Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier
(1970)–Nicolaas Witsen– Auteursrechtelijk beschermdArchitectura navalis et regimen nauticum
Zevende Hooftstuk.
| |
[pagina 85]
| |
zy beide overweldigden. Dit volk greep noch grooter moedt; want zy scheepten weinig tydt daar na met een vloot van drie hondert groote scheepen uit Asia in Europa Ga naar margenoot+over, daar zy Constantinopelen twee jaren lang hebben belegert, 't geen zy ook verovert zouden hebben, 't en ware, te gretig na buit, een groot gedeelte van hun volk Bulgarien in hadden gezonden; daar zy het hooft stieten, en, te rug na Constantinopolen willende, met Scheepen, met al, door storm, zyn vergaan, 't geen hun makkers van Constantinopelen deede deizen. Zy toogen echter van daar na Arles in Vrankryk, 't geen zy uitplunderden; doch konden 't niet behouden. Ter zee bleven zy evenwel meester. De Grieksche Keizer, noch Koning in Vrankryk, dorsten iets tegen hen bestaan. In 't Jaar onzes heils 825. verscheenen de Saracenen weder ontrent Sicilien met een zeer groote Zee-magt, alwaar zy des Ga naar margenoot+Christen Keizers vloot ontmoeten, en versloegen: zestigh Venetiaansche Galeyen, die den Keizer te hulpe waren gekomen, sneuvelden alle; mitsgaders een groot getal Laft- en Koopvaardy - scheepen. Na welken slagh zy naar Africa toogen, om te kalefaten, Ancona in 't voorby zeilen aan kolen zettende: en na dat hare Scheepen van leef-tocht voorzien, en ten vollen hersteldt hadden, keerden zy ylings weder, Ga naar margenoot+en wonnen Sicilien; 't geen zy ook twee hondert jaren hebben bezeten, en daar uit, gantsch Italien door, grouwlyk hebben gewoedt. Zy liepen Romen en geheel Campania Ga naar margenoot+af, verwoesten Genua, en voerden een ontelbaar getal menschen voor slaven naar Africa toe. Zy onderhielden op de Spaansche kusten een vloot van twee hondert en zeventigh Scheepen, en niet wydt van Constantinopolen een getal van drie hondert, behalven alle het Vaar - tuigh 't geen op de Fransche kusten steedts af en aan hieldt: met welke Scheepen zy het gezagh op de zee langen tydt hebben behouden. Van deeze Scheepen magh men klaarblykelyk gissen dat zy sterk en hecht getimmert zyn geweest, om dat zy een belegh van twee jaren konden uitstaan: ook dat zy zeer groot zyn geweest, om dat men leest datze veel volk hebben gevoert, en zeer groote oorlogs-tuigen droegen. Doch het is niet waarschynlyk dat zy volmaaktelyk na de konst uitgewerkt, of na een bepaalden schik gebouwt zyn geweest; want men heeft de Saracenen althans voor rouwe volken geacht, die hen nimmer op konstig arbeiden hebben gelegt. Marinus Sanutus, in zyn Boek genaamt liber secretorum Fidelium crucis, geeft lessen hoe men Scheepen bouwen zal, om de Saracenen te bestryden, en zeght dat daar in de midden storm-toorens op moeten staan, met huiden omhangen, op datze 't vuur wederstaan zouden; zeer afzienlyk geschildert, en met veel vlaggen en wimpels geciert, om den vyandt een schrik aan te jagen. En in 't slaan, zegt hy, moet men veel geraas maken. De kasteelen, of storm-toorens, moeten xx voet hoog zyn, welke men ook moet konnen verzetten en wegh nemen. Hoe langer Schip, hoe pryzelyker. De Christenen, zeit hy vorders, moeten wel voorzien zyn van klein vaar-tuig, om de Saraceensche duikers te weeren. Van de Scythen leest men, dat zy in den Jare 412. Romen hebben overrompelt en Ga naar margenoot+verwoest. Deeze braghten twee duizent weerbare Scheepen in zee, en liepen eenige eilanden in de Middelandtsche Zee af; maar Creta, en Cyprus, daar zy langen tydt met hunne Scheepen voor gezet lagen, hielden 't voor de Romeinen. Scythie is een landt, 't geen grenst aan de Caspische zee, niet verre van Astracan: zoo dat zy noodtwendigh aan de Zwarte zee, welke hen het naaste water is, hunne havens en timmer-werven moeten gehadt hebben. Drie maal hondert duizent mannen braght dees Scythische vloot in Italien over. Ga naar margenoot+Heraclianus deede tot Karthago een vloot uitrusten sterk drie duizent en zeven hondert Scheepen, daar hy Honorius, die 't gebiedt te Romen hadde, mede te keer toog: 't welk hem qualyk verging; want zyn vloot wiert verslagen: en schoon Heraclianus het gevaar zelfs ontquam, zoo wiert hy echter op zyn wederkomst tot Karthago doorstooten. Ga naar margenoot+Onder Keizer Justinianus ruste Bellizarius een Scheeps-vloot uit, om de Wandalen het hooft te bieden, die zich meester dreigden te maken zoo wel te water als te lande. Hy deede de zeilen op de Scheepen der Vloot-vooghden root verwen, stelde nacht-lichten achter op de kampanje van ieder Schip, en bragt veele scheeps werktuigen weder in trein, die uit het gebruik en in vergetenheit waren gekomen. Zyn vlootelingen, het water ongewoon, begonnen te muiten, en wilden niet te gelyk met de zee en hunnen vyandt stryden; waar om Bellizarius dulde dat men de voet aan 't landt zette, en de Wandalen in Africa gong bestoken: 't geen hem wel slaagde; want hy keerde met zegen weder te rugh. Te deezer tydt dienden de Krygs-scheepen meer om legers van 't eene landt in 't ander over te voeren, als om zee-slagen te doen. | |
[pagina 86]
| |
Niet tegenstaande de Scheeps-bouw, na de konst, te deezer eeuw gantsch in 't onderspit lagh, zoo heeft het echter nooit aan dappere mannen ontbroken, die hare verstanden hebben besteedt in 't uitvinden van konsten, en werk-tuigen, dienstig in den oorlog ter zee. Ga naar margenoot+Callinicus, de Syrier, wist vuur-ballen te maken, die onder water de scheeps-kielen brandende doorboorden. Keizer Konstantyn verjoeg, en versloeg, door hulp van dit zee-vuur, de geheele Scheeps-magt der Heidenen, zyn tegen-strevers. Wanneer, ten tyde des Keizers Leo, de Turksche Keizer Solyman Constantinopolen met drie duizent Scheepen belegerde, vondt men op de zelve groote bussen, die vuur spoogen; ook spuiten, die gloeijende kolen, zwavel, rook en damp in 's vyandts Scheepen joegen. Stinkende vuur-potten zyn ervonden in den Jare 717. Ga naar margenoot+Op zekeren tydt verloor Justinianus drie-en-zeventigh duizent mannen, uit een Scheeps-vloot, die door schip-breuke quamen te sneuvelen: waar uit men van de menigte of grootte dier Scheepen oordeelen kan: welk verlies, door ongunst des volks, hem zyn leven koste. Haumar, Hooft der Saracenen, voerde een vloot na van vier hondert Scheepen, die alleen wapen-tuig en noodtdruft droegen. Ga naar margenoot+Op 't Jaar 805. viel een zware Zee-slagh voor tusschen Pipyn, Koning van Vrankryk, en het Venetiaansch gemeene best; zynde dit het drie hondertste jaar na d'opbouwing van Venetien. By de Venetianen was toen alleen klein vaar-tuig in gebruik; waarom zy van de Franschen voor visschers gescholden wierden: doch zy zegen-praalen evenwel over den Franschman. De Scheepen der Franschen voerden zeilen, en geen riemen; maar die van de Venetianen te gelyk riemen en zeilen. 't Italiaans Scheeps-gebouw was na de konst uitgevoert; doch het Fransche te dier tydt grof, en zonder eenige gelykdeeligheit. Op het Jaar 809. geschiede een groote Zee-slag tusschen Gotrik, Koning van Denemarken, en de Hollanders en Vriezen. Gotrik bragt twee hondert Oorlog-scheepen in zee: hy was de Zone van Odilbalda, Dochter van Koning Radbodus. Ga naar margenoot+Godfrid, Koning der Deenen, scheepte in deezen tydt met een deel Schoeten, en plat gebodemt vaar-tuig, de Zont uit, en lande in Vrieslandt aan; dat hy af liep, en verdorf. Namaals wierdt Godfrid door zyn eigen volk vermoort. Insgelyks wiert Hollandt en Vrieslandt van de Noordtsche Koningen, Rorick, Ordwig, Rodulf, en Inguar, met groote Scheeps-maghten bestookt. In 't Jaar 852. hebben de Noormannen, met een vloot van twee hondert en vyftigh Scheepen, West-Vrieslandt geplondert, en St. Adelberts Kerk verwoest en neder getrokken. De Hunnen waagden te dier tydt een Zee-slagh tegen de Venetianen, dien zy verlooren. Ga naar margenoot+De Mooren dorsten nu ook met een Scheeps - vloot in Vrankryk en Lombardyen landen. De Scheeps-bouw was nu zeer in verval. Misschien zyn de Scheepen van gestalte geweest, als onder letter I, op de nevengaande plaat, wert vertoont. Dit Schip was een onweerbare Last-drager, zoo men schryft, die menschen en paerden voerde. Ga naar margenoot+In den Jare 866. zyn de Deenen met een Vloot van drie honderdt en vyftigh Scheepen, onder het beleidt van Hubba en Haldon, Vloot-vooghden, na Engelandt over gestoken; 't geen zy voor een groot gedeelte verwoesten, en uit roofden. Van daar wenden zy hunne kielen na Vlaanderen, en toogen zoo na Parys, daar zy 't alles op sloegen wat hun voor quam; waar van noch heden, zoo men zegt, dagelyks in de Kerk van de heilige Geneveva tot Parys, in d'avondt-bede, op 't Latyn gezongen wert, à furore Normannorum libera nos Domine: dat is, Verlost ons Heere van de woede der Noormannen. Deeze dan gongen alle Zee-kusten in Europa schuimen, geheel Italie en Spanje door, zelf tot de stadt Constantinopolen toe. In den Jare onzes heils 888. hadden de Noormannen de stadt Parys lange belegert: maar wanneer zy bemerkten dat de stadt voor hun onwinbaar was, en die van binnen de vliet besloten hielden, zoo dat zy met hunne Scheeps-vloot niet konden voort varen, hebben zy alle hun Scheepen over landt getrokken, twee duizent schreden verre, en die voorby de stadts vastigheden weder te water gebragt, en zyn zoo voort gevaren, plonderende het geheele landt door. Welk padt zy, op hun te rug reis, met hare Scheepen, gedwongen wierden over landt weder te kiezen, na dat een geruim jaar in Borgondien hadden huis gehouden. Wat het maakzel deezer Noordtsche Scheepen belangt, daar van hoort men de oude Engelsche Chronyk, in het lof van Koninginne Emma, aldus spreeken: ‘En | |
[pagina 87]
| |
wanneer Koning Swein in Deenmarken af stak, om Engelandt te bestoken, beklam hy met zyn geheelen stoet de getoorende Scheepen. De Scheepen der Vloot - vooghden wierden door kopere nebben van de andere onderscheiden. Hier zagh men gulde leeuwen achter op staan, gins gesneden vogels op de toppen der masten, of wydt gapende draken, die vuur scheenen te spouwen, daar weder gegoten mannen, levens grootte, die van zilver en gout blonken, ook stieren, die scheenen te stoten en te bulken. Met delphinen van spiliauter pronkten de hakke - borden. De scheeps Zyden zagh men beschildert na de beste konst. De tekens waren verzilvert, of vergult. Onder allen blonk het Schip uit 't geen de Koning droeg; waar van het beter is dat zwyge, als weinig spreeke. De vloot wiert in drie gelyke deelen geschaart. Het Konings Schip behielt de midden. De zee scheen te schuimen van het slaan der riemen: en de Zons stralen scheenen verdubbelt te zyn, door het weder af stuiten op het gout en zilver, 't geen op de Scheepen lagh. Weinigh voorder in het voornoemt oudt Gedenk-schrift staan deeze woorden: ‘En wanneer de roeijers bestelt waren, beval men de zeilen aan de windt. Waar uit te besluiten is, dat deeze Scheepen door zee gebragt wierden met riem en zeil. De zelfde Chronyk spreekt noch van een toegeruste vloot der Nooren, onder Koning Cnuto, die te Sandwich aan quam. Alle de vlootelingen hier op (zegt hy) waren van Adel: men zag daar slaaf, burger, noch eenigh vry gelaten. Deeze Scheepen waren zeer gepronkt met alderhande beeldt-werk, 't geen vergult was; zoo dat het aanschouwen alleen een vyandt van schrik zoude doen deinzen. Ga naar margenoot+Op het Jaar 990. zoo de Historie-schryvers getuigen, onderhieldt Edgard, Koning van Engelandt, gestadigh een vloot van drie duizent en zes hondert Scheepen, geschaart in drie deelen; duizent en twee hondert bewaarden de Ooster kusten van 't eilandt, zoo veel ook het Noorden, en d'overige het Westen. Na den uitgang van Paasch vier-dagh tradt hy op d'Ooster vloot, die aan de Teems lag, en voer daar mede na het Westen van zyn landt, tot dat hy de vloot, die daar de wacht hadt, bejegende, waar op hy dan over tradt, en zich na het Noorden keerde, van waar hy met de Noorder vloot het overige van 't eilandt om zeilde, tot aan de Teems toe: dus veiligde hy zyne zee-stranden, en hieldt alle roovers buiten. Van wat vorm deeze Scheepen zyn geweest, en wat grootte zy gehadt hebben, is duister: doch d'Engelschen zeggen dat het alle zware en weer-bare Scheepen zyn geweest. Rogerus en Hovedenus zeggen, dat deeze groote Scheeps-maght in't Jaar 959 was toegerust, te dier geval, om Malcusius, die, gelyk Neptuin, op 't water heerschte, en de zee alom onveilig maakte, te verslaan; gelyk geschag. Van deeze Koning Edgard schynt het zeggen der Engelsche Koningen her te komen: Quatuor maria vendico. Dat is: Ik schryve my vier zees toe. Om zyn maght te water meerder luister te geven, verlustighde hy zich zomtydts in een Speel-schuitje op het water, daar hy zeven van zyn onderhebbende Koningen in deede roeijen, zelfs het stuur in handen houdende. En dus is met voorbeelden klaarlyk getoont, hoe men van de Romeinsche tyden af tot omtrent zes hondert jaren herwaarts het Scheeps-bouwen beyvert heeft. Doch wat gestalte de Scheepen gehadt hebben, hoe zy door zee gekomen zyn, en na wat Hemels-baak de Stuurmannen zagen, of zy de stranden volghden, dan of zy dwars over staken, blyft ons, by gebrek van gedenk-schriften, onbewust. Men hoeft zich dan niet in te beelden dat de naauwkeurige Scheeps-bouw een vondt zy dier eeuwe wanneer de zeil-steen in Europa bekent geworden is, of toen de Portugeezen en Spanjaarden de nieuwe Ga naar margenoot+werelt vonden. Horne wil dat America bevaren zy geweest, kort na de Zondt-vloet, van Noachs nazaten, ook namaals van de Pheniciers, Karthaginenzers, en andere, ja van de Chinezen, en Scythen, lange voor de komst der Spanjaarden. Men meint dat d'eilanden van Kanarie al lange voor het heerschen der Romeinen bevaren zyn geweest, die zonder bequame hechte scheepen, en goede kennisse ter zee, niet waren aan te doen. Ga naar margenoot+Van het Jaar duizend dan, na onze verlossinge, tot het Jaar twaalf hondert, is de Scheeps-bouw, na de konst, verdooft, en gelyk als verstorven geweest. Geene schriften, myns wetens, melden ons, dat in die twee geheele leef-tyden eenigh vermaart Scheeps-geveght voorgevallen zy, noch dat men groote en konstigh uitgewrochte Scheepen te water heeft zien brengen. Nuwas het d'yzere eeuw, en de tydt dat konsten en wetenschappen begraven wierden. Slechts leezen en schryven te konnen, wiert voor geleertheit gehouden: welke domheit met groote schreden dagelyks toe nam, en langen tydt d'overhandt gehouden heeft. | |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot+Doch zedert het Jaar 1200. na de vondt, of kennis in Europa, van 't wyzen des zeilsteens na het Noorden, begon onze konst weder te bloeijen en toe te nemen, en is allengskens, tot op heden, in hooger top gestegen. Daar toe heeft niet weinigh geholpen de yver der Koningen in Portugal, als van Johan d'eerste, Don Henrigo, en Don Alfonso: deeze ontdekten Moorenlandt, toen onbekent, en voeren met zwaar gebouwde Scheepen, Africa om, tot in Oost-Indien toe. Als mede het opdoen van America, door Columbus de Genuezer, onder de bestiering van Ferdinando, Koning van Kastilie. Nu begost ieder zyn verstandt te wetten, tot bevordering van de Scheeps-bouw. De begeerte na schatten, uit verre landen, porde hooge en laege stants-mannen aan om Scheepen te bouwen, die men nu magtigh was te bestieren, zoo wel by helder als duister weêr, zoo wel by nacht als by dagh. Van Scheeps - bouw, en Scheeps Kruis-vaarten tegen d'ongeloovige in het Heilige landt, ziet by Wechelus, in zyn Boek, Gesta Dei per Francos genaamt, die daar in 't breede van spreekt. Ga naar margenoot+De Vriezen komt de lof toe van de herstelde Scheeps-bouw in Nederlandt, zoo de meeste Schryvers willen. Zy zyn d'eerste die de vaart op de Zont en Oost-zee, na d'yzere eeuw, hebben herstelt, voor alle andere buiten Beltische volken. Hier van daan hebben de voor-rechten der Vriezen in de Zont, Denemarken, en Schoonen, hun begin. Of liever, om dat zy de Noorder Koning bystandt te water hebben aangeboden in zyne oorlogh, gelyk d'oude rieven, van den Jare 1368. by Koning Albert hun verleent, getuigen, die te leezen staan in de Vriesche Historie van den vermaarden Heer C. Schotanus. D'eerste koophandel is by hun aldaar met koorn gedreven, 't geen zy in Vrankryk, en elders, gongen venten. Hunne Scheepen timmerden zy laeg in de midden, voor en achter zeer hoogh, en achter over hangende: de dekken wierden met bereidt leder bekleedt, 't geen daarop gespykert en vast gehecht wiert. Ga naar margenoot+Omtrent het Jaar 1520, de derde eeuw na de kindtsheit van't herstelde Scheeps-bouwen, vondt onze konst zich reedts in hoogen top gestegen. Men bouwde nu al na voorgestelde wetten en vaste mate, gelyk als hier vervolgens wert verklaart. Ga naar margenoot+De voor-steven schoot meest altydt uit, met een kringsche rondtheit, en een derden-deel van de kiels lengte na vooren toe, zynde de hoogte van het Schips bovenste overloop. Uit het hooft van de kiel wiert een linie opgehaalt, tot de gegevene hoogte, zynde het derde van de kiels lengte, weinigh min of meer; welkers top-punt voor het middel-punt dient, daar de steven wert uit getrokken. Doch dees middelstip wiert een weinig hooger of laeger genomen, na gelegentheit van het gebouw, om dat zyn hooge of laege standt het stevens vallen bepaalt. Zware en wyde Scheepen vereischen lange stevens; maar smalle Scheepen wierden met lange stevens zeer verzwakt, na het oordeel der Bouw-meesters van dien tydt. Het middel-punt evenwel, daar de steven uit getrokken wiert, behieldt men althans in een recht opgaande linie, van wat gestalte de Scheepen ook mogten zyn. 't Was een vaste regel dat het uitschieten van de steven nooit minder moghte zyn als vyf zeste van de hoogte tot den overloop, en nooit meer als dees hoogte en een zeste. D'achter-steven valt achter over, doch is niet rondt, als de voor-steven is, maar lyn - recht. Hy steekt hooger uit als de voor-steven, prachts halve, en wordt boven breedt uit getimmert, op dat het een sterkte gelyke. Hy helt achterwaarts over omtrent het vyfde of wel het vierde deel van zyne hoogte. Om dit te doen, zoo stelt een krings vierde deel hooghte gelyks de steven, gehaalt uit de voet van de steven, over endt, deelt dan het zelvige in zeven deelen, en laat de steven een zevende van genoemde vierde deel krings vallen; dus zal het vereischte uitgewerkt zyn, gelyk als op de plaat by A magh gezien werden. De reden, waarom de stevens zoo verre voor uit staken, wiert gezeit deeze te zyn, om dat de Scheepen daar op beter zouden vlotten; 't geen d'ondervinding nu geleert heeft valsch te zyn. Op de kiel, die veel grover en zwaarder wiert gemaakt als men heden doet, wierden staert-ribben ingeënt, dus genaamt om hare boghten en kromten, anders Picae, ofte exters, in 't Latyn geheten; waar van daan het woort Piek, in onze taal, onder de konst-woorden schynt te komen. Deeze ribben wierden van binnen met hoepen en banden te zamen gehouden. De ribben zyn groot of klein, zwak of sterk, na de plaats die zy in 't Schip beslaan. Op het wydtste van 't Schip zyn de ribben meest gebogen. Men bevindt nu dat Scheepen met kringhstukkige deelen de sterkste zyn, waar van in dien tydt het tegendeel wiert gelooft: hierom bouwden zy hun Scheepen buitewaarts plat, en hoekigh. De ribben, ofte het inhout, ter plaatze daar het Schip op zyn wydtste is, wert de meester-rib genaamt. De ribben beston- | |
[pagina *21]
| |
XVIII
| |
[pagina *22]
| |
XIX
| |
[pagina 89]
| |
den uit een hout, van meer stukken aan elkander gelast. Het onderscheidt van buik-stukken, stutten, zitters, en oplangen, was nu noch niet bekent. Van de kiel tot boven aan 't boort toe was dees inhoutrib gebogen, gelast, en gekromt na den eisch. De grootste Scheepen hadden twee of vier meester-ribben, 't geen te wege bragt dat het Schip te midden op zyn wydtste van een en gelyke wydte was, zoo verre dees meester - ribben, die op een zelve wydte uit stonden, quamen te strekken. Op kleinder Scheepen zag men alleen een meester-rib, 't geen het Schip maar op een korte plaats het wydtste deede zyn. Als de ribben waren gestelt, en geënt op de kiel, wiert een verheven kiel-gang, na beide stevens toe strekkende, gebouwt: 't geene met ons hedensdaaghs vlak schynt over een te komen, tot maat dienende van de hoogte der staert-ribben, die op de kiel staan, en haar ter zyden uit springen. Deezes kiel-gangs vlak, ofte bodem, dient mede voor gront-slagh van de ermen, met hunne ellebogen, 't geen korte inhouten zyn, binnen de groote scheeps-ribben, vastigheits halven. De bovenste bogt heeft de naam van elleboog: en het endt, dat op degang of bodem legt, de naam van erm. Dees binnen-ribben komen zelden hooger als op de helft van 't schips hol. De plaats, tusschen dees bodem en de kiel, was ledig, en onnut, en wiert gebouwt om het Schip een goede gestalte te geven. Hoe hooger dees gang boven de kiel quam, hoe dieper het Schip in 't water zonk; want onder dees bodem maakte men het Schip zeer eng, om 't water te snyden, en daar in te zinken. D'achterste gang was op zyn hooghste een twaalfde deel van zyn lengte verheven: de voorste gang op het hoogste een achtiende deel van zyn lengte. Ieder gang is een derde van de kiel lang; alle het welke by letter B in de plaat bespeurt kan werden. Op het einde van de kiel-gang, na achteren toe, verengt het Schip, en de kiel ryst daar zeer hoog op; zoo dat het Schip achter om laegh geene holte heeft, maar geheel plat is: waarom de ribben, die daar op de kiel staan, korter zyn, en met hare onderste einden hooger komen te staan. Deeze worden beslooten met twee rondt-achtige hek-ribben, staande boven zoo hoog als al d'andere ribben; welke weder gedekt worden van een dwarsche hekstut, op de hoogte van den bovensten overloop. Dees genoemde hek-ribben loopen onder t'zamen, op een derde van de stevens hooghte; welke hoek voormaals ragellum in 't Latyn wiert genaamt. De plaats, van deezen hoek af, tot aan de genoemde kiel-gang, wiert het enge genaamt, om dat het Schip daar bykans plat was, en geen holte hadde. Zulks geschag om achter schot aan het water te geven. Nu leert d'ondervinding dat kantige en hoekige scheeps deelen, die buiten uit komen, schadelyk zyn, en het Schip onsterk maken, om dat de zee daar meer geweldt op kan doen. De voor-steven, by de Meesters van dien tydt het mes genaamt, hadde een slapert, of tweede binnen-steven, die daar tegen aan quam, mits dat weinig holte tusschen beide bleef, welke gehecht was aan de kiel-gang, gelyk de buiten-steven aan de kiel zelve. De binnen-steven was korter als de buiten-steven, die in een linie met de bovenste overloop legt, gelyk blykt uit het af beeldtzel, vertoont by letter C. Als de kiel-gangen geleght waren, dan wierden de ermen met hare ellebogen daar zoo op gevleit, dat zy boven alle van een zelve hooghte quamen te zyn, schoon zy onder reezen, en daalden, na de hooghte van de kiel-gang. Het getal van deeze ribben vondt men gemeinlyk zoo veel als dat van de groote buiten-ribben. Wanneer het Schip meer meester-ribben heeft als een eenige, zoo beginnen de kiel-gangen eerst daar deeze grootste ribben ophouden; van gelyken ook de ermen met haar ellebogen: en de staert-ribben beginnen daar de kiel-gang het hooghste is. Ieder staert-rib hadde het derde van een erm met zyn elleboogh. Daar de kiel-gangen het hooghste zyn, staan de ermen het dichtste aan elkandere; en daar de kiel-gang het laegste is, daar is hy ook het breedtste, te weten, midden in het Schip. Aan de einden van de kiel-gangen, na de voor-en achter-steven toe, zynde ermen een derde smalder als by de meester-rib, midden in het Schip: welk van de kielgangs gront gevolgt wert, gelyk by letter D gezien kan werden. Daar na leght men achter planken, wederzydts van de laatste erm, of liever uit de hoeken van de laatste erms ellebogen af, schuins op, tot aan het sluiten der hek-ribben toe. Deeze dienen daar tot steunsel van d'overige ryzende ribben, welke met hare onderste einden in deeze planken, en in de onderste staert-ribben, vast geklonken zyn, en daar in sluiten. Deeze planken werden te recht het wapen-vlak genaamt, om dat zy d'onderste staert-ribben, en bovenste opgaande ribben, t'zamen verbin- | |
[pagina 90]
| |
den, en gelyk als met stevigheit wapenen. Zy worden lyn-recht getrokken. Minder zyn de planken, die verheven na vooren toe, van de kiel-gangs hoogte af, geleght worden; en de staert-ribben zyn hier ook zwakker, welke bussarden genaamt zyn geworden. Dees quamen ter zyden aan de wapen-vlakken uit, en gongen lyn-recht, schuins op, na bovenen, zoo hoogh, tot daar de opgaande ribben haar aanvang namen, die in deeze, en in de vlakken ingelyft zyn geweest. Het verschil tusschen de middel-ribben, ofte inhouten, en de ent-ribben, die gemaakt werden van de staert-ribben, te zamen met de boven opgaande ribben, is geen ander, als dat de middel-ribben twee maal, en de ent-ribben eens gebogen zyn; dees op de hooghte van het vlak, of kielgang, en weder weinig hooger; die boven de kiel-gang, weinigh onder de tweede boght van d'andere ribben: het geene te bespeuren staat uit de prenten D en E. Om Ga naar margenoot*d'even-reden, of gelyk-deeligheit, te verklaren, die de ribben tegen elk-ander hebben, beziet de plaat by letter G, waar het Schip by de meester-rib doorge-sneden is, en om gelegt ter rechter en ter slinker zyde, vertoonende aldus d'evendeelige wydte des Schips van voor tot achter toe. Van de middel-rib of meester-rib af, tot d'eerste rib achter de kiel - gang, verengt het Schip een derde van zyn wydte, dat is wederzydts een zeste, zoo wel boven als onder. Van vooren sluiten de ribben het Schip; maar van achteren gapen zy wydt van elkander, om een hakkebort in te voegen, en dat op de helft van de wydte die het Schip heeft, daar de kiel-gront na achteren eindigt; welker mate in de verbeelde gestalte by G en H gezien kan werden, zynde aangewezen met cyffer-letters, en woorden, tusschen en tegen de ribben aan. Scheepen dus gehoekt, en schielyk vernaauwt, of ingetrokken, maakt brosse Scheepen, zoo ons de hedendaagsche ondervindinge leert. Het spoor, daar de mast met zyn voet in komt te staan, vertoont by letter H, is aanmerkens waerdig, staande op de kiel-gang, langs scheeps, tusschen de meester-rib, en het eindt van d'achterste kiel-gang: de mast staat in een holte, en dat recht op. Wat de dikte der ribben aangaat, die wierden genoomen na het gebruik der Scheepen, ook zoo hun getal. Scheepen die men op wichtige lasten aan leide, vereischten veel en zware ribben. Aan een Schip, lang over steven 135 voet, maakten zy de ribben styf een span in 't vierkant. De tusschen-standt, of ledige plaats tusschen de ribben in, was mede ongevaar van een span. In groote Galjoenen wierden de ribben dikmaal verdubbelt. De ribben wierden van binnen met planken gestyft, tot bovenen toe: in eenige Scheepen van onderen af: in andere slechts van boven de kiel-gang af. Ook wiert om het geheele Schip een huit gehaalt, vier of vyf vingeren dik. Berkhouten wierden aan de Scheepen niet geleght, gelyk men heden doet. De reeten vulde men met werk, in heete pek gedompelt: en het geheele Schip bestreek men met een pap van gesmolten pek, en gal, onder een geslagen. Loode plaatkens dekten de buitewaartste scheeps voegen, om alle ineetinge voor te komen. Het Schip moeste van buiten glat zyn, zonder dat iets uit stak, 't geen de vaart konde verhinderen. Kooijen, en kamers, stonden voor en achter onder den overloop. De Scheepen wierden voor breedtachtig uit gezet, waar door geoordeelt wiert dat zy het water beter ter zyden af wierpen, na het voorbeeldt van de water-vogels, die in het zwemmen een breede borst voor uit steken. Niet onaardigh wert een geheel Schip by een vogel, of visch, vergeleken: de staert het stier verbeeldende; en de vinnen, of vleugels, de zeilen. De Ouden vergeleken de Scheepen by vogels, of gedierte dat te water en te landt leeft. De gestalte van het hol des Schips zeiden zy van den Dolphyn te zyn ontleent. De Poëet Oppianus spreekt in zyne Gedichten zeer breedelyk van den aart der visschen, die hare gestalten aan de konst van 't varen hebben gegeven. Scheepen, zegt hy, zyn als wagenen, die de Zee beryden; en hy, 't zy Godt, of uit sterfelyk zaat voort gekomen, is wel stout geweest, die de kracht der visschen t' zamen bondt, en tot een Schip over braght, enz. Ga naar margenoot+Van het visken Nautilus wert verhaalt, dat het zachtjens tot aan het waters oppervlak ryst, daar het zich dan ruggelings opheft, en al het water door zeker buisken uit zyn lyf spout, om, gelyk een droogh Schip, beter te vlotten; daar na recht het zyne twee voorste vinnen op, tegen welke het een vliesken spant, 't geen hem voor een zeil dient, gelyk zyne twee andere vinnen voor riemen; onder in het water strekt de vyfde en middelste vin, of staert, hem voor een roer. Indien het, dus zeilende, by geval eenige dryvende strydig-heit, of beletzel, ontmoet, of vreezende van eenige vogels gegrepen te werden, | |
[pagina 91]
| |
trekt het zyn lichaam in, en dompelt zich lichtelyk na de gront van 't water. Dit visken heeft d'eerste Scheeps-bouwers voor meesteres gedient, zoo de Poëten zeggen. By de Ouden is het Venus toegeëigent geweest. Dit visken Nautilus wort van eenige Pompilus, en van andere Naucles, Polypus en Nauphus genaamt. De Salapiners en Saguntiners beelden dit slak-visken in hare munten uit, nevens de gedaante van een Schip, of des zelfs galjoen. De Nederlanders, die dees Nautilus op de reizen naar Oost-Indien veel ontmoeten, geven het de naam van Bezaantje, om dat de vinnen die hy op steekt de gestalte van een bezaan-zeil niet ongelyk zyn. Nerita is een soort van gehoorende Zee-slakken, dat groot vermaak schept door zee te gaan, even als een Schip, met zyn opgestrekt huisjen nu na dees dan na die kant wendende. Mutianus zeit dat in de Zwarte zee schelpen gevonden werden, een rondt Scheepken niet ongelyk, daar zich zeker schelp-dierken in begeeft, die dit horenken als een schuitjen gebruikt: met twee lepeltjens, of vinnetjens, roeit hy het zelve voort, die hy by tydt van storm voor een roer gebruikt. Men zeght dat'er Schilt-padden gevonden werden die hare hoorenen, in stê van riemen, weten te gebruiken. Van de Egel wert mede gezegt, dat zy het scheeps - ballasten aan de zee - luiden heeft geleert; want zy weet met eenige steentjens, als'er een storm voor handen is, zich zoo te laden, dat zy van de golven niet om en om wert gesmeten, maar evenwich-tigh op het water dryft. In Ethiopien zouden Draken gevonden werden die zich te water weten te begeven, en, drie of vier te gelyk onder en in elkander gevloghten zynde, en met de hoofden om hoogh stekende, na andere landtschappen zeilen, om voedtzel te gaan op zoeken. Dit geslacht van Draken wiert by de Ouden Ascachus, of Ascatus geheten, en van de Dichters aan den Ethiopischen Oceaan toegeëigent, ook in het Hemelsche gewelf by het Schip geplaatst. 't Geen Plinius verhaalt, dat schelpen gevonden zouden werden daar een geheel mensch in kan staan, en met de zelve, mits een andere schelp over endt stekende, voort zeilen, schynt verdicht. Als mede het geene hy zeght van het visken Remora, dat het Schip 't welk Antonius voerde in zee deede stil staan. Welke kracht de slinker voet van een Schilt-padde mede zoude hebben, als zy in een Schip geworpen was. Deeze Remora wort anders Echenides, en Echidus, geheten. Het Schip daar Keizer Cajus op voer, 't geen met riemen van Asturien in Antium weder keerde, wiert insgelyks, na 't voorgeven der Ouden, door dit visken in de zee opgehouden. By welk geval, gezien wordende dat uit de geheele vloot alleen het Admiraals Schip wiert wederhouden, men terstondt zocht na d'oorzaak daar van, en men vondt dit visken achter aan het roer hangen; niet zonder groot misnoegen des Keizers, dat een beesje zoo veel vermoght als vier hondert roeijers. Doch het scheen geen minder wonder-werk, dat het zelfde visken, gevangen, en midden in de Galey zynde, geen vermoogen of kracht meer hadt om die te wederhouden. Die het zelvige in 't Schip gezien hadden, bevestigden alle dat het was als een groote zee-slak. Deeze Remora wort by zommige Odinolionte geheten. Het wiert in den Tempel van de Cnidische Venus geheilight. De Grieken zeggen, dat het de vrucht aan een dragende vrouw, die een misval dreigt te krygen, behoedt, en binnen doet blyven tot de behoorelyke tydt. Andere zeggen, dat het, gezouten, en aan een barende vrouwe gebonden, de vrucht helpt afzetten, en gemakkelyk doet baren. De Remora, die het Schip wederhieldt, 't geen met edele jongelingen was geladen, die men lubben wilde, uit bevel van Periander, om gesnedene des Dwingelandts te zyn, hadt een eenvoudig uitgeholde mondt, vry wydt, niet ongelyk het Purper-visjen. Terwyl dan dat het Schip dus aan het eilandt Samos vast gehouden wiert, ontvluchten de jongelingen in Venus Tempel, 't geen een vry-plaats was. By de Chaldeen wiert dit visken Remora, 't geen onder de visschen Murices werdt getelt, Agada, of Sagada, geheten. De Numidiers noemden het Magalia, gelyk Salustius verhaalt, welke zegt dat het van een langwerpige gestalte is: waar van in 't breede by Aristoteles, Oppianus, Lucanus, Plutarchus, Pausanias, en andere, wort gesprooken. Ga naar margenoot+Weinigh dan voor deeze boven gemelde tydt bouwde men Scheepen die voor en achter hoogh opstegen, en dat in de rondte, zeer wanschapen. Andere waren zeer breedt, achter plat, en boven spits toe gaande, of ook wel achter spits toe gaande, tot op de helft van de geheele hooghte, en dan weder verwydende, zoo dat de hut boven zoo breedt was, als de konstapels kamer onder, en de kajuit zeer smal. Men zagh mede Scheepen die achter plat waren, en evenzydigh oprezen. Deeze Scheepen voerden twee bezaansmasten, met een lange spriet, die achter uit | |
[pagina 92]
| |
stak, welke diende om d'achterste bezaan uit te voeren. Uit de mars boden zy met bussen tegenweer. Het Schip was voorts platzydigh; of ook wel rondt, gelyk een ton: en men zag daar een voor- en achter-kasteel aan, wel dicht beslooten, boven dakswys toe loopende, of ook wel vierkant en plat, verdeelt in twee verdiepingen. Eenige hadden op den overloop geen hout voor scheens, 't welk by quaat weêr gevaarlyk was om af te vallen. Andere gongen slechts spits en platzydig toe, zonder pen, of galjoen. Behalven deeze vindt men afbeeldtzels van Scheepen, gemaakt te dier tydt wanneer de vuur-bussen eerst in 't gebruik zyn gekomen, die rondtom, op een overhangende galdery, 't kanon hadden geplaatst, tusschen de riemen in. De kajuit is geheel overhangende, daar men, in een galdery, buiten om gaan kan. Deeze voerden drie masten. In stê van een galjoen voerden zy een zware pen voor uit, aan de boegh, die rondt was, en op zyn eindt weinig breeder Ga naar margenoot+als dicht aan het Schip. De bak, of het voor-kasteel, komt voor over 't water te hangen, rustende op een zolder van schuins opgaande ribben, welke uit de boeg voor uit steken, die op een middel-balk, mede uit het Schip stekende, quamen te rusten. Buitewaarts tegen de huit van 't Schip aan was het beleit met dunne ribben, van onder tot boven toe. Vinke-netten wierden over de Scheepen gespannen, gelyk als men hedendaaghs mede dikmaal ziet, met dit verschil, dat d'onze op en af genomen werden, maar deeze altydt over het Schip geschooren bleven staan. Van achteren, buiten om, tot omtrent 12 of 14 voet lang, aan ieder zyde, zagh men overhangende galderyen, of wandel-dreven, daar schilt-knapen op stonden: deeze galderyen wierden met kleeden bedekt, en de spiegel van het Schip hong daar boven over. Doch om weder tot de Scheeps-bouw van voor anderhalf hondert jaren te keeren, zoo dient geweten, dat men toen zommige Scheepen geheel open bouwde; ook eenige met een verdek, andere met drie, en de grootste met vier. Het laegste hol is gemeinlyk het diepste geweest, en wel het derde deel van de geheele hoogte, benevens een vierde van het tweede derden deel. Scheepen met drie dekken zyn nooit getimmert geweest onder de dertig palm diepte: hun tweede hol besloegh in hoogte omtrent acht palm, zynde een matelyk mans lengte; ook zoo het bovenste, te zamen zestien palm; d'overige voor het onderste hol en den overloop latende, die een palm of drie opgeboeit was. D'overloop was meest altydt in de midden open, om d'onderste verdiepinge licht te doen hebben. Men zag ook dikmaal, in Scheepen die ten stryde uit togen, een doft, van de kampanje af, tot aan de groote mast toe, om tegenweer uit te bieden; van waar dan het geheele Schip wel overdekt wierdt met horden of gevlochte teenen, die weder-zydts aan de ree - houten vast gemaakt moesten werden: en zulks diende om steenen, stink-potten, en ander wapentuig, af te weeren. Na dat de kiel gemaakt was, en de staert-ribben daar in geënt, maakte men de kiel-gang, en rechte de groote ribben op, die wel vast in kiel, en gront, of kiel-gang, gedreven moesten zyn. Het buigen der ribben geschag op het oogh van de meester. Ieder ronde, en boog, na welgevallen. Dees Scheepen sprongen voor, andere weder achter uit: zommige maakten zy platzydigh, andere weder schier geheel rondt. Doch in 't gemeen zyn de scheeps zyden rondt geweest: zoo dat de middel-lyn van het smalste kring-stuk van het schips zyde na om hoog, half zoo lang zoude wezen als de middel - lyn van het schips zyde over lang. De hoogte van het Schip quam ten naasten by over een met zyne breedte: en zelden zag men Scheepen die breeder als hare hooghte wierden bevonden. Het Schips hooghte mat men tot den overloop toe. D'overloop was plat, en rees noch daalde niet, tegen 't gebruik van het hedendaaghsche Scheeps-bouwen. De meester-rib strekte d'andere ribben tot een vorm, en richt-snoer; waarom die ook d'eerste opgerecht wiert. Na deeze wierden d'andere groote scheeps ribben evenredelyk gemaakt, tot de laatste kiel-gangs rib toe, welke gemeenlyk zwaarder gebouwt wierdt als d'andere ribben, die d'overige ribben, tot de voor- en achter steven toe, weder tot voorbeeldt quamen te dienen. De ribben, over endt gestelt, werden vertoont op de plaat onder de letter F. De doft, daar boven van aangeroert is, wiert ter zyden beschooten, en afgeschut in kamerkens en kassen, die tot verblyf van de scheepelingen dienden, en berging van scheeps behoeftigheden. In deeze tydt wierden alle scheeps noodtwendigheden boven in het Schip bewaart, en niet onder, gelyk men hedensdaaghs gemeenlyk doet. Zelf de kombuis, botlarye, en kelder, stonden op den overloop van 't Schip. Achter de doft, een tree op gaande, zagh | |
[pagina 93]
| |
men een plaats, het kasteel genaamt, daar een borstweering, zes palmen hoogh, op stondt, achter een weinigh uit stekende: dit is de plaats daar men 's nachts de wacht hielt. Voor op de boegh was mede een kasteel gebouwt, van gelyke gestalte als het achterste, 't welk met lippen aan den overloop was gehecht, en stak met zyn borstweering, hoog vyf Romeinsche palmen, wederzydts weinigh buiten boort. Het kasteel is op den overloop lang twee derde van de hoogte der hek-ribben, noch steekt een derde daar van voor uit over het water, zoo dat het kasteel in 't geheel zoo lang is als de hek-stutten hoogh zyn. Hier zyn der matroozen kooijen. Hier waakte men nacht en dagh, altydt een man op de uitkyk staande. Te deezer tydt hadden de zeilen meest een vierkante vorm; doch lange, en boven smalle zeilen werden heden bequaamst ter windtvang geoordeelt. Scheepen die minder hoogte hadden als dertig palmen, gaf men alleenig twee verdiepingen. En wanneer zy onder de vieren-twintig palmen hoog waren, hadden de zelve nooit meer als een verdieping; behalven 't hout voor scheens, 't geen zeven palmen hoog stondt. Het opzetten van de verdekken was toen noch in geen gebruik. Aan wederzyden van den overloop stonden stellingen, daar men op gaan konde, die met het hout voor scheens een hooghte hadden. Voor, bezyden de steven, zag men twee gaten, daar het kabel - touw door gong, 't geen in 't kasteel gebergt wiert. Een Schip, als hier beschreeven is, staat te zien by letter I, 't geen lang is hondert en acht palm, of achtien maten, eertydts Rumen geheten. Dit wierdt voor een vaste regel gehouden, dat het Schips hoogte en wydte een derde was van de kiels lengte; en zoo veel viel ook de voor-steven, weinigh min of meer; maar 't vallen van d'achter-steven was maar een vyfde van de wydte. Het breedtste van de gront, of bodem, daar boven van gemeldt is, onder de naam van kiel-gang, hadde een derde van de bovenste wydte, ofte mondt van 't Schip; en zyn engste weder een derde van zyn breedtste. Achter by het hakke-bort is het Schip half zoo breedt, als daar het boven in de mondt op zyn wydtste is. Het hooft van 't Schip, of die plaats daar op onze heden-daaghsche Scheepen de bak komt, is boven twee derde naauwer als onder. Achter is het Schip boven een zeste naauwer als onder: doch dit alles is van groote Scheepen gezegt. In kleinder gebouwen verandert d'even-reden, ofGa naar margenoot* gelykdeeligheit. De hoogte van de zelve is geen derde van de lengte. De kiel-gangen zyn op haar smalste smalder als een derde van hun breedtste; en dit breedtste is weder breeder als het derde van de mondt, of bovenste scheeps wydte. De Boots zag men van vooren altydt het breedtste te zyn, en zulks om dat men in de zelve veeltydts d'ankers lichte, 't geen voor op geschiede, waar toe plaatze noodig zy geweest. De grootte van de Boots wiert geschikt na de Scheepen tot welkers dienst zy waren; want men berghde die toen onder het verdek als het Schip in zee was: waarom zy niet te hoogh opgeboeit dienden te zyn. Voor ieder drie span lengte geeft men de zelve een span wydte, de lengte niet by de kiel, maar boven tusschen de stevens uiterste punten gerekent. Het meester-ribbeken wiert in de midden der zelver gezet. De voorste doft begint van d'achter kiel-gangs rib af, en strekt tot voor aan de steven toe. Het achter deksken is van de zelve gestalte, doch weinigh korter. Hedendaags zyn d'achter doften, of verdekskens, veeltydts het grootste in de Booten. Achter en voor, op het endt van de kiel-gang, of gestreken bodem, krimpt de Boot een tiende van zyn middelste wydte, en zoo sluit het voor- en achter-schip allengskens scherp toe. De gront of de kiel-gang van een Boot was by de meester-rib het breedtste, het welke twee derde van de bovenste wydte, of mondt, der Boot was; welke bodem op zyn smalste zoo breedt is als hy vingeren lang is. Roei-scheepen, niet zeer ongelyk aan d'oude gestalte, gongen toen al mede in zwang; doch meer als vyfroei-reyen zagh men nimmer. Ieder riem - voerder hadt een palm breedte om te zitten, en een cubit vierkant om zyn ermen te bestieren. Aan Vis-scheepen, en diergelyk klein vaar-tuig, wiert d'achter-steven winkelrecht op gezet. Hunne wydte was gemeinlyk een zevende van de lengte. De boeg schoot negen span na vooren uit. De grondt besloeg twee derde van de bovenste wydte. D'achter - steven stondt drie span hooger als de voor-steven. Nimmer was de grondt smalder als de helft van de bovenste wydte, of breeder als twee derde daar van. Breeder Vis-scheepen sloegen vaak om, en smalder gongen al te diep, na hun gevoelen. De ronding en snyding des huits geschagh na welgevallen, zonder maat. De kiel-gangen in deeze Scheepkens ryzen niet boven een palm. D'achter-steven is zwaarder als de voor-steven, om het zwaaijen te verhinderen. De boegh is | |
[pagina 94]
| |
boven rondt, doch een snuit, die spits is, steekt daar uit. Hoe langer de Scheepen, hoe voor breeder zyn, om het water des te wyder wegh te werpen. In groote vlaggen en wimpels wiert te dier tydt byzondere pracht getoont, ook stelden zy die in menighte op de Scheepen; men zagh de zelve van ieder mast, ook onder de marsch, van de nokken der rees, en bezaans roe, achter uit, ja zelfs van de boorden af waaijen. De verbeelde gestalten, hier toe gebruikt, met hunne maat, zyn berustende in d'onvergelykelyke Boekerye van den hoog geleerden en zeer vermaarden Heer Izaak Vossius, door wiens byzondere gunst de zelve nu gemein werden gemaakt. In de marsch voerden zy eenige lichte stukken, die daar toe rondtom bekleedt was. Het half verdek wiert veeltydts met kleeden dakswyze gedekt, als ook de bak. Twaalf groote riemen wist men wederzydts, des noodt, buiten boort te zetten. Het dak van de hut was niet altydt plat, maar het gong veel-tydts spits toe. Zommige Scheepen voerden twee bezaans masten, waar van d'eene geheel achter op stondt, wiens roede door een hout, 't geen achter over stak, daar touwen door quamen, achter uit wiert getrokken, voerende geene kruis-zeils. De poorten waren zomtydts rondt, en niet altydt vierkant, als hedendaags. In stê van de leeuwen, die men heden in meest alle de galjoenen hier te Lande ziet, wierden toen veeltydts handen, of eenig ander sny-werk, gezet. Het gebruik van bram-stengen was noch onbekent. Het groot zeil was grooter, na gelang van het mars-zeil, als men 't zelve heden maakt. Rusten wierden aan de Scheepen niet gezien. De hooft-touwen wierden aan het boort met juffers vast gemaakt. Achterom zag men zomtydts looze galderyen, ten cieraat, tot half weg scheeps. In plaats van regelingen stonden boven op het boort scherpe sporten Ga naar margenoot+recht op. Ieder krygs-man ter zee verdiende toen ter tydt acht grooten daaghs. Men vondt amptelingen te scheep, die Pypers, en Marssels, wierden genaamt, heden onbekent. Laat dit van de Scheeps-bouw, voor anderhalve eeuw gebruikelyk, genoegh zyn. |
|