Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier
(1970)–Nicolaas Witsen– Auteursrechtelijk beschermdArchitectura navalis et regimen nauticum
Dertiende Hooftstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schip hebbe gedaan, 't geen evenredelyk in alle zyn deelen is ontleedt: achte zulks hier onnoodig; want deeze Scheepen (Jaghten uitgezondert) verschillen alle weinigh in grootte van elkandere: waar om het den Timmerman ofte Leezer genoegh zal zyn, zoo hy slechts haar gestalte, en maat, zonder proportie, of even-maat, kenne. Het Smal-schip heeft de voor-gang: dit vaar-tuigh is gebruikelyk om goederen te laden, groote Scheepen te lossen, en waaren aan boort te brengen. Het roer aan dit Schip, als ook aan meest alle Binnelandts-vaarders, is zeer breedt, en zwaar; 't geen gedaan werdt om dat, door dien deeze Scheepen onder niet scherp zyn, weinigh water tegen het zelve komt te vatten: ook is de vlakte van den bodem een oorzaak, dewyle die het Schip niet diep doet zinken, dat weinigh drift van water tegen het roer komt te slaan; en 't is bekent, hoe meerder water tegen het roer aan komt, hoe bequamer het Schip bestuurt kan worden. Hier om dan werden deeze roers groot en breedt gemaakt, en vatten dus meer water als de roers die klein zyn, waar door deeze Scheepen na den eisch werden gestiert, 't geen anderzins niet zoude konnen geschieden. Hier op volght het Wydt-schip, Overzees Turf - schip, Veer - schip, of Last - voerder, evenredelyk op de plaat gebraght. Dan volght een Vlot-schuit, en een Wey-schuit, by welke een evenredige mate hebbe gesteldt, niet om dat die noodtwendig wordt vereischt tot den opbouw der Wey-schuiten, maar om dat dus gemaakt zich op het aldercierlykst aan het oogh vertoonen. Hier nevens gaat noch de Certer van een ander Wey-schuitje. Hier na komt de Boot te voorschyn; welke, schoon onder het buiten landts varende vaar-tuigh hadden behooren gestelt te zyn, om dat zy de groote Scheepen in zee volgen, hier in voege, wegens hunne kleinheit. Geeve slechts de benamingen by de maat der deelen in dit vaar-tuigh, zonder volle aanwyzing der zelver in het Boot, 't geen noodeloos oordeele. Hier op volght de Sloep, met een aftekening der zelve: nevens eenige Certers, zoo van een Boot, als van drie Sloepen, gebouwt by zeker vermaart Scheeps-timmer-meester hier ter Stede. Nu volgen de Kagen, welke dienen om volk te vervoeren, en waaren te laden, op enge wateren. Na welke alle volgen de Jaghten, klein en groot. Nu zoude noch overigh zyn, dat, behalven deeze, een groot aantal Scheepen, die tot het voornoemde geslacht behooren, wierden ontleedt; doch houde my vernoeght met zulks aan de voornaamste te hebben gedaan: zal dan maar alleenlyk het meerder getal hunner namen ophalen, als daar zyn, Amsterdamsche Binne-lichters, een plomp gebouw, zonder zeil of mast, overdekt met hooge ronde luiken; hebben achter een roef, en werden meest met de haak bestuurt. Wieringer Lichters, zyn vaar-tuigen mede vry plomp van maakzel, achter en voor wat opgezet: zy voeren mast en zeil. Open Steiger-schuiten, met deeze vervoert men koopmanschappen binnen de stadt Amsterdam. Trek- en jaagh-schuiten, deeze dienen om menschen van d'eene Stadt tot d'andere over te brengen: het geheele Schip is als een kajuit of roef, met banken aan ieder zyde; doch achter is het met een schot afgeschut, een plaats voor de aanzienlykste: is gedekt met beteerde kleeden. Overlanders, dit zyn maakzels die van den Ryn komen, hoogh, grof, en onbelompen werk. In deeze woonen geheele huisgezinnen. Toe Steiger-schuiten, welke tweederley zyn, kleine en groote: deeze dienen om menschen over de binnen-zee en inlandtsche meiren te voeren; zy dragen twee zeilen. Water-scheepen, zoo wel die versch water voor de Brouwers halen, als die in zee zout water voor de Zout-keeten pompen. De eerste zyn zeer plat, en wanneer geladen zyn komen zy in 't midden geen voet boven 't vaar-water, zyn voor en achter opgezet, en het ree-hout is met gaten door-boort, waar by het buiten-water door lozen: zyn rondtom wel dicht gedreeven: het water laat men onder door een gat in, dat met een prop gestopt wert. De tweede zyn Smakswyze opgebouwt, en voeren een gaffel. Samoreuzen, deeze Scheepen zyn over-maten lang, en plat; zy brengen hout den Ryn af: hier op staat een zeer hogen mast, die uit twee stukken bestaat, en wort met touwen, voor, achter, en ter zyden aan het Schip, vast geschooren. Aaken, die wyn van Keulen halen, zyn lang, en hoogh, met breede uitgezette buiken. Beide voeren zy zeer breede roers. Ponten, dit zyn Turf-scheepen, vierkantigh van maakzel: hun zeil werdt achter met een voet-spit opgewonden. Toght-schuiten, of Dryvers, dit zyn Visschers, die hunne netten in 't Y, en Zuider-zee, met zware stokken achter uit ste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, en na laten slepen. De vis houden zy levendigh in bonnen, welke midden in 't ruim staan, daar het water door gaten in komt spoelen. Deeze zien weêr noch wint aan: zyn breedt van borst, dik van inhouten, wydt, en leggen pkt op het water; het vlak ryst weinigh: zy hebben achter een roef, die een weinigh verheven is. In het Jaar 1598. zyn by de stadt Amsterdam al zeven-en-dertigh van deeze Dryvers gevonden, welke dagelyks op het visschen uit voeren. Dam-zouts, deeze zyn de Smal-scheepen niet ongelyk, doch kleinder. Yzere Verkens, dit is een stevig vaar-tuig in Overyssel. Het binnelandts vaar-tuigh in onze nabuurige Provincien verschilt eeniger mate van het geene welk men hier in Hollandt bouwt. In Vrieslandt vindt men Veer-scheepen, en Dam-loopers, als ook Beyers. In Overyssel Potten, en Puyen. In Zeelandt Koggen, Suyen, en Dogh-booten; en van oudts Hulken, Karvielen, Duikelaars, Krabbe-schuiten, Sein-scheepen, Bon-scheepen, en zoo voorts. In Brabandt Heuden. Deeze zyn meest alle onbequaam om in open zee te loopen, door dien voor niet genoegh opgeboeit, en te zwaar van hout zyn gemaakt. Doch de Vlaamsche Pleiten, Tjalken, Evers, Arben, Krayers, en Snaauwen, schoon Binnelandts-vaarders zyn, begeven zich dikmaal, al of maar drie eters voeren, over zee. Het zyn lange en platte Scheepen, met luiken overdekt, nevens welke wederzydts een voet-gang komt: zy voeren smak-zeils, die de gemeene in lengte overtreffen. Heden worden de Snaauwen ook wel ter kaap, en ten oorlogh bereidt, die dan een weinigh meer opgeboeit zyn, en wat snelder gemaakt worden. Dortsche Kool-haalders, dit zyn lange onverdekte Scheepen, plat van bodem, om op drooghten driftigh te zyn; in de midden staat een vierkant huisjen, tot verblyf der voerders; zy zyn kantigh: het roer is breedt en groot, het zeil vierkant, 't geen by het huisken, langs een korte mast, en kromme ree, opgehaalt wort. Onderleggers, met deeze werden de groote Scheepen op zyde gehaalt, palen uit de grondt getrokken, masten in gezet, enz. De Ponten in Vrisslandt, die by wylen op de Watten varen, vinde in 't gemein lang te zyn 60 voet, hol 9 of 10 voet, behalven de kiel: de mast is hoogh 40 voet. Men maakt deeze van eiken-hout; doch het binnen-werk is veeltydts van greenen-hout. De opperste zyd-planken schieten achterwaarts over 't Schip heen, en zulks om het roer in den bandt te houden: dit roer is breedt 5½ voet: het vlak ryst ½ voet: achter, daar de man te roer staat, maakt men het hout voor scheens wat hoogh, om daar te mogen droogh staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maat van een Smal-schip.Dit kan lang zyn 60 voet, hol 7 voet: het vlak wydt 14 voet; het Schip zelve 16 voet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maat van een Wydt-schip.Dit is, of magh lang zyn 70 voet, wydt 20 voet, hol 8 voet 2 duim. De achter-steven hoog 12 voet 6 duim, boven breedt 1½ voet, valt 3 voet. De voor-steven hoog 17 voet 5 duim, valt 7 voet 5 duim, boven breedt 2½ voet. De voor-plecht zy lang 20 voet. De achter-plecht lang 13½ voet. De vullingskens tusschen de bark-houten wydt 4 duim. Het eerste bark-hout breedt 1 voet, dik 5 duim: het tweede breedt 10 duim: het derde breedt 7½ duim: de vullingen wydt 3 duim. De bovenste rant-gaert breedt 6 duim: de plank onder van 3½ duim dikte. Dit Schip werdt van ter zyden, en boven in te zien, midtsgaders overdwars doorgesneden, op de neven-gaande plaat verbeeldt. Het roer, 't geen een weinigh hangende werdt vertoont, behoort recht op en neer te staan, anders hangt het, om op zyn zee-mans te spreken, te veel onder zyn gat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maat van een Vlot-schuit.Deeze kan lang zyn over steven 70 voet, en dan behoort den bodem lang te zyn 58 voet: de Schuit wydt binnen zyn huit 14½ voet: de bodem wydt 12 voet, hol 4½ voet: de steven hoogh 5 voet 10 duim, breet en dik 13 duim: de huit dik 2 duim: 't inhout dik en breedt 13¼ duim: de bosbank dik 4½ duim, breedt 10 duim: de plecht lang 25 voet: de luiken komen van boven 5 voet, lang 2 voet 3 duim, wydt 2 voet: de pomp staat van 't eindt 20 voet, het gat wydt 6 duim: het kolsem breedt 13 duim, dik 3¼ duim. Deeze dienen in de stadt Amsterdam om waaren op te leggen; zy zyn zonder roer, en worden met haken voort geduuwt. Vertoone hare gestalte niet, om dat buiten Amsterdam onbruik-baar zyn, en men de zelve aldaar dagelyks voor oogen zien kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Wey-schuit.Deeze wert met de Kaagh op eene plaat vertoont: zy is lang over steven 23 voet, wydt 5 voet, hol 1½ voet: de bodem wydt 3 voet 4 duim, dik 1½ duim: de voor-steven hoogh 2¾ voet, valt 4½ voet: de achter-steven hoogh 2½ voet, valt 4 voet: de bladen dik 1 duim: de kespen leggen van elk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ander 1½ voet, deeze houden den bodem tusschen de korven in, en zyn dik 1½ duim, breedt 2 duim: de korven dik 1 duim, breedt 1¾ duim: de voorste plecht is lang 5 voet, de achter-plecht 4½ voet: de voorste bank breet 1 voet 1 duim, dik 1½ duim: de achterste bank is breedt 1½ voet, dik 1 duim: het rant-gaertje is dik ¾ duims: het dol-boort dik 1 duim. Op de binnen-kant van de plecht komt een hoepel. De riemen lang 11½ voet. De zwaerden lang 4½ voet. Het roer is breedt 1½ voet: de helm-stok is lang 4½ voet. De bezaans roe lang 23 voet: de koker is wydt 3½ duim, diep 3¾ duim. De riemen hebben hare proportie, of even-maat, op ⅖ van de lengte der Schuit. Om de wydte te bekomen, neemt 4¾ duim minder als ⅕ van de lengte, of in 't ruig qualyk het vyfde part. Om de wydte van den bodem te bekomen, neemt ¾ van de lengte. Tot de holte uit de lengte, stelt voor 15 voet lengte 1 voet holte. De zwaerden zyn lang als boven heb gestelt, uit oorzake dat zy schuins hangen, en onder de holte van de Schuit dienen te komen. De breedte van 't roer moet zyn als boven is gestelt, om de lichtigheit van de Schuit. Kleine en plat-bodemde Scheepen moeten breede roers hebben; maar aan groote Scheepen, wegens de snelle vaert die zy maken, zyn kleine roeren zeer bequaam: men maakt de zelve na geen gestelde wet. In kleine Schuitjes, daar maar een roey is, moet die de lengte van de Schuit hebben; en daar twee bezanen zyn, magh de grootste wel 5 of 6 voet minder wezen als de lengte der Schuit. In een Kaag zy de roey 3 voet minder als de lengte der zelve.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander Wey-schuitje.Dit is lang 18 voet, hol 1¼ voet, op zyn wydtste is het 4⅓ voet wydt: de steven valt 3 voet, is dik 2 duim, breedt 3 duim, hoog 2¾ voet, aan de voor-kant dik 1½ duim: de bodem wydt 3½ voet, heeft boght 2 duim: de bladen dik 1 duim: de kespen breedt 2 duim, dik 1¼ duim, staan van elkander 1½ voet: de korven zyn dik 1 duim, breedt 1¼ duim: de voorste bank breedt 1 voet, dik 1½ duim: de achterste bank is breedt 1½ voet, dik 1 duim: de knietjes op de bank zyn dik 1 duim, breedt 1½ duim: het rant-gaertje dik ½ duim: het dol-boort dik 1 duim. Op de kant van de plechtjes komt een hoepel. Het kokertje, daar het roeitje in staat, is wydt 3 duim, komt op 't knopje van de steven te staan. Het roer is breedt 1½ voet, en hangt met twee haakjes aan de Schuit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Boot, volgens de orde myns Vaders.Een bequame Boot zy over steven lang 32 voet, wydt 8 voet 9 duim. De bodem lang 25 voet 5½ duim, wydt 5 voet 3 duim, dik 2 duim. De kespen dik 2 duim, breedt 3 duim, leggen van elkander 1 voet 5½ duim. De voor-steven hoogh 6 voet 5 duim, valt 4 voet 9 duim, boven breedt 13 duim, onder 10 duim, binnen dik 4 duim, voor aan 't onder-eindt dik 3 duim. De achter-steven hoogh 5 voet 9 duim, valt 1 voet 10 duim, onder breedt 2 voet, boven breedt 1 voet, binnen dik 7 duim, buiten dik 1½ duim. De Boot is hol aan d'onder-kant van het bark-hout 2 voet 3 duim, daar wydt 8 voet 9 duim. De zwaert - polder komt 11 voet van vooren, daar is het hol 3 voet en ½ duim, wydt 8 voet 2½ duim. Op de krunpel-doft is het wydt 7 voet 8 duim, hol 3 voet 1 duim, en ½ voet van de steven te meeten hol 6 voet 6 duim. De korven komen 16 duim van malkander, zyn dik 3½ duim, en breedt 3 duim. De polders staan 2 voet van de steven, en van elkander 6 duim. De krunpel-doft is breedt 8 duim, dik 3 duim, en staat met de voor-kant 8 voet van de steven. De wager breedt 12½ duim, dik 1¾ duim. Het braat-spit komt 1½ voet uit de midden, en dat na achteren toe in de wager. De mars-bank is dik 3 duim, en breedt 1½ voet, aan de einden breedt 13 duim, en aan de voor-kant rondtachtigh. Het gat daar de mast in staat is wydt 6½ duim, en diep 6 duim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het spoor wydt 4¾ duim. De koker dik 1 duim. Het kolsem te midden breedt 18 duim, aan het achter-eindt breedt 12 duim, dik 2 duim. In deeze Boot zyn achtien spant-korven, en een achter de polder, te zamen negentien. De ring aan de steven is wydt 7½ duim. Door elke korf gaat een bout in 't bark-hout. Het bark-hout te midden breet 6 duim, dik 4 duim, achter breedt 2½ duim, dik 3 duim, doch heeft voor wat meerder; het ryst voor 2 voet, achter 2½ voet. Het dol-boort breet 4 duim, dik 3 duim. Het rant-gaertje zy dik 1 duim, en achter tusschen de twee bark-houten wydt 2¾ duim, in de midden 3¼ duim. De Boot heeft zeven paar roei-klampen, vyf achter de mast-bank, en twee voor, de gaten zyn wydt 7 duim. Aan de voor-kant van 't zwaert-polder maakt men een kram, daar het hooft-touw aan vast is. Het onderste vingerlingetje achter de achter-steven komt 1 voet uit de hieling: het bovenste komt 13 duim beneden het boven-eindt. De inhouten zyn onder met losse planken beschooten, uitgenoomen de plaats daar men 't water uit hoost. Voor op de boegh van de Boots maakt men een katrol, of schyf, om't anker daar over op te winden. Te midden in de Boots stelt men, des noodigh, een spil, waar toe een knie wederzydts tegen 't Boort aan leght. Een Boot magh wel 7, 8, of 9 duim wyder zyn als het derde deel van zyne lengte. De bodem vindt men veeltydts wydt ⅗ van de lengte. Op elke 10 voet lengte neemt men 1 voet voor de holte. Voor op de mars-bank zyn de Boots mede wel 4½ duim wyder, en 1 duim holder, als achter. Het bark-hout is voor aan d'onder-kant opgezet 20 duim, achter aan de steven 1½ voet. Als de Boots in de Scheepen vast gesort zyn, worden onder gaten in de zelve gemaakt, tot waterlozing, die met proppen gestopt konnen werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maat van een Sloep.Een Sloep, lang over steven 42 voet, magh wydt zyn 9 voet: zyn vlak, wydt 7 voet, is onder 't bark-hout hol 2 voet, de rest is hol 3½ voet: de voor-steven hoog 5¼ voet, valt 6½ voet: de achter-steven is hoog 5¼ voet, valt 2 voet: het hek is lang 6 voet: voor opgezet 1¾ voet: achter opgezet 2½ voet: de buik-stukken zyn dik 3 duim, breedt 3½ duim: de zitters dik 3 duim, in't vlak en kimmen dik 2½ duim, met wagen-schot beschooten. De groote mast lang 24 voet, de raa lang 12½ voet, het zeil diep 21 voet: de fokke mast lang 15½ voet, de raa lang 11 voet, het zeil diep 10½ voet. De gestalte van deeze Sloep staat vertoont op de nevens gaande plaat, en zulks op vyf byzondere wyzen. Rondtom aan de Sloepen, even onder 't boort, worden dikke touwen geleght, die op klampen rusten, om de zelve vast te houden. Men maakt heden Sloepen die plat-bodemt zyn, en zulks op dat zy, aan drooge gronden zittende, niet zouden om slaen, of op een zyde vallen, daar de scherpe Sloepen groote noodt van hebben. De voor-steven wordt mede boven rondt, met een krul en bogt, die inwaarts gaat, gemaakt, op dat niet te licht quetze. Sloepen die op de Visscherye na Groenlandt gaan, zyn lang, licht opgehaalt, smal en smoegh, en werden met veel riemen voort geroeit; voor op de boegh staat een katrolletje, daar het touw over gaat, als de vis geschooten is: onder werden zy gladt gesmeert, en wit geschildert. Wanneer Sloepen, en alderhande kleine Vaar-tuigen, gebouwt werden, dwingt men de planken met stutten, zonder dat men tangen van nooden heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Kiel-boot, gemaakt by den vermaarden Bouwmeester Dirk Raven.Deeze Boot was lang 40 of 41 voet, wydt 10 voet, hol op zyn hooghste boort 4 voet: de voor-steven hoogh 6½ voet, valt 7 voet, is dik 6 duim: de achter-steven hoogh 6¾ voet, valt 1½ voet: de hek-balk lang 6½ voet: de spiegel staat op 3 voet: het vlak wydt 7½ voet: de kiel diep 6 duim, breedt 9 duim: de buik-stukken diep 4¾ duim, staan van den anderen 9 duim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Roei-sloep, gemaakt by den zelven Meester.Deeze was lang 42 voet, wydt 9 voet, hol op zyn bark-hout 3 voet, daar op een boeisel van 8 duim: het vlak wydt 6½ voet, ryst 5 duim: de voor-steven hoog 5frac34; voet, valt 6½ voet: de achter-steven hoog 5 voet: de spiegel staat op 2¼ voet: het hek lang 6 voet: de buik-stukken in 't vierkant dik 3 duim, staan van den anderen 10 duim: het bark-hout dik 3⅕ duim, breedt 5 duim: de huit van Koningsberger schuite-planken, uitgezeit twee gang onder het bark-hout van wagen-schot, met zoom-werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Sloep, gegaan na Cabo Verde.Deeze was lang 55 voet, wydt 12½ voet, hol op zyn uitwatering 6¼ voet: de voor-steven hoogh 8½ voet: de spiegel staat op 5½ voet: het hek is lang 7¼ voet: de buik-stukken diep 5 duim, leggen van den ander 9 duim: de achter-steven hoogh in de winkel 9½ voet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Sloep, gegaan naar Guinea.Deeze was lang 56 voet, wydt 13 voet, hol 6 voet: de achter-steven hoog 8¾ voet, valt 2¼ voet: het hek lang 8¼ voet: de spiegel staat op 4 voet: de voor-steven hoogh 10¼ voet: de buik-stukken diep 5 duim, staan van den anderen 8 duim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Kaag.Deeze was lang over steven 47 voet, wydt 12 voet 6 duim, hol 4 voet 2 duim: de voor-steven hoog 9 voet, boven breedt 1 voet, valt 5½ voet: de achter-steven hoog 7 voet 8 duim, valt 3 voet, is binnen dik 7 duim, buiten dik 5 duim, boven breedt 1 voet: de bodem is wydt 8 voet 5½ duim, dik 4 duim: de kespen dik 3½ duim, tusschen beiden wydt 1 voet: de korven wydt 1 voet, boven dik 4 duim, breedt 5 duim: de huit dik 1½ duim: het bark-hout dik en breedt 4½ duim: de gang op 't bark-hout breedt 1 voet: het water-bort daar op breedt 1 voet 7 duim, dik 2 duim, aan de binnen-kant breedt 5 duim: de voor-plecht lang 15 voet: het kolsem breedt 1 voet 2 duim, dik 3 duim: de koker komt boven de plecht 1 voet 7 duim, dik 4 duim, wydt 13 duim, breedt 15 duim: het kruis komt buiten de koker 8 duim: het luik daar voor lang 7 voet 7 duim, het smal eindt van 't luik lang 5 voet 3 duim, dat is 2 duim wyder als de koker: de lyst dik 1½ duim: de roef, lang 4 voet 8 duim, is met twee luiken: de marker dik 2 duim, breedt 4 duim: de luiken dik 1½ duim: de knies dik 4 duim, breedt 5 duim: de water-gang breedt 1 voet 9 duim: achter de mast is een balk daar de zwaerden aan hangen, en aan 't eindt van de roef is mede een balk: de gaerde komt 6 voet van achteren, en de klamp is breedt 1 voet 7 duim, dik 1½ duim: het knie van 't zwaert is breedt 5 duim, dik 3 duim: d'andere vier pootjes even dik en breedt: de luiken lang 7 voet: de pollen zyn lang en breedt 5 duim: de zwaerden zyn lang 11½ voet, voor breedt 2 voet, achter breedt 4½ voet, dik 2½ duim: het roer boven breedt 2½ voet, onder 4 voet 5½ duim, de dikte voor als de steven, achter wat dunder: de helm-stok is lang 8 voet, dik 4 duim, breedt 5 duim: het plechtje lang 2 voet, komt boven gelyk, is voor opgezet 4 voet 9 duim, en achter 3 voet 4 duim. De mast lang 45 voet, dik 9 palm, de top lang 6 voet: de spriet lang 50 voet. In de waringen komt boven elke knie een klamp. De korven komen met het bark-hout gelyk aan de boven-einden. Op de plaat, by de Kaagh, werdt een Polder- en Karviel-nagel vertoont, om dat zy mede in deeze Vaar-tuigen werden gebruikt, en voor vergeten zyn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een Speel-jaght.Het is lang over steven 42 voet, wydt binnen de huit 9 voet 4 duim, hol op het bark-hout 3 voet 8¼ duim. Het vlak wydt 6 voet, ryst 4 duim. De achter-steven hoog in de winkel 6 voet 5½ duim, valt 1 voet 5½ duim, binnen dik 6 duim, achter dik 4 duim, boven breedt 8 duim, onder breedt 3 voet 5 duim. Het hek lang 6 voet, dik 5 duim, breedt 6 duim, heeft bogt 7 duim. De spiegel diep 3 voet 5½ duim. De rant-zoen-houten breedt 7½ duim, dik 5 duim. De voor-steven aan de binnen-kant hoogh 6½ voet, valt 10½ voet, boven breedt 2 voet, onder breedt 1 voet 2 duim, binnen dik 6 duim, voor 4 duim, heeft bogt 15 duim. De kiel lang 30 voet, breedt 6 duim, achter diep 5 duim, voor 4½ duim. De huit dik 2 duim. Het bark-hout dik 4 duim, breedt 5 duim. Het boeisel op 't bark-hout breedt 12 duim, dik 1½ duim. De buik-stukken dik 4½ duim: op 't bark-hout dik 3½ duim. Het bark-hout is voor aan de binnen-kant van de steven hoogh 5 voet: 5 voet van vooren is 't hoog 4 voet 3 duim, daar wydt 3 voet 6 duim, binnen de huit: 9 voet van vooren is 't hoogh 3 voet 10 duim, daar wydt 4½ voet: 14 voet van vooren is 't hoogh 3 voet 9½ duim, en daar wydt 4 voet 7½ duim: 18 voet van vooren is't hoogh 3 voet 9½ duim, en daar wydt 4 oet 7½ duim: 23 voet van vooren is 't hoogh 3 voet 10 duim, daar wydt 4 voet 6¾ duim: 28 voet van vooren is 't hoogh 4 voet 3 duim, daar wydt 4½ voet: 33 voet van vooren is 't hoog 4 voet 8½ duim, daar wydt 4¼ voet: 38 voet van vooren is 't hoogh 5 voet 6 duim, en daar wydt 3 voet 7½ duim. De groote koker in de schaer-stok wydt 9 duim, hoog 7 duim, maar voor ½ voet. De plecht lang 16 voet. De groote roe is lang 46 voet: de voor-roe is lang 34 voet. De zwaerden zyn van vooren lang 16 voet. De waring breedt 16 duim. Het bark-hout breedt 4 duim. Het onderste boeisel breedt 12 duim, boven 1 voet. De roef-deur wydt 2¼ voet. De bank hoogh, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder deksel, 9 duim. Het bier-huisje in de roef lang 4½ voet: de deur wydt 2 voet 2 duim. Het hakke-bort boven 't boort is van 19 duim, en daar breedt 35 duim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Certer van een ander klein Jaght.Dit is lang 30 voet, wydt 6 voet, hol 2 voet 2 duim, daar boven 9 duim, of in 't geheel hol 3 voet, wydt 5 voet 2½ duim binnen de huit: het vlak wydt 4 voet, ryst 3½ duim: het hek lang 3 voet 3 duim: de achter-steven lang 4 voet, hy valt 1 voet 5 duim, en is dik 2 duim: de voor-steven hoogh 4 voet, valt 4 voet: zoo veel het bark-hout laeger is aan de voor-steven, dat is het achter opgezet: het roer is breedt 2 voet: de zwaerden lang 6 voet, breedt 2 duim. Men maakt ook een Jaght, lang 30 voet, wel wydt 8 voet 9 duim, hol op het bark-hout 4 voet aan de boven-kant: de achter-steven hoogh 7 voet, vallende 3 voet: de voor-steven hoogh 8 voet 4 duim, vallen-de 7½ voet, enz. Hier te Lande worden de groote Jagten mede Smak-schips wyze gemaakt, en met luik en overlegt, hebbende achter een verheven tent, en voor een voor-onder, benevens een lantarentje te midden scheeps, om licht te scheppen, 't geen te gelyk voor een zit-bank dienen kan. Alle Jaghten voeren een loze stagh. Als achter op de zelve een paviljoen gestelt wort, dan buight men de helm-stok, zynde van yzer, na het hoogh of laegh komt: hier onder op 't verdek wert zomtydts loot geleght, op dat het des te dichter zy. De groote Jaghten hebben twee loode pompen, in ieder kimme een, om althans te konnen pompen, aan welke zyde het Schip ook over hellen magh. De boeg-spriet kan in 't gemeen op gezet werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mate van het groote Jaght der West-Indische Maatschappye, voor veele jaren gebouwt.Dit Jaght was lang over steven 66 voet, wydt 19 voet, hol op zyn uitwatering 6 voet. De voor-steven hoogh 12 voet, valt 10 voet. De kiel diep 8 duim, breedt 12 duim. De voor-steven dik 9 duim, voor dik 6 duim, onder breedt 2¾ voet, boven breedt 2¼ voet. De achter-steven hoogh 14½ voet, valt 2¼ voet. 't Hek lang 11 voet. De spiegel staat op 4 voet. Het vlak wydt 16 voet, ryst 1½ duim. De scheer-gang voor opgezet ¾ voet, achter opgezet 4 voet. Het ree-hout breedt 5 duim, dik 4 duim: de bovenste vulling breedt 18 duim: het ree-hout daar onder breedt 6½ duim: de onderste vulling wydt 11½ duim. Het bark-hout breedt 9 duim, dik 4⅓ duim. De eerste poort staat 6½ voet van de voor-steven af, de andere staat van de eerste 8 voet, de derde staat van de tweede 19½ voet. De overloop, tot aan de kajuit toe, is lang 33 voet, alwaar de drie gemelde poorten tusschen in komen. Het dek van de kajuit hoogh uit den overloop 18 duim. De vierde poort, boven op de kajuit, staat van de derde op den overloop 9 voet. Het dek van de kajuit lang 17 voet 8 duim, treedt neer, tot op de stuur-plecht, 15 duim. De stuur-plecht lang, tot aan het schot van de galdery toe, 4 voet 9 duim. De vloer van de galdery hoogh uit den overloop 13 duim. De masten in Jaghten, Smak- en alle Wydt-scheepen, staan vry veel na vooren toe, op dat de zeilen des te grooter konnen zyn, welke men in een rolt, en tegen de mast aan zet. Ga naar margenoot+Volght het Zweedts Koninglyke Jaght, wiens maat genoeghzaam uit de grondt-tekening kan getrokken werden, waarom hier onnoodigh achte die op te halen. A is de spiegel, zoo die van achteren werdt gezien: tot aan K zinkt het in 't water. By B ziet het Jaght overdwars doorgesneden, ofte zyne openinge: wel verstaande dat de uiterste streek de ryzing des vlaks van dit Jagt beduidt, en de binnewaartste het vlak van een Jagt 't geen van een zelfde grootte was, en in deeze Landen gebruikt zoude worden; want om dat dit Jaght diepe wateren te bevaren heeft, is het een weinigh scherper gemaakt, en gaat, by gevolgh, een weinig dieper als het plompere zoude doen. C is de Schippers kamer. D het geheim. E een byzonder vertrek. F zyn kamers. G de kombuis. Aan H is het voor-onder, verblyf voor de maats, en daar onder de kruit-kamer. In de tent boven zyn twee deuren aan I, en drie glaze ramen; deeze twee deuren dienen, om dat de man te roer gemeenlyk aan d'eene of andere zyde van het tentken staat, en zoo de deur dikmaal zoude stoppen, indien 'er maar eene was. L is een wentel-trap, waar onder een kas komt. F en Izyn deuren. M een houte schot. N is een lantaren met acht ramen. De mast, by O, is 16 duim dik. Aan P zyn twee kooijen boven den ander. Aan Q is een spys-kamer, en kooy. R is het kombuis-luik. S den haert. H by T is het luik dat in 't voor-onder komt. Aan V zyn der matroozen kooijen, en een kabel-gat. Dit Jaght is in alle zyne deelen zeer rykelyk uitgewerkt, alom bezet met sny-werk, vergult, en zeer kostelyk geverwt: zyne zwaerden zyn rondtom met yzere bogen beslagen: de kombuis is met loot, koper, yzer, en steen, rondtom ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien: zyne mast staat bykans recht op. (Men doet de masten voor over hellen, op dat de Scheepen des te beter loeven; en achter over, om te meerder af te vallen. Van oudts dede men de masten zeer achter over hellen; want de Scheepen, achter licht zynde, en daar weinigh zeil voerende, loefden toen met rechte masten zeer bezwaarlyk.) De helm-stok, die onder het paviljoen door komt, is van yzer, sterktens halve, en achter dikker als voor, om dat aar het meeste te lyden heeft; hy is heel van yzer, om dat zyne dunte ruimte aan het paviljoen over laat. Zyne knechts zyn onder 't verdek met sterke yzere bouts door-klonken. De geheele boegh is met koper beslagen. De vloer is breeder als in andere Jaghten, om dat de zelve in 't breedtste van't Schip komt, dewyle dit Jacht, onder scherp zynde, diep moet gaan, en, by gevolgh, veel ballast voeren, daar de vloer, of bodem, op komt te leggen. De vensterkens ter zyden in't Schip staan boven de bark-houten, welke gemeinlyk in andere Jaghten laeger komen, 't geen de Scheepen krenkt. Alle hoeken en ledige plaatzen zyn van kasjes voorzien. In de groote zaal, daar de lantaren, lichts halven, in staat, zyn rondtom zit-banken, daar men 's nachts slaap-banken van maken kan. De kamer F, aan de rechter zyde van het houte schot, is een weinigh verheven, op dat daar uit dwars over 't Schip kan gezien worden, en licht geschept door venster-kens aan W. Het geheele Jaght is binne-waarts met wagen-schot beschooten. Boven op 't verdek, aan't achter-schip, is een leuning, die tot cieraat, en afschot, dient; en dat afgeschooten verdek is een weinigh verheven, om onder ruimte te winnen. In de groote zaal is by X een schouw. De mast staat vast, en heeft geen koker, want sy blyft altoos over-eindt: de kokers dienen om masten neder te leggen. Zyn achter-steven valt 1 voet, en de voor-steven 7 voet. De balken leggen in onderscheidelyke breedte van elkander, om de schikking van kamers en verblyven, en daar zy zeer wydt van een leggen, vindt men ribben tusschen beiden in gevoeght. De kiel is diep 1 voet, breedt 1½ voet. Dit Jaght was gebouwt by Jan Ysbrantsz. Hooghzaat, een Meester, zeer vermaardt in bouw-konst der Scheepen die op binne-wateren varen. Ga naar margenoot+Op den 4 September, 1673. wiert tot Amsterdam voor de palen een zeer kostelyk Jaght, van zyne Majesteit den Koning van Engelandt, gezien. Het leght laegh op het water, voert 10 metale stukken, en is derwyze van beloop, en opbouw, dat het zee houden kan. Zeil en mast is gaffel-werk, na de gestalte als men hier te Lande gewoon is te gebruiken. De steven staat op en neer, na de nieuwe wyze, van een hecht stuk gevormt. Heeft een aardig geel-verwigh galjoen, van Zee-Nimphen en Godinnen gedragen; het steekt de borst breedt uit, doch is onder scherp, en smoegh van gebit, zeer geschikt om 't water te snyden, en goede vaert te nemen. Rondtom buitewaarts, twee voet onder het boorts dek, is 't met kostelyk beeldten sny-werk bezet, gout-verwigh geschildert, van snakeryen, beelden, en gewassen. Het heeft geen zwaerden. Is ook van buiten niet geteert, gelyk men hier gewoon is alle Scheepen te doen, 't welk groote cieraat aanbrengt; want het Iersche hout, daar het van gemaakt is, laat zyn aart, en rosse verwe, aangenaam aan 't gezight, des te beter zien: dit hout te teeren, met verwe, of iets anders, te bewaren, is niet noodigh; want dit is het vastste hout dat elders in Europa gevonden werdt, sluitende alle worm en ongedierte uit. Wel is waar dat dit hout niet zoo buighzaam zy als het eiken-hout, dat in deeze Landen tot de Scheeps-bouw werdt gebruikt, waarom dit Jaght buite-waarts ook van zoo een gebogen beloop niet is, als men de Jaghten hier te Lande bouwt, maar meer recht-zydigh, 't geen doch niet misstaat, schoon veele Meesters daar in de aardigheit van een Schip stellen. Het heeft weinigh hout voor scheen. De mast is derwyze gestelt dat men hem met wiggen gints en weder kan verplaatzen, om zeilaadje te zoeken: van de top der zelve waait een zyde wimpel, die by stilte tot aan het water hangt; en't is alom met vlaggen trots opgetooit. De spiegel is onder rondt, en, na de Engelsche wyze, hoogh en breedt uitgezet: praalt op zyn kroon met drie ronde en vergulde lantarens: een Maaght, in statigh gewaadt, zoo het schynt Engelandt verbeeldende, aardigh uitgesneden, en verguldt, staat daar tegens aan, voerende in de verhevene rechter handt het Majesteits Wapen; in de linker handt, draaght zy een Scepter, daar een Lelie op staat; welke handt een gebukt gedierte neder houdt: het overige van de spiegel is onder met gevogelte, en andere uitgesneden aardigheden, alle gelykelyk met een Konings kroon gedekt. Het verdek van dit Jaght is meest plat. In twee vertrekken, die de achterste zyn, treedt men met eenige trappen neder; het voorste is een brave zaal, rondtom met konst-werk beschildert, vergult, en met Kiste-makers lyst-werk ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pronkt; het achterste, daar men door dit voorste in komt, treedt met een trapje of twee op: hier staat een aardigh ledekant, en ziet met vensters achter uit, alom bekleedt zynde met gout-leder. Boven deeze tweede kamer, welke eenige voeten boven den overloop uitsteekt, staat de man te roer; en de helm-stok, zynde van yzer, is zeer aardigh derwyze gebogen, dat van iemandt over-eindt staande bestuurt kan worden. Het achterste gedeelte van dit dak, daar de achterste kamer onder komt, is hooger als het voorste, welstaans halve. Onder deeze twee zalen, op de scheeps-bodem, zyn verlooren hokken, tot berging van scheeps-tuigh, en gereedtschappen. In de voorste zaal is een trap, met een deur, waar door men daalt in een kamer, wiens vloer des schips bodem is: door deeze gaat men in een andere kamer, en door die in de kombuis, welke voor in het Schip staat: deeze kamers zyn rondtom met bedt-steden, en afschutzels, afgescheiden, beschildert met 's Konings Wapens, en vergult. De twee achterste galderyen staan niet zoo hoogh als men de zelve veelmaals hier te Lande in Jaghten stelt, om dat men met die de ruime zee meerder bouwt als men met d'onze gewoon is te doen. Op den overloop staan lantarens, die de benedenste vertrekken het licht verschaffen. Achter op het hooghste dek, als ook op den overloop, zyn hier en daar kasjens tegens boort aan, met vergulde deurtjens geslooten. De lengte en breedte deezes Jaghts overtreffen al vry eenige voeten het hier boven opgehaalde Zweedtsche Jaght. Het kan boven met luiken en dekzels wel dicht geslooten worden, om't zee-water uit te keeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Schip met twee keilen, nevens andere ongemeene Scheeps-gebouwen.Van Londen is onlangs, zoo men zeght, een Schip in zee gestoken, daar men twee scheeps - kielen aan gebouwt hadde. Dit Schip ging ongeballast 7½ voet diep. Om zyn gestalte te begrypen, zoo moet men zich inbeelden twee kleine Scheepen te zien, die ieder met haar kiel op het water leggen, en boven by het boort aan elkander zyn gehecht. Ieder kiel is lang 80 voet: het geheele Schip is boven wydt 32 voet, hol 14 voet. Het konde voeren 50 stukken geschut, en 200 man, nevens spys voor drie maanden, of, wanneer last droegh, 50 Engelsche tonnen. Dit Schip zeilde snel, daar veelheit van zeilen, en lichtheit van 't geheel gebouw, de oorzaak van zyn geweest. Het water, 't geen tusschen beide de kielen door gong, wederhieldt het Schip voor 't afdryven en omslaan. De kiel was met uitstekende houten voorzien, die het Schip voor stooten tegen de grondt behoeden. Geen Schip luisterde zoo wel na zyn roer als dit, en zulks om dat het water, 't geen tusschen beide door gong, met een zeer grooten drift en vaert tegen het roer sloegh. Het Schip was kantigh, en niet rondt van beloop; waar om by de Bouwers geoordeelt wiert, dat het vaster op 't water moest leggen als andere Scheepen, en, by gevolgh, zyn onderste schut by quaat weêr zoo wel zoude konnen gebruiken als het bovenste. Binnewaarts, tusschen beide de kielen in, kon men by stilte zoo wel roeijen als buitewaarts, dat een snellen loop aan 't Schip veroorzaakte. Doch dit twee-gekielt Schip, zeght men, is in zee van een gespleten. Ga naar margenoot+Aan deeze vondt schynt niet ongelyk te zyn dat Schip 't welk twee voor-stevens hadde, tusschen welke men zeker werk-tuig in 't water neder liet, 't geen by twee mannen, op het Schip staande, wiert omgedraait; waar mede de vaart wiert vertraaght of verhaast. Ga naar margenoot+Indien men Scheepen wilde bouwen, die, zonder lossen van hunnen last, over drooghtens en ondiepten konnen varen, zoo moest men de zelve maken met een dubbelde bodem, daar men ledere zakken tusschen brengt, die met blaas-balken opgeblazen konnen werden. Wanneer dan deeze zakken vol windt zullen zyn, dan zal het Schip ryzen, en driftiger werden als voor heen. Tot het lichten van Scheepen over drooghten werden hier te Lande, en elders, kisten gebruikt, die onder water aan de boegh, en achter, werden vast gemaakt. Men gebruikt daar toe ook Katten, of vuuren-houte Scheepen, die aan wederzyden van een grooter Schip vast gemaakt werden, welke dan, wel gespalkt, vol water gedaan, en daar na gele-dight zynde, het Schip teffens met haar doen ryzen. In 't Jaar 1673. heeft men op de binnen-wateren hier te Lande, om den vyandt te stuiten, byzondere Vaar-tuigen ten kryge toegerust, als lichte Overzeesche Turf-ponten, daar men verdekken ter halver hooghte, wel stevigh met knies voorzien, in leide, waar 't kanon, zes of acht in getal, op ruste: deeze waren hoogh opgeboeit, zoo dat' er een man bedekt achter staan kon, en hadden schiet-gaten door het boort: zy waren van licht vuuren-hout, om te driftiger op de drooghten te zyn: de scheepelingen waren van morgen-star- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren, daar scherpe pennen in staken, en van alderhande schiet-geweer, wel voorzien: zy voerden zeil, en staken mede zware riemen te boort: op ieder was 18 of 20 man gezet: zy deden op de Veght, Amstel, en Zuider-zee, groote dienst. Behalven deeze had men open Roei-boots, op welke voor aan een, of wel twee metale stukken stonden: de roeijers waren met sabels en snap-hanen gewapent: voor Breukelen hebben deeze veele vyanden gedoodt, schoon dat 'er al eenige van hun te gronde wierden gejaaght. Op Vlot-schuiten had men ook kanon geplant, met zware borst-weeringen van aarde, of run, voor op, zoo wel op enkelde, als dubbelde, en drie-dubbelde; eenige waren open, en andere gedekt met rooster-werk. Sneb-schuiten wierden tot roeijen bequaam gemaakt, hoogh en zwaar overdekt, en op enge wateren gebruikt. Modder-schouwen zyn mede tot het zelve gebruik verordent, die uit den bodem met een groot getal riemen voort gedreeven wierden; als ook Vlotten, en Groenlandtsche Sloepen. Trek-schuiten, Galeis-gewys gemaakt, kleine Buizen, Veen - ponten, en zoo voorts, zyn toen ten oorlogh toegerust, en gebruikt. Als de vyanden tot Uytrecht waren, bereidden zy Schuitjens van gevloghte teene horden, die twintigh man dragen konden, om onze waterige landen te bevaren: deeze waren plat-bodemt, en licht; doch onbequaam tot het werk. Toen de stadt Naerden by zyne Hoog-heit wierdt verovert, op den 14 September 1673. was in de Zuider-zee een dry-vende battery gelegt, daar zes metale kartouwen op lagen, welke de stadt veel schade deeden, en de verovering verhasten: zy was boven open, en rondtom met een dikke borstweering verzien, die met hair gevult was: deeze lag op drie Vlot-schuiten, en wierdt door Zeil-scheepen voort gesleept. In Engelandt heeft men in 't Jaar 1676. een Schip toegerust, waar in, onder een verdek, veel roeijers konden zitten, om in de Middelantsche zee gebruikt te worden. Ga naar margenoot+De Koning van Kalicut braght weleer zeer vreemde vlotten te water tegen de Portugeezen, daar hy vuur en vlam uit spoogh. Ga naar margenoot+Men zoude op veelerleie wyze Scheepen met scheppers konnen toestellen, die by een of meer mannen bewoogen konden werden, welke traagh of snel voort zouden gaan, na het getal der raderen, en de maght die daar aan wierde gestelt. Ga naar margenoot+By zeker Jesuit in Duitslandt is een zeil ervonden, 't geen, gelyk een molen, om een mast of spil, die op het Schip staat, van de windt omgedraait wort: deeze spil beweeght onder eenige scheppers, of riemen, die het Schip zyn voortgang doen hebben. Het zeil bestaat in drie of vier vlerken, die om de spil konnen gedraait worden, en gestelt na het waaijen van de windt. Het stellen van alzulke raderen, en hoe men den loop vertraagen of verhaasten kan, met de tanden van het rat te verminderen of vermeerderen, kan volmaaktelyk gezien worden by den vermaarden Schottus. Ga naar margenoot+Het schynt ydelheit te zyn 't geen Mersennus en Drebbel voorgeven, dat men Scheepen zoude konnen bouwen welke onder water varen, door hulp van ledere buizen, die boven op het water dryven, daar men lucht door zoude konnen scheppen. Ga naar margenoot+Die van Malta gelukte het qualyk, als zy een Schip met raderen, die aan ieder zyde quamen, en van mannen, die binnens boorts stonden, omgedreeven wierden, t' zee zonden; want indien dit Schip niet hastig de steven hadde gewendt, toen het buiten de haven quam, het hadde met alle de scheepelingen te gronde gegaan. Het was een groote misgreep, dat het boort pas 2 voet boven het waters opper-vlak quam te staan. Ga naar margenoot+Geen beter geval had dat Schip, 't geen wel-eer tot Rotterdam wierdt gemaakt, daar de Meester veele wonderen van beloofde. In den Jare 1653. wierdt dit wonderlyk Vaar-tuig gebouwt. Het was voor en achter gantsch spits, hebbende byna de gestalte van een Wevers schiet-spoel: onder had het wederzydts een zware kiel-balk, gelyk ook te midden noch eene zwaarder, welke balken voor en achter spits quamen te vereenigen: deeze einden waren wel sterk met yzer beslagen, en hier mede zoude de kracht werden gedaan. Het was onder en boven plat, hebbende boven twee lucht-gaten, met een wandel-plaats, doch niet groot. Het had aan elke zyde der kiel-balk een bordeken, welke voor 't roer zouden dienen. In het midden waren raderen, dienende voor scheppers, die 't Schip voortgang zouden geven; deeze konden, door een lichte manier, over schyven, in de voor- en achter-holtens, omgedraait worden: het was onder open, om 't water te vatten, als ook een weinigh voor- en achterwaarts, om 't water wegh te werpen. Het moest in 't water gaan tot boven de middel-balk. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was lang 72, hoogh 12, en breedt 8 voet. Voor en achter in waren de verblyf-plaatzen der scheepelingen, daar my gedenkt kooijen dwars scheeps in gezien te hebben. Men gaf voor, met dit Schip in zes weken zoo verre in zee te willen voort komen, als met een zeilend Schip in zoo veel maanden: als ook, dat men daar mede zoodanigh geweldt op zeilende Scheepen zoude doen, dat die, door ingeboorde gaten met des zelfs snuit, te gronde moesten gaan. De vinder van dit werk-tuig nam aan hondert Scheepen op een dagh te vernielen. Geen onweêr, kogels, of vuur, zoude het konnen schaden. In een dagh meende hy heen en weder van hier na Vrankryk te varen; maar de uitgang heeft de mis-greep der vinding, en 't ongebruik des toestels vertoont, schoon het in 't klein scheen voortgang te zullen hebben, volgens de proef, in den Hage gedaan. Het is wel waar dat dit werk-stuk niet is gelukt, na des Meesters wil; echter is 's mans verstandt te pryzen, 't geen slechts op de Wiskonstige reden, (volgens welke het voortgang moeste nemen) en niet op toevallen heeft gezien. Het yzer, hier in gebruikt, overtrof de zwaarte van 't hout, waarom het zinken moest: behalven dat, zyne hooghte, vlakte, en hoeken, als niet bestendigh tegen 't geweldt der bruizende zee, moesten nootzakelyk overstolpt werden. De engte der plaatze onder 't dak scheen te klein tot verblyf van menschen voor langen tydt; want daar was geen gang in, en men zoude altoos hebben moesten staan of leggen. Hier om is dit Schip gesloopt, en het proeven van des zelfs kracht achter gebleven. Ga naar margenoot+Op de Rhosne, een vermaarde vliet in Vrankryk, vindt men Scheepen waaron onder een sleuf midden door gaat, die doortoght aan 't water geeft; welk water een radt om dryft, 't geen boven aen een spil een touw op windt, dat een stuk weeghs voor uit aan landt vast is: en dus moet het Schip noodtwendigh, tegen de stroom op, zoo lang voort gaan, tot dat het touw geheel om de spil gewonden is; als wanneer men het zelvige weder los maakt, en voor uit brengt, op dat het weder om de spil gewonden werde, en het Schip zoo doe voort gaan. Ga naar margenoot+Besson heeft een Schip ontworpen, na den voorgang van Vitruvius, waar in altydt de afgeloopene wegh zekerlyk konde geweeten worden, zonder eenigh uiterlyk ken-teken. Hier toe stelt hy onder een opening in 't Schip, daar het water in komt te speelen; welk water eenige raderen om dryft, die boven aan een wyzer vast zyn, waar aan men het getal der keeren van het rat, en, by gevolgh, de afgeloopene plaats moghte weeten. Doch al hoewel deeze vonden zeer aardigh zyn verzonnen, zoo sleepen zy echter veele ongemakken mede, waar om haar ten vollen niet verklare. Ga naar margenoot+Van meerder nut is het Amsterdamsche Modder-molen-schip, 't geen op ieder dag vyftigh of zeftigh schuiten vol drek uit de grondt kan halen, alleen door de kracht van een paert. Deezen toestel bestaat in een zwaar radt, nevens eenige scheppers, die de modder vatten, boven brengen, en uitwerpen. De scheppers leggen in een sleuf, zoo dat de modder niet kan spillen. Dit Schip is voor en achter plat: boven op zyn drie kamers, of verblyf-plaatzen, gebouwt; een voor de Meester, of Schipper; een ander dient voor een stal, waar in men paerden houdt, in de derde is een paert, 't geen om loopt, doende een radt achter op 't Schip omdraaijen, om welks spil een keten loopt, verzien met houte scheppers, leggende, als gezeght is, in een sleuf, die de modder geduurigh op halen, en achter uit werpen in schuiten, welke tot dien einde daar werden gebraght. Boven op, omtrent te midden, is noch een radt, 't geen de Molen doet voort gaan, door een touw, 't welk buiten aan d'een of d'andere vastigheit gehecht is. Men maakt deeze Molens ook voor en achter rondt, met een radt, dat van menschen omgeloopen wert, en met scherp-snydende en ronde scheppers, om in harde gronden te gebruiken. Op het Jaar 1575. is deeze Modder-molen tot Amsterdam al in gebruik geweest, gelyk des zelfs gestalte uitwyst, welke nevens en by de Landt-kaart van Noort-Hollandt vertoont is, die gemaakt was by den vermaarden Wis-konstenaar en Bouw-meester Joost Jansz. Bilhamer van Amsterdam, myn Over-groot-moeders (van Moeders Vaders zyde) tweede Man: doch toen wierdt het radt van vier mannen, die in een molen liepen, omgedraait, en al het werk stondt open, zonder dek, niet ongelyk aan een platte Schouw zynde. Daar de gronden hardt zyn, moeten de scheppers scherp, rondtachtigh, en van yzer zyn; gelyk men die zoo tot Dordrecht en Rotterdam gebruikt. Ga naar margenoot+In Noort-Hollandt ziet men platachtige Vaar-tuigen, met welke zant en steenen van de grondt boven werden gehaalt: acht of tien mannen winden daar in een spil om, welke, door zeker yzer werk-tuigh, het zant en de steenen uit het water, en in het Schip doen komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tot Duinkerken is onlangs, van zeker Engelschman, een Molen-schip verzonnen, 't geen zant uit de grondt zoude ophalen, gelyk men hier de modder doet. Indien dit wel gelukt, waar zeer aan twyffele, ter oorzaake dat het zant te vast zit, zoo zal het een nutbare vondt zyn. Ga naar margenoot+Hier by zoude mede te zetten zyn het Wagen-schip van zyne Hoogheit Maurits, Prins van Oranje, hoogl. memorie, 't geen met zeil en wagen-rat zoo gezwindt als de windt over strandt vloog. Als ook de Zeilsteden in Siberien, Oost-Moscovien, en Tartarien, die zoo wel te lande als te water gebruikt konnen werden: deeze worden achter met pennen bestuurt, en opgehouden. Ga naar margenoot+Benevens de Ys-schuiten in deeze Landen, die veel gezwinder als het sterkste paert loopen kan, door het zeil, over ys worden gedreeven: voor het omvallen werden dwars onder den bodem door planken gestoken. De Heer Hendrik Stevin hadde verzonnen, en in 't licht gebraght, een byzondere vorm van Scheepen, gelyk in zyn Boek, genaamt Wis-konstigh bedryf van de wis-konstige Scheep-vaart, is te zien. Hy onderstelt een gedaante den huizen gelyk, vierkantigh, en hoekigh, boven langer als breedt, doch onder rondtachtigh, scherp, en plat. Voor en achter stelt hy een paar roeren. De verblyf-plaatzen der Amptelingen werden by hem beneden te midden in het Schip geschikt. De masten meint hy dat dienstigh in grooten getale rondtom het boort konnen geplaatst werden, wiens toppen, door dwars over geleghde rondthouten tot een gebraght werdende, voor marssen zouden dienen. De zeilen wilde hy met knoopen en lutzen stuks-wys aan deeze stengen, of masten, hechten, en uitspannen, zonder dat zy veel bewogen zouden konnen werden. De zee doet hy onder het Schip, door een sleuf, of sleuven, spoelen, zoo dat het gebouw onder in verscheide, of gedeelde, vakken zoude bestaan; maar boven met dwars-houten aan een zyn gehecht. Tot lading van twee, drie, ja vier maal meer last, als men heden in de Scheepen doet, wilde hy die groot maken. De stuuren, die hy vier in getal zet, zouden by kans derwyze gehandelt worden, als by de oudtheit in gebruik was. De kabels strengelt hy met schakels, en oordeelt zulks sterker te zyn. De ankers maakt hy in gedaante van een pik, of houweel, veel lichter als men heden in gebruik heeft. Hy oordeelt dat het Schip binnewaarts met pleister en lichte esterikken beleght konde werden: ja hy meint zelfs dat men het Schip van buiten konde bepleisteren. Om dat dan dit Schip van onderen in verscheide vakken zoude verdeelt zyn, en het water met meerderheit van sleuven, of water-gangen, daar door schieten, oordeelt hy 't zelve het zinken, of vergaan, niet onderworpen te wezen. Hy hadde ook een aart van zwaerden aan de grootste Scheepen deezer slag bedacht, en hoe men met schot-deurkens het onder door spoelende water na den eisch zoude konnen stutten. Dusdanigen Schip behoefde niet te wenden, om dat voor en achter roers heeft. Het konde niet hellen. Ook konde het niet licht aan brandt gestoken worden. De masten te kappen zoude niet lichtveerdig van noode zyn; want wegens de veel-en kleinheit der zeilen, benevens gemakkelykheit van genaking, zouden de zelve licht beheert konnen werden, en het Schip niet top-zwaar zyn. Des galjoens en voor-tuigs zwaarte neemt hy weg. Uit de hooge mars-gangen vermeinde hy met schiet-geweer te handelen, en het middescheeps gebouw, verblyf der Amptelingen, tot een kasteel te gebruiken: zoo als alles in 't breede by gemelde Schryver is te zien; alwaar hy mede spreekt van de winden, zeilen, streek, en vaerts-peiling, enz. Zekeren Jan Jansz. Struis geeft voor, Scheepen te konnen maken dat 'er geen water in komt, en die zeer zelden lek zullen worden. Hy wil tusschen de ribben in dubbele prezenning leggen, besmeert met harpuis, en andere water keerende stoffen: ook binnen de huit, tegen de ribben aan, en tusschen de planken twee maal. De planken die de scheeps zyden maken, by voorbeeldt, in plaats van een dikte van 5 duim, wil hy maar van 2½ duim neemen, en die dan dubbelt daar aan voegen, om dat dun hout beter brandt en buight: dan wil hy de zelve zoo leggen, dat de buitenste tegen de naden van de binnenste aan komen. De nagels wil hy in een oven droogen, en dan in olie koken, om dat daar aan veel verrottinge komt. Om Scheepen schoot-vry te maken, meent hy loop-graven binnewaarts tegen de scheeps zyden te bouwen, en die met werk of mosch te vullen. Om Scheepen te bouwen die in de boeg noch achter niet zinken, 't geen in Groenlandts-vaarders dienstig zoude zyn, meent hy van binnen afschutzels te maken, zoo, dat het water daar door het Schip niet vervullen kan. Hy wilde de Scheepen maken zoo als hier de Modder-schouwen zyn, die op het voorste en achterste dryven. Welke vonden oordeele van weinigh gevolg te zullen zyn. Doch evenwel heeft hy ervonden, en werkstelligh gemaakt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ledere Schouwetjens, der gestalte by kans als de blikke Ponten zyn, die hedendaags gebruikt werden: deeze zyn opgespalkt met houte ribbetjens, en werden in korten tydt opgelicht, te zaam gevouwen, en op een wagen geleght, die 'er drie of vier te gelyk voeren kan. Zy dragen ooghschynlyk meer als de blikke Ponten, en zyn van byzonder goet gebruik. Als men Zink-scheepen bereidt, om eenige vaart te stoppen, dienen de zelve binnewaarts met zware steene muuren opgehaalt, en wel hecht verbonden te werden, op dat zy, gezonken zynde, niet van elkander konnen werden gerukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het Hout.Dat de stoffe, waar uit men Scheepen bouwt, hout is, zulks is een ieder genoegh bekent. Nec in navi cadentem lignum attingere: dat is, Die te scheep valt en geen hout raakt, zeiden de Ouden, wanneer zy van een zaak spraken die hen onmoogelyk scheen. In deeze Landen is het meest Eiken-hout daar men Scheepen van bouwt, 't welk tot ons van den Ryn, en uit Westfalen, wert gevoert. Dit hout laat, wegens zyn dichtheit, weinig water in. Westfaalsche kromhouten, en Rynsche recht-houten pryst men zeer. Van Greenen-hout bouwt men insgelyks Scheepen; doch dit valt licht, en onsterker als het eiken, waar om het zelden tot Scheepen van oorlogh, of die zwaar geweldt hebben uit te staan, wert gebruikt: tot boven- en binnen-werk, daar weinigh uiterlyke kracht op aan komt, is het zeer bequaam, gelyk ook tot Scheepen die op het laden werden toegeleght; want greenen-hout is licht, zoo dat de Scheepen die daar van getimmert worden hoogh uit het water dryven, en, by gevolg, veel meerder last konnen in nemen. Het splintert zoo niet als het harde hout, en is daar om in 't stryden dienstiger, om te minder schade aan menschen te lyden: ook zal een kogel, daar door gaande, van zyn beweging aan 't zelve over geven, en gevolgelyk kracht verliezen, en te minder schade doen. Dit hout wert uit Noorwegen, en Oosten, tot ons gebraght, gelyk ook het Vuuren-hout, 't geen vast van een aart met het greenen is, doch eer lichter, en brosser, als zwaarder. Deeze beide zyn qualyk te buigen, en vallen spintig. Masten uit Noorwegen, en Moscovien, oordeelt men hier te Lande voor de beste, en worden meest gebruikt. Koningsbergen geeft ons de beste planken, zoo greene als eiken, doch Noorwegen de vuuren. In 't kloven, en bouwen, dient goede acht geslagen te werden op den draat van 't hout; want hoe meerder men met den draat arbeidt, en hoe minder men zaaght, hoe het werk sterker zyn zal. Gelyk mede het drooge hout te kiezen is voor 't natte; want het drooge dicht, en 't natte het splyten onderworpen is. Het hout dat by Winter gehakt wort, wanneer het loof ter neder leit, ende boomen geslooten zyn, is het sterkste. Eer men de boomen veld, is 't noodigh de zelve vier of vyf dagen te vooren onder kruiswys te doorbooren, op dat het levend zap uit lekke, en het hout zoo drooge. De aart der boomen is na de eigenschap des Landtschaps daar zy wassen. Drooge landen brengen korte, ingedrongen, en dichte boomen voort: vochtige gronden daar-en-tegen geven hooge, vooze, en lyvige stammen, doch bros. Nat hout is de worm zeer onderworpen, los, en valt eerder tot stof t'zaam als het drooge: waar van de reden schynt te zyn, dat, als het van zyne waterige deelen ontbloot is, veel ledighs van binnen heeft, waar om dan zeer genegen om t'zamen te vallen. Daar-en-tegen zyn de boomen, in drooge en warme landen geteelt, dicht, en niet als van hout opgezet: de Zon aldaar trekt het water uit by het leven der boomen, en dus werden de ledige plaatzen met stoffe des houts zelve gevult. In het eilandt Espagnola is een boom, Mapou geheten, die zeer dik wast, waar van Kanoos gemaakt worden, de zelve uitbrandende daar zy staan en wassen: gelyk mede van een boom die Acajou heet, welker hout voos is, en zwaar werdt van 't water dat'er in dringt. Noch is aldaar een hout dat Acoma is genaamt, 't geen zeer zwaar is, van verw gelyk palm-hout. Het eiken-hout, daar gevallen, is de worm in zee niet onderhoorigh, en daarom zeer goet tot Scheeps-bouw, en duurzaam. Het Citroen- en Kastanien-hout verhardt als 't in zout water komt te leggen, zeght Caelius Calcagninus, en daar om is 't tot de Scheeps-bouw zeer bequaam: zoo 't eerst met wasch bestreeken, en dan een geruimen tydt onder d'aarde verborgen wert, verkryght het een ongelooffelyke hardigheit. Lauwerier- en Klim-boom-hout te zamen gewreeven verwekt vuur, zoo Valturius verhaalt. Het Ceder-hout wert om zyn duurzaamheit gepreezen, voornamentlyk als het met olie is bestreken; doch gelaakt, om dat geen spykers kan verdragen. Daar wordt verhaalt dat tot Utica, of Porto Farina, een dak, van dit hout gemaakt, dui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zent jaren lang zoude gestaan hebben. In Cyprus wierden eertydts ceder - boomen gevonden welke 130 voet lang waren, en 3 mans vadem dik. Van de cederen op Libanum worden veel onwaarschynlyke zaken verdicht: dit is echter waar, dat zy van anderen aart zyn als de cederen elders geplant, en ook andere vruchten dragen. Het hout is wit van verw, fyn en recht van draat, en heeft een rosse schors. Heden staan op den berg Libanum cederen, volgens oogh-getuigenis van wylen myn Broeder, Kornelis Witsen, die de cederen op Cyprus, en alle andere boomen, in dikte ongeloovelyk veel overtreffen; van welke gezeght wort, zoo wel by Christenen als Joden en Mahometanen, die te dier plaatze woonen, dat zy van voor veele eeuwen gestaan hebben. By O. Dapper werdt van deeze cederen Ga naar margenoot+aldus gesprooken: ‘Op het hooghste van een derde gedeelte des Libans, vyf vierendeel myls, of anderhalf uur reizens, volgens Thevenot, Noordtwaarts van Kanobin, en dertien uuren opklimmens van de voet des berghs, leit een vlakte van een kleine halve myle, dwars over, halve maans gewyze, en allerwegen rondtom beslooten met ontoegangelyke bergen, die altydt met sneeuw bedekt leggen; gelyk deeze vlakte daar mede gewoonelyk zes maanden is bedekt. Het is 'er, zelf in Bloei-maandt, ongemeen kouwt: ja de luiden die des Winters den bergh en ceder-boomen willen bezightigen, komen by wylen door koude en ongemak Ga naar margenoot+van sneeuw te sneuvelen. In het midden van deeze vlakte groeijen de van overoudts beruchte ceder-boomen, die in de Schrift op veele plaatzen worden gedacht, en Ars in 't Hebreeusch genoemt zyn. Zoo eenige willen, zouden de ceder-boomen aldaar zedert de schepping der werelt geweest, en door Godt zelf geplant zyn, die de zelve ook, door een zonderlinge voorzienigheit, tot op deezen tydt zoude bewaart hebben: 't welk zy met gezagh van de Schrift trachten te beweeren; want hy in de zelve op verscheide plaatzen zeit, de cederen geplant te hebben: derhalven zoo de Schrift, zeggen zy, de voortbrenging der cederen met een byzonderen tytel Gode toeschryft, zoo moet hy de zelve ook noodtwendig onmiddelyk geschapen hebben. Welk geschil ik den Godtgeleerden over laat te beslechten; welker meesten het planten der cederen door Godt, op het voort brengen door zyne kracht duiden. 't Zy daar mede hoe het wil, de gedaante en gestalte der tegenwoordige cederen geven altoos een aaloudtheit en reex van onberekenlyke jaren te kennen. Zoo andere willen, zoude Koning Salomon de zelve aldaar doen planten hebben. Ga naar margenoot+Men zeit dat niemandt, 't geen eenige voor een wonder houden, de ceder-boomen zoude konnen tellen; of die de zelve hertelt, zal altydt een verscheiden getal hebben: doch dit is beuzelachtigh. Onder de bezightigers vindt men wel groot verschil in het stellen van 't getal; maar zulks ontstaat eensdeels uit mistelling, of dat by wylen d'een of d'ander boom komt neder te storten. Belloon brengt het getal der ceder-boomen op acht-en-twintigh: Rauwolf op vier-en-twintigh: Melchior Lussy, en Thevenot, op drie-en-twintig, zoo kleine als groote: Monkonys op vyf-en-twintigh of dertigh: Roger op twee-en-twintigh, die groeijen; behalven twee andere van een zelve oudtheit, die op de aarde, zonder bladen en vruchten, leggen, hoewel onbedorven, onaangezien zy voor hondert en meer jaren door d'Arabiers, Druguemens genoemt, zyn ter neder geveld, met vuur aan de wortel te leggen. Des anderen daags, zoo men wil, zoude een groote menighte hunner kemels, paerden, bokken, en schapen, tot straffe van hunne boom-schenderye, gestorven zyn. Quaresmius vondt 'er drie - en - twintigh voorname en groote boomen, die, om hunne uitstekentheit, cederen van den Liban worden genoemt; maar behalven deeze waren'er andere kleine, die dagelyks opgroeijen, en groot worden. Ga naar margenoot+De ceder-boom van den Liban heeft Winter en Zomer groen loof, of bladen, geeft sterke takken, is eenige vadem dik, en reikt tot de grootste hooghte van de denne - boom, noote - boom, en eike, of, volgens Roger, van een steen-werp: maar hoe grooter de takken wassen, door welker zwaarte de stam zich buigt, hoe de boom, of stam, meer van zyne rechtheit verliest. De takken, desgelyks de appelen, en bladen, groeijen opwaarts, zyn lang, en in zulken fraaije orde gerangt, als of zy door de handt eens konstenaars besneden en geëffent waren; zoo dat men van verre een kring, of rondt, van gelyk geschikte takken schynt te zien: waar door ook, eer men den ceder van na by beziet, tusschen deeze en andere hers-boomen lichtelyk het onderscheidt te bemerken is. Anders heeft de ceder met den lorkenboom groote gelykenis, inzonderheit in de bladen, die klein of kort, spits en smal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zyn, en veele te zamen zitten; want veertig of vyftig, volgens Belloon, schieten uit eene steel, en staan op een ry in orde straals-wyze rondtom de zelve geschikt, in maniere van een Schilders penceel, zy zyn welriekend, zuurachtigh, en t'zamen trekkende, met een weinigh bitterheit vermengt. De vruchten, of appelen, groeijen aan d'opperste einden der takken opwaarts. De ceder alleen onder de boomen, uitgezeit de denne-boom, smyt zyne appelen, of vruchten, opwaarts in de lucht: deeze zyn die van de denne-boomen, en pyn-appelen, wel gelyk; maar dikker, harder, en veel grooter, van 5 of 6 duimen: zy zyn tols-wyze van gestalte, en bestaan uit dicht op een gepakte lagen van platte schubben, of schelfferen: zyn stompachtigh, asch-verwigh en goutgeel van koleur: zy zyn smalder als de pyn-appelen, en hangen zoo vast aan de takken, dat zy daar niet van af te scheuren zyn, 't en zy men een stuk van de tak mede af breekt. Wyders, de appelen gapen, en openen zich, vallen dan allengs af, gespleten door dauw, regen en windt, latende een sterke en ronde steel aan de tak blyven. Het zaat is dat van den denne - boom gelyk, zynde niet grooter als de kern van een druif, en zoet van smaak, als dat van de pek-boom: het leit in iet olieachtigs, en zeer welriekend, beslooten. Van wegen het opwassen der takken, bladen, en vruchten, recht op, en hemel-waarts, gelykt Salomon den rechtveerdigen by de cederen van Liban: De rechtveerdige, zegt hy, zal bloeijen gelyk de palm-boom; en vermenighvuldight worden, gelyk de ceder des Libans. Als of hy woude zeggen: De rechtveerdige is onbederffelyk, en vertoont zich boven andere menschen, gelyk de ceder boven andere gewassen verheven is: en gelyk zyne bladen, en vruchten, altydt hemelwaarts zien, van gelyken heeft de rechtveerdige altydt den hemel tot een voor-werp van zyne gedachten en werken. De ceder geeft twee harssen: gelyk ook de denne-boom: een witte in de knobbelen, of quasten, die niet met allen bitter is, noch zwaar van reuk: de andere zweet van zelf uit, en riekt, voor de neus gehouden, na aardt-beziën: is ook welriekend in het kaauwen; maar blyft zoo vast op de tanden zitten, dat zy niet dan met moeite daar af te krygen is. Deeze hars, of traan, wordt in 't Grieks Cedria genoemt: gelyk dan ook de vrucht Cedris. In vochtigh weêr, en met Zuide winden, schynt het ceder-hout, 't zy beelden, of andere werken, daar van gemaakt, te zweeten, en vochtigheit uit te geven: gelyk ook alle de boomen, by de welke een olieachtigh zap is. Eenige houden den lorken-boom voor den ceder-boom der Ouden, en met die van den Liban voor een en den zelven: 't welk valsch is; want in Syrie, daar de ceder groeit, volgens getuigenis van de Schrift, om veel andere bewys-redenen voorby te gaan, wordt de lorken-boom niet gevonden. De Noordtsche gewesten daar-en-tegen ontbeeren den ceder-boom. Wel is de lorken een groote en hooge boom; maar kan d'alderhooghste niet genoemt worden. En tot noch toe is ook niet bevonden dat de traan van den lorken - boom tot droppelen te zamen loopt: het geen de nieuwe Schryvers van de vogt des ceders hebben aangemerkt. De groote ceder-boom wort, volgens Plinius, Cedrelate genoemt, dat is, ceder-dennen, om zyne gelykenis van gedaante met den dennen-boom: hoewel hy niets of zeer weinigh met den dennen-boom gemein heeft, als dat hy ook d'appelen, of vruchten, opwaarts draaght. Zoo andere willen, is hy Cedrelate genoemt geworden, om dat hy niet, gelyk de gemeene ceder, klein blyft; maar hoogh opschiet, gelyk de denne-boom, en de grootste boom wordt. Deeze groote ceder-boomen groeijen ook op de bergen Amanus en Taurus. By eenigen worden de cederen voor de hooghste en grootste boomen uitgekreten, en quansuis gezeit als tot aan den hemel te reiken: 't geen roems-wyze gesproken is, en uitstekenheits halve gezeit wordt. Ter oorzake van d'ongemeene hoogte der ceder-boomen, worden d'Amoriten Ga naar margenoot+in de Schrift by de zelve vergeleken, tot een teken van de groote waerdigheit en Ga naar margenoot+maght deezes volks. Ezechiel vergelykt Zorobabel by een hoogen ceder, door wien het Joodsche volk moest wederom gevoert worden. By den ceder, in het Ga naar margenoot+uitsteken, wort de steert van een Behemoth, of olifant, vergeleken. Inzonderheit Ga naar margenoot+waren de cederen zeer groot, hoog, en sterk, in Godts hof. De prachtige Ga naar margenoot+huizen te Ninive: als ook de Koninglyke Ga naar margenoot+huizen van David, en Salomon, waren Ga naar margenoot+van cederen-hout gemaakt; want de Ga naar margenoot+Koning Hiram verschafte Salomon cederen-hout, tot het bouwen van zyn Hof, Ga naar margenoot+en Tempel: van gelyken waren de huizen, Ga naar margenoot+zoo van Jojakim, als Nebucadnezer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gelyk te bespeuren is uit Esaias, alwaar gezeit wordt dat de Koning van Babel de cederen des Libans deed afhouwen, tot het opbouwen van zyne prachtige huizen. Ga naar margenoot+Met cederen-hout waren beide de zolders van Salomons richt-stoel beschooten. Ga naar margenoot+De masten der scheepen van Tyrus waren van cederen-hout gemaakt. Met koop - waaren, in kisten van cederen-hout, quamen de koop-luiden te Tyrus ter markt. Van cederen-hout was Salomons Tempel gemaakt; als de boeken der Koningen, en Kronyken, in 't breede ontvouwen. Van gelyken bestondt de Ga naar margenoot+tweede Tempel te Jerusalem uit cederen-hout. Het reinigen der melaatschen Ga naar margenoot+geschiede onder anderen met cederen-hout: het zelve wierde door den Priester Ga naar margenoot+op de hout-stapel van een op-geofferde roode koe gesmeten. Quintus Curtius schryft, dat het Koninglyke Hof te Persepolis van cederen-hout gebouwt was. Zoo Vitruvius getuight, was de Tempel van Diana tot Ephezen met cederen borden gedekt. Ga naar margenoot+Van cederen-hout, om des zelfs eeuwigduurentheit, wierden ook afgoden gemaakt. Ga naar margenoot+Een cederen-houte Apollo Sosiaan stondt in een kapel te Romen, en was van Seleucia gebraght. Het cederen-hout, gelyk gezeght is, is geene worm-steek, noch ouderdom, onderwarigh; kryght ook van zelf geen scheuren noch spleten: en, gelyk Plinius te recht heeft gezeit, duurt eeuwighlyk. De traan, gom, of hars des ceders, bewaart de doode lichamen eeuwen lang onbedorven; maar bederft en verteert de levendige: het geen een wonderlyke verscheidenheit is, aangezien zy de levendige het leven beneemt, en den dooden tot een leven is. Zy bederft ook de kleederen, en doodt het ongedierte. Ga naar margenoot+De papiere boeken, in de doodt-kiste van Numa gevonden, worden gezeit met cederen-hars bestreeken geweest te zyn. De zelve hars, of traan, is ook dienstigh tegen veele ziekten des menschelyken lichaams; gelyk Galenus en Hippocrates in 't breede verhalen. Ga naar margenoot+Daar is noch een bosch van ceder-boomen, twee groote mylen van het eerste gelegen, by het dorp Thadet, ter zelver plaatze daar Salomon die deed houwen, tot opbouw des Tempels van Jerusalem. Rondtom, of om en by de gemelde groote ceder-boomen, is even als een klein bosch van jonge ceder-boomen, die uit het zaat, dat van de vruchten valt, voortkomen; welker grootste niet boven twee of drie voet dik zyn. Aan den wortel van vyf ceder-boomen hebben de Maroniten altaren opgerecht, daar zy, ten dage van Marias Hemelvaart, Omgang en de Misse doen: voorts brengen zy den dag over met Geestelyke liederen en Psalmen te zingen, eensdeels ter gedachtenis van het geen in het Hooge - liedt Salomons van den Liban geschreeven is; ten anderen, dewyl zy op dien dagh, des jaars 1451. aan de Roomsche Kerke vereenight zyn. Ga naar margenoot+Zoo andere schryven is de groote ceder een zee groote en hooge boom, overtreffende niet alleen d'andere harsen pyn-boomen, maar ook alle andere boomen, in breedte en wydte. De stam is dikwils zeer dik, dien drie of vier mannen, volgens Theophrast, niet omvademen kunnen. Onder anderen is 'er een acht vadem en een halve dik: andere zyn vyf of zes vadem dik. De schors van het onderste deel, die van de aarde tot aan de eerste takken raakt, is wat rouw; maar de rest vertoont zich essen en gladt tusschen de takken. De takken schieten by na van onderen, en niet hoogh van de aarde, tot aan de kruin op, wordende allengs in het opklimmen kleinder en korter, zoo dat den boom de gedaante van een pyramide verbeeldt: zy groeijen kring-rondt om de stam, en zyn in zoodanige orde d'een om d'ander geschikt, dat men by de zelve tot aan den top, gelyk als by een ladder, kan opklimmen. De bladen zyn dunder als die van den pyn-boom, maar korter, en geenzins stekelig, een weinig boogswys krom, welke, in grooten getale by elkanderen staande, veele kringen, in maniere van een rooze, verbeelden, en een dichte loof-kroon des booms maken. De wortels zyn weinigh door 't bovenste van de aarde verspreit, en meerendeels ontbloot. De appelen, of vruchten, zyn veel korter, en dikker, dan die van den dennen-boom, te zamen gestelt uit weeke schubben, in 't midden dik, op d'einden dun, en doorgaans effen. Het hout is zeer hart, en geen wurm-steek noch verrotting onderwarigh. Het hert van 't hout is welriekend, en roodtachtigh. Uit deezen boom vloeit een hars, die van den dennen-boom gelyk, welriekende, en zeer taay van stoffe; want gekaauwt werdende, blyft zy zoo vast aan de tanden zitten, dat zy qualyk daar van af te krygen is: in 't begin is de zelve wit en vochtachtig; maar wort door de hitte der Zonne hart en droogh. Het Hooghduitsche Bergh-hout is vaster als het moerassigh Breems hout. Noch sterker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is Brasilien-hout, Campesche - hout, Ebben-hout, en Sakerdaan-hout, om dat het voort-komt in zeer heete en drooge Landen; doch dit hout is om zyne zwaarte tot den Scheeps-bouw onnut: schoon men by de Portugeezen Scheepen van Brasilien-hout, in America getimmert, gezien heeft, waar van de planken en in-houten zeer dun, lichtheits halve, gezaaght waren, en het krom-hout binnen scheeps was uit veele kleine stukken t'zamen geslagen, wegens de onbuighzaamheit van het hout; 't geen beide onsterkte aan een Schip by brengt: waar noch by komt, dat deeze harde houten zeer licht scheuren en barsten. De werk-tuigen, waar mede men deeze houten bearbeidt, zyn veel zwaarder, en scherper, als die men hier te Lande tot het zachte hout gebruikt. Staat wel te letten dat het hout, daar men Scheepen van timmert, droogh, en niet nat is. Wanneer nat hout drooght, vast aan de Scheepen zynde, verwekt het reten en scheuren, en veroorzaakt groote ongemakken als men in zee is. De Italianen, zegt men, verbergen het hout, daar zy Scheepen meenen van te bouwen, een langen tydt onder water, 't geen het zelve taay en sterk maakt. Het Biskais hout overtreft het Noorts in sterkte; en in 't gemein valt het Zuiderlyke beter als dat van 't Noorden komt. Boomen die in valeijen en stille gewesten gewassen zyn, vallen bequamer tot de Scheeps-bouw, als die geene welke in een windigen oort voort komen; want zy zyn rechter en minder gequast, ook beter geslooten. Gelyk mede dat hout het beste is, 't welk tusschen bergen in wast, daar zelden zon by komt; waar om een spreek-woort onder de Hout-koopers is: Het is hout of 't alleen by nacht gewassen was. Het is een gewissen regel onder de Timmer-lieden, wanneer zy goet en quaat hout hebben, om aan een Schip te verarbeiden, dat zy dan overhandts het goet met het quaat schikken, en het slechtste in 't gemein binnewaarts verbezigen. Van den Palm-boom bouwde men oulings Scheepen in Egypten. Ypen- en Pok-hout is bequaam om scheeps bloks en schyven van te maken. Inlandts Bouken-hout werdt boven het inlandts eiken-hout gepreezen. Het Engelsch hout splintert weinig, en is daarom zeer dienstigh tot den Scheeps-bouw: het is ook sterker als het eiken-hout dat in andere gewesten valt: hier om bevindt men het hout aan hunne Scheepen dunder te zyn, als aan Scheepen die elders mogen gemaakt zyn. Na het uiterlyke moet men oordeelen van de innerlyke kracht des houts. Drooge en knobbelige basten geven vast hout, en van gelyken ingekrompen en harde vrucht. Vleezige Appel, Peer, of eenigh ander vrucht, geeft bros hout. Het Vyge-boom-hout is zeer week, en onbequaam tot de Scheeps-bouw; waarom de Ouden al een spreek-woort hadden, wanneer zy van een zaak spraken die onbequaam en belachchelyk was, 't Is een vygeboom-schip: of, Het is Nandrons schip: om dat zekeren Nandron, of Mandron, een Schip van vyge-boom-hout getimmert hadde, daar men dapper om lachte. Het vyge-boom-hout is wel licht, maar haastig verdorven. Boomen die langzaam wassen, en traagh opschieten, brengen vast en goet hout voort. Van de eiken wil men datze drie hondert jaar konnen staan. In het Haaghsche Voor-hout stondt een boom, geplant by de eigen handt van Keizer Karel, die noch onlangs in volle wasdom was. Els en Linde zyn haastigh hoogh, doch brengen lichte en brosse stoffe voort; maar wanneer elzen-hout lange jaren onder water of aarde leght, zal het eene taaiheit en sterkte bekomen. Van alzulke els en bouk zeght Claudianus, dat zy zoo hart als marmer worden. Tot Porto wierdt eertydts veel van dit hout onder de aarde gevonden. Ook maakte men de afsnydinge tegen den vyandt van zulk hout, in 't beleg van Ostia, ten tyde van Paus Paulus IV. In het bouwen staat een Timmer-man wel te letten op de keure van het hout. Tot de kiel, en in-houten, kiest men het beste hout. Tot beeldt- en rinkel-werk voldoet het slechte. Ook magh al het binnen-werk van licht en slecht hout getimmert worden, dewyle zulks de stevigheit van het Schip niet hindert. Doch spint, en vuurig hout, werdt overal geweert. Dient mede wel gelet te worden op het hout waar van men de scheeps nagels maakt; want door brosheit van de zelve gaat menig Schip te gronde. Het jong en droog hout is hier toe het alderbequaamste. Deeze werden ons veel toegebraght uit Oosten, Ierlandt, en elders. Pennen gedraait uit boom-quasten, welke zeer hardt zyn, zouden, myns bedunkens, sterk, en bequaam hier toe wezen. Ook moet wel gelet worden dat de gaten, daar men de pennen in komt te slaan, met een scherpe boor gedraait worden, en gelyk rondt zyn, ook effen, en niet schrompeligh; want zoo de gaten ruig en oneffen zyn, dringt het water daar by in, en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
springers (een slag van kleine beesjes) door-eeten het hout dies te lichter. Hier om is het, dat men deeze gaten althans te scheep eer ziet verrotten aan de zyde daar de boor het hout tegen de draadt snydt, als boven of onder, daar zy met de draadt gekerft heeft. Als de houte nagels in het Schip geslagen zyn, dan werden daar kleine gaatjens boven in geboort, waar in pennen geslagen worden, vastigheits halve, 't geen deutelen wert genaamt. Hoe meerder het hout, daar de onderste huit des schips van gemaakt wordt, het water wederstaat, hoe heilzamer zulks voor het geheele schips lichaam is. Hier toe wierdt voormaals in Italien zeker slagh van Wilgen-hout gebruikt, daar het zoute water, naar hun meining, niet door drong: ook tamme Pyn, daar de worm, om zyne bitterheit, voor vliedt. Heden smeert men by ons de Scheepen zoo verre, als men gist dat zy in 't water zinken, met zeker pap van hars, smeer, en harpuis, t'zaam geklenst. De Ouden bestreken het hout van hare Scheepen met zeker Viscus, ofte aard-hars, 't geen niet brande, en kleefachtigh was: waar toe zy mede zeker aluin hadden. Zoo Gellius schryft, wiert door Sylla in de haven van Athenen een Schip gevonden, dat met dusdanigh aluin geladen was, 't welk Archelus, Overste van Mithridates, daar in geladen hadde, om de Scheepen dicht te maken, en voor branden te beschermen. Plato vermeinde dat de gemeene wetten in Cypresse tafelen behoorden gesneden te worden, om dat dit hout het koper zoude konnen verduuren. Olyf-boomen-hout wordt gepreezen om zyne buighzaamheit, en dat het niet lichtelyk vermyt; maar werdt veracht om zyn zwaarte. Het Eiken-hout spant de kroon boven alle boomen, wegens bequaamheit tot de Scheeps-bouw; want het is taay, en buigt wel, het is ook sterk, en niet te zwaar. Oulings sloegh men hier te Lande touw uit de bast van eiken-boom; 't geen heden niet geschiedt, om dat ons hennip in over-vloedt uit verre Landen wert toegebragt. Hoe minder quasten in 't hout zyn, en hoe langer van draadt het is, hoe nutter tot den bouw dient. Het hout daar het meeste hars, gom, of tarpentyn in is, weert alderbest het water. Hier in overtreft het greenen- en vuuren-hout den eik. Het bruin zyn van 't hout is een teken dat het nat of vochtigh is, waar om men de geele verw kiest. Het pit, en binnenste van den boom, geeft het beste hout: hier om kiest men alzulke boomen welke het breedtste van pit zyn; doch in 't hert valt het hout zwak. Ga naar margenoot+Vitruvius meldt, dat men in zynen tydt hout vondt, 't welk aan de Po, en op de Adriatische stranden wies, Larix genaamt, 't welk niet alleen den worm wederstondt, maar ook het vuur, en niet tot assche was te krygen, als met de alderheetste stook-ovens, daar men steen en metaal in smelt: in de aarde geslagen, zeit hy, wort het zoo hardt als steen. Dit hout wiert tot Romen gebragt, en gebruikt tot den opbouw van Scheepen, en Augustus markt. Als Caesar met zyn heir in de Alpes lagh, en zekere sterkte van den vyandt met vuur meende te verdelgen, bevondt hy dat het hout, waar van de zelve gemaakt was, niet brande, of doorboort kon werden. Het is insgelyks bequaam om alle zware gereedtschappen van te maken: het laat zich wel polysten en draaijen: in 't vuur geworpen zynde, wordt van buiten alleenigh zwart, en blyft ongeschonden. Tiberius liet alle zyne bruggen, en werk-tuigen, van dit hout maken. Op het Schip daar Bacchus in gevangen wiert, stondt een Cypressen mast. Dit hout geeft hooge en zware boomen; doch is, om zyn gewight, niet het beste tot den Scheeps-bouw: schoon Aristobulus zeght, dat de assyriers alle hunne vaar-tuigen van deeze boomen opleiden; en de Romeinen cypressen-houte Scheepen, met Brutisch pek besmeert, zeer preezen. Theophrastus wil, dat de deuren aan Dianas Tempel van cypressen-hout gemaakt zyn geweest, die Ga naar margenoot+vier leef-tyden, of eeuwen, hebben verduurt, zonder dat men de minste bederffenis daar aan konde bespeuren. Iersch hout is hart, wederstaat worm en alle ongedierte, en taay als leder, waar om tot den Scheeps-bouw zeer bequaam. Aan de zolders, die van dit hout gemaakt zyn, vindt men nimmer spinne-kop, of eenigh vergiftigh ongedierte. De echte Pyn-boom is van de Ouden tot den Scheeps-bouw zeer gepreezen, zoo dat zelf het geheele Schip den naam van Pyn bequam, gelyk Catullus zulks in zyne vaerzen te kennen geeft:
Peliaco quondam, prognatae vertice pinus,
Dicuntur liquidas Neptuni nasse per undas.
Dat is: Men zeit dat op den top van Pelion wast Pyn,
Die oulings door de zee alom gedreeven zyn.
Ga naar margenoot+Ovidius wyst wel duidelyk aan, in zyn verhaal van de gulden eeuw, en oude eenvoudigheit, dat de pyn-boom oulings tot den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scheeps-bouw gebruikelyk zy geweest, in deeze vaerzen:
Nondum caesa suis peregrinum ut viseret orbem,
Montibus in liquidas pinus descenderat undas.
Dat is: De Pyn was niet gehakt, noch lagh in woeste baren,
Om 't onbekende landt wydtluftigh om te varen.
Waar uit wel te besluiten zoude zyn, dat d'eerste Scheepen van pyn-boom, en van, geen ander hout, gebouwt zyn geweest. Ga naar margenoot+Daar Virgilius mede na schynt te hellen; want hy het Schip, na zyn ouden oorspronk, insgelyks de naam van Pyn geeft, op die plaatze waar hy van de bystandt, aan Mezentius gezonden door Ocnus, stichter van Mantua, die in astur, een landtschap der Latynen, voer, spreekt in de volgende vaerzen:
Hinc quoque quingentos in se Mezentius armat,
Quos patre Benaco velatus arundine glauca,
Mincius infesta ducebat in aequora pinu.
Dat is: Vyf hondert wapent 'er Mezentius al mee,
Die Mincius, bedekt van 't vale riet, brengt t'zee,
Door Vader Benacus, op eenen sterken Pyn.
De Romeinen gebruikten den Pyn-boom tot haren Scheeps-bouw, als zy twee Scheeps legh-plaatzen, en havenen voor hare Scheepen gevonden hadden, te weten, tot Ravenna, en de haven van Julius Mizenatius: op welke beide plaatzen de groote Augustus pyn-bosschen plantede. Ga naar margenoot+Artemidorus zeght, dat alle zee-luiden den pyn-boom tot een Schip bereiden. De Dichters versieren, zoo Constantinus in zyn werk van de landt-bouw verhaalt, Ga naar margenoot+hoe dat zeker aardige vryster, Pitys geheten, van Pan en Boreas bemindt wierdt, en dat zy, door liefde van d'een en van d'andere gevolght, eerst by Pan sliep: waar om Boreas, in toornigheit blazende, haar van den bergh ter neder deed storten, zoo dat zy te barsten viel; maar de aarde veranderde haar, uit mededogentheit, in een pyn-boom, die noch weent als Boreas blaast, en hare vruchten met hars ofte gom bedekt. Tot lange Scheepen is de pyn-boom in het byzonder althans zeer gepreezen. Trajanus deed zyne Scheepen van echte en onechte pyn-boomen maken, wel bepekt, en met dun loot beslagen. De pyn-boom is van oudts de groote Moeder der Goden toegewydt geweest. Ook timmerde AEneas zyn Scheeps-vloot van de zelve, doende het hout op den berg Ida hakken: zoo by Virgilius is te zien. Men houdt dat het pyn - boom - hout traagh rot, en het pek lang bewaart, ook lichtelyk krimpt en zwelt. De Bastaard-pyn daar-en-tegen is brosch, en de vergankelykheit zeer onderworpen, 't en ware dat bepekt wordt, wanneer zy lange duurt. In voorige tyden kreegen de Scheepen zomtydts hare benamingen naar het hout daar zy van gebouwt waren; 't geen ook noch heden by wylen geschiedt. Men vindt by Schryvers, dat de oude Scheeps-nebben meest van eiken - hout wierden gemaakt. Dennen-hout koos men tot rees, en om sprieten van te maken: het is buighzaam, maar verrot licht in zout water; waar om dat beter op zoete vlieten gebruikt magh werden, als in zee. Het wiert te scheep boven water gebruikt, daar het, om zyn lichtheit, bequaam toe was. Deeze boomen wierden by zommige onderscheiden in mannelyke en vrouwelyke kunne, en by hen wierdt de mannelyke voor de sterkste en vastste gehouden. Water-boomen hielden de Ouden taay hout te zyn, en daar om tot schilden, en diergelyke, zeer bequaam. De zwarte Doorn wierdt tot in-houten, om zyne onbederfzaamheit, gebruikt, zoo Theodoretus zeght. Op het eilandt Tylo, in de Roode zee, vonden Alexanders Kryghs-opperhoofden hout, daar Scheepen van gebouwt wierden, welke twee hondert jaren in wezen bleven. Dit hout was rootachtig, en wiert Tylea geheten: onder water bleef het onvergankelyk, zoo Plinius getuight. De zelfde Plinius Secundus pryst het Perzik-boom-hout hooghlyk tot de Scheepbouwery. Het Linden-hout wordt gepreezen, om dat het scheuren en barsten weinig onderworpen is. Olm-boom-hout lydt qualyk spykers. In Suriname is hout, genaamt Boerewey, of Kauwenallie-hout, 't geen zeer hardt is. Het binnenste hout van den Vlier-boom wordt geoordeelt sterk te zyn, en dienstig tot zommige scheeps-deelen. Plinius spreekt van hout, 't geen zoo hart was, dat niet geboort konde werden, 't en ware het nat gemaakt wiert. Yzer-hout is van het hardtste hout dat men vindt, doch tot de Scheeps-bouw onbequaam, als alleen om schyven daar van te maken. Salomon gebruikte het hout Almuggim, 't geen hem uit Indien wiert toegevoert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ronde en Vracht-scheepen wierden van oudts meest van pyn-boom-hout gemaakt, 't geen sterk en langduurigh is. Die van Samos, Thessalien, en Athenen, maakten de drie-ordens Scheepen van dit hout; doch de Kryghs- en Post-scheepen van dennen-hout, om zyne lichtheit van stoffe. In Phenicie, en Syrie, wiert meest ceder-hout gebruikt, by mangel van ander. Die van Cyprus bouwden hare Scheepen van bastaardt-pyn, schoon niet het beste, om dat het eilandt daar van overvloeit; maar de kielen altydt van eik. Pyn en eik t'zamen gevoeght wierdt te scheep zeer ondienstigh geoordeelt, om dat het eene bros, en 't andere vast is; gelyk steen en hout niet wel t'zamen te klinken zyn. Olm, Moer-besie, en Esch, is by de Ouden tot den Scheeps-bouw mede gepreezen geweest, om hare buighzaamheit; maar de Aandoren-boom verworpen. Het Schip 't geen onlangs in het Nemorenzer meir uit de grondt is gebaalt, dat (zoo eenige meinen) Trajanus asch bewaarde, bewyst klaarlyk de langduurzaamheit van de pyn- en cypressen-boom, waar van dat vaar-tuigh was gebouwt. De Jenever-boom oordeelt Vitruvius van eene aart met de cypres te zyn. Met zeker bereidt leem wist men van oudts de Scheepen te bestryken, 't geen alle brandt afweerde. Theophrastus zegt dat in Corsica boomen gevonden zyn, waar van Scheepen uit een stam wierden gebouwt, die vyftigh riemen voerden, en de zee bevoeren. In het landtschap Laos vindt men hooge boomen, welkers hout onbederffelyk te zyn geacht wordt. Tot Patras, een plaats in Grieken-landt, zeght Dr. Spon een cypres-boom gezien te hebben, dik 18 voet. Kircher getuight een boom-schors gezien te hebben, daar een geheele kudde schapen in verschool. Hier zoude noch veel van den aart der boomen, en des houts, gezeght konnen werden; doch alzoo zulks weinigh dient tot ons wit, de Scheeps-bouw, late zulks achter: alleen zeggende dat het Pok- en Noote-boomen-hout dienstig is tot schyven; want het is hardt, en sterk. Linden, en Abelen, zyn tot pompen en andere buizen bequaam, om dat van binnen week, en van buiten hardt zyn. Mispel-hout is goet als het droogh staat; doch wanneer 't in water komt dan slaat het door, en drinkt het zelve in. De Zirnen-boom verrot haastigh, en is daar om niet goet tot de Scheeps-bouw. Els, aan het water gewassen, wort van Vitruvius zeer gepreezen, en bequaam geoordeelt om in 't water te staan. Van de Mast-boomen wierden by de Ouden ossen-jokken gemaakt, om hare stevigheit. De deught van masten bestaat in hare dikte, rondte, en lengte; ook dat zonder quasten, en langdraadigh zyn. Van de keure des houts tot de Scheeps-bouw, hoort de vaerzen van Claudianus:
Sic qui vecturus, longinqua per aequora merces,
Molitur Tellure ratem, vitamque procellis,
Objectare parat, fagos metitur & alnos
Et varium rudibus sylvis accommodat usum,
Quae longa est, tumidis praebebit cornua velis,
Quae lenta favebit remigio, stagni patiens aptanda carinae.
Dat is: Die verre over zee ten handel zoekt te varen,
En 't leven wagen durft in 't midden van de baren,
Veld Bouken, hakt ook Els, en kiest uit al het wout
't Geen hem te stade komt: tot rees dient 't hooge hout,
Van 't vaste maakt het roer, een riem van dat kan buigen,
De kiel van 't geen verduurt des waters drift en zuigen.
Dit dient voor een algemeene wet aangenoomen te zyn, dat men tot de Scheeps-bouw geen hout kiest 't geen het aldergrootste is; want groote boomen zyn oude boomen, en oude boomen zyn, gelyk oude menschen, krachteloos en bros: 't en ware men de zelve wilde uithollen, en daar af Booten van een stuk maken; zoo als men oulings deed, en noch heden by de Indianen veel geschiedt. Hout uit een stuk gewassen is tot den Scheeps-bouw het bequaamste: 't zwaarste is het sterkste niet; maar wel het middelmatigh groote. Nat hout buight best. Hout dat tusschen water en windt heeft gelegen is de verrotting zeer onderworpen. Tot nagels moet hardt, gaas, en droogh hout gebruikt worden. Men heeft alhier Scheepen voor de Kroon Spanje zien bouwen, die, in plaats van nagels, met yzere bouts gehecht waren. Nimmer moet een boom gehakt werden als hy vrucht draagt; want het is met de boomen gelyk met de vrouwen, die zwak zyn als zy dragen. Neemt acht op de Mane, veld de boomen ten tyde van haar afzyn; want zy, zoo men gelooft, vermeerdert de vochtigheit in de zelve. Laat ook het hout niet zoo lange droogen tot dat 'er den eik gantsch uit gaat, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op dat het niet berste, noch ook vermorzele. De Ouden letteden naerstigh op den standt der Sterren, en voornamentlyk op die van 't Gesternte de Hondt, als zy boomen velden: als mede op den ouderdom van de Maan; en hakten van den twintigsten af tot den dertigsten toe. In den dauw het hout te slepen, of te openen, hielden zy voor quaat: waar van in 't breede by Ga naar margenoot+Plinius is te zien. Constantinus, in zyn Lant-bouw, wil, dat het hout best in December, of Winter-maandt, werdt gehakt, in het breken van de Maan; maar Vegetius zeght beter te zyn, dat te kappen in de Zomersche Zonnen-stilstandt, en in January, of Louw-maandt, op den vyftienden van de Maan, eindigende met den drie-en-twintigsten der Maan: 't geen Columella belast op den twintighsten van de Maan te moeten geschieden, en op den dertighsten op te houden. Plinius wil, dat men met een Zuidt-westen windt in de Herfst boomen hakt. Cato prees de Winter Zonnen-stilstandt, en dat by duistere Maan. Dit hakken gong met groote voorzight en traagte toe; waar om het iets ongemeens is geweest, dat Duillius, ten tyde des Punischen oorlogh, een vloot Scheepen, na de zestighste dagh dat het hout gehakt was, te waterbraght. Met deeze Scheepen behaalde hy zegen op die van Karthago, en stichte Janus Tempel op de Moes-markt. Tegen Hiero had men binnen vyf-en-veertigh dagen, na het hakken des houts, twee hondert en twintigh Scheepen vaerdigh. De Vloot van Scipio wierdt binnen veertigh dagen, van de byl af, in 't water gebraght. Insgelyks is 't boom hakken best na dat het lang stil en droogh weêr zy geweest; want regen nat het hout, en windt sluit het zelve, zoo dat het water van binnen niet uit zeiperen kan. Wanneer men hout brandt om te buigen, en het fyne kool geeft, is 't een teken dat het wel buigen zal, en lenig is: stevig en onbuigzaam hout geeft grove kool. Staat wel te letten, dat, wanneer men bark- of andere houten aan de Scheepen brengt, dat men die 4 of 6 duim langer neemt als de maat, buiten om in 't rondt te meeten, schynt te vereischen; want anderzins zal men te kort schieten. Het roodtstammigh en leverigh hout is het slechtste. Breemer en Noortsche eik wert niet van het beste geoordeelt, inzonderheit het laatste. Ryns hout, in de Winter gehakt, wert wel goet gehouden; doch dient in't kruis niet gezaagt te worden, om dat dan, zoo men zeght, zwakker is. De Scheeps stevens dienen noodigh van het beste hout gemaakt te worden. Niet te groot hout, voornamentlyk het Ryns, is het beste, om dat zomtydts van binnen in 't hert van het groote hout het vuur verborgen is; hoewel de grootste balken het meeste hout uitleveren. Het Ryns hout is het stikken zeer onderworpen, en meest als het binnen verwerkt is, daar men het niet teeren kan. Wezels, Deventer, en Berlyns hout, wert in deeze Landen voor 't beste geacht. Van Ryns hout werden zelden Scheepen in 't geheel gemaakt. Het bouken-hout is van zoodanigen aart, dat het, op landt buiten water leggende, zeer licht verrot, en bederft; maar onder water blyft het zoo gaaf als het beste eiken-hout. Hout dat in Vrankryk gewassen is wert zeer goet tot den Scheeps-bouw bevonden, is droogh, en vast van aart. Hoe minder eenig hout gesneden wert, of gezaagt, hoe sterker het is. Van oudts plaght men in deeze Landen geen eiken-hout, als Deventers, en Westfaals, te verwerken; waar van ook gemaakt zyn zoo veel zware en gave balken, die men hier te Lande in de huizen ziet: welke hoe ouder hoe sterker zyn. Die voorzightigh bouwen wil, koope eerst zyn hout, en doe het een jaar of twee onder dak leggen, dat het droogh werde; onderwylen konnen zich de fauten van vuur, of iets anders, die het moghte hebben, ontdekken. Het is altoos beter twee stukken eigen gewassen hout, die klein, gaaf en goet zyn, by een geleght, als een eenigh stuk gebruikt, dat zoo zwaar is als die beide. In drooge en heete Landen gewassen hout is het sterkste. Men kan bespeuren aan afgehakte boomen, dat het gedeelte houts 't geen na de Zon heeft gestaan het hardtste is, en dat de kringen des wasdoms aldaar dichter zyn. Ga naar margenoot+Almuggim-hout, waar van steunselen gemaakt wierden voor het huis des Heeren, en voor het huis des Konings, mitsgaders harpen en luiten, wert by Josephus uitgeleght, zekere aart van pyn-boomen-hout geweest te zyn. Dienstigh zoude werden verstaan, dat geene Scheepen van Ryns hout, 't welk van bovenen komt, gemaakt wierden, om dat het zelve veeltyts in de Zomer gehakt, zeer spongieus is, en afvalt; want by on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dervinding weet men, dat Scheepen, daar van gebouwt, boven 10 of 12 jaren niet geduurt hebben, maar zyn vergaan, voornamentlyk die in Indien, of heete gewesten varen. Men hebbe altoos aan het hout toe te zien of het veel of weinigh spint heeft; daar geen aan is geeft het beste hout: het is zienlyk aan de buitekant van 't hout, en scheidt zich af. Het is wel waarschynlyk dat het zelve groeit, vermits naast aan de lucht geplaatst is; want met het verdikken der boomen in de wasdom neemt het spint na gelang binnewaarts af, wezende de buitekanten aan de ongemakken van de lucht ten toon. Het schynt dat in het vlies der boomen, tusschen de basten 't hout, waar door de wasdom gaat, klap-vliezen zyn, gelyk in de menschelyke aderen, welke na boven toe open staan, maar na beneden toe vallen, en geslooten zyn, op dat het zap, dat des houts lichaam maakt, en den wasdom geeft, niet te rugh deinze: hier van komt, dat het hout, of den boom, in zyn midden het zwakste is; want de overtollige dampen, en wazemingen, die niet bequaam zyn om tot hout te worden, of des booms lichaam te vergrooten, een uitwegh moetende hebben, werden na het midden, en 't hert van den boom gestooten, daar zy by langs na omlaeg dalen, en zich weder met de aarde voegen, 't geene vervolgens een bedervinge in het midden van den boom maakt: konnende des booms hert, of midden, by een gemak werden vergeleken, waar door men alle vuiligheden ontlast. Als men dan een boom door 't hert zaagt, zal men het beste en sterkste hout in 't midden behouden; want het zwakste wert dus verzaaght, en aan de kant geplaatst. Hier uit werdt by eenigen geoordeelt, dat het hout, hoe verder van 't hert, hoe sterker zy. Zachte en fyne draadt aan 't hout geeft de sterkste boomen. Men moet het hout liever droogh als nat bearbeiden, zoo, dat'er den eik, of het zap, ten deelen uit gezakt is. Van heel gewassen hout iets te maken is best; of zoo dit niet schikt, is 't goet het hout te midden door 't hert te zagen: maar hout, voornamentlyk aan stevens, kielen, en knies, rondtom te behakken, en 't hert daar aan te laten, is 't beste hout verwerpen, en het zwakste aan 't stuk te laten: dit geschiedt veeltydts als 'er eenig waent aan een stuk is, 't welk het oogh hindert. Hout in zout water gelegt vermeerdert zyn sterkte; maar zoet water krenkt het zelve: gelyk Zee-scheepen ook langer duuren, als die in zoet water varen: hier om spoelen de verstandige Schippers, na den regen, hun Scheepen met zout water. Eiken-hout dat na den witten helt is het keurighste. Onder water is alle slagh van hout duur-zaam. Ryns hout is gemakkelyk te bearbeiden, om zyne zachtheit. Iersch eiken-hout moet, wegens zyne hardigheit, varsch bearbeidt worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lyst van hout dat aan groote en zwaare Scheepen niet behoorde gebruikt te werden.Voor eerst behoorde men geen buik-stukken, zitters, noch leggers, achter noch voor, van eenigh Ryns, Noorts, of Breemer hout te maken: ook geen oplangen, stutten, noch overloops-balken, zoo klein als groot: ook geen bark-houten, lyf-houten, noch klossen tusschen de stynders. Maar men mag van Ryns hout maken alle de boegh-houten, ofte stoot-houten voor aan het Schip, ook de stevens, kielen, kolswyns, en balk-wagers. Men behoorde ook geen kim-wagers, noch planken, van Ryns hout te laten zagen, om aan zwaare Scheepen te gebruiken. Men vermagh, en zulks dienstigh, alle de buik-stukken, zitters, leggers, stutten, balken, oplangen, knies, bark-houten, lyf-houten, klossen, stuinders-planken om te boeijen en te wageren, katte-spooren, kim-wagers, en al wat daar aan behoort, te maken van Deventer, Berlyns, Oldenburger, Wezels, Yders, en Belts hout. Hamburger en Berlynsche planken zyn goet om daar mede te boeijen, en te wageren. Hamburger balken, en eenig hout dat om de Oost van daan komt, is goet om een bequaam Schip van te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Byzondere toestandt van het Noorts hout.Vlekkersche balken zyn gemeinlyk lang omtrent 23 of 24 voet. Tot Groenwyk, in 't Vlekker, zyn zy lang omtrent 24 of 25 voet. Maarder balken zyn gemeinlyk lang 22 voet. Oostrysche balken zyn gemeinlyk lang 22 of 23 voet. Westrysche zyn in 't gemein 25 voet, doch zwak en smal. Tot Koperwyk is 't gebruik elf hondert deelen voor duizent te tellen: deeze zyn breedt omtrent 10 duim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LXXIII
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LXXIV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LXXV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LXXVI
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot Anslo is 't gebruik drie-en-zestigh deelen voor een schok te tellen; anders maakt twee schok maar hondert uit. Tot Dronthem, en Norme, telt men zestigh voor een schok. Sparren telt men gemeinlyk elf voor tien. Westkielsche balken zyn in 't gemein lang 26 of 27 voet. Langezontsche balken zyn lang 27, 28 of 30 voet. Koperwyksche balken zyn lang 21 of 22 voet, en ook wel 29 of 30 voet. Langezontsche deelen zyn lang 16 of 17 voet. Fredrik-stadtsche deelen telt men drie-en-zestigh voor een schok: deeze vallen veeltydts hardt en scheurigh. Op de Zande valt alderhande rommel-last, slechte deelen, sparren, balken, en allerley emmers. Tot Holm-strant, en Wit-steen, vindt men allerley goet hout, doch meest slechte deelen. Byl-steelen werden by het tult verkoft, 't geen twaalf uit maakt. Emmer-duigen werden by het schok verkoft, en men telt 'er zestigh voor een schok. De Scheeps-bouw dan dus verre voleindight zynde, zal het niet ongerymt wezen, tot besluit der zelve, de werk-tuigen, waar mede men bouwt, voor te stellen; ten welken einde hier laat volgen het gereedtschap, 't geen de Meester-timmerman op de werf brengt, 't welk ieder van de knechten, die des noodigh heeft, gebruikt: het tal deezer werk-tuigen vermeerderende, en verminderende, na de veelheit van zyn werk. Op de plaat hier neven vertoont
Daar moet ook een maat-stok zyn van 20 voet. 62 Een open Schouw om mede te varen; die men ook tot een Pek- en Harpuis-schouw gebruikt: gelyk de zelve vertoont werdt, met zyn op werk, aan No. 63. 64 Vlotten. 65 Een Slee, waar mede men de Scheepen, van wat grootte zy ook zyn, op het landt haalt. Ga naar margenoot+De Slee is een gang, of dikke plank, hebbende de breedte van omtrent ander-half voet, en de langte als een gemeene scheeps kiel, is achter een weinigh opgeboeit, en hol, met schuins opgaande kanten, die beide doorboort zyn, om een pen daar door te konnen slaan, voorts is de zelve geheel plat: achter aan komt een kram, daar men een yzere haak en ketting in kan slaan, welke ketting aan een gevaerte vast is, daar een zeker getal schyven in loopen. Als men dan een Schip op de werf halen wil, steekt men deeze balk, of plank, onder de kiel van 't Schip, van vooren na achteren toe, bestierende hem met haken ter zyden, en achter, zoo dat hy recht onder en tegen de kiel aan komt. Hier na bindt men de Slee met loze touwen wederzydts aan het Schip vast; waar toe hy op verscheide plaatzen is doorboort, als gezegt is, op dat niet af glippe. Achter aan de Slee steekt men dan een handt-spaak, of balk, in de holle sleuf, die tegen de steven aan komt, en pendt die vast door het dwars-gat dat boven is; alzoo staat de steven vast: en dus, windende over veel schyven, kan een man alleen het geheele Schip op 't landt halen. De Slee onder, gelyk ook de helling, werden beide wel gesmeert, de helling een weinigh hol, en de Slee een weinig bultig zynde, op dat te beter sluite. De Slee dient boven zoor en niet gladt te zyn. 66 Vertoont een Dwars-slee: dit werktuigh dient om de Scheepen zylings tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of op het landt te krygen. Hier toe steekt men balken, dwars onder het Schip door, vast in de grondt, langs welke men, over schyven, met kettings en touwen windt: dan werdt de Dwars-slee, wel gesmeert, over de dwars-balken, tegen de kiel aan geleght, waar mede men het Schip bedwingt. Moet wel acht geslagen werden, wanneer een Schip tegen de werf op zyde gehaalt wert, dat de ketting niet knapt, of dat het water niet te veel zakt, op dat het Schip niet omvalle, daar ronde kimmen de meeste noodt van hebben. 67 Verbeeldt een Kaap-stander, waar mede men de zwaare balken op 't landt windt, die na den eisch verplaatst, en als men windt vast in de gront geslagen wert: gelyk men ook met de Krikke-mik doet, daar men balken mede opheft. Volgt het gereedtschap dat de Scheeps-timmer-knechts, in deeze Landen, gehouden zyn zelve mede te brengen, wanneer zy op het werk komen, en dagh-loon zullen winnen; zoo als het zelve op de plaat wordt vertoont.
|
|