Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier
(1970)–Nicolaas Witsen– Auteursrechtelijk beschermdArchitectura navalis et regimen nauticum
Vyfde Hooftstuk.
| |
Ga naar voetnootaTogt van Ga naar voetnootbHanno, Ga naar voetnootcKoning te Karthago, naar de landtschappen die buiten de Ga naar voetnootdZuilen van Hercules zyn gelegen, by hem Ga naar voetnooteopgehangen in Saturnus Tempel; waar in dit begrepen staat.Het behaaghde de Karthaginenzers dat Hanno boven de Zuilen van Hercules zou- | |
[pagina 55]
| |
de varen, en aldaar in Lybien Ga naar voetnootf Phenische Steden bouwen, met zich slepende zestigh Scheepen, en een menigte van dertig duizent menschen van beider kunne, zoo man- | |
[pagina 56]
| |
nen als vrouwen; benevens spys, en andere toestel. Na dat wy zee gekoozen, en de Zuilen van Hercules achter ons hadden, voeren wy twee dagen voort, alwaar de eerfte Stadt bouwden, welke wy (Ga naar voetnootgΘοπυιατ{problem}ον) Wierook-vat noemden: hier waren groote weiden. Daar na Westwaarts reizende, zyn wy gekomen by Solunta, een kaap van Lybien, die vol boomen staat, daar wy, Ga naar voetnoothNeptuin ter eeren, een Tempel timmerden, en voeren weder een halve dagh lang na 't Westen. Daar na zyn wy gebragt tot een groot moeras, niet wydt van de zee gelegen, bezet met veel groot Ga naar voetnootiriet: hier vondt men Elephanten, en veel ander wilt gedierte, weiden gaan. Dit moeras omtrent een dagh varens te boven zynde, bouwden wy Steden, aan de zee gelegen, met naamen Ga naar voetnootkde Karische muur, Ga naar voetnootlGyta, Ga naar voetnootmAcra, Ga naar voetnootnMelissa, en Ga naar voetnootoArambys. Deeze verlaten hebbende, quamen wy in de groote Lybische vliet Lixus, daar de Lixusche Ga naar voetnootpNomades hun vee dicht by weiden; met deeze slooten wy vriendtschap, en bleven een wyl by hen. Meerder voort bewoonden de onherberghzame Mooren een landt dat vol geberghte, en krielende van wilt gedierte was; uit welk gebergte men wil dat Ga naar voetnootqLixus spruit. Men zegt dat omtrent dit geberghte menschen van een vreemde gestalte in holen woonen, die (zoo de Lixuters zeiden) snelder als paerden loopen. Hier namen wy tolken, en voeren twee dagen lang Zuidt-waarts voorby een woest landt; en toen weder Oost op stekende, lieten wy 't een etmaal over door staan, alwaar in de bogt van zekere baay een klein eilandt vonden, vyf stadien groot in 't rondt, daar wy volk-plantingh lieten, en noemden 't Ga naar voetnootrCernes. Toen gisten wy, na onze omvaart, dat deeze plaats omtrent tegen over Karthago lag; want de vertiering van Karthago tot de Zuilen van Hercules scheen even veel, als die van de zelve Zuilen tot Cernes. | |
[pagina 57]
| |
Daar na quamen wy aan een moeras, varende door zekere groote vliet, welkers naam Ga naar voetnootsCohites was: in dit moeras lagen drie eilanden, grooter als Cernes; welke een halve dag lang voorby varende, belanden wy aan 't uiterste van 't moeras, waar zich zeer groote bergen op deden, en een woestvolk, met beeste huiden gekleedt, die ons met steenen het landen verhinderden. Van daar dan toogen wy naar een andere vloet, die ruim, groot en breedt was, vol Krokodillen en Zee - paerden. Toen voeren wy twaalf dagen lang Zuidt op, kusten in 't gezight houdende daar Zwarten woonen; welke ons gezight niet alleen schouden, maar ook der Lixuters die by ons waren: deeze voerden een onverstaanbare spraak. Maar ten laatsten dage quamen wy aan de groote bergen, die vol geboomte stonden, welker hout Ga naar voetnoottwelriekende, en van onderscheidelyken aart was. Na dat wy nu twee dagen daar voorby gevaren waren, zyn wy vervallen in een grouwlyk onstuimige Ga naar voetnootuMoer-zee, aan welks over-zyde te landewaarts zich een veldt op deedt, van waar men 's nachts alzins vuur by poozen zag opgaan, nu min dan meer: hier haalde men water. Toen weder vyf etmaal langs de kusten varende, vervielen wy in een groote inham, die de tolken zeiden genaamt te werden Ga naar voetnootxAvontkaap: hier in lagh een groot eilandt, op welk zich een moeras vertoonde als een zee; en in dat moeras was een ander eilandt, daar wy op gongen, 's daaghs niet als bosch herom ziende, maar 's nachts veel brandende vuuren; wy hoorden daar ook het geluit van Ga naar voetnootysluiten, cymbalen en trommen, benevens een ysselyk geschreeuw; hierom verschrikten wy, en bevalen alle man dit eilandt te verlaten, 't geen in aller yl geschagh. Daar na voeren wy voorby landtschappen van waar een witten damp op gong, en Ga naar voetnootzvuurige vlieten in zee stortede: het landt zelve kon men van de hette niet genaken. Hier pakten wy ons hastig van daan; en na vier dagen, 's nachts, zagen wy landt, dat vol vuur-vlammen stondt, in welker midden wy een groot vuur zagen uitsteken, 't geen tot aan de Sterren scheen te reiken; by daagh geleek dit een grooten bergh te zyn, Ga naar voetnootader Goden wagen geheten. Van hier ten derden dage de vuurige rivieren weder voorby getoogen zynde, quamen wy tot den inham Ga naar voetnootbde Zuidt-hoorn geheten, in wiens boezem een eilandt was, het voorige niet ongelyk, 't geen een moeras hadde, waar in weder een eilandt lag, vol van bosch-menschen, daar van het getal der vrouwen de mannen overtrof: zy waren Ga naar voetnootcruigh van vel, en Gorillen by de tolken genaamt: de mannen, hoe zy ook vervolgt wierden, konden wy niet vatten; want zy ontvlooden 't alle na de toppen der bergen, zich met steenen verweerende: drie vrouwen, die beeten, met nagels krabden, en hare leidtsmannen scheurden, wilden niet volgen; waar om zy die doodt sloegen, en vilden, brengende de vellen tot Karthago. En hier voeren wy niet verder, uit gebrek van lyftocht. | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+Deeze zelfde Phenicers bevoeren mede de eilanden Cassiterides, dat 's Engelandt, zoo men gist: hier toe staken zy van Cadix af, en hielden de vaart verborgen voor vreemden. Loot en tin braghten zy van daar. Men verhaalt, dat een zeker Schip der Phenicers, naar deeze Cassiterides willende varen, van een Romeinsch Schip op het spoor wiert gevolgt, en zulks om kennsse des landtschaps, en des wegs die daar heen strekte, te bekomen; waarom de Paeen zyn Schip deede stranden, willende liever al het zyne missen, als tot nadeel van 't gemeen een landtschap, daar hun alleen groot profyt van quam, aan vreemden ontdekken: dit wiert den Schipper zoo wel afgenoomen, dat die van Karthago al zyn schade vergoeden. Dit landtschap was den Grieken onbekent, gelyk Homerus zulks volmondigh bekent in deeze woorden: Nochte ik ken de eilanden Cassiterides niet, van waar ons het tin her wort gebraght. Het woort Hibernia, nu Engelandt, wert voor een oude Phenische naam gehouden. Dit eilandt wiert van Himilco eerst bezogt, die afgezonden was om het Westen van Europa te ontdekken. Tot in het afgelegen Thule zelf hebben de Phenicers haren Zee-vaart voort gezet; 't geen voor Yslandt, Schoonen, Schotlandt, of wel voor ieder ver af gelegen landt gehouden wert. Bochartus, in zyn Boek de Geographia Sacra, zoekt vast te maken, dat Hercules uit Phenicien is gevaren, en in Vrankryk volk-plantingen heeft gezet, koophandel gedreven, en de Zee-haven te Monaco gebruikt. Hercules belande met zyn Vloot aan de mondt van de vliet de Rhosne, alwaar hy, uitgestapt, in een hardt geveght met de Ligures verviel, daar in hy zelf verwondt wiert, en, een val dreigende, knielde; waarom hem Jupyn aldus onder 't Gesternte heeft gezet, gelyk de verdichtzelen Ga naar margenoot+eenhelligh luiden. Hira, Koning der Tyriers, hadde zelfs aan de Roode Zee scheeps - havens en timmer - werven gebouwt. Het is geen klein bewys van het oudt Scheep-bouwen der Phenicers, dat Ga naar margenoot+de naamen der speceryen, die zy te scheep uit de Indien haalden, tot op heden alle van Phenischen oorspronk zyn. De Phenicers voerden gemaakte Goden op haar Scheepen, klein van gedaante, die daarom by dwergen wierden vergeleken, welke zy aan de voor-steven van het Schip stelden, volgens getuigenis van Herodotus; maar Hesychius zeght dat zy aan de achtersteven Ga naar margenoot+geplaatst waren: dees waren gesneden, of geschildert: de plaatzen daar zy stonden wierden gekranst, en gekroont. Zeker aardt van Scheepen der Phenicers, zeght Strabo, wierden met de naam van paerden genoemt, en zulks na het teken dat zy voerden. Men houdt dat de Phenicers Ga naar margenoot+hare Scheepen met zeker pek van Narycia, of Brutia, hebben bestreken, het Ga naar margenoot+geen zeer deughtzaam en vasthoudende wiert geschat. Cedrium is pek geweest dat in Syrien uit hout droop, daar men insgelyks Scheepen mede bestreek; 't welk Avicenna op 't Arabisch Alkitran, en in 't Hebreeusch Cabab noemt. De Sicilianen zyn te dier tydt onkundig Ga naar margenoot+in de Scheeps-bouw geweest, gelyk Homerus wil, als blykt in dit vertaalde vaers, sprekende van de Cyclopen, die daar woonden.
Het groote Reus gespuis en weet van Scheepen niet,
Geen boots - of timmerman men in hun landen ziet.
Plato zegt dat men van oudts een eilandt bevoer, buiten de engte van de Middellandtsche Zee, grooter als Asia of Africa: 't geen by zommige schynt voor America gehouden te moeten zyn. De kennis van dit eilandt zegt hy van Solon te hebben ontfangen, en die van de Egyptische Priesteren. Dit eilandt hadde van Atlas zynen naam, en daar in stondt een Tempel ter eeren van Neptuin. Alles was vol op geweest in dit landtschap, en een geheele overvloedt; doch voor negen duizent ja- | |
[pagina 59]
| |
ren, zoo hy zeit, door een water-vloedt verdronken. Hier heen willen zommige dat Q. Sertorius hadde gestevent; en eenige, dat hy het gevonden hadde. Doch wat van dit beruchte eilandt zy blyft ons duister: veellicht dat het de eilanden van Canarien zyn, en wie weet of die oulinx niet vereenigt zyn geweest, en met waarheit daar voor gehouden konnen werden. Ga naar margenoot+Aristoteles spreekt daar van aldus: Men zegt dat buiten de Zuilen van Hercules, door die van Karthago, in zee, een vruchtbaar, doch woest, eilandt gevonden was, het welke overvloeit van bosschen, en stroomen, die vaarbaar zyn; het landt, zeer ooftryk, is veel dagen reizens van de vaste kust af gelegen: en alzoo de Karthaginenzers daar, om des grondts goeden aart, begonnen te woonen, en te huwelyken, houdt men dat de Karthagische Opperhoofden op lyf-straf verboden hebben, dat niemandt meer zich naar dit eilandt zoude vervoegen, de inwoonders verjagende, op dat zy niet door 's geslachts mengeling (zoo zy daar bleeven woonen) meester van het eilandt moghten worden, en de Karthaginenzers van dat geluk berooven. En de zommige willen, dat deeze opgemelte eigenschap byzonder aan het eilandt Hispaniola moet werden gepast. Men hieldt een geruime tydt deeze vaart geheim, om by tydt van noodt alleen derwaarts te mogen over scheepen. David Powellus verhaalt, in zyn verhaalschriften van Cambria, ofte Walles, dat op het Jaar 1170. wanneer de Prins Owenus Guyneth gestorven was, de zoonen twisteden om 't gebiedt van 't Prinsdom, welker een het zelve met de wapenen verkreeg; doch dat Madocus, mede zoon van den overledene Owenus Guyneth, die het broeder-stryden moede was, zich eenige Scheepen toeruste, verzagze van bequame toestel en lyftocht, en af stak om nieuwe landen te zoeken. Hy zetten 't, Ierlandt achter zich hebbende, Zuidt op, en hielt die streek, tot dat hy aan landen verviel die onbekent waren, waar hy veel wonders zag. Hy keerde dan te rug, en bragt zyne landtsluiden de tyding, wat vermakelyke en vruchtbare landen hy hadde gevonden, zonder eenige inwoonders, en stelde hun voor, om wat onvruchtbare en onvermakelyke gront de broeders streden, en elkander om hals bragten: zeide voorders het nu licht te zyn de huis-twist te ontvlieden, en dit vette landt te gaan bezitten. Hy bewoog 'er dan zeer veel, en ruste meer Scheepen toe als voorheen, daar hy een groot getal mannen en vrouwen op zette, die des strydens te huis mat waren, voerdenze in 't voorschreevene landt, en liet het vaderlandt varen. Hacklutus houdt dat dit nieuw gevonden landt in Noordt America zy geweest; want Lopez de Gomara aldaar een volk vondt die kruissen eerden; en een taal spraken waar van veele woorden met het oude Wals-Engelsch over een quamen. Madocus wyders, zyne landtsluiden in 't nieuw opgedaan gewest latende, voer voor de tweede maal weder naar zyn oudt vaderlandt, om meerder aantal menschen over te voeren; het geene hy in tien Scheepen volvoerde. Meredith, zoon van Rhesis, die in 't Jaar 1477 leefde, maakt in zyne oude rymen gewag van deeze togt van Madocus naar d'onbekende landen, in deeze woorden:
Madoc wyf, in wye dicwedd,
Iawn genau, owyn Gwynedd:
Ni fynnum dir, fy enaid oedd
Na da mawr, ond ymoroedd.
Dat is:
Madocus, ryk van goedt, veracht t'huis alle weelde,
En aan zyn landtsluiden veel kennis mede deelde
Van Oceaan, en landt dat lang was onbekent,
En leert hoe men daar heen de vaste stevens went.
In 't Jaar onzes heils 982. heeft Ericus Ruffus, Noorts Edelman, uit Noorwegen, of Yslandt, afvarende Westwaart op, Groenlandt ontdekt, waar hy vier jaren daar na volk-plantinge liet, in een Baay, naar zynen name Erisch fioordum genaamt, en Dorpen stichtede, die hy Brattalyd en Stockanes noemde. In 't Jaar 1000. zyn de Ys- en Groenlanders tot het Christendom gebragt. Het is een byzonder vreemde zaak, dat men vaste zekerheit heeft uit veele geloofwaerdige Schryveren, dat Groenlandt bevaren en bewoont is geweest van voor veele eeuwen, dat aldaar Steden zyn geweest, ook Kloosters, en dat men 'er heele reexen van Bisschoppen telt, dat de heerschappy aan de Deensche Koningen is geraakt, en dat dit dus bevolkte Groenlandt heden niet is te vinden; want alle de hedensdaags bekende Groenlandtsche kusten onbewoont en woest zyn, zonder eenigh overblyfzel van huizen of Kerken. Dit werdt gegist by gekomen te zyn, door dien dat niemandt met eenigh Schip naar Groenlandt varen moghte, dewyle dat het den Deenschen Koning eigen was; want Groenlandt, Fero, en Yslandt, bezat den Koning voor zich in eigendom, en zandt derwaarts jaarlyks eens Scheepen heen: zoo dat niemandt kundtschap van deeze vaart hadt, als de weinige Schippers van het Hof. Zy zetten 't eerst | |
[pagina 60]
| |
op Yslandt aan: van daar wisten zy den regten streek te nemen, en zich te verzien. Het geviel dat deeze vaart achter gelaten wiert, door de groote Pest, die in 't Deensche gebiedt rees op 't Jaar 1348, welke het landt van manschap heeft ontbloot, en alle de kundige Schippers doen versterven. Wanneer men dan, na eenige jaren, de vaart wilde hervatten, vondt men zoo veel opgehoopt ys op wegh, en omtrent alle kusten, dat de zee-luiden, die doch niet te kundig waren, onverrichter zake keerden; en zedert is dit landt verholen, en onbekent gebleven. Of dit van oudts bewoonde Groenlandt vast landt, of een eilandt zy geweest, is onwis: dit is zeker, dat heden veele gewesten Poolwaarts, om de ysbergen, niet bezeilt konnen werden. Zoo het Groenlandt vast landt is geweest, kan 't zyn dat de menschen landtwaart in zyn vertrokken na 't Noorder America, dewyle noch hedendaaghs by Zomer aan die kusten, waar de Groenlandtsche visschers landen, harten worden gezien, die landtwaarts uit komen, en by Winter vertrekken naar warmer landtschappen. Men wil dat elders in 't Noordt America overblyfzelen van de oude Noordtsche tale en 't Christendom worden gevonden. Het kan zyn dat dit Groenlandts volk, dat doch misschien te byster veel niet is geweest, zich vermengende met andere woeste volkeren, hun taal, Godtsdienst, en wys van leven hebben vergeten. Zoo het oude Groenlandt een eilandt is geweest, zoude het konnen zyn dat het noch tot op heden bevolkt is, schoon, om redenen als boven, niet en wert gevonden. Op de hoogte van Guinea, diep in zee, heeft men voormaals zeker eilandt gezien, het geene heden niet te vinden is, wat naerstigheit daar toe is aangewendt: misschien dat de stroomen, verrukt zynde, of op een byzondere wys omtrent dit eilandt draeijende, alle Scheepen af houden. Helena nova, een eilandt, in de kaarte zeer bekendt, wert veel malen gezogt, doch zelden opgedaan. Van het verbasteren, en veraarden van Christen volk, zyn in Indien onder de Nederlanders voorbeelden te vinden: zulks is mede te zien aan de inwoonders op de Vlaamsche eilanden: jonge mannen, in Corea vervallen, hebben taal en Godtsdienst vergeten gehadt. Petrus Bembus verhaalt, dat de Franschen een schuit in zee betrapten, daar zeven barbaarische menschen in waren; dit geschag op 't Jaar 1109. Het mag veellicht zyn dat het oude Groenlandt die landen zyn, die nu bekent zyn met de naam van Fretum Davis, waar men groote menigte van menschen vindt, die een woest leven voeren, en dat de oude Groenlandtsche Christenen van deeze zyn overvallen en verslagen, of wel met deeze zyn vermengt, en hun zeden hebben aangenoomen. Men vindt onder deeze tot op heden tweederley aardt van volk, niet alleen in verw, maar ook in zeden verschillende: de zommige onthouden zich van veele spyzen, en zyn geschikter, (die misschien overblyfzelen van de oude Christenen zyn) andere zyn wildt, en eeten alles. Van den aart en wyze van leven, als mede van de kennisse die men heden van deeze landen heeft, ziet by Oliarius, in zyn Hoogduitsche Reis-beschryving. Julius Solinus getuigt dat men van oudts, voor menschen geheugen, de zee van Indien, tot Spanje toe, bevoer. Van d'oudtheit der Zeevaart ziet wydtloopig by Pierre de Medecine, Spanjaart, in zyn Boek l' Art de Naviger: en van het Eilandt buiten Ga naar margenoot+de naauwte van Gibralter, Stypmannus in 't breede. Van Theseus en Perithous wiert verziert, hoe zy in de Hel geweest hadden; welk verdichtzel zyn oorspronk nam uit den zeer verren zee-toght, die zy gedaan hadden in onbekende landen. Ga naar margenoot+Neco, Koning van Egypten, na het staken van de Nyl met den Arabischen in hamte vereenigen, daar hy reedts groot gelt aan gespilt hadde, en hondert en twintigh duizent menschen versmolten, beval aan Ga naar margenoot+zyn Vloot-vooghden, uit Indien d'engte van Gibralter op te zoeken, en door dien weg t'huis te komen: 't geen zy deeden, na een toght van drie jaren, eenen Herfst onderwegh stil gelegen hebbende, om te oegsten, en koren te verzamelen voor leeftocht op de reis. Dees Neco leefde zes hondert en vyf jaren voor de geboorte des Heilandts. Van Pharao, Koningh van Egypten, Ga naar margenoot+wordt getuight, dat niemandt hem gelyk was wegens den handel aan de wateren; als mede van Assur, want zyn wortel aan de groote wateren was. Waar uit vastelyk te besluiten is, dat zy zeer Scheepryk zyn geweest. En voorts spreekt de Propheet Ga naar margenoot+Ezechiel van de Egyptische Koning aldus: Gy wiert als een Zee-draak in de zee, ende braak voort in uwe rivieren, ende beroerde het water met uwe voeten, enz. Xerxes zondt een Schip, met ter doodt verwezene mannen, door 't naauw van de Straat, om na Arabien te varen; die schipbreuke leeden, en landen weinig voorder als het Hooft van goede hoop: van waar zy te lande naar huis toogen. Polycrates bragt hondert Scheepen t'zee, behalven een groot getal Bi- en Triremes, | |
[pagina 61]
| |
waar van hy 'er vier hondert aan Cambyses, tegen de Egyptenaren, zondt. Te Rhodus heeft men eertyts een Vloot van duizent Koopvaardy-scheepen te gelyk in zee zien steken, behalven de geene die hen tot geley dienden. Ja Rivius meldt dat daar zoo een sterke vaart is geweest, dat men de zee, tusschen Rhodus en 't vast landt, gelyk als beslagen met Scheepen zagh. Ga naar margenoot+Amilcar, Gebieder der Paenen, deede een Vloot toerusten van vyf duizendt Scheepen, om Sicilie te bestooken, die hy binnen drie jaren klaar hadde. Darius stierde een vloot Scheepen de stroom Indus af, door zee, tot in het Roode meir, die hem kondtschap van Indien braght; waar op hy d'Indianen aanviel, en t'onder braght. Herodotus wil dat deeze zelve Darius mede volk af zondt om Africa om te zeilen: en, wanneer hy de Grieken beoorloghde, by Athon schip-breuk leedt van drie hondert Scheepen, en twee duizent man. Ga naar margenoot+Van Dionysius den Tyran leest men, dat hy een Vloot van zeven honderdt zeilen t'zee bragt. Ga naar margenoot+De Vloot der Grieken, die Troje bestookte, bestondt uit duizendt weerbare Scheepen, zoo Seneca getuight, (schoon andere het getal alleen tot op twee of drie hondert verkleinen) onder bestier van verscheide Vloot-hoofden: ieder hadt zich gewapent na zyn vermoogen; waar van by Hyginus is te zien. Ten tyde van Julius Caesar vondt men in d'Arabische inham stukken van gestrande Scheepen, die, na het maakzel, uit Spanje scheenen gekomen te zyn. By Strabo wert verhaalt, hoe zeker Eudoxus, vlughtende voor de gramschap van Koning Ptolomeus Lathyrus, in d'Arabische Golf over scheepte, en te Gades, of Cadix, in Spanje belande. Nepos wil, dat Celius Antipater lang voor Eudoxus uit Spanje in Ethiopien voer, om handel te dryven. Deeze Eudoxus, die een Landt-meeter en Sterre-kundiger was, gebooren in Cnidien, quam in Egypten, om de heilige Speelen van Proserpina aan te schouwen: hy maakte den Koning Ptolomeus Evergetes veel diets van de vaart boven aan de Nyl, en van de eigenschap dier landen: hy voer naar Indien met geschenken, en bragt speceryen en kostelyke steenen daar voor te rug: maar het lukte hem niet; want Evergetes ontnam hem alles dat hy mede gebraght hadt. Na de doodt van Evergetes quam Cleopatra in 't gebiedt, die Eudoxus weder heen zondt; welke door de windt boven Ethiopien gevoert wiert, daar hy lande, en vriendtschap met de inwoonders maakte, door gisten van vygen, kooren en wyn: deeze gaven hem water, en leidtsmannen mede. Eenige woorden van de spraak deezes volks schreef hy op. Hy vondt een Schips-boeg, waar op een paert stondt verbeeldt, 't geen hy verstondt het overblyfzel te zyn van een Schip dat van 't Westen was gekomen; dit bragt hy met zich in Egypten, terwyl dat Cleopatra gestorven was, en haar Zoon het Ryk bezat. Ook verstondt hy uit de Koopluiden, dat dit stuk houts van een Schip uit Cadix was; want die luiden kleine Scheepen gebruikten, die zy paerden noemden, om dat de afbeeldtzels van paerden daar voor op stonden. Zy voeren hier mede uit visschen tot boven de rivier Lixus (welke in Africa by de Nigriten leit): zoo dat het boven genoemde hout gewisselyk van een Schip moet geweest zyn dat verder was gevaren, en niet te rug hadt konnen komen. Waarom Eudoxus besloot, dat Lybie, of Africa, kost om gevaren werden: gelyk hy het zelve van Gades meermalen onderzogt, als in 't breede by de Schryvers is te zien. Koningin Semiramis zelve begaf haar ter zee, om onbekende landen op te zoeken, en quam in Ethiopien by de verbrande Moorianen. Diodorus verhaalt, hoe d'Argonauten, na dat zy 't gulde Vlies gerooft hadden, uit de zee Pontus Euxinus, de stroom Tanais opvoeren, aan wiens mondt zy te lande traden, en, na eenigh landt - reizens, een andere vloet ontdekten, die hen in de Noort-zee leide; 't geen, zoo 't waar is, misschien by Dantzik, Riga, of elders in d'Oost-zee (welke zee te dier tydt ook de naam van Noort-zee heeft gevoert) kan geweest zyn. Of veellicht zyn zy, by of achter Constantinopolen om, elders by de Grieksche eilanden weder te water gekomen. Volgens 't geene Appianus schryft, hadde Mithridates een Vloot van vier hondert Scheepen by elkander. Persius, Koning van Macedonien, hadt twee hondert en tachentigh Scheepen in eene trop geschaart. Mithridates, Koning van Pontus, zeer magtig ter zee, voegde zich eindelyk met de vloot der Zee-roovers tegen de Romeinen; doch wiert van Pompejus te gelyk met haar verslagen. Over welke zegen by d'Atheners van Pompejus wiert gezeght, en geschreeven binnen en buiten op de poorten: Hoe meer wy als andere uw helder licht zien, zoo moeten wy, uwe dapperheit pryzende, u aanschouwen, als een Godt verzellen, | |
[pagina 62]
| |
en aanbidden, zoo zeer gelykt al uw doen naar een Godt. De Scythen, zegt Zozimus, zyn op het Jaar onzes heils 412. met een Vloot van zes duizent Scheepen by den Bosphorus van Thracien verscheenen. Constantius gong den Zee-roover Carausius met een Vloot van over de duizendt Scheepen te keer. Ga naar margenoot+Constantinus deede aan twee duizendt Koopvaardy-scheepen galjoenen zetten, om die ten oorlogh te gebruiken. Gensericus, Hooft der Vandalen, hebbende een maal de zoetheit van Italien gesmaakt, quam dat dikmaal met groote Zee-vlooten vyandtlyk bestooken. Hy hadde een gewoonte alle voorjaar van Africa met zyn Vloot af te steken, en aan wat landt hem de voor-windt leide, daar plante hy den krygs-standaart. De vloot van Belisarius bestondt uit vyf hondert Scheepen. Deeze ervondt, soldaten in korven aan de toppen van de masten te hangen, om de toorenen, waar uit men streedt, te derven. Hy liet mede breede galderyen rondtom het boort der Scheepen maken, om des te meerder kryghs-knechten te konnen plaatzen. In 't Jaar 647. wiert het eilandt Cyprus by de Saracenen, uit last van Osmannus, met behulp eener Vloot van zeven hondert Scheepen, vermeestert. In 't Jaar 714. heeft Solyman Byzantium met een Vloot van drie duizent Scheepen belegerdt, zoo Blondus wil, daar Keizer Leo geen minder aantal Scheepen tegen zette. Erik, Deens Koning, zoo de oude historien van dat landt verhalen, overwon zyn vyandt te water in deezer voegen: hy deede zyn Scheeps-vloot met ketings en dreggen aan elkandre hechten, zoo dat zy op het water dreef als of het een eenig Schip Ware geweest, latende een opening van zee tusschen de eerste Scheepen blyven, dervoegen dat het twee hoornen scheenen te zyn. Hier voeren 's vyandts Scheepen tusschen in, onkundig zyns opzet; want zoo Ga naar margenoot+haaft zy daar binnen waren maakte hy al zyn Scheepen los, en viel den vyandt rondtsom op het lyf. Deeze Erik, zeght Krantzius, hadt een Vloot van elf hondert Scheepen: en was de eerste der Noortsche Koningen die paerden te scheep over voerden. Haraldus, naderhandt Koning van het zelve Ryk, en Ringo, Koning der Zweden, takelden geheele zeven jaren Scheeps-vlooten toe, om den ander aan te tasten. En daar wiert zulken grooten Scheeps-magt by een vergadert, dat, zoo de Scheepen aan elkandre gebonden waren geweest, men tusschen Schoonen en Zeelandt als te lande zoude hebben konnen vechten. Veele vrouwen, zelfs van grooten aanzien, hadden het zwaert ten deezen stryde wederzydts aangegordt. Ringo bleef overwinnaa; en stelde, zoo de Schryvers getuigen, Hethan, een maaght, die zich, als voorgangster harer kunne, heldhaftigh in deezen slag hadt gequeten, tot Koningin: gelyk by Morisotus, en andere, in't breede is te zien. In het Jaar 1465. heeft Philips de Goede, Grave van Hollandt, een Scheeps-vloot in Zeelandt doen toerusten, ter liefde van de Paus, waar onder twaalf zeer groote Galeyen zyn geweest. Tien duizent soldaten wierden op deeze Vloot gescheept. Twee Bastaart - zoonen van Philips voerden het gezag daar over. Zy togen door het naauw van de Straat, om de Saracynen in Africa te bestooken. Ga naar margenoot+Xerxes Vloot bestondt uit vyf duizent en vyftig zoo strydtbare als last-scheepen, die alle door de Grieken, met slechts drie honderdt Scheepen, wierden verslagen. Zyn Ga naar margenoot+landt- en water-heir bestondt uit acht maal honderdt duizendt weerbare mannen, die wapen voerden, volgens Diodorus. Maar andere zeggen, dat het getal tot op twee millioenen twee hondert en vyf-en-dertig duizent twee hondert en twintigh beliep. Andere Schryveren rekenen acht millioenen twee hondert vyf-en-dertigh duizent menschen. Ga naar margenoot+Alexander braght duizent Scheepen tegen d'Afrikanen in zee: of gaf last om zoo veel Scheepen, zynde Septiremes, volgens Curtius, of grooter als Triremes volgens Diodorus, te bouwen, en 't hout op Libanum te hakken; daar toe de Koningen van Caria, Cicilia, en Cyprus, de handt moesten bieden. Hier mede wilde hy Africa om zeilen; doch wiert van de doodt verrast. Hy heeft Alexandria, een stadt aan den oever in de Middellandtsche zee, tot een scheeps - haven gesticht, in het drie hondert een-en-dertigste jaar voor de geboorte van onzen Heilandt. Nearchus, Onesicrite, Beton, Diognet, en andere, zyn Zee-hopmannen geweest, die voor Alexander streeden, in d'Indische zeen: alwaar zy den vrybuiter Dionides bevoghten, die op Darius zelve niet hadde gepast. Ga naar margenoot+Hoe dapper de Scheeps - bouw voormaals heeft gewakkert, staat klaarblykelyk te besluiten uit de hooft zee-slagen, tusschen die van Romen en Karthago bedreven. In den eersten slagh braghten de Romeinen hondert en zestig wel bemande Galeyen t'zee, in zestig dagen toegestelt; | |
[pagina 63]
| |
doch plomp van maakzel, dewyle het de eerste Krygs-vloot van aanzien was die zy hadden toegerust. Dit geschagh als L. Valerius Flaccus en Atacilius Crassius tot Romen Burgermeesteren waren. Hier tegen zonden de Karthaginenzers hondert en dertig Scheepen, die licht, en bequamer om te slaan waren, alzoo zy de konst van Scheep-bouwen langer hadden geoeffent. De Romeinen bedachten nu zekere nyp-tangen, daar zy hun vyandts Scheepen (van wien zy veracht wierden, om haar grofheit) mede nepen, vast hielden, en zoo verwonnen, die, door het te zeer naderen uit verwaantheit, meest alle dus gegrepen en verslagen wierden. Zeven duizent mannen bequamen de Romeinen gevangen, doodden drie duizent, en veroverden vyftigh Scheepen, die zy behouden binnen bragten. Namaals, in het tweede hooft zeegeveght tusschen Romen en Karthago, bleef de zegen weder aan de zyde der Romeinen; welke drie-en-zestigh Scheepen tot buit bejoegen. D'eerste slagh viel voor in het vier hondert vier-en-negentighste jaar na Romens opbouw. De tweede stryt geschagh drie jaren daar na. En in het derde gevegt viel den Romeinen te beurt onder te leggen; meer doch verslagen door weder en windt, als door handen van hunnen vyandt. Zy verlooren hier vier hondert en dertigh Galeyen: 't geen de Karthaginenzers het hooft dapper deede op steken, voornamentlyk om dat zy te deezer tydt niet meer als twee hondert Scheepen hadden gewaagt. Ook keerde de kans voor de vierde maal niet; want de Karthaginenzers sloegen in vollen strydt, met negentig Scheepen, onder den Vloot-heer Adherbal, tegen zes honderdt Romers. Dertigh Roomsche Scheepen ontshapten, ongeschonden, alleen den dans: drie-en-negentigh wierden tot Karthago opgebragt: de rest gongen te gronde, of stieten tegen de rotzen aan enden. Twintigh duizent Romeinen raakten gevangen, en acht duizendt wierden geveldt: d'overwinnaars daar tegens leden weinig of geen schade. Vast met gelyke nederlaagh was den strydt ter vyfde maal; want men schryft aat de Romeinen, by storm, twee hondert vier-en-tachentig Scheepen verlooren, alle hun Quinqueremes, ofte vyf roei-rey Scheepen, en daar by over de hondert duizent menschen. Die van Karthago scheenen nu het gebiedt ter zee te zullen bezitten, 't en ware de zeste en laatste slag den toestandt hadde verzet; want toen vielen de Romeinen weder boven, en veroverden hondert en vyf-en-twintigh Karthaagsche Scheepen, boorden 'er drie-en-zestigh in de grondt, versloegen veertien duizent mannen, en braghten twee-en-dertig duizent gevangenen op. Hier mede eindigde den krygh, die vier-en-twintigh jaren geduurt hadde: en dit geschag in het vyf hondert en elfste jaar na Romens opbouw. Van een andere groote Scheeps-vloot Ga naar margenoot+ziet by Xenophon. Tacitus zegt van de Suiones, een volk by Rugen, in de Oost-zee, dat het, behalven man- en wapen-ryk, ook Vloot- en Scheep-ryk zy geweest. Wanneer de Gotthen in Spanje het gezag voerden, is by hen een Vloot der Saracynen, welke aldaar aan quam, verdelgt, sterk hondert en zestig Scheepen. Voor de geboorte onzes Heeren Jesu Christi, volgens inhoudt der Goudtsche Chronyk, elf hondert en zes-en-zestigh jaar, zoo staken hun te zamen de Sicambrinen, die men nu Franschen hiet, en quamen met veel Scheepen over de zee, ende wouden in Britangien wezen, om dat landt te winnen, zoo dat zy verstaken met den winde, ende quamen gevaren tot aan de Zeeusche kust; ende doe dit de Slaven vernamen, zoo hadden zy zommige Scheepen, ende togen op ter zee tot die Sicambrinen, daar zy tegen streden, ende wonnen hen al te grooten roof af, ende sloegen veel volks, ende behielden al haar Scheepen, ende quamen zoo weder te Slavenburgh, daar omtrent daar nu Vlaarding staat; maar dat oude Vlaarding staat nu verre in de Maas. Dit volk van deeze Slaven geneerden hen ter zee, enz. Krantsius verhaalt, in zyne Historie der Wandalen, het eerste Boek, dat omtrent de tydt van de geboorte onzes Heilandts zekeren Ericus, dat een Noorman was, en groot gezagh hadt by den Deenschen Koning Frotto, t'zee gong met acht wel gewapende Scheepen, om de Wandalen te bestooken, die hy dan aldus belaaghde: de zeven Scheepen besteekt hy met groene boomen en takken, zoo dat men de zeilen zelve niet konde zien, (waar uit te besluiten staat, dat de zeilen toen niet zeer hoogh moeten geweest zyn) hy leght die achter zeker hooft, en zeilt met een Schip voor uit; waar op de Wandalen los gaande, van de andere zeven groen dragende Scheepen wierden overvallen. Seldenus meldt, dat de Deensche Koningh Haraldus zoo veel Scheepen in de Zondt zylings nevens elkandere hadde geplaatst, dat men daar over uit Zeelandt tot in Schoonen, als over een brugh, konde gaan. | |
[pagina 64]
| |
Omtrent het Jaar 1200. wanneer de Christelyke Godts-dienst te Letten, in Lyflandt, begon gepredikt te werden, is op de Oost-zee een Vloot van vyf hondert Scheepen toegerust, by Bugeslaus, Hertog van Pomeren, uit bevel des Keizers, om den Deenen Rugen te ontweldigen; het geene zoo mislukte, dat de Wandalen, op vyf-en-dertig Scheepen na, alle achter bleven: gelyk zulks breedelyk by Krantsius, in zyn Wandalische Historie, het zesde Boek, werdt opgehaalt. Uit welk verhaal te bespeuren is, dat het gebruik van branders toen al mede in de werelt bekent is geweest. De Chronyk van 't eilandt Mannia verhaalt, dat omtrent den Jare 1210. de Engelsche Koning Johannes, met een Vloot van vyf hondert Scheepen, Ierlandt innam, en Mannia verwoeste; 't geen geschagh by afweezen van de Koningh van Mannia, Reginaldus genaamt. Men leest in de Hollandtsche Chronyk, tot Gouda gedrukt, dat de Zeeuwen een maal met hondert groote Oorloghscheepen, vol volk, de Lek op voeren; dit geschagh onder Graaf Jan van Hollandt, den Keizer te keer, in den Jare 1299. In het Jaar 1304. is de stadt Sierikzee belegert geworden door Graaf Ghye van Vlaanderen; toen zondt de Koningh Philippus van Vrankryk, den Graaf van Hollandt te hulp, een Vloot van vierdehalf hondert Scheepen met top-kasteelen, wel toegemaakt tot vechten, met meester trompers, ende hy broght ook vyf groote Galeyen, vol met volk. Ziet hier van mede de oude Goudtsche Chronyk. Ter welker tydt men vindt dat hier te Lande al in gewoonte is geweest brandt-scheepen te gebruiken, die, met olie, stroo, en pek gevult, in 's vyandts vlooten wierden gezonden. In 't Jaar 1470. heeft Mahometh, Turks Keizer, een Vloot van vier hondert Scheepen gezonden, om Negropontium in te neemen, bemandt met hondert en twintig duizent man: en of hy schoon by de veertigh duizent man verloor, zoo won hy 't echter, paalde de Italiaan die daar het gezagh hadt, en strafte de inwoonders zeer wreedt: als by Camerarius, in zyn Narrationes Turcicae, kan gezien werden. In het Jaar 1538. heeft Soliman, Keizer der Turken, een machtige Zee-vloot uitgerust aan het Roode meir, om Sues in te neemen, waar van de stoffe van Alexandrie over landt wiert gebraght. In den Jare 1599. zyn een maal te gelyk, in een Vloot, tot Amsterdam aangekomen zes hondert en veertig Scheepen, geladen met koorn, van Dantzik; behalven alle de Hout-scheepen, die noch in groote menighte in de zelve week uit het Noorden aangelandt zyn. Alexander Magnus zondt in zynen tydt Heraclides, met een Vloot lange Scheepen, om de oevers van het Caspische meir t'ontdekken; doch van zyn verrichting is niets Ga naar margenoot+te vinden. Curtius zeght van hem, dat hy een Vloot, sterk hondert en negentigh Scheepen, heeft doen toerusten, om de stadt Tyrus te belegeren; die hy in twee deelen schaarde. ln 't bestormen deezer sladt, die aan 't water lagh, liet hy Scheepen by paren met de voor-stevens vast tegen elkandre binden, en de achter-stevens zoo verre van een gapen als het doenlyk was; welke tusschen-standt van het eene Schip tot het ander met zware balken wiert belegt, op welke zoldering de benden kryghs-knechten wierden gezet, die de stadt bestreden. Arrianus wil, dat Alexanders Vloot uit twee hondert vieren-twintigh Scheepen bestondt: andere willen, alleen uit twee hondert; daar Plutarchus een van is. Een der aanzienlykste Scheepen van Alexander wierdt Peripolus geheten; dat zyn naam van het wel zeilen hadt bekomen, gelyk Suidas breedelyk heeft opgeloft. Van zeker ander Schip, te Macedonien gebouwt, dat vyftig roeijers voerde, wert insgelyks gewagh gemaakt: waarom het waarschynlyk van de grootste geweest moet zyn. Van dit beleg van Tyrus ziet by Diodorus in 't breede. Ga naar margenoot+Augustus, tweede Roomsch Keizer, deede de geheele zee, uit Italien tot in DenemarkenGa naar margenoot+ toe, om varen. Q. Sertorius, die het gezag in Spanje wegens de Romeinen aanbevoolen was, trok met drie duizendt man, door het naauw van de Straat, te scheep in Mooren-landt. Plinius zegt, in zyn vierde Boek, dat de Britten al lang voor zynen tydt het eilandt Mictis, en de Fransche eilanden, tegen hen over gelegen, bevaren hebben. Ook dat de Noormannen naar Thule, of Yslandt, jaarlyks met geheele Vlooten pleegen te varen: daar zy sedert een onnaspeurlyken tydt heerschers zyn geweest. Ptolomeus Philadelphus kruiste d'Egyptische kust met een Vloot van drie hondert en zes-en-dertigh Scheepen, waar onder een van twee-en-dertig, een van twintig, vier van dertien, twee van twaalf, veertien van elf, dertig van tien, en zeven-en-dertigh van negen riem-reyen waren, voorts was de rest van grootte tusschen de drie en vier riem-rey Scheepen: welke Vloote uit de grootste Scheepen bestondt, daar in de oude boeken van hebbe geleezen. | |
[pagina 65]
| |
Tacitus meldt in zyn tweede Jaar-tydt Boek, hoe Caesar duizent Scheepen, d'Elve af, in zee zondt. De Vloot, die Germanicus tot voor de Elve door zee heeft gebraght, schynt aan dees of geene arm van den Rhyn gebouwt Ga naar margenoot+te zyn geweest; want hy deede de zelve langs den Yssel afzakken: schoon andere staande houden dat zy aan de Zuider-zee, eertydts het meir Flevum genaamt, getimmert was. De Chaucers, een Duitsch volk, zeght Tacitus, in zyn negende Jaar-tydt Boek, pleegden met licht vaar-tuigh, onder hun Vloot-voogt Gannascus, die een Caninefas, of Noort-Hollander was, groote rooverye op de Fransche kusten; daar zy-lieden zeer vermaart door zyn geworden. Men vindt in de Vriesche historie, hoe zeker Nederlandts Zee-roover, Wimarius genaamt, acht jaren lang op zee roofde, met een groot aantal Scheepen, en menigte van Hollandtsche, Vriesche, en Vlaamsche ballingen. Nazarius getuigt dat de Franken, Saxen, Hollanders en Vriezen, die hy zeght dappere kryghslieden geweest te zyn, het Spaansche landt te water, over den grooten Oceaan, quamen bestooken. Ook vielen zy den Romeinen, toen Diocletianus het opper bestier hadde, zeer lastig te water, gelyk Mamertius gedenkt; want, volgens Claudianus, Nec littore toto, prospicerem dubiis, Venturum Saxona ventis. Dat is: En men konde by wispelturige winden van strandt den Sax niet zien komen. Onder welke Saxen de Vriezen, Groeningers, en omleggende landtaart, gerekent zyn geweest. Van deeze stoffe ziet by den vermaarden Valturius, die veele gedenkwaerdige Zee-toghten en slagen ophaalt, in 't breede. Sidonius Apollinaris spreekt wydtloopig, in zyn zeste brief des achtsten boeks, van de rooverye, en sterke Zee-toghten der oude Saxen, die, nevens de Franken, van de Hollandtsche stranden afscheepende, wydt en zydt de zee-kusten in roere stelden: Ga naar margenoot+Zoo menig roeijer, zegt hy, als gy ziet, zoo menig Vloot-voogt, en opper zee-schuimer, denkt voor u te hebben. Zy gebieden, gehoorzamen, en onderwyzen alle te getyk: leeren het zee-varen, en rooven, van den minsten tot den meesten. Waarom het reden heeft,u te vermanen van wel op u hoede te zyn. Zy vallen onverdacht aan, zyn wreet, vlieden voorzichtig, maken weinig werk van hun tegenstrevers, en vellen den onbedachten ter neer. Zoo hy jaagt, hy onderhaalt: zoo hy vliedt, hy ontkomt. De gestadige schipbreuken verharden hen, zonder zich ooit t' ontzetten: zy hebben niet alleen kennis met het gevaar der zee, maar zonderlyke gemeenschap. Onwêer is hen voordeelig; want dan overvallen zy eenen gerusten vyandt: en stilte strekt hun tot winste; want zy dus van een maghtiger vyandt niet betrapt konnen werden. Met vreugde staan zy gevaar uit, te midden van de onbezuisde golven, en blinde klippen, op hoope van een goede uitkomst. Van deeze zelfde Saxen spreekt Marcellinus aldus: Boven alle vyanden zyn de Saxen te vreezen, om hunne raddigheit. De Scheepen deezer Saxen, of Nederlanders, zyn overtrokken geweest met buffels huiden, en opgehaalt met leenige en buigzame houten, hoewel styf opgespannen. Sestus zeit daar van aldus: Navigia junctis semper aptant pellibus: Corioque vastum saepe percurrunt salum. Op Duitsch gezegt: Zy maken Scheepen van by een gevoegde vellen, en zeilen met de huiden over de woeste zee. Maar de kielen deezer vaartuigen wierden van stevigh hout gemaakt, gelyk Caesar getuigt. De ryzen, daar van men de zelve te zamen vlogt, wierden geweikt, om des te buigzamer te zyn. De gestalte des Schips was voor en achter eenderley. De riemen wierden over en weer geleit. Zeilen gebruikten zy zelden: met hunne riemen alleen togen zy over zee. Als Carolus Magnus Keizer was, is Godefrid, Deensch Koning, met twee hondert wel bemande Scheepen de zee over gekomen, en in Vrieslandt gevallen. De Deenen besprongen mede een maal Vrieslandt met twee hondert en vyftigh Scheepen, beroofden en plunderden het landt tot Uitrecht en Nimwegen toe. Van Ga naar margenoot+welke maght der oude Deenen Crantzius zeght als volgt: Op een Vloot van twee hondert en zestigh Deensche Scheepen, streden twaalf duizent mannen met alderhande pylen. Waar uit hunne grootte te bezeffen is. Van Aluilda, Dochter van Syvard, Koning der Gotthen, wert verhaalt, dat zy gevrydt wiert van Alphus, Zoon des Deenschen Konings; maar zy weigerde hem, lust hebbende in het veghten, waar toe zy eenige Scheepen toeruste, welke zy met vrysters bevolkte, daar zy op zee mede roofde: (want het zee-rooven scheen toen heldtdadigh en geoorloft te zyn) doch zy wierdt eindelyk van andere zee-roovers in een haven bezet, en overwonnen; deeze dan verkooren haar tot hunne Scheepsvooghdesse. Ga naar margenoot+Alphus echter, zyn liefde niet konnende verzaken, zogt haar op, voegde Ga naar margenoot+zich met de roovers, en bewoog haar dus tot het huwelyk. Darius zondt een Vloot van zes hondert Scheepen in Grieken, zoo men geloof aan Herodotus magh geven, daar hy twee maal | |
[pagina 66]
| |
hondert duizent mannen op zette, behalven tien duizent ruiters, die hy daar in over scheepte. Lysias brengt het getal op vyf maal hondert duizent mannen: en Cornelius Nepos vermindert hondert van het getal der Scheepen. Fournier zegt, dat men t' eeniger tydt in vier Fransche Vlooten heeft getelt twee duizent en zes hondert Scheepen, behalven noch vyf hondert die na Syrien waren over gescheept. Diodorus meldt, dat Staurobates, Koning van Indien, vier duizent Scheepen te water braght. Trebellius Pollio wil dat de Vloot der Gotthen, welke van Claudius wiert geslagen, uit twee duizent Scheepen bestondt. Als Alarik Romen plunderde, wiert in Africa, van den Burgermeester Eraclianus, een Vloot van drie duizendt en zeventigh Scheepen toegerust. Marcus Paulus zeght, in Indien, of Cathay, in 't Jaar 1276. op de vliet Caramora, vyftien duizent Scheepen gezien te hebben. Het Zee-varen der Ouden kreegh zyn grootsten krak, als het Romeinsche gebiedt verminderde, de vreemden Italien verwoesten, en de Stoel na het Oosten vervoert wiert: tot dat eindelyk de Venetianen weder 't hooft te water op staken, en na Alexandria voeren, daar zy hunne waaren te lande bragten, en aan de Roode zee weder scheepten, en na Indien togens; wien d'andere Europische volken zyn gevolgt. Edward de derde, Koning van Engelandt, belegerde Calais met een Vloot van duizent Scheepen: het geen Hendrik de zeste Bolonie met gelyken getal deede. In het Jaar 1234. is Willem, Heer van Egmondt, na Stadinger - landt verreift, (toen de Stadingers noch ongeloovig waren) met drie hondert Scheepen, Graaf Floris te hulpe. Ziet hier van de Chronyk van Egmondt. Ga naar margenoot+In den Jare 1270. heeft Lodewyk, Koning van Vrankryk, een vloot Scheepen, daar zestig duizent mannen op waren, toegerust. In het Jaar 1316. is een zware Zee-slagh voorgevallen tusschen Sigefridus en Anilo, Vorsten van Koninklyken bloede, die om de heerschappye streden; in welk geveght drie duizent mannen zyn geveldt, gelyk Ga naar margenoot+in het Chronicon Reginonis breedelyk staat verhaalt. In 't Jaar 1436, als Philips, Hertog van Borgonje, Grave van Vlaanderen, van Hollandt, enz. heerschte, zyn de Engelschen zeer maghtig ter zee geweest. Zy deeden den Hertogh in Vlaanderen den oorlog te water en te lande aan, ten welken einde zy in de Wielingen, op den elfden dagh van Augustus des gemelden jaars, met een getal van vier duizent Scheepen zyn geankert (zoo men geloof magh geven aan het Memoriaal-boek van de dagelyksche zaken, gevallen voor den Hove van Hollandt, Zeelandt, en West-Vrieslandt, beginnendeGa naar margenoot+den 9 January des Jaars 1434, waar in het getal deezer Scheepen aldus uitgedrukt staat IIIIM). Doch Pontus Heuterus zegt, dat de Engelschen te dier tydt by Calais met twintig duizent mannen landen, en Vlaanderen verwoesten. Na het Ga naar margenoot+belegh van Calais (zeght hy voorts) staken d'Engelschen weder af met tien, of, zoo andere willen, met vier-en-twintigh duizentGa naar margenoot+ mannen, waar toe zy een Vloot hadden van meer als drie hondert Scheepen. De oude Chronyk, met zyne divisien, spreekt van deeze Vloot aldus: het welke die Engelschen vernomen hebbende, quamen terstondt over met ontallyke veel Scheepen en mannen van oorloge, met grooten geluide van schieten met den bussen. Dees Scheepen dan, aan welker groot getal by veelen wort getwyffelt, zyn, na allen waarschyn, meest klein vaartuig geweest, om volk te landen, rivieren op te zeilen, en het landt alom uit te plunderen. In Hollandt en Zeelandt was men te dier tydt dapper op zyn hoede; en schoon d'Engelschen hun niet vyandtlyk aan tasten, echter schreef men dubbelde Heer-vaart uit, van de manlykste die men in den lande vondt, zoo wel der welgeboorene als huis - luiden. Het geheele landt wiert met vuur-tekens en andere seinen afgebakent, om op de minste ontstentenis van de nabuurige Oorlogs-vloot onder wapen te moogen zyn. Hollandt en Zeelandt beloofden elkandre met acht duizent man onderstandt te doen, en des noodts te bate te zullen komen. Door het geheele landt wierden loop-plaatzen aangeweezen, en Hooft-luiden over 't volk verkooren; welke in Noort-Hollandt zyn geweest Gysbrecht van Vianen,Ga naar voetnoot* Willem van Beyeren, en Otto van Egmondt: onder deeze wiert een ieder belast, des noodt, zich te pynen, en het hooft vyandtwaart te zetten, daar zy met haar zelfs lyf trekken zouden. Ieder van de vier Noort - Hollandtsche Hooft-steden moesten vier Rabanden ('t geen vermeine ra - zeils Scheepen geweest zyn) maken, en de stadt Gouda drie. De Hollanders, ongesart, wilden aan den oorlog niet, en lieten de Engelschen met | |
[pagina 67]
| |
Vlaanderen geworden; schoon Hartogh Ga naar margenoot+Philips alom door Hollandt uitroepen deede, dat hy alle de goederen der Engelschen, die zy te water of te lande achterhalen konden, aan hun schonk, die vogelvry makende, en om bystandt smeekte: waar van den eigen Brief, geschreeven op perkement, en by Philips zelve ondertekent, heb gezien, als nu bewaart in de Boekerye van den hoogh-geleerden Heer Mr. Adriaan Westphalen, naaukeurigh onderzoeker en kender van de Hollandtsche oudtheit. In het Jaar 1468. quamen tot Sluis in Vlaanderen honderdt en vyftigh groote Scheepen uit zee aan. Op 't Jaar 1504. is een scherp Scheepsgeveght voorgevallen op de Zuider-zee, tusschen de Hollandtsche en Geldersche maghten te water, gelyk Wilhem Hermanszoon, Augustyner Kanonik, in zyn Latynsch Boeksken van den krygh tusschen Hollandt en Gelderlandt, gedrukt tot Amsterdam, in den Jare 1506. in 't breede verhandelt. De Gelderschen (zeght hy) quamen met een goet aantal groote Scheepen, die men Kogh - evers noemde, het Zwarte water af, in meining, de Hollanders, die voor de Eem op hare ankers lagen, te verrasschen; doch deeze, des verstendight, en noch onvoorzien, lichten 't anker, en gongen te middernacht door, onderwyl een Jacht naar Amsterdam zendende, om hun Vloot van buskruit te voorzien, 't geen de Vloot weder onder Waterlandt beliep. De Hollanders hadden geen meer als zes of zeven gewapende Scheepen; doch zy overtroffen hunnen vyandt in de konst van stryden, en landen aan het eilandt Marken ('t geen ik door het woort Marje, in het oude Boeksken, dat-zeer quaat Latyn is, Verstâ). Zy stelden hunne kryghs-luiden te wederzydts in de scheeps-gangen schrap. Het was Pieter van Leeuwaarden, die het by 't lot te beurte viel, voor-uit en den vyandt in 't gemoet te zeilen: 't geen hy loflyk volvoerde; want met zyn groote spriet, die voor uit stak, voer hy in het zeil van een der voornaamste Geldersche Scheepen, daar hy aldus vast aan geklampt bleef. De Gelderschen voghten meest met handt- en voetbogen; doch de Hollanders wierpen steenen, en ontredden de bogen die zy raakten. De bogen wierden van mannen, die onder in het Schip stonden, gespannen, welke zy, gespannen zynde, naar omhoogh op gaven aan de schutters; 't geen ik uit deeze quaat Latynsche woorden besluite: Sacerdos erat qui capiende urbi Pastoratum fuerat donatus, hic sedulo sub transtro mali arcus tendebat, porrigens sagitariis. Dat is: Daar was een Priester, die men een Pastory beloofde, na dat de Stadt over zoude zyn, welke onder het dek naerstelyk bogen spande, de zelve aan de schutters op reikende. Onder het slaan van deeze twee Scheeps-maghten wiert den Hollanderen veel hulp van boots-volk, en klein vaartuig, uit Waterlandt toegezonden. Het grootste Hollandtsch Schip raakte vast; doch hier uit wiert met bussen geschooten, daar de Gelderschen (die toen ter tydt noch weinig van het schieten wisten) zeer voor schrikten, tot dat eindelyk de Gelderschen hare bogen van zich wierpen, en Ga naar margenoot+het opgaven. Pieter van Leeuwaarden, der Hollanderen voor - ganger, wilde alle de Gelderschen de voeten spoelen, 't geen echter niet geschagh; maar zy wierden te Monnikkendam opgebraght, en voor gelt gelost. Het getal der Geldersche gevangens beliep omtrent zeven hondert. Naderhandt hebben de Gelderschen de stadt Amsterdam wederom te water trachten te benaauwen, waar toe zy met een Oorloghs-vloot op de Diemer Meer verscheenen; en, meinende aan den dyk met pyl en boogh te landen, wierden van de burgers wakker afgeslagen. Na deeze Hollandtsche water-krygh, (gaat den genoemden Schryver voort) hebben de Amsterdammers, na den raadt van Spaansche koopluiden, een Schip doen bouwen, een Galeoot genaamt, daar men een geheel jaar over arbeide, op koste en inkomst van de Schutters deezer Stadt: het was wonder snel in't loopen, en bequaam ten stryde: in vlughten en vervolgen hadt het geen wedergâ: als het voort geroeidt wierdt stelde men daar twee-en-dertigh roeijers op: als het zeilde, wierden de zeilen zoo gestelt, dat geen Scheepen daar by konden houden. Van de bussen zeght den Schryver aldus: Viceni ac qaterni singulis, omnibus omnes camere accommodate. 't Geen misschien aldus te verstaan zy: Daar lagen tachentig stukken op, in twintigh bundels, ieder bundel van vier stukken, zoo dat alle vertrekken daar van vervult waren. Behalven deeze bussen voerde het Schip twee groote pots-hoofden, 't geen geloove weerbare marssen geweest te zyn. Dit Schip hieldt men maghtigh een geheele Vloot alleen te vernielen. Het geleide de Vracht-scheepen, om loon, door zee, en was een schrik der vyanden. Kort hier na stondt den Gelderschen Vloot-voogt en Zee-roover lange Pier op, die met cl Scheepen de West-Vriesche kusten, op de Zuider-zee, bestookte, en de overwonnene de voeten spoelde. | |
[pagina 68]
| |
Zoo heeft men ook, ter geheugenisse van het opzet, 't geen de Gelderschen eertydts, in den Jare 1573, hadden, van de stadt Enkhuizen met Scheepen te verrasschen, dat hun mislukte, d'ankers, die zy Ga naar margenoot+achter lieten, aan de Zuider-tooren der zelve Stadt opgehangen, met deeze vaerzen:
Anchoram quam cernis ferro praecisa bipenni
Artes testantur, ....... Gelre, tuas.
Dat is: Deez' ankers, afgekapt toen d'aanslag was gemist,
Getuigen, Geldersman, uw ....... lift.
In 't Jaar 1585. heeft men tot Antwerpen, op eene markt-dag, tusschen de acht Ga naar margenoot+en negen hondert Scheepen zien aan komen. Henrik Rantzou verhaalt, dat de Koning van Denemarken, op 't Jaar 1587, meer als zes hondert Hollandtsche Scheepen in de Zont aanhielt, die alle op een dag het Vlie uit gezeilt waren. In de slag van Vlaanderen, zeeghastigh Ga naar margenoot+by Prins Maurits, in 't Jaar 1600, voor den Staat volvoert, heeft men aan deeze zyde meer als acht hondert Scheepen getelt. In den Jare 1610. voeren in de tydt van twee dagen uit deeze Landen tusschen de acht en negen hondert Scheepen, alleen naar Oosten, behalven vyftien honderdt Buizen. Van de Koninginne Elizabeth in Engelandt, zegt Camdenus, Engelsch Schryver, het volgende: Zy ruste een Scheeps-vloot toe, de grootste die Engelandt ooit zagh, van alle krygs- en zee-tuigh wel voorzien, en verhoogde de soldye der vlootelingen; zoo dat zy te recht by de vreemdelingen Herstelster van de Zee-faam, en Koningin der Noort-zee wiert genaamt. Zy behoefde geen Scheepen, gelyk haar Voor-vaderen deeden, van uitheemsche te huuren: en kon in korten tydt een Vloot, met twintigh duizent mannen, t'zee brengen. Ga naar margenoot+Zonaras zeght van Juliaan den apostaat, dat hy in den toght tegens Persien zeven hondert Galeyen (Triremes), en vier honderdt van zyn eigen Vracht-scheepen aan koolen leide, of uit vreeze dat die hem in de vlught moghten hinderen, of wel door quade raadt van Persiaansche overloopers, die hem bedroogen, en wys maakten, dat hy te lande, na 't vernielen van zyn Vloot, Persien beter zoude overwinnen: 't geen mislukte; want hy bleef'er zelfs doodt: en men zeght dat hy, gequetst zynde, het bloedt uit zyne wonde greep, na den hemel wierp, en uit riep, Nazarener verzadight u. Onder Lacapenus, Byzantinsch Keizer, zyn de Rossen, of Russen, met een Vloot Ga naar margenoot+van vyftien duizent Scheepen, zoo Zonaras schryft, tot voor Byzantium, nu Constantinopolen, gekomen, welke ten meerendeel, door het Grieksche vuur, van de Romeinsche Vloot wierdt verbrandt en verjaaght. Waar mede dan genoeghzaam beslooten werdt, dat men oulings van het Scheepsbouwen staat gemaakt heeft, ook verre van honk heeft derven scheepen, en varen. |
|