburnische noemt, plegen gemaakt te worden) of met touwen, en daarom worden die genaaide Scheepjes genoemt. Hier toe gebruiken zy zekere soort van dunne boom-worteltjes, die zy varsch uit d'aarde halen, en op een wonderlyke wyze t'zamen draaijen, by na of het kennip-touwen waren. Andere nemen de darmen van beesten, en voornamelyk | |
[pagina *74]
| |
[pagina *75]
| |
[pagina 301]
| |
van rheen, welke zy week maken en vermorwen, draaijende die als touwen of snaren, die dan in de windt, of Zon, moeten droogen. Zy naaijen dan waarlyk de planken van hare Schuiten aan malkander met deeze touwen of snaren, ofte gemeenlyk met die van de wortels der boomen, even op de zelfde manier gelyk men het laken of linnen met garen naait. De gaten en spleten, die tusschen beiden zyn, vollen zy met mosch, op dat het water nergens zoude in loopen. Tot deeze Schuiten hebben zy gemeenlyk twee riemen, en zomtydts ook wel vier, welke zy ter zyden vast maken aan groote houte pennen: zy weten die zoo te plaatzen, dat een man met twee riemen kan roeijen. Zy varen met deeze Barken, of Schuiten, over de aldersnelste rivieren, die tusschen de bergen van Lap-landt loopen; zynde des Zomers geheel naakt, om des te beter te konnen swemmen, hare waaren voor perykel behoeden, en die behouden over te brengen. Doch zy gebruiken de zelve aldermeest om mede te visschen. Het maakzel deezer Schuiten is aldus: Zy zyn omtrent drie vadem lang, maar naauwelyks eene breedt; want zyn niet breeder dan drie ellebogen. Zy maken die van denne-boomen plankjes, om dat die zeer licht, en tot dit werk bequaamst zyn. Zy gebruiken heel zelden yzere spykers, dan aan de voor- en achter-steven, en onder aan den bodem; doch by gebrek der zelvige, moeten zy haar belyden met het geen zy hebben. Deeze Schuitjes zyn altydt zoo licht gemaakt, dat een man de zelve gemakkelyk kan dragen; want zy halen die uit het water, en dragen haar zoo verre als begeeren, ja ook, om te visschen, van het eene meir in het andere: hier om moeten zy die met steenen vullen, als het sterk waait, om hen in goede order te houden. Zy bepekken deeze Schuitjens ook zeer licht, op dat in 't dragen niet te zwaar zouden werden, wanneer te veel bepekt waren. Het pek vergaderen zy, in het Lapsche Mark van Uma, op deeze wyze: Zy maken een groote kuil in d'aarde, omtrent drie ellen diep; op de grondt zetten zy een groote kopere ketel, welke zy boven op met schorssen van pyn-boomen bedekken, zettende in 't midden een groote tronk van een boom, die als een goot uitgeholt is: dan nemen zy de wortels van pyn- en mast-boomen, welke vol hars schynen te wezen, deeze klieven zy in kleine lange stukjes, en leggen die boven op het gat dicht by elkander: dan dekken zy dit alles met een groote menighte van zoden, en maken een groot vuur, 't welk de hars der klein gehakte houtjes in de beneden staande ketel doet loopen. De Lappen zyn zeer vaerdigh in het varen met hare Schuitjes: en schoon zy in andere zaken zeer vreesachtig zyn, nochtans zyn zy in tegendeel op dit klein gebouw zeer stout, voornamentlyk die van Uma, varende daar mede na de solemnele Feesten, en groote vergaderingen, door rivieren, welke water-vallen hebben van meer als een half uur lang, en vol klippen zyn. Zy gaan daar dan stoutmoedigh heen, zeggende dat zy daar door hulpe van hare Natuur-Goden gekomen zyn. Om dat tot noch toe in de uiterste Noordtsche Landen geen of weinigh mynen van yzer, koper, of zilver, gevonden zyn, zoo hebben zy verscheide andere middelen van nooden tot haar Schuiten, en Booten, die men anders by ons met yzer aan malkanderen vast hecht, om de groote wateren te konnen doorploegen. Derhalven, als zy Scheepen zullen timmeren, voornamelyk ten dienst van de visschery, zoo nemen zy heel konstelyk gekloofde pyn-boomen, of denne-boomen, die in hun bosschen tot dunne planken gemaakt, en (om dat zy geen spykers hebben) met dunne wortelen van boomen, die varsch uitgetrokken zyn, als met touwen, aan malkanderen genaait werden. Andere nemen takken en teenen van popelier-boomen, of ook wel van andere, maar van geen eiken, die daar te verre van daan wassen, met welke zy hunne Scheepen binden; maar de denne- en pyn-boomen zyn daar zoo hoogh en recht, dat die tot allerhande gebruik bequaam bevonden worden: en de geene welke gewin-zuchtigh zyn konnen die ook aan de koop-lieden, over zee komende, verkoopen. Andere voegen, om Scheepen te maken, de planken t'zamen, die zy met geweve en bereide zenuwen der beesten, voornamelyk der rheen, welke in de Zon en windt gedrooght zyn, aan malkander binden; maar deeze zyn van de fynste slagh der zenuwen of pezen, die by haar in plaats van garen gebruikt werden, afgescheiden, gelyk als het vlas van het werk. Alle hunne Scheepen, hoedanigh die ook geschikt en gebonden zyn, worden met pek van pyn-boomen (waar van de Finnen groote overvloedt hebben) zorghvuldelyk besmeert, en van binnen en buiten, daar het noodigh is, met houte nagels vast in een geslagen. De Scheepen, die zy maken, zyn zeer kort, en niet diep, maar tamelyk breedt naar de behoorlyke over-een-koming, 't welk by stormigh weêr, ten dienst der zeilen, noodtzakelyk is, om dat de golven niet hoogh gaan, en | |
[pagina 302]
| |
veel schuim opwerpen, uit oorzaak van de klippen, die onder 't water verborgen zyn; ja zy buigen gemeenlyk voor de baren gelyk een lederen zak, wegens de weerstuit der golven, om dat zy niet met hardt en onbuighlyk yzer, maar met zachte en dunne takken, of met zenuwen, gebonden zyn. Deeze Scheepen duuren ook een lange tydt, en zyn de bederving niet zeer onderworpen, wyl zy met pek bestreken zyn. De ankers maken zy van kromme wortels van sterke boomen, die door de zwaar-heit der steenen vast blyven. Hunne zeelen, of touwen, zyn van popelier- of van berke-boomen, waar af zy lange kabels, tot haar gebruik, maken. Zy gebruiken tot hare zeilen wolle lakens, met stronken van boomen, voornamelyk in staande wateren, maar zeer zelden in de zee. Eenige harer Scheepen noemen zy Haapar, dat is zoo veel gezeght als Schuitjes. Deeze Schuitjes zyn niet alleen zeer lang, maar ook zeer snel, ja zoodanigh dat zy van een kleinen stoot schynen te vliegen, en werden alleen in de snelle vloeden, uit hooge plaatzen afvloeijende, als ook des Zomers tot de visschery gebruikt. |
|