Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan van Hout]Hout (Jan van) Ga naar voetnoot2, geboren te Leyden in 1542, werd in 1564 tot Secretaris aangesteld van zijne geboortestad, en in 1569 van dit ambt ontzet op bijzonderen last van den Stadhouder bossu, uit hoofde | |
[pagina 420]
| |
dat hij bij de pogingen tot afschudding van het Spaansche dwangjuk geen onverschillig aanschouwer gebleven was. Hij week met zijn gezin naar Embden, alwaar hij de Nederlandsche uitgewekenen als Notaris bediende. Na een gunstiger wending van zaken keerde hij in het vaderland te rug, en werd in 1573 in zijn' post hersteld, in welken hij der stad, ten tijde van hare belegering, gewigtige diensten deed. Hij was de vriend en regterhand van den beroemden burgemeester van der werff, wien hij naar Utrecht verzelde, om leicester van het voornemen af te brengen om de Leydsche Hoogeschool naar Utrecht te verplaatsen. Hij was aldaar tegenwoordig, toen, op den 2 Mei 1577, het kasteel Vreeburg geslecht werd, nadat men de Spaansche soldaten uit de stad verdreven had. Hij vervaardigde bij deze gelegenheid een gedicht, waarin verscheiden krachtige en fraaije regels voorkomen, en dat wij met bor en strick van linschoten Ga naar voetnoot1 hier insgelijks der vergetelheid onttrekken: De kloek' en mannelijke kracht,
Alsins een langen tijd veracht,
Tot onder in de snee versmadelijk gedoken:
Komt naar de son zijn gulden rat
Gedreven heeft het oude pat,
Den voorgestelde tyd, geweldig uitgebroken:
Al is 't dat men het leewken naekt,
Van jongs op voet en huislijk maekt
Zijn leeuwen aert en sal daerom noch niet verflauwen:
| |
[pagina 421]
| |
Want als men hem ten laetsen tergt,
En tot verstorenisse vergt,
Bruikt hij strax sijn geweld, sijn tanden, steert en klauwen.
So gingt met u, ô stad Utrecht,
Sint dat gij luij' waart uitgerecht,
En u strijdbaer gemoet in breijdel was bedwongen,
Van hem, die 't rijk
Ga naar voetnoot1 altijds vermeert,
Wiens naem alleen schrikt en verveert;
Hem, die geweldig heerst in d'alderoudste tongen.
Dat hij het huis
Ga naar voetnoot2 groot van geweld,
Tot een ontsich u had gesteld,
Gelijk een Vader doet die roeij voor s'kinders ogen,
Most gij, al wast om dragen hert,
Veel spijt, veel leet, veel hoon, veel smert,
Rechts of gij slaven waert, gedulden en gedogen.
Denkt wat herts - knaging u geweest
Die luiden zijn, die gij gevreest
Hebt een so lange tijd, de geeselrijke Moren,
Die u so grotenlast aendeen,
Nauw sijnd' een lijden dat het scheen,
Dat sij tot u bedorffenisse zijn geboren,
Dat gij ontlast zijt en gevrijt
Van dese Spaensche Sodomijt -
Ten, 't schensel van u bedden, van dees Alfsgedrochten.
Bedankt hier van den
Ga naar voetnoot3 Roden Leeu
Bedankt den Water-rijken Zeeu,
Die u tot dese uwe oude vrijheid brochten.
Maer daer met wast noch niet ge-ent,
Dan 't lijden was u weer gewent;
Want menschen boos, die u bederffenis bejagen,
| |
[pagina 422]
| |
U met den snorckenden Hans Moff,
Die al de werelt mette poff
En snorken dwingen wilt, sint die tijd wouden plagen:
Dees u aandoende groot gewelt,
Hebt gij haar macht ter neer gestelt.
Was niet een grote lust u kloekheid te aenmerken,
Met wat een Martiael gemoet
Gij dees ter poort uitwijken doet,
Naer gijs' in boeijen had op 't slot en in der kerken?
Dit stuk verheft u oude naem,
Dit stuk ontwaekt u oude faam,
Die nu bij naest een eeu in u luij hadd' geslapen:
Dit werk so heerlijken begonst
Ten einde drijft, 't is nu klein konst,
Naerdien gij in de hand genomen hebt de wapen,
En denkt dat uwe oude eeu
Vergeefs niet gaf den Stichtschen Leeu:
Betoont u Bataviers, d'ou vrese der Vileynen,
En werpt nu wal en vesten om,
Ja neemt gansch wech de saek daerom,
So gij nu hebt gedaan, wilt u daer neven weynen.
Terwijl de kinderkens sijn kleen,
So werd bij hen met schrik geleen
De roede voor de schou, gestelt uit haren handen:
Maer als sij meerder sijn bedaegt,
Siet mense dees, daer, met geplaegt
Sij voormaals sijn geweest, al heimelijk verbranden.
Orlers, wiens oom hij was, deelt verscheiden dichtstukken van hem mede in zijne Beschrijving van Leyden. Hij was een geleerd, ijverig, bekwaam en werkzaam man, die zijne nuttige loopbaan in het jaar 1609 door den dood eindigde. |