Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE P.G. Witsen Geysbeek GEBRUIKT EXEMPLAAR Universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: S. Ned. 25 3143   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, derde deel, van P.G. Witsen Geysbeek, uit 1822.   REDACTIONELE INGREPEN Daar waar een noottekst voor twee (of meer) noten geldt, wordt de noottekst bij de volgende noot herhaald. Bijv. p. 126: (1)(2) D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 122.’ In een enkel geval is de eerste noot van een pagina, om afbreking in een woord te voorkomen, op de vorige pagina terechtgekomen, dit gaat om de eerste noot van p. 70 en p. 100. p. 173: gdrukt → gedrukt: ‘Het levendig Gebraat, in 1708 te Haarlem gedrukt’ p. 180: der der → der: ‘goede vrienden ende liefhebbers der const’ p. 196: staaat → staat: ‘Wat hulp staat dan voor 't woên den hekeldichter open?’ p. 236: gad → had: ‘dat tedere, dat zangrijke, in de Poëzije, welke hem in Ovidius behaegd had’ p. 261: dichtk → dichtk.: ‘Proeven van Dichtk. Letteroef.’ p. 351: het foutieve paginanummer 350 gecorrigeerd in 351 p. 390: bliikken → blikken: ‘En ziet de menschen met verwoede blikken aan.’ p. 477: bzl → blz: ‘Vondels Poëzy, II Deel, blz. 247.’ p. 494-496: in de ‘Aanwijzing der Dichters en Dichteressen’ zijn de paginanummers aangevuld, waar streepjes staan in het origineel.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH ANTHOLOGISCH EN CRITISCH WOORDENBOEK DER NEDERDUITSCHE DICHTERS.   [pagina ongenummerd (p. III)] BIOGRAPHISCH ANTHOLOGISCH EN CRITISCH WOORDENBOEK DER NEDERDUITSCHE DICHTERS. Bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. WITSEN GEYSBEEK. - Gens semper Batavûm, nec inhospita Musis. Hug. Grotius. DERDE DEEL. HAE-IPE. Te AMSTERDAM bij C.L. SCHLEIJER. 1822.   2002 dbnl   wits004biog03_01 unicode P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE. C.L. Schleijer, Amsterdam 1822   DBNL-TEI 1 2002-10-03 CB colofon toegevoegd 2006-10-18 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE. C.L. Schleijer, Amsterdam 1822 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede vervolg van de naamlijst der inteekenaren. Baalen (J. van), Boekhandelaar, te Rotterdam. Dyk (G. van), Boekhandelaar, te Amsterdam. Gampert (J.F.G.), Boekhandelaar, te Amsterdam. Horstman, (A.), Koopman, te Amsterdam. Kobus (J.C.), Predikant, te Ressen. Messchert (W.), te Rotterdam. Potter (H.), Predikant bij de Hervormde Gemeente, te Sourabaija. Stadnitski (P.), te Nijmegen. Susanna (J.J.), te Leyden. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Themmen (C.), Student, te Groningen. Themmen (Ph.H.), Med. Doct. Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, te Amsterdam. Vermandel en Schmidt, Boekhandelaren, te Amsterdam. Willems (J.F.), Correspondent van de tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, Raad der Akademie van beeldende kunsten, enz. te Antwerpen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. [Willem van Haecht] Haecht (Willem van) was factor van de Antwerpsche Rederijkkamer De Violieren. In deze hoedanigheid vervaardigde hij vier spelen van zinnen, waarin hij de daden der Apostelen, en inzonderheid die van paulus, naar den smaak van dien tijd, heeft gedramatiseerd. Dezelven werden met goedkeuring van ‘mijnheer ian huysmans, priester vicaris ende prochiaen der kercke van St. Ieuris binnen der stadt van Antwerpen’ vertoond, blijkens de aanteekening op het handschrift, hetwelk deszelfs bezitter, de verdienstelijke handhaver van Haarlems eer der uitvinding van de drukkunst, de Heer j. koning, ons ter inzage vergund heeft, en getiteld is: Spel van Sinnen van dwerck der Apostelen, vertoond {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} op den 9 April 1563 en een jaar later op denzelfden dag. De inhoud is allergebrekkelijkst, en een sprekend gedenkstuk van de kindsheid der kunst en der smaakloosheid, zoowel als der weinige kieschheid van dien tijd, om geheiligde persoonaadjen op het toneel te brengen; immers christus (wie weet door wien voorgesteld!) roept paulus liggende in een paulioen en slaept; Christus bouen in een wolcke.: O Paule mijn getrou knecht en weest niet versaegt, Maer spreeckt mijn woort vry wt, al sulckx my behaegt, Daerom en swijgt niet, want ick ben met u waerachtich, En niemant en sal, dus alle vrees van u iaegt, Hem onderwinden u te beletten crachtich, Want een groot volck, van goede wille eendrachtich, Heb ik in dese stadt versien en wtverkoren, Laet de schaepkens onder de wolven niet verloren.   Paulus, ontwaeckende. o Opperste Godthyt, die daer hebt gesworen Salighijt alle heydensche natien, En alle geslachten die oyt waren geboren, Ick danck u van deser declaratien Dat gij mij geroepen hebt ter predikatien Van u goddlyck woort, enz. Van haecht omhelsde sedert de hervorming, en vervaardigde eene Psalmberijming ten dienste der {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Luthersche gemeente te Antwerpen J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 145 en Verv., die aldaar in 1579 en 1583, en vervolgens in 1634 te Amsterdam gedrukt is. De eerste druk is voorzien van eene privilegie van den Aartshertog matthias en de tweede van eene van den Hertog van Parma, beide Roomschgezinde vorsten: waaruit men besluiten mag, zegt van iperen T.a.p, blz. 147., welke voorregten die van de Augsburgsche belijdenis te dier tijd in Braband hadden boven de Hervormden. Wij hebben den druk van 1583 in 12, die voor den besten gehouden wordt en ongemeen zeldzaam is, voor ons liggen. De Psalmen hebben daarin nog het Roomsche bijhangsel Gloria Patris, &a. op zevenderlei wijzen in het Nederduitsch vertaald. Natuurlijk is deze berijming vrij lam en gebrekkelijk, maar toch in lang zoo walglijk niet als de bespottelijke wartaal van dathenus, waaraan de Hervormden twee eeuwen lang de voorkeur gaven boven zoo vele vrij betere berijmingen, die van tijd tot tijd in het licht verschenen. Wij schrijven er een af, daar het boekje openvalt, namelijk Den CXIIII psalm. Doen Isrel troc sonder weerstant Wt Egypten met al zijn machte, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Huys Jacobs (door Gods stercke hant) Wt vremt volk end' t'Heydens geslachte. Doen wert Juda t'Heylichdom groot, End' Israel zijn heerschappije. De zee die sach het ende vloot De Jordaen keerde haer t' dien tije. De bergen sprongen op end' neer Als de lammeren evenzeere De hemelen ghins ende weer Ghelijc de ionghe schaepkens teere. Wat was u zee, dat ghy soo saen Vlodet? wat mocht u doch ghebreken? End' wat letten u ghy Jordaen, Dat ghy te rugghe zijt gheweken? Ghy Berghen dat ghy soo opspronght, Ghelijc de Lammeren rontomme Ghy hemelen op end' neer gonght, Ghelijc de schapen ionc end' domme? Voor den Heer heeft d'Aerde ghebeeft, Voor den Godt van Jacob alleene, Die de rotzen verandert heeft Ind' zee, in fonteynen den steene De Psalmen Dauids, in Nederduyts. Dichte ghestelt, blz. 309.. Men heeft nog van hem Dry Lamentatien oft Beclaghinghen, inhoudende dmisbruyck ende onuerstandt die tegen Godtswoordt nu van vele gheuseert ende gheleert worden, gedrukt in 1567, en voorts verscheiden stukjes in het bekende Geusen Liedboeck. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Haekt] Haekt (Pieter), een Vlaamsch dichter, is bekend als opsteller van een tooneelstuk, getiteld: Kloeckmoedige martelie van de H. Maghet Barbara, te Brugge gedrukt, zonder vermelding wanneer. [Abraham de Haen] Haen (Abraham de) J. wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 268.werd geboren te Amsterdam, den 6 April 1707. In zijne jeugd werd hij bestemd tot de regtsgeleerdheid, en had zich de kennis der Latijnsche en Fransche talen vroegtijdig eigen gemaakt; doch eene onbeteugelbare zucht voor de teekenkunst, waarin hij cornelis pronk tot meester had, deed hem zich genoegzaam geheel daarop toeleggen. Hij teekende meest gezigten van steden, dorpen, kerken, kasteelen en andere gebouwen in en nabij ons vaderland, van welken velen in het koper gebragt zijn. Als dichter verdient hij onder zijne tijdgenooten eene eervolle onderscheiding; inzonderheid was het herdersdicht zijne zaak. ‘Zijne veldfluit gaf eenvoudige, maar treffende toonen; het schilderachtige, waartoe zich het herdersdicht bepaalt, en dat het als van zelve aanbiedt, blinkt zeer juist en natuurlijk bij hem uit,’ zegt de Heer de vries Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 166., en met regt; de daarin voorkomende beschrijvingen zijn fiks geteekend; zijne persoonaadjen voeren wel eene eenvoudige en natuurlijke, maar tevens beschaafde en bevallige taal, waarin hij virgilius de kunst ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig heeft afgezien. Ook in andere dichtvakken, brieven en minnedichten vooral, slaagde hij mede niet ongelukkig, zijn stijl is los en bevallig, zijne versificatie gemakkelijk en vloeijend; al zijne dichtstukken dragen blijken van een' goeden aanleg, en zijn dood, die den 8 September 1748 voorviel, was een wezenlijk verlies voor de teeken- en dichtkunst beiden. Zijne gedichten zijn na zijn' dood in 1751 uitgegeven door de dichteresse sara maria van der wilp, onder den titel van De Herderszangen en Mengeldichten van abraham de haen, en werden met lofdichten van zijne beroemdste tijdgenooten vereerd Een derzelven, dat van d. willink, eindigt met eene bespottelijke naamspeling; hij zegt namelijk dat de schoone Poëzij - dit wonder steeds in 't zangkoor zal verhalen; Een Haen verwon de nachtegalen. Het is zonderling dat zijne kunstgenooten hem het belagchelijke van deze aardigheid niet onder het oog bragten, en niemand hunner de vrijheid nam van te zeggen: Neen, Mijnheer willink! dat zal de schoonePoëzij niet doen: daartoe heeft zij te veel smaak; ook maakt gij den overleden dichter een slecht compliment, met hem, naar aanleiding van zijn' naam, als een' haan de nachtegalen te laten overkraaijen. Het beeld moge in de natuur waar zijn, de nachtegalen mogen zwijgen als de haan begint te kraaijen, maarschoon is het in poëzij niet, en althans geen wonder dat steeds in het zangkoor verhaald behoeft te worden.. Zijne afbeelding, naar de schilderij van quinkhard, door c.f. fritsch gegraveerd, is aan het hoofd der herderszangen geplaatst, van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} welken wij met genoegen dien hier eene plaats inruimen, die ten opschrift heeft Godegave Godegave. Ik sta verbaasd, zou hy hier, om myn liefde, dwalen? Ik bid u, wil 't nog eens omstandig my verhalen. Maar zeg my, Radegond! kent gy den herder wel?   Radegond. Vriendin! geloof me vry, al wat ik u vertel Is zuivre waarheid, en gy zult het dus bevinden. Omtrent de heldre bron, die, onder gindsche linden, Haar' aanvang neemt, en boort door lage groente heen, Daar Stefus outer staat, (gy weet wel waar ik meen,) Heb ik hem zelf bespied, in de elzenhaag gedoken; En hoorde, woord voor woord, alwat hy heeft gesproken. Ai, luister wat ik heb onthouden van zyn klacht: ‘ô Godschalk! (riep hy uit,) waar zyt gy toe gebragt? Gy doolt nu buiten 's lands, in onbekende streken; Gy zyt uw eigen dak en vruchtbaar erf ontweken; Maar ach! uw ziekte niet; die volgt u overal, En 't knagende berouw dat nimmer slyten zal: Dwaal vry op 't steil gebergte, in akelige dalen, Of 't eenzaam woud; nooit zult ge uw minnewond ontdwalen. Het veld draagt heilzaam kruid, maar niet voor uwe smart. De uitheemsche Herderin ligt u te diep in 't hart, En zonder hoop van ooit genezing te verwerven. Al doet de winter niet altoos de rozen sterven, Al houdt de sneeuw altoos de velden niet bedekt; U volgt hy altoos na, ô Godschalk! waar ge ook trekt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De droefheid houd uw hart in eeuwig ys bevrozen. Gy voelt de distelen slechts, al staat het veld vol rozen. 't Is uit voor u met vreugd, en blydschap, en vermaak, De honing op uw tong heeft bittren alsemsmaak. Het walgt u alles wat voorheen u kon bekooren, Want Godegave, uw weelde, uw vreugd, hebt gy verloren.’ Hier zweeg hy met een zucht; ik bleef, totdat ik zag Dat hy, van rouw vermand, in slaap gevallen lag. 'k Begaf me al stil vandaar, en wou zyn rust niet stooren, Om op het spoedigste u dit vooral te doen hooren.   Godegave. Ai, breng my naar die bron: hy is 'er nog misschien. Ik word nieuwsgierig om den vreemden knaap te zien. Ai, laat ons zien of wy hem bystand kunnen geven. Wie weet waar mooglyk hem 't verdriet heeft toe gedreven! Kom, gaan wy, Radegond! Men hoore zynen druk. 'k Heb mededoogen met des jonglings ongeluk.   Radegond. Waar zyn uw zinnen, Nimf? Gy wilt hem gaan bespieden? Maar zullen Maagden aan een' Herder hulpe bieden? 't Is pryslyk dat gy met zyn droefheid zyt begaan; Maar laat ons 't voorval aan myn' Broeder doen verstaan. Dien past het immers meer om zorg voor hem te dragen. Ik schaam my dat ik hem by toeval hoorde klagen. Dat hem myn broeder helpe! en wilt gy hem dan zien, Zoo mag het veilig met ons huisgezin geschiên.   Godegave. De tyd gehengt dat niet. Ai, zonder meer te wachten, Gelei my aan de bron. Gy schynt het weinig te achten, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon iemand sterv' door uw te kiesche voeglykheid! Gy wilt, op uw gemak, (wat grooter onbescheid!) De buurt verzaamlen, om die zachtjes hier te leiden! De vreemde Herder zal zo lang ligt niet verbeiden. Het zorgen voor onze eer is goed, maar strekt tot schuld, Zo iemands lyfsgevaar of nood geen uitstel duld. En denkt gy zeker dat het u tot smaad zou strekken? Wys my den weg maar; 'k geef u vryheid tot vertrekken.   Radegond. Neen, Godegave! wyl gy 't enkel dus begeert, 'k Zal u verzellen, tot ge weder herwaarts keert. Kom, gaan we dan. Maar, Nimf! ik zie uwe oogjes leken: Wat let u? Zyt gy dus bewogen door het spreken Des vreemden jongelings, dien ik u heb genoemd? Ik bid u dat gy niets voor Radegond verbloemt, Die altoos in 't geheim mogt van uw hartje deelen. Ach! waarom poogt gy uw gedachten nu te helen? Ik hoor u zuchten, en uw kaakje krygt een bloos; 't Schynt nu een lely, dan een roode lenteroos. Gy mint: ik zie het, en gewis uw medelyden Sproot uit de liefde, die, van overoude tyden, Meêdoogendheid gebruikt, als hare voorbodin. 'k Verheug me, dat gy eens veranderd zyt van zin. Gy pleegt te spotten met de min en hare krachten, Wanneer ge op 't woest gebergte en velden, gantsche nachten In 't volgen van het wild, en in de jagt versleet, Diana toegewyd, en altoos even wreed. Wat kost ge ook anders van de wilde bosschen leeren? Hen doodlyk haten, die uw schoonheid wilden eeren. Nu, voel 't geweld der min, die, heimlyk en ter sluik, Het gantsche veld beloert, en, achter hegge en struik {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedoken, onvoorziens de nimfen weet te raken. Gewislyk al, wat leeft, raakt door haar toorts aan 't blaken. Ja, denk vry, 't woud is zelf geheiligd aan de Min, Daar ieder vogeltje haar eert met blyden zin. Zie daar de koele bron in 't ruisschend groen der linden. Hier is de schuilplaats, daar de herder was te vinden, En achter deze heg heb ik zyn doen bespied. Hy slaapt nog op 't gesuis van 't schommelende riet.   Godegave. Ach, Radegond! hy is 't! hy is 't, om wien myn zinnen Eerst leerden wat het was een' braven knaap te minnen, Toen ik gemeenzaam met hem omging in zyn land. 'k Bespeurde wel, dat hy, van eenen zelfden brand Geblaakt wierd; doch hy dorst dien nooit rechtüit verklaren. Ach, Radegond! indien we ooit hartvriendinnen waren, Beschuldig my toch nooit van myn verborgen min. Ik zal hem wekken.   Radegond. 'k Stem het mede, ô Herderin!   Godegave. Gy slaapt gerust, ô Knaap! op 't ruisschen van de winden. Geen tyger zal u in deez' stillen lommer vinden: Dees landstreek is van leeuw en beeren onbewoond: De lieve Lente, met een' bloemenkrans bekroond, Bestrooit uw groene koets met mankop en vioolen. ô Herder! ga niet meer langs barre klippen doolen: U word geluk voorspeld: een zwarte biezwarm bromt Op dien gewyden eik, die over 't water kromt, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En doet den honigzeem langs alle uw paden leken. Kom, Westewindeke! door 't hangend lommer breken; Verkwik den zoeten slaap des Herders, die hier rust. Hy schynt een malsche roos, van morgendauw gekust. Hy is myn lauwerboom, de wyngaard van myn leven, De roos uit mynen hof, de populier der dreven. Hy is my liever dan de blonde dageraad. Ontwaak, ô Godschalk! zie wie aan uw zyde staat.   Godschalk. Wie steurt myn slaap? wie...? hoe! wat zie ik? zyn myne oogen Betoverd? droom ik nog? is 't waarheid, of is 't logen? Is 't Godegave? Neen! ik slaap nog. Ja! ik waak. Zy is 't: ik zie haar. Schept ge, ô wreede Min! vermaak My steeds te kwellen, en zelfs dromende te plagen?   Godegave. Neen, Godschalk! wees gerust: de min schept geen behagen U meer te ontrusten. 'k Ben het zelve, om wie uw hart De boomen klagen deed, begaan met uwe smart. Dank 't Minnewigt, dat u dees beemden deedt betreden. Ach! hebt gy veel om my, ik heb om u geleden. Dees ruime weiden en landouwen zyn myn erf. Ik geef ze u, Herder! zo 'k uw hand weêrom verwerf.   Godschalk. Weêrom verwerf, ô Nimf? Ach! mag ik u gelooven? Kan 't waar zyn? raak ik dus al myn verdriet te boven? Myn Godegave lief! zyt gy het? bind de min, ô Schoonste Veldnimf! u aan my? Wat schoon begin Van vreugd! ô Zalig eind van tranen, smart en klagten! ô Liefde! 'k zal voortaan u als een Godheid achten; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} U zal ik eeren, en uw groene veldältaar Van witte lammeren doen roken, jaar op jaar. Het eerste van 't gewas staat voor uw offer vaardig. Maar, Godegave lief! 'k ben nog uw gunst onwaardig. Waar was myn trage hand of dienst u immer nut? Heb ik uw weerloos vee ooit voor den wolf beschut? Heb ik u ooit gered uit wreede Satyrs klaauwen, Die tedre Nimfen in het hulploos bosch benaauwen? Of hielp ik immer u een vreeslyk zwyn verslaan, Gereed met krommen tand u fel te keer te gaan? Hebt gy my ooit voorheen den taaijen boog zien spannen? Of door een' slingerworp een everzwyn vermannen, Dat hem het bekkeneel deed breken met een' slag? Ai, Godegave! zoo ik iet op u vermag, Laat my een proef van onverbreekbare liefde geven. Ik zal, om uwent wil, door 't woest gebergte streven, Daar niets dan doorenen en scherpe distels staan. Ik zal, met deze hand, den wreedsten beer verstaan, Die 't woeste hertenwoud ooit met gehuil vervulde, Of, in den winternacht, op noordsche klippen brulde. Bedenk, ik bid u, iets ten blyke van myn min: Hoe moeijelyk het schyn', 't is ligt in mynen zin.   Godegave. Ai, Herder! wees gerust! Wat proef zou ik u vergen Van eene min, zoo klaar, dat bosschen, beken, bergen En beemden in het rond, daarvan getuigen zyn? Zy hebben die gehoord, en zuchtten om uw pyn, Die gy niet vruchteloos aan stomme boomen klaagde; Want Radegond, die u aan deze vliet belaagde, Heeft uw gesprek gehoord, en my verslag gedaan. Nu moogt ge op myne trouw gerust en veilig gaan: Van de uwe, Godschalk! hoeft gy geen bewys te geven.   {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Godschalk. Eer moet het zooglam met den wolf in vriendschap leven, Eer moet, des winters, 't veld vol lenterozen staan; Eer moet de bruske stier in zee ter weide gaan; Eer moet de Rynstroom naar zyn bron te rugge vlieten, Eer ooit eene andre nimf myn liefde zal genieten. Uitheemsche Veegod, Pan! gy hoort het: straf me vry, Indien myn trouw ooit zwicht; ja, wreek u dan aan my. De wyngaard mint den olm, de biezwarm de eikendreven; Maar Godegave staat in Godschalks hart geschreven Herderszangen en Mengeld. blz. 10.. Al zijne overige herderszangen munten uit, even als deze, door het eenvoudige, natuurlijke en naïve, dat deze dichtsoort zoo behaaglijk maakt, omtrent welke wij op het artikel wellekens eenigzins uitvoeriger zullen handelen. Wat zijne poëtische brieven betreft, dezen zijn geene zoogenaamde Héroides, maar slechts gewone brieven, losweg aan gemeenzame vrienden in dichtmaat nedergeschreven; zijne gedachten omtrent deze dichtsoort drukt hij volgendermate uit in zoodanig een' brief aan zijn' vriend p. verbrugge, te Delft: De briefstyl wil, dunkt my, wat vryer taal gehengen, Dewyl hy slechts een tolk van onze woorden strekt, En zoo gemeenzaam, als men spreekt, ons wit ontdekt. Des moet men 't in dien trant niet all' ten naauwsten ziften, Maar met een greintje zouts de boert van 't ernstig schiften; Gelyk men in gesprek, 't zy hoog of laag van taal, Elk woord niet angstig weegt in een pedantsche schaal Ibid, blz. 104.. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De haen schreef ook deze brieven met hetzelfde gemak, en genoegzaam in denzelfden tijd, dat hij die in proza zou geschreven hebben. Het overige dezer verzameling, die men met regt keurig heeten mag, bevat dichtstukken van onderscheiden aard, onder verschillende afdeelingen gesorteerd. Onder die der minnedichten vinden wij een stukje, waarin hij het gekozen beeld geestig uitgewerkt en gelukkig volgehouden heeft; het heet: Luctor et emergo Geslingerd van de Min, op een verwoede zee, Naby de klip van Vrees en 't land van Hoop gelegen, Nu in een' kuil gesmakt, dan aan de lucht gestegen, Wordt ik geschokt, en zie nooit een genaakbre reê. Nu dryft een onweêrbui myn kiel naar duizend klippen, Waarmeê de lager wal van vrees omsingeld is; Dan raakt myn stierman, het Verstand, zyn streken mis, En doet my in de kolk der mymeringen glippen. De vinger van 't Geluk wyst my de Noordster wel, Die boven 't land van Hoop met gouden stralen flikkert, (Het eenigst licht dat langs dees woeste golven blikkert,) Opdat myn liefdehulk haar koers nu derwaarts stell'. Och! mogt ik eens de reê van mynen wensch bezeilen! Maar van wat klippen word die kust niet al bewaard! Onöverkoomlyk zyn die rotsen, hard van aard, Al hielpen Reden, Deugd en List myn' stierman peilen. Ach! waar beland ik noch! hier baat kompas noch lood! De golven toonen my slagörden van elenden! De rotsen dulden 't niet naar 't land van Hoop te wenden, En 't aklig strand van Vrees dreigt my een' wissen dood! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De Noordster is 't alleen, die my nog zee doet bouwen; Zy blikt my gunstig toe: dat stilt myn grootste smart; Haar vuur verlicht myn' geest, om, met een dapper hart, My nog kloekmoedig op deez' donkren plas te houën. Gy, Venus! zyt het, die alleen my helpen kunt. Gy, die geboren zyt uit schuim der slaande baren, Leer my, spyt klip en storm, deez' draaistroom wel bevaren; Zoo word de haven van myn' lust my haast gegund Herderszangen en Mengeldichten, blz. 223.. In zijne boertige gedichten is veel luim en geestigheid; in een derzelven bespot hij niet onaardig den basterdstijl der regtsgeleerden, door het gebruik maken van hunne bedorven Latijnsche en Fransche zoogenaamde stadhuiswoorden. Wij deelen hetzelve hiermede: Request Dit woord is door het nieuwmodische ‘rekwest’ nog onverstaanbaarder, en, sedert men er ‘rekest’ van gemaakt heeft, geheel onkennelijk geworden; daar men qualiteit ook in ‘kwaliteit’ veranderd heeft, zal men denkelijk insgelijks eindigen met ‘kaliteit’ te schrijven. aan den heere Cornelis Pronk. Geeft reverentelyk te kennen de persoon Van abraham de haen, hoe dat al vele jaren, Om redenen, te lang dan dat men die hier toon', Doch die Uw Edele ex annexis kunt ervaren, Hy Suppliant veel tyds en moeite heeft besteed Aan een verzameling van Dorpen en Kastelen; Het welk hy, zonder roem gesproken, enkel deed Om 's Lands Aêloudheid wat meer klaarheids meê te delen. Dat hy, tot meer gemak, nu al een' ruimen tyd, Om teekenkoste en moeite, als anders, te eviteeren, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Correspondentie houd met iemand, die veel vlyt Aan deze zelve zaak met nut komt te impendeeren, Blykt by de letter A: de naam van dezen man, Die van den Suppliant al veel geprofiteerd heeft, Maar ook tot recompens hem dienen wil en kan Met Teekeningen, die hy reeds gecollecteerd heeft. Doch mits de Suppliant dien man niet vergen wou, Dat hy een riem papier met Steden, Dorpen, Sloten, In ordre gerangeerd, defectuëeren zou', Ook om geen moeite of gunst onnodig te vergroten, Zoo heeft de Suppliant, met kennis van zyn' Vriend, Tot eviteering der gemelde consequentie, Zich van een middel tot zyns Vrinds gemak bediend; De annexe bylaag B, maakt van dit casus mentie: Dat, mits Uw Edele in originali heeft Al wat gemelde Vriend plausibels wil vergaêren, De Suppliant, voornoemd, zich meermaals vryheid geeft, Gelyk de letter C dit nader kan verklaren, Om by Uw Edele uit het zuivre origineel Te schetzen dorp of huis, het geen hem mogt behagen; Behoudens echter dat'er voorgaa in dit deel 't Aveu van zynen Vriend, wien hy het eert moet vragen; Gelyk by letter D zulks evident consteert; En wyl de Suppliant weêr van zyn' Vriend consent heeft, Zo is het dat hy zich weêr tot Uw Eedle keert, Ootmoedig biddende, als 't geen incommodement geeft, Om uit een zeker boek, gebonden in fransyn, Gemerkt als op den kant* twee schetsjes te extraheeren, *N.I6. 't Welk 't Hof te Boekhold, en Singrave zouden zyn: Dit doende, zult ge altoos ten hoogsten obligeeren   Abr. de haen Herderszangen en Mengeldichten, blz. 361. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij herhalen het, de haen was een zeer verdienstelijk dichter, en een waardig kunstgenoot van zijne gemeenzame vrienden bernardus de bosch en lucas pater. [Frans de Haes] Haes (Frans de), een aanzienlijk koopman te Rotterdam, en schoonzoon van geeraert brandt wiens dochter kornelia hij in huwelijk had, besteedde den tijd van zijne jeugd, en naderhand de ledige uren, die hem van zijn beroep overbleven, aan de beöefening der dichtkunst, waarin hij echter minder gelukkig slaagde dan zijn schoonvader, met wiens dood, gelijk wij bereids aanmerkten I Deel, blz. 407., het gulde tijdperk onzer letterkunde gesloten was. Zijne gedichten zijn niet talrijk, en kort na zijn' dood door zijn' zoon, joan de haes, in 1711 teRotterdam met eenigen der zijnen in het licht gegeven. De verzameling bestaat uit eenige Psalmberijmingen en andere meestal gelegenheidsgedichten, waarin doorgaans meer welmenendheid en vroomheid dan dichterlijk vuur en geestverheffing gevonden wordt; het krachtigste daaronder is wel zijn bijschrift op cornelis de witt, waarin hij den stijl van zijn' schoonvader schijnt gecopiëeerd te hebben. Britanje beeft en 't krytgebergte bloost, Als helt de witt (die 't zeegevaer getroost Zyn vaderlant door dapperheit wil vryen) Op 't vliegend ros den Teemsstroom op komt ryen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En Londen dreigt den allerlaetsten dagh, Indien 't zich niet laet vinden tot verdragh, Korts wreveligh verwaerloost en verstoten, Nu op gena en ongena gesloten F. de haes, Mengeldichten, blz. 145.. Hij was de grootvader van een' anderen [Frans de Haes ...] [Frans de Haes] Hij [voorgaande, Frans de Haes] was de grootvader van een' anderen Haes (Frans de), insgelijks te Rotterdam geboren, den 18 April 1708, en aldaar overleden den 14 April 1761. Hij behoorde ongetwijfeld onder de netste dichters van zijn' tijd, die veel smaak en oordeelkunde aan den dag leide, niettegenstaande de bekrompen taalzifterij, waarmede men in zijn' leeftijd zoo veel ophad, en waarin hij ook zoo veel belang stelde, dat hij tot zijn eigen gebruik eene Nederduitsche Spraekkunst schreef, en al zijne gedichten met derzelver theorie deed overeenstemmen. Hij was ook medeoprigter in 1726 van het Rotterdamsche dichtgenootschap: Natura et Arte Door hetzelve zijn uitgegeven: Bybelsche Keurstoffen, 2 deelen 1733, 1738 en Dichtlievende Oefeningen 1741. Er worden inderdaad zeer verdienstelijke dichtstukken in deze verzamelingen gevonden.. Het eerste dichtwerk, dat hij in 1744 in het licht gaf, was eenePoëtische Uitbreiding en Bespiegeling over de Evangelische Gelykenis van den Verloren Zoon, die nog in hetzelfde jaar met privilegie herdrukt werd. Het was in dien tijd eene zekere mode om Bijbelsche onderwerpen te berijmen. Hoogvliet had met zijn' Abraham het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} sein daartoe gegeven. Dit dichtstuk was de typus waarna genoegzaam alle gerijmde levensbeschrijvingen van Bijbelsche mannen en vrouwen werden ingerigt en als heldendichten aangemerkt. Geene natie ter wereld zou meer heldendichten bezitten dan wij, als de critici dit maar gelooven wilden; maar de Heidensche homerus en virgilius staan onze Christelijke Epische Muse reeds sedert zoo vele eeuwen in het licht, dat men begint te wanhoopen of achilles en aeneas wel ooit door eenigen Joodschen of Christelijken Bijbelheld op de letterkundige kampplaats overwonnen en uit de bibliotheken verdrongen zullen worden, en zeer zeker niet door dezen Verloren Zoon van de haes, wiens arbeid, zegt de Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 233. ‘voorzeker tot Heldendicht bevorderd was, zoo maar een naam aan dien zoon in de Heilige bladeren gegeven ware.’ Wij willen dit gedicht niet aan de critiek onderwerpen, en merken alleen aan dat deze schoone gelijkenis, zoo treffend tot staving van een troostrijk gezegde aangevoerd, en zoo beknopt en naïf geboekt Luk. XV, vs. 11-32., geenszins vatbaar is voor zulk eene matte en zenuwlooze uitrekking tot een vervelend alledaagsch rijmverhaal als deze zoogenaamde uitbreiding, waarmede De Haes den smaak van zijn' tijd huldigde. Beter behaagt ons {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voltaires arbeid, die deze gelijkenis tot het onderwerp van zijn' Enfant prodigue Door a. hartsen in het Nederduitsch voor den Amsterdamschen schouwburg vertaald, onder den titel van den Wedergevonden Zoon.genomen en op het tooneel gebragt heeft. In 1746 gaf hij zijne Stichtelijke Gedichten in het licht. In deze verzameling worden verscheiden wezenlijk fraaije, krachtige en schilderachtige dichtstukken gevonden. Reeds het eerste, vervaardigd bij gelegenheid der overstroomingen in 1741, en getiteld: Tafereel des Zondvloeds, is regt dichterlijk gepenseeld; men oordeele: Fluks daelt, als op den wenk van Gods gerechtigheit, De strenge Hemelwraek in een verschriklyk weder Op gloênde vleugelen van bliksemstralen neder. Zy torst een vlammend zwaerd in hare rechterhand. Al de aerd' beeft op haer komst. Natuur schokt uit haer' stand, En gilt haer' Schepper toe. De Lucht verschrikt, de Starren Bezwymen op haer wagt, en menglen zich, en warren Van doodschrikk' onder een. De Maen besterft. De Zon, De bron van 't aerdsche licht, zoekt schuilplaets by haer bron, En haelt het glansryk hoofd zelfs op den middag onder. 't Is Weerlicht wat men ziet. Al wat men hoort is Donder. De stormen rukken los, en schudden 's aerdryks grond. De tweepaer winden treên dolzinnig in verbond: Zy bulderen van Oost en West en Noord en Zuien, En jagen, voortgezweept door felle hagelbuien, Het schuimend Element langs berg en heuveltop En steile torenspits ten hoogen Hemel op. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De lucht en de afgrond loeit, en zetten, als bekropen Van doodschrikk' in het hart, hun sluizen teffens open, Wel veertig dagen lang en een gelyk getal Van nachten, zonder rust' in rouw' en treurgeschal, En klagen en gekerm van 't wroegende geweten En nu te spaê berouw zoo jammerlyk versleten. Hoe deerlyk worstelen nu ryk en arm en groot En kleen en oud en jong in dezen hoogsten nood'. Hoort gy dat kermen wel, dat blaten en dat loeien Van mensch en stom gediert', van schapen en van koeien Deze stoplap van schapen en koeien maakt in dit fraai gedicht wel een jammerlyk akkoord!? Onze ooren dreunen van dat jammerlyk akkoord! 't Is al in rep en roer'. De nood slaet ylings voort. De dood waert over al: niets kan zyn woên ontwyken. De vloed spaert hoog noch laeg, en grimmelt van de lyken. Daer poogt een vrouw haer' man, ginds weêr een man zyn vrouw Te redden uit den nood'! wiens hart breekt niet van rouw'? Daer dryft een zuigeling met toegesloten oogen By d'omgekeerde wieg, door 't zeeschuim overtogen. Ginds zoekt men by een' boom zyn laetste toeverlaet. Daer neemt men vlot en plank en dieren zelfs te baet; Maer dier noch plank noch vlot noch boomen kunnen baten, Waer 't menschdom aen Gods wraek' ten prooie wordt gelaten. De vloed verslindt het al, en dompelt boom en duin En kerk- en torenspits De kerken en torens in dit tafereel van den Zondvloed herinneren ons eene teekening, waarin het schip, uit hetwelk jonas over boord geworpen werd, de Hollandsche vlag voerde., ja de allerhoogste kruin Des allerhoogsten bergs, ô onbegryplyk wonder, Wel vyftien ellen diep als in een' afgrond onder. Help, Hemel! de aerd' verzinkt, verkeert in bare zee F. de haes, Stichtel. Gedichten, blz. 3.!... {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen niet nalaten van ten minsten het begin af te schrijven van zijn' schoonen Zomermorgenzang. Daer komt het alverkwikkend licht, De gouden zon ter kimmen uitgevaren; Zy noopt wat adem haelt tot eenen dankbren pligt, En steekt het offer aen op onze hartaltaren.   Zy paerlemoert rivier en zeen, Die spreien, als door wedermin gedreven, Een' gouden weerschyn om den top der bergen heen; Dat lokt de duinen uit en doet hun holen leven.   Ei hoor, hoe 't vrolyk pluimgediert, Nu 't versche licht den zanglust komt ontsteken, In 't schemerend geboomt' den nuchtren hoogtydviert, En dankbre toonen leert aen bosschen, veld en beken.   't Geruste vee, op 't grazig bed Nu uitgerust, ryst met de zonnestralen, En scheurt het daeuwtapyt, waer 't zyne voeten zet, Om uit het klavergroen een versch onbyt te halen.   De blonde en door een' zwoelen wind Gewekte vliet vloeit kabbelende henen. Zie hoe het schubbig vee, tot vrolykheid gezind, Zyn spartelkringen weeft in 't zilver nat der venen.   Hoe luiken Bloemaerts hoven op, Omschenen door een' regenboog, van kleuren, Hoe leeft en zweeft natuur! zy zwaeit uit bloem' en knopp' De lucht' een' wierook toe van balsemende geuren.   {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ryzen vast van trans in trans, Tot aen 't gewelf der tintelende lichten, Om, langs het zonnespoor, voor aller glansen glans', Welriekende outers van erkenteniss' te stichten.   Waer blyft de mensch, door 's Hoogsten hand Zoo ryk begaeft, ver boven bloem en dieren, Met schatten van genade en redelyk verstand? Of lust het hem de feest des uchtends niet te vieren?   Kan hem het schaduwryke bed Meer dan de glans van 't morgenlicht bekoren? Wat schuilt'er in het dons dat zyne vaert belet? Of mist hy reuk en smaek, gevoel en oog en ooren F. de haes, Stichtel. Gedichten, blz. 177.? Zeer veel prijs stellen wij op zijn uitvoerig cyclisch dichtstuk Het verheerlykte en vernederde Portugal in drie boeken, vervaardigd bij gelegenheid der verwoesting van Lissabon, door eene aardbeving, op den 1 November 1755, en benevens eene Verzameling van verscheide gedichten in 1758 te Amsterdam gedrukt. De vinding van hetzelve is eenvoudig en toch vernuftig: eene vooronderstelde reis des dichters naar het tooneel der verwoesting, waar hij al de bijzonderheden van dezelve in loco zelf beschouwt, of van een' aldaar gevestigd' Hollandsch' koopman verneemt, is het canevas tot zijn dichterlijk borduursel, hetwelk oneindig beter en rijker is uitgevallen dan zijne langdradige uitbreiding der gelijkenis van den verloren zoon. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer wij het goede, dat wij voornemens zijn van dit dichtstuk te zeggen, aanvoeren, willen wij toch erkennen dat hetzelve verscheiden prozaïsche brokken heeft, die wij met moeite doorslikken. Wij hebben schetsender wijze elders aangetoond dat er eene mathematische poëzij bestond Zie mijnePuntdichten, IV Boek, N0. 344., waarvan huygens ons het bewijs leverde; maar de haes verschaft ons in dit dichtstuk ook een staaltje van geographische poëzij, die niet veel beter uitgevallen is dan de mathematische van huygens; hij zegt, en bewijst het met eene kaart, dat, Niet ver van waer Euroop zyn Grenzen ziet bepaeld, een rijk ligt, Portugal geheten, Ruim tachtig mylen lang en vyftig breed, by 't meten Bevonden; 't Spaensche Zout schuurt zynen westerkant; Terwyl 't, in 't oosten, grenst aen 't Kastiljaensche strand; 't Ziet Andalousien, ter zuiderzyde, pralen, En, door 't Galliciesch Ryk, ten noorden, zich bepalen. 't Verdeelt zich zelf in tween, Algarve en Portugal; Dan 't laetste spant de kroon, wel verre, in magt' en tall' Van Vestingen en Steên, Aertsbis- en Hartogdommen, Wier schatten, prael en pracht den Vremd'ling deên verstommen Eer 't alverdelgend vuur van's Hemels grimmigheit Zyn gloênde vonken door hun wyken had verspreid Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 5.. De dichter had liever moeten vertrouwen dat zij- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nen lezers de geographische ligging van Portugalbekend was: men kan somtijds al te gedienstig zijn. Zoo had hij de gerijmde lijst van handelartikelen, diePortugal oplevert, ook gerust kunnen weglaten, alzoo dezelven ter beurze van Amsterdam en Rotterdamzeer wel bekend zijn. Maar niettegenstaande deze en andere ontsierende kleinigheden, die men gerustelijk op rekening van den beuzelgeest van 's dichters leeftijd stellen kan, die naauwkeurigheid en netheid vorderde tot zelfs in de geringste détails, heeft het dichtstuk wezenlijke schoonheden van den eersten rang; het minst zeker in het eerste boek, hetwelk hoofdzakelijk de vroegere geschiedenis van Portugal behelst; doch het tweede bevat verscheiden stoute en krachtige schilderingen, en begint al dadelijk met een overzigt van het verwoeste Lissabon, hetwelk inderdaad treffend is. Myn God! is dit die stad, de trotsche stad der steden? Het prachtig' Lissabon, de roem van Portugal? Alwat myn oog verneemt is ramp en ongeval. Hier ligt een gansche ry van Huizen, 't eene op 't ander Gestort, en half verbrand; al 't muurwerk, van elkander Geborsten, buigt en dreigt te spatten, keer op keer. Daer ligt een tempel; gints een trotsch paleis ter neer. 't Gekneusde marmer dekt gekneusde schedels, armen En schenkels, heel of half. Hoe mengen harsens, darmen, En merg en bloed, geperst uit hoofd' en buik en been, Zich hier met assche en puin', afgryslyk ondereen! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Men struikelt over balk en brokken muurs en lyken. Een zelfde graf bedenkt de schamelen en ryken. De zuigeling ligt verplet op 's Moeders volle borst, En zoog den doodslaep in, by 't lesschen van zyn' dorst. De grysheit, schoon ze staêg de vlugt des tyds moet schromen, Is echter, voor haer' tyd, hier deerlyk omgekomen. Ei my! wat zie ik? Och! hoe wordt myn geest ontzet! Hoe jammerlyk ligt daer een jeugdig paer verplet! De een bood nog trouwe hulp, naer 't schynt, voor 't laetste, aen de ander '; Hun rechterhanden zyn gestorven in malkander. Wiens hart wordt niet ontroerd, daer alwat schrik verwekt En medelyden vergt zich, heinde en veer, ontdekt? ô Bange lucht! ô Stank! Hier wil een pest uit broeien Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 32.. De beschrijving van de woning der Hemelwrake is echt dichterlijk, en kenmerkt den meester. Iet lager dan het hof waar de Albestuurder woont, En van zyn heerlykheit den volsten glans vertoont, Is een geducht vertrek, gesticht door Gods vermogen, Uit louter vuur en vlam, op barrenende bogen, In 's werelds morgenstond', toen 't wederspannig rot Des trotschen Lucifers zich kantte tegens God, En wekte in 't eeuwig goed' en gunstryk' Opperwezen Een' gloed van gramschapp', waer de wraek uit is gerezen, Die, na zy 't straf besluit des Hemels had verricht Aen 't eerloof' vloekgespan, in dat geducht gesticht, Door Gods meêdoogendheit, zorgvuldig werd gesloten. Zy zit 'er op een' troon van grove donderklooten En sulferwolken, die, een stadig bliksemvuur Uitschietende, 't gesticht verlichten op den duur. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't midden van dien gloed, door 's Hoogsten magt gesteven, Kan zy, in koelen moede en onbeschadigd, leven. Haer aenschyn schittert als de middagzonnegloed, Doch is van hooger verw' en donkerrood als bloed. Haer' oogen blikkeren als vuur en bliksemstralen. Geen stormwind kan, in kracht', by haren adem halen, Die hooge rotzen slecht, en berregen vergruist. Zy zwaeit een vlammend zwaerd met hare rechter vuist'. Haer flinke omvat een schild, uit diamant geklonken. Gods naem, in 't middenpunt, als in een' kring' van vonken, Gedreven, schittert uit het blinkende rondas. Zy schiet, als God haer roept ten stryde, een harrenas Van onvergangbre stoff', door een gezwind vermogen, Om 't ligchaem, overgroot, doch, door geen sterflyke oogen, Te kennen; schoon 't gevoel, als zy het menschdom treft, Haer tegenwoordigheit, op 't allersnelst', beseft. De dienaers, die haer zy' getrouwelyk bekleeden, Zyn Honger, Oorlog, Pest en andre afgryslykheden Van Aerdschok, Hagel, Vuur, Orkanen, Waternood, En 't schrikkelykst' van al, den barelyken Dood. Haer werk, in vredestyd', bestaet in staêg te waken En steeds gereed te zyn, om van de starrendaken Te vliegen, op den wenk des Konings van 't heelal, In volle wapening', naer 't ondermaensche dal Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 38.. De Hemelwraak wordt uit dit verblijf, door 't gebrom van zeven donderslagen, Gedagvaerd voor Gods troon, en krijgt bevel om het zondig Portugal te tuchtigen. Zij begeeft zich dadelijk {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} met drie uit haren stoet, Den Aerdschok, Dood en 't Vuur, naar de aarde, en heeft naauw den Portugeeschen grond bereikt, Of geeft aen haren stoet 't ontzaglyke aenvalsteiken, En duwt haer vlammend zwaerd, gewet aen allen kant', Na driemael zwaeiens, tot in 's aerdryks ingewand, Dat, door dien fellen floot, gegriefd, van een gereten, Van schrikk' te daveren, van angst' begint te zweeten, Te hobblen als de zee, en slaekt een' damp, bevrucht Van bangen zwavelreuk, en zware sulferlucht. Terwyl 't, door water, vuur en wind, in 't hart bestreden, Een barrenende koorts voelt ryden door zyn leden, Die, onverwacht, aen 't woên, met overforsch geweld, Wat in het ligchaem huist in rep en roere stelt; De vochten hollen doet, en met de lucht', by 't prangen Der adren, worstelen, om vrye vaert te erlangen; Dat alles schudt, en beeft, en trilt van topp' tot teên; Tot dat de gloed, te sterk, barst door de buizen heen, Met vreeselyk geschal, verscheurt des aerdryks navel, En brandmerkt de opperhuid met plekken van den zwavel En sulfer. De aerdboôm gilt, en kermt op elken stoot, Niet anders dan een vrouw, van smerte, in barensnood'. Men hoort gekraek, gedreun als van een groven donder, Die brommend', stommelende en vreeslyk romm'lende onder Den grond, zoo ver het oor kan reiken, henen rolt. De bosschen huilen; al 't geboomte suizebolt, Als, door een' dwarrelwind, geslingerd en getroffen. De torens waggelen. Men hoort ze nederploffen. Paleizen, huis en kerk, ontworteld en ontkroond, Verzinken, en met haer wat haren grond bewoont Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 41.. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de zeeberoering op dit tijdstip is niet minder treffend en krachtig geschilderd: De bergen daverden, en loeiden, by het horten Der toppen tegens een, tot ze op de rotsen storten, En plompen in den vloed, wiens bodem, zwaer geparst, Door een verborgen kracht, al krakende openbarst, Dat de Oceaan, van schrikk', tot in zyn diepste kolken, Beroerd, aen 't hobblen raekt, en steigert tot de wolken; De schepen met zich voert, of smakt ze tegen rots En blinde klippen aen, met ysselyk geklots, En straks, op 't onverwachtst, ten afgrond weêr gevaren Den zeeman ylings dreigt te smoren in de baren Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 43.. In het derde boek, behelzende 's dichters denkbeeldige terugreis naar het vaderland, treft men onder anderen ook eene beschrijving aan van een zeegevecht tusschen een Engelsch oorlogs- en een Fransch Oost-Indisch schip, welk met een dergelijk tafereel van antonides De Ystroom, IV Boek, blz. 113, aangeh. in ons I Deel b1z. 128., zoo wel als dat van brandt J. brandt, Poëzij, blz. 12. Idem. ald. blz. 413. wedijveren kan. Wat schepen zien wy gints, zoo yslyk en verwoed, Malkandren, reis op reis, toedondren, dat de vloed, Gelyk van schrikk', bezwymt? 't Een', naer de vlag doet lezen, Schynt ons eene oorlogshulk van Britsch gewrogt te wezen, En 't andre een kostbre kiel, in 't geurig morgenland, Bevracht met de eêlste waer, geschikt naer 't Galliesch' strand. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoop op rykdom, die gevaren doet verachten, Bezielt den stouten Brit, met dubblen moed' en krachten; Hy vlamt op zulk een' buit; terwyl de fluksche Gal, Gelyk een jonge leeuw, in 't prangende ongeval, Met muil' en klaeuwen, poogt 't geweld te wederstreven, En toont hoe scherp men vecht voor eigen goed en leven. Zy bliksemen om stryd. Hoe snort het huilend lood, Uit roer' en grof geschut, als kaken van den dood! Hier worden touw en zeil, daer mast en steng getroffen. Men ziet, naest beider boord, de splinters nederploffen. Men hoort gebons, gedreun, gedonder, krak op krak. Een ysselyke kreet stygt naer het starrendak Nog schynt van beiden geen te flaeuwen in het stryden Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 69.. Nadrukkelijk en mannelijk is zijne taal tegen Nederland, bij gelegenheid der geduchte ramp van Portugal, die het geheele dichtstuk door als eene Godstraf voorkomt, waar wij, als dichterlijk idee, wel niets tegen hebben, maar dat toch ons zedelijk gevoel evenzeer hindert, als toen eenige dweepers de buskruidramp van Leyden in 1807 insgelijks daarvoor uitkreten; waant gij, zegt hij, dat dat Ryk, door snooder gruweldaden Dan u bezoedelen, Gods gramschap had geladen Op zynen hals? Neen, neen. Gy hebt niet min misdaen. 't Zal u, bekeert ge u niet, als Portugal vergaen. Wat zonden heerschten daer, die niet by u regeren? Of laet ge min uw hart, door afgodsdienst, beheeren Dan 't Portugesche ryk, versteken van het licht En glansen van 't Hervormd' geloof, dat uw gezigt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlang heeft toegestraeld. Zien we u, met lofgeschallen, Niet vaek voor Dagons en Astartes nedervallen, Als gy den hoogmoed eert; de schandlyke ontucht voedt; De heiligschennis steunt; de pracht en weelde broedt; Den wortel van al 't kwaed' en eindeloos verdrieten In uwen boezem laet zoo diepe wortels schieten, Dat u de helft der wett', door God ons ingeprent, De zucht tot 's naesten nut geheel schynt onbekend? Kan brassende overdaed uw' dartlen ingeboren, ô Neêrland! minder dan den Portugees' bekoren? Weet valschheit, slinksch bedrog, vermomde huichlary, Meineedigheit, geweld, en wat een schandvlek zy Te houden in een volk, by u een rol te spelen Min schrikkelyk dan op Barbaersche schouwtooneelen? Nog zwygen wy een kwaed, een' gruwel voor natuur, 't Geen eertyds heele steên, gestraft door Hemelsch vuur, In 't helsche heeft gesmakt, 't bedryf der stomme zonden, En korenzatheit, och! niet min by u gevonden Dan in het wulpschste deel van 't gansche weerelddal. Hebt gy, ô Nederland! u dus met Portugal, Te dwaes gelyk gesteld in ongerechtigheden, En zoudt ge van een' God, die 't al bestuurt naer reden, Wiens zuivre heiligheit geen vlek of rimpel duld, Eene ongelyke straf, voor een gelyke schuld', Verwachten? Neen, gewis, dat waer' u zelf misleiden. De byl van 's Hemels wraek', al schynt ze in 't slaen te beiden, Verheft zich niet te min, en zal, wanneer ze treft, Zoo veel te zwarer slaen, als zy zich hooger heft. Zy mikt reeds op den stam, die al uw heil moet schragen. Och! wacht u voor een' slag, dien ge eeuwig zoudt beklagen. Denk niet dat valsch begrip of bystre zorg den nood En 't dreigende gevaer, door ydle vrees, vergroot. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Mistrouwt gy ons, beschouw u zelf slechts allerwegen, En zie hoe naer het met uw' toestand is gelegen. Hoe lang, hoe vreeslyk heeft de veepest reeds gewoed! Hoe wordt ge, jaer op jaer, door ongewonen vloed, In steden, dorpen, dam en dyken niet bestreden! Wat heeft uw zeevaerdy, uw hartaêr, niet geleden, Door stormen en 't geweld eens nabuurs, die, in stryd' Met zynen nabuur', u den zoeten vreê benydt, Dien gy, door Gods genade en 't wyz' bestuur der Staten, Nog smaken moogt! Maer, och! wat kan de peis u baten Met vreemden, als gy zelf, te liefdeloos en wreed, U zelf bevechten blyft Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 76.! enz. - - - - - - - Doch genomen Uw grond had, van natuur', een' aerdschok min te schromen Dan die van Portugal. Maer is 't een aerdschok dan, Een aerdschok dan alleen, die u verwoesten kan? Heeft God u niet getoond, dat, als hy u wil straffen, Een kleene worm aen hem de tuchtroê kan verschaffen, Die, ondermynende den grondsteun van uw' muur, Uw zeesteên haer bederf deed duchten, uur op uur; Ja zien, hoe luttel werks hy had (kon 't God' behagen) Om Neêrlands wonderboom' de wortels af te knagen? Heeft God u niet getoond, door duren tyd en pest, Hoe ras de welvaert sterft in een gemeenebest? Doen zien, hoe, door 't geweld van opgeruide golven, Uw heil, zoo wel te land als water, wordt bedolven In eenen jammerkolk van 't smertlykste ongeval? Heeft u het oorlogsvuur ooit min, dan Portugal, Gebliksemd in het oog? Geleerd, in bange tyden, Hoeveel een vrye hals van 't slaafsche juk moet lyden, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dwingende overmagt den ondergang u zwoer? Ziet gy thans half Euroop niet gansch in rep en roer? Ja, uwe buren zelfs malkanderen bestoken, Te lande en op den vloed, dat veld en golven rooken? Doch al die rampen, al die bittre tegenheên Zyn slechts kastydingen, geen straffen; neen, o neen Verheerlijkt en Verned. Portugal, blz. 81.! Regt profetisch is de taal, die hij vervolgens voert: Tot hiertoe heeft u God, uit vaderlyk meêdoogen, Van ver getoond, hoe ver 't ontzaggelyk vermogen Des uitgerekten arms van zyn misbruikt geduld Kan reiken, als zyn wraek 't heelal met schrik vervult, En 't vreeslyk slagzwaerd zwaeit, dat dorpen, vlekken, steden, Ja, landen gansch verwoest. Brengt zulks u niet tot reden, Wat rest 'er dan de straf van een' vergramden God, Wiens toren 't al verteert? ô Allerdroevigst lot! Straks ziet ge vlam en zwaerd veel duizenden ontzielen; De doodelyke pest uw vee geheel vernielen; Door toomeloos geweld, uw zeevaert geschoffeerd; Uw koopmanschap geworgd, u tot in 't stof verneêrd, Ja, ligt nog bet verwoest dan 't ryk der Portugezen. Och! hoe verschriklyk wil uw val, ô Neêrland! wezen Ibid, blz. 82.! Des dichters voorspelling, aangaande het lot van Nederland, is maar al te zeer vervuld geworden. Inderdaad, dit dichtstuk onderscheidt zich in vele opzigten zeer voordeelig boven vele voortbrengselen van zijne zoetvloeijende, tot in het oneindige be- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} schavende tijdgenooten, en men ziet dat de haes al den aanleg had om een' uitstekend' dichter te worden, als hij slechts zijne genie in plaats van grillige en beuzelachtige taal- en dichtregelen gevolgd had. Volgens het getuigenis zijner weduwe, voor de uitgave zijner Nagelaten Gedichten, heeft hij de meesten onder hevige folteringen van kwalen en ongemakken opgesteld. Genoegzaam vijf jaren was hij van het gebruik zijner beenen beroofd, en het vele zitten vooroorzaakte hem eene smartelijke nierkwale; roerend schetst hij zijn' deerniswaardigen toestand: Een val, uit struikling' (leent uwe ooren, ô Menschen, die nog staet!) geboren, In 't slaepvertrek, op effen grond, Had my byna de helft der beenen, Ja myn gezondheit gansch met eenen Ontnomen, en myn' geest gewond. Dus kreupel, zwak en neêrgeslagen, Versleet ik, zittend, meer dan achttienhonderd dagen.   Dit zitten lei den eersten steen Van zoo veel bang gesteens, geween, En taeie slym, die menigmalen Het vochtafvoerende ingewand Toedamde met een' damm' van zand En steen, dat ik naeuw aêm kon halen, Eer my, tot ligtnis in dien nood', Een luttel bloeds, of gruis, of scherpe steen ontschoot.   {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wrong ik, onder 't knarsentanden En jamren, vaek de klamme handen! Het bange en uitgeperste zweet, Van 't worstlend' ligchaem, vaek bekropen Door felle koortzen, afgedropen, Getuigde myn te bitter leet En smert, die, tot aen 't hart gedrongen, Meêwarige oog zoo vaek een' tranenvloed ontwrongen.   Dan riep ik, tot den dood toe bang, Hoe lang, ô God, och! och! hoe lang Zal uw genade en bystand dralen, In 't zalven van zoo groot een pyn? Hoe lang moet ik ter prooie zyn Van zulke folterende kwalen? Gy weet, gy ziet hoeveel ik ly, ô Nierbeproever! sta, ei sta myn zwakheit by Verscheide Gedichten, blz. 134. Vooraf gaat, blz. 129, een gedicht behelzende eenige Stichtelyke Bedenkingen na het lozen van een' grooten steen.! Gelukkig echter werd hij van deze vreeslijke kwaal genezen door het middel der Engelsche juffer stephens, in 1739 bekend gemaakt Ibid, blz. 184.. Wij zullen dit artikel besluiten met het volgend geestig bijschrift Op het pakhuis der Oost-Indische Compagnie, te Rotterdam. Dit is de aloude korf, daer Neêrlands waterbyen, Van Indus kruidwarande en kust, voor lange tyên, Den honig en het was verzamelden by een. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat land- noch waterplaeg haer vleugels ooit moog' korten, Opdat zy jaerlyks daer haer' dierbren honig storten, Ten steun der koopmanschapp', tot nut van 't algemeen Nagelaten Gedichten, blz. 102. [Joan de Haes] Haes (Joan de), vader van den voorgaanden, werd insgelijks te Rotterdam geboren, den 3 November 1685, en overleed aldaar den 12 Februarij 1723. Hij was een welgezeten koopman, en een wakker voorstander der geleerdheid en fraaie letteren, die hij zelf beöefende, op het voorbeeld van zijn' vader, wiens Gedichten hij in 1711 met eenigen der zijnen in het licht gaf, zijnde zijne overige gedichten na zijn' dood door den dichter Poot in 1724 tot de drukpers bevorderd met eene voorrede, waarin hij het volgende getuigenis van hem aflegt: ‘Dat hy, als erfgenaem van den yver en geest zyner beroemde voorouderen, en vyf talen kundigh, vloeijend is van styl, fraei van gedachten, gelukkigh in 't uitdrukken derzelve, en, in rym en onrym, de Nederduitsche spraek zulx op haeren hoogsten trap voert van nette sierlykheit, dat men met reden mogt twyfelen, of iemant, zoo lang Hollant Hollant zyn zal, hem hier in gelyk zal wezen Reeds zijn zoon, de voorgaande frans de haes, logenstrafte deze winderige grootspraak, door zijn' vader en grootvader in dichterlijke bekwaamheden ver te overtreffen..’ Het is ons onbegrijpelijk hoe poot met zoo veel ophefs melding heeft kunnen maken van een' man {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens verdiensten als dichter en letterkundigen met die van zijn' grootvader brandt noch die van zijn' overgrootvader van baerle te vergelijken zijn, en wijders te verklaren ‘dat zyne schriften gehart en en in stant zyn om de eeuwen en allen wederspraek rustigh te verduuren.’ Dit laatste althans had poot geheel mis; ten minsten wij hadden moeite om 's mans in 1714 gedrukte berijmde geschiedenis van Judas den Verrader en zijn' Jonas den Boetgezant, die in 1723 het licht zag, op te sporen, en vonden beiden onder een' hoop oude boeken, tot scheurpapier bestemd. Wij hebben beiden werken - ingezien (lezen was van ons geduld niet te vergen), en ze aan hunne bestemming te rug gegeven. Ondertusschen overtreft hij zijnen vader toch in dichtvermogen, gelijk hij weder op zijne beurt door zijn' zoon overtroffen werd, zoo dat de dichtkunst in dit geslacht, bij hare algemeene verachtering in de achttiende eeuw, in eene omgekeerde reden vorderingen maakte. Deze meerdere bekwaamheid van joan boven zijn' vader frans de haes blijkt in beider Tuinzang op de wijze: o Kersnacht! enz. Die van den vader J. de haes, Mengeldichten, blz. 83. behelst eenige koude, gerijmde vrome meditatiën, zonder ziel of leven; die van den zoon, heeft, ja, ook wel dezelfde theologische houding, doch doet zich bevalliger en losser {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} voor; ten minsten het stukje behaagt ons genoegzaam om hetzelve hier af te schrijven: Myn ziel het stadtsgewoel ontweken Zoekt in deze aengename streken De stilte en eenzaemheit, belust Tot hooger kennis te geraken, En zich onnoozel te vermaken Op 't lant in ongestoorde rust.   Hier zoeke ik schatten te vergaren, Die zelfs geen roest verslindt van jaren. Hier zoeke ik schatten voor 't gemoet; Terwijl vast veele aerdsche slaven Aen 't hof en in de steden draven Om ydele eer en weereltsch goet.   Hier komt de voglenzang myn zorgen Verdryven in den vroegen morgen, Terwyl het alverquikkend licht Myn hof verguldt met schooner stralen, Dan 't gout de koninglyke zalen, En 't al verheugt door zyn gezicht.   Hier komen my de nachtegalen Met keur van hun gezang onthalen, En nooden om myn' Scheppers lof Te zingen, en met morgenklanken Den allerhoogsten Godt te danken, Die 't alles schiep uit aerde en stof.   Myn hart ontluikt hier met de rozen, Die 's morgens versch ontloken blozen En 't oog vermaken door haer kleur, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Met perlen van de lucht geladen, By druppelen op alle bladen Gespreit en bloemen fris van geur.   Hier zie ik myne tafel pronken Met ooft my van het land geschonken, Dat koninglyke spyzen tart. Hier ga ik 't onkruit in zyn groeien Met mynen hovenier besnoeien, Hy in den hof, ik in myn hart.   Hier leve ik in myne akkerwoning Geruster dan een vorst of koning. Het zy ik in myn boekvertrek, Belust om wysheit op te zoeken En godtsvrucht uit gewyde boeken, Met stomme raetsliên hou gesprek.   Het zy ik na deze oefeningen Vermaek scheppe in bespiegelingen, En neergezeten onder 't lof Van hemelhooggewassen linden De ware rust en vreugt kan vinden Met myn gedachten in myn' hof.   De minste bloem draegt ook de merken Van 's hemels wonderbare werken: Die blinken in het minste kruit, Schoon wy 't met voeten zelfs betreden En niemants brein het kan ontleden, Tot glory van den Schepper uit.   Hier kan de palm my lessen geven Om rustigh in dit brosse leven {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Den fellen storm van tegenspoet En weereltrampen te braveren. Hier kunnen lelien my leeren Een zuivre blankheit van gemoet.   Hier leert kamille ootmoedigheden Kamille, die, hoe meer vertreden, Hoe aengenamer geuren spreit, Zelfs voor die haer met voeten traden, Leert my geen vyanden te schaden, Al woedden zy met onbescheit.   Zoo kunnen rozen, die in 't pryken De kroon van alle bloemen stryken, Van hare stelen afgerukt Door hare geur ook 't hart verquikken, Dat schier van flaeute scheen te stikken, Van hem, wiens hant haer had geplukt.   De zonnebloem, die met hare oogen De zon steeds volgt aen 's hemels bogen, Leert my myn woorden en myn daên En mynen wil en alle plichten Alleen naer 's Hoogsten wil te richten, Ontvout in zyne onfaelbre blaên.   Hier leere ik uit zoo vele bloemen, Die, 's morgens, om haer kleur te roemen, Als starren blonken op een ry, En 's avonts door de noordervlagen Van hare struiken zyn geslagen, Hoe snel myn leven vliegt voorby.   Wat mag de mensch zyn hoop dan bouwen, En op zyn sterkte en kracht betrouwen? {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat stoft hy op een' hoogen staet, Op schoonheit, of op jonge jaren, Daer 't leven afvalt, als de blaêren, En als een bloem van 't velt vergaet?   Dus strekken kruiden, bloemen, planten Myn rechters en myn predikanten. Dus vinde ik hier het hoogste goet, Het allerwenschelykst op aerde, Daer Krezus schat voor wykt in waerde, Een vergenoegt en stil gemoet.   Gelukkigh, die dit heil kan vatten En op zyn rechte waerde schatten, Die op zyn' akker wel te vreên, Daer geen Sirenen hem verleiden, Leeft van de weerelt afgescheiden, Minst in deze eenzaemheit alleen!   Gelukkigh, die al zyne dagen Zoo vreedzaem mag ten ende dragen, Daer hem geen zorg of onrust deert: Terwyl zyn ziel in 't eenwigh leven Van d'aerde alreê is opgeheven, En met haer' Schepper daer verkeert:   Terwyl hy d'uur vast blyft verbeiden, Die 't lichaem en de ziel zal scheiden, Gerust, gelaten in zyn' Godt, Tot dat hy opgevoert naer boven Verhuist naer 't eeuwigh hof der hoven En smaekt het allerzalighst lot J. de haes, Mengeldichten, 8vo blz. 21, 4to blz. 91.. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De haes had het leven van zijn' grootvader geeraert brandt beschreven, en kort voor zijn' dood voltooid; eerst in 1740 kwam dit werk door de zorg van jakob spex in het licht, met bijvoeging van al de lijk- en lofdichten op brandt en eenige zeer lezenswaardige brieven van beroemde mannen, inzonderheid van j. vollenhove, aan hem, benevens zijne Verhandeling over de Geveinstheid. Dit werk was inderdaad een aangenaam geschenk voor onze letterkunde. Brandts leven is in denzelfden stijl opgesteld als diens leven van vondel, hetwelk de haes zich tot model schijnt genomen te hebben. [Adolph Hendrik Hagedoorn] Hagedoorn (Adolph Hendrik). Wij zijn in de onzekerheid of deze nog onder de levenden verkeert; blijkens een gedicht, gevonden wordende in zijne in 1794 uitgegeven Gedichten Blz. 176., was hij toen vijftig jaren oud, dus in 1743 of 1744 geboren, en zou thans bij de tachtig jaren oud moeten zijn; alleen omdat wij sedert dien tijd niets meer van hem gezien hebben, is het dat wij hem als niet meer bestaande aanmerken, en hier melding van zijn' dichtarbeid maken. Behalve eenige stukjes met b. fremery, j.p. van heel en d. van stolk in 1788 te Dordrecht uitgegeven, onder den titel van Gemengde Dichtproeven van eenige letterlievende vrienden, gaf hij zijne straks gemelde Gedichten in 1794 te Rotter- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dam in het 1icht, met eene voorrede, waarin hij op eene wijsgeerige beöefening der dichtkunde aandringt, niet zoo zeer op eene redeneerkundige en bespiegelende wijsbegeerte, maar op dat geen wat men na dien tijd in Duitschland natuurphilosophie heeft beginnen te heten. Zeker mag een dichter zoo min een vreemdeling zijn in het gebied der wijsbegeerte als in de geschiedenis of eenige andere wetenschap, zonder dat wij evenwel het nut inzien dat hij met de tourbillons van descartes, de zonnevlekken van galilei of de monaden van leibnitz op een haar bekend is. De dichter kan naar ons begrip de schoonheden der natuur en den aard en de hoedanigheden der schepselen treffend schilderen, zonder dat hij dezelven bij hunne Linnaeische namen behoeft op te tellen. Het komt ons voor dat de wijsbegeerte der poëzij eene Philosophia popularis behoort te zijn, en dat een dichter de zon in verzen gerust kan laten op- en ondergaan en eene reis rondom de wereld doen, zonder eerst copernicus te vragen of het wel waar is. Hagedoorn behoorde tot het likkende en beschavende kransje van b. fremery c.s. en was lid van het Haagsche dichtgenootschap; dat beide deze omstandigheden invloed op zijne dichtoefeningen hadden, ziet men klaar; zijne dichtader had dus telkens een' gestremden, of ten minsten anders gewijzigden loop dan de natuur haar scheen aan te {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen; echter was zijn dichtvuur vrij wat verwarmender dan dat van zijn' vriend fremery, onder het lezen van wiens stijve en nette verzen men begint te klappertanden. Hoe diep nogtans onze voorstander der natuurphilosophie in de dichtkunst de natuur bestudeerd heeft, blijkt reeds in het begin van het eerste dichtstuk in dezen bundel, waar hij spreekt van een kroost, dat hijgend naar den zogvloed watertandt Gedichten, blz. 4.. De natuur, als hij haar had geraadpleegd, zou hem onderrigt hebben dat een zuigend kind nog geen tanden heeft, en dus niet kan watertanden. Mijn onvolkomen hersenwerk Mogt ook, bij kenners, lof behalen, zegt hij Ibid, blz. 179.: dat was ongelukkig genoeg; ‘kenners,’ die ‘onvolkomen’ arbeid met lofspraken vereeren, men geloove dit vrij, zijn de regte kenners niet; dezen handelen ten aanzien van onvolkomen dichtstukken op den huidigen dag nog eveneens als ten tijde van horatius De Arte Poët, blz. 445-449., en prijzen slechts de volkomenen. Aan metaphoren en andere dichterlijke sieraden is er in zijne dichtstukken geen gebrek, somtijds een al te weelderige overvloed, die wel eens on- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gepast ten toon gespreid, somtijds ook geheel mal-à-propos aangevoerd wordt; sommigen hebben zelfs iets raadselachtigs, gelijk ‘schaduwtegenvoetelingen Gedichten, blz. 125.,’ hetgeen men in geen woordenboek door antipodes vertaald zal vinden, die toch daarmede bedoeld worden; ‘Genaverborgenheden Ibid, blz. 179.’ is onzin, waaraan geen gezond denkbeeld te hechten is, en behoort onder de sesquipedalia verba, die veel schijnen te zeggen, en eigenlijk niets zeggen Zoo noemt hij blz. 146 den slaap ‘geneesheer der natuur,’ even als of de natuur aan krankheid onderhevig ware, en een' doctor noodig had. Men moet raden dat hij wil zeggen: ô Slaap, dien de natuur ons als een' geneesheer zendt! Niettemin hebben zijne gedichten veel schoons en verdienstelijks, dat wij in geenendeele willen miskennen; in dat, getiteld: De Slag bij Nieuwpoort, zijn inderdaad krachtige en stoute partijen; de volgende coupletten daaruit behagen ons ongemeen: Thans geeft de Oranjevorst, met frisschen leeuwenmoed, De schriklijke oorlogsleus, door 't lossen der musketten, 't Gerucht der wapenkreet, het brommen en 't getoet Der stommelende trom en schorre veldtrompetten; Een vreeslijk krijgsrumoer, gehuwd aan naar gezucht, Beroert de dunne lucht; 't Gehoorvlies wordt verdoofd door 't briesschen van de paarden, Het buldren van 't kanon, bezwangerd met den dood, 't Gegons van 't snorrend lood, 't Geklikklak van 't helmet en 't klettren van de zwaarden.   {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De legers, aangerukt met krijssend veldgeschal, Biên aan elkaêr het punt der uitgetogen klingen, 't Schuimbekkend oorlogsros rent over berg en dal, En zoekt stoutmoedig door slagorden heên te dringen. De roode krijgshaan kraait door 't poffend schietgeweer, Op 't zwaaien van de speer, De strandkorst schudt en scheurt, de duingebergten kraken, De buskruitrook verdikt, en vliegt het middaglicht In 't gloeiend aangezicht, En 't luchtruim schijnt alöm van vuur en vlam te blaken.   De wreede moord rinkinkt, en weidt en woedt in 't rond, Hem volgt de holle dood met scherpe wolventanden, En oogst van lijken dekt den loverlozen grond, En 't stroomend menschenbloed bepurpert de oeverzanden; Het kermend weegeklag klinkt over 't stuivend veld, Hier sneeft een oorlogsheld, Daar stort een hijgend paard, doorwond aan all' zijn leden, Deez' wordt het been gekneusd door 't aangedreven lood, Die worstelt met den dood, En wordt in 't gulle zand door 't trapplend ros vertreden.   Zoo woedt Vezuvius, door wind en vuur geperst, En klaagt en huilt en bromt in holen en spelonken, Tot hij met donder, dreun, met krakende aardschok berst, En lavabrokken spuwt met gloênde bliksemvonken, Dan stijgt een peksmook naar 't beneveld starrendak, De berg geeft krak op krak, Hij splijt de rotzen, smelt kristallen en metalen, Slokt gansche steden in, verbreedt de ontroerde zee En doet den mensch en 't vee, Door zwaveldamp verstikt, in 't zinkend aardrijk dalen Gedichten, blz. 38. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide stukjes, Aan de Dronkenschap Gedichten, blz. 149. en Aan den Nijd Ibid, blz. 155., bestaan uit een zamenweefsel van scheldwoorden en verwijtingen, waarbij niet weinig oude koejen uit de sloot gehaald worden; zullen zij een goed effect doen, dan moet een vischwijf met de handen in de zijden ze reciteren. [Hendrik van Haken] Haken (Hendrik van). De Heer bilderdijk Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, I Deel, blz. 146. heeft, nog weinig tijds geleden, ons dezen doen kennen als een' dichter uit de veertiende eeuw, het naast aan maerlant en een' tijdgenoot van melis stoke. Zijn werk is in den Leecken Spiegel ingevlochten met deze vermelding: Dan breusele, heine van aken, Die wel dichte conste maken, God hebbe die ziele sine, Maeckte dese twee veersekine: ‘Vrient die werden langhe ghesocht, ‘Selden vonden, saen verwrocht. Hy seide waer, dat verstaet: Vrient es te vindene quaet; Maer gerecht vrient, na mijn v'staen, En es niet verwrocht so saen, Want die sinen vrient begheeft Om een lettel dat hy heeft Ghedaen teghen siin gherief, En heeft dien vrient h'delief. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dezen Leeckenspiegel deelt de Heer Bilderdijk verder 's mans gerijmde verhandeling over de dichtkunst mede, en wel het fragment handelende Hoe dichteren dichten selen, ende wat sij hantieren selen. rvij. T.a.p. blz. 149. het welk inderdaad om het gezond verstand dat er in heerscht, bij en met den eenvoudigen toestand van hetgeen men toen dichten noemde, de Heer Bilderdijk met regt merkwaardig noemt. [François Halewijn] Halewijn (François) was lid van het Leydsche Dichtgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, in welks werken ook eenige stukjes van hem gevonden worden. Afzonderlijk bestaat er van hem, behalve eenige losse gelegenheidsstukjes, een bundeltje, getiteld: Poëtische Uitspanningen, te Leyden in 1771 gedrukt. Hoe poëtisch de stukjes zijn, daarin vervat, en hoe gepast derhalve het adjectief dezer Uitspanningen is, zullen wij den lezer zelven laten oordeelen uit een stukje, welks onderwerp althans eene poëtische behandeling vordert, namelijk: De Dichtkunst. Wie doet de zwervende gedachten Voortvliegen naar 't onmeetbaar hoog, Ja, streven, als op arendsschachten, Den loggen stofbol uit het oog Bijaldien iemand ons deze vragen voorhield, en wij le mot de l'énigmeniet hadden, zouden wij natuurlijk antwoorden: Een droom, in welken men zich verbeeldt te kunnen vliegen.?   {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan het wreed gemoed verzagten Van hem, wien een leeuwinne zoog Ongetwijfeld de geenen die met verscheurende dieren op de kermissen rondreizen; want men ziet dan hoe gemeenzaam deze lieden met de geenen omgaan, die leeuwinnen gezogen hebben.? Wie was 't die 't hart, door eigen krachten, Naar lust tot rouw of vreugd bewoog Naar lust tot rouw of vreugd wordt eigenlijk het hart nooit bewogen, maar onmiddellijk tot rouw of vreugd, en dit doen alle droefheid of blijdschap wekkende ontmoetingen des levens.?   Wie hoedt der braave naam voor sterven, En schenkt de faam gedurig stof Dignum laude virum Musa vetat mori: het is waar; doch halewijns Muse zou handen vol werks daarmede hebben. Het is overigens het nieuws van den dag, hetwelk der faam gedurig stof verschaft.! Wie maalt der helden roem en lof   Met schoone en onuitwischbre verven, En stelt de deugd 't behaaglijkst voor Dan d'ed'le Dichtkunst Der helden roem en lof wordt het best door de zegenrijke gevolgen van hunne daden verkondigd; en of de deugd juist door ‘d'ed'le Dichtkunst’ het behaaglijkst voorgesteld wordt, gelooven wij zoo onbepaald niet als halewijn dit hier affirmativè vraagt, die waarlijk met zijne gedichten daarvan het voorbeeld niet geeft.? Nu is het uit, niet waar? - ô Ja! maar het rijm moet ook zijn' eisch hebben, en dus volgt er heel sierlijk nog: rijk van gloor Poëtische Uitspanningen, blz. 66.. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Halewijn doet wel dat hij ons waarschuwt dat deze Uitspanningen poëtisch zijn; het zou anders iemand niet zoo terstond in het oog vallen. [François Halma] Halma (François) werd geboren den 3 Januarij 1653 te Langerak over deLek, in de provincie Utrecht, alwaar zijn vader, reinier halma, predikant der Hervormde gemeente was. Na den dood zijns vaders, in 1660, begaf zijne moeder zich ter woon naar Utrecht, alwaar françois naar de Latijnsche schole gezonden en tot den predikdienst bestemd werd. Een zamenloop van omstandigheden onttrok hem echter aan de studiën, en hij leide zich met ongemeenen ijver toe op het aanleeren van den boekhandel, waarbij zijne verworven taalkennis hem bijzonder te stade kwam. Toen de Franschen in 1672 Utrecht bezet hielden, verkeerden in zijn' meesters winkel dagelijks eenige voorname Fransche officieren, mannen van letteren en geleerde lieden, die, de Nederduitsche taal zoo min verstaande als zijn meester de Fransche, in hem, door middel van het Latijn, een' geschikten tolk vonden; nemende hij van zijnen kant deze gelegenheid waar om zich verder in het Fransch te bekwamen, en door vertalen daarin verder te oefenen. Nadat de Franschen Utrecht ontruimd hadden, nam hij zelf in 1674 den boekhandel bij de hand, en trad in huwelijk met machteld pos, bij wie hij tien kinderen, zes zonen en vier dochters, won. Als boekverkooper verwierf halma {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra even grooten roem als geleerde, wordende geacht en geëerd door de vermaardste geleerden binnen en zelfs buiten ons land, en daaronder de Hoogleeraar graevius, die zijn' Thesauras antiguitatum Romanarum, in twaalf deelen in folio, bij hem en pieter van der aa in 1694-1699 liet drukken, welk kostbaar werk uitmuntend is uitgevoerd. Het geluk liep hem mede, en hij nam gedurig meer toe in aanzien en vermogen, zoo wel als in geleerdheid en kennis der fraaije letteren. Weldra werd hij tot Academiedrukker te Utrecht aangesteld, en leefde aldaar ruimbemiddeld en vergenoegd tot 1699, wanneer hij zijn' boekhandel naarAmsterdam overbragt, en denzelven aldaar met verdubbelden ijver voortzettede en uitbreidde. Ook hier genoot hij de vriendschap en omgang der aanzienlijkste en geleerdste ingezetenen, en zocht zijne uitspanning in de beöefening der dichtkunst, hierin niet weinig aangemoedigd wordende door vollenhove, moonen, rotgans,hoogstraten en andere beroemde dichters zijne tijdgenooten, met wie hij in vriendschappelijke betrekkingen stond. Zijne dichtstukken waren meest van ernstigen en godsdienstigen inhoud; ook het verbeterd Psalmgezang trok zijne aandacht: zijne berijming van Davids Harpzangen, eerst in 1707, en vervolgens in 1717 met muziek gedrukt, droeg de goedkeuring der kenneren weg J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 221. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1710 benoemden de Staten van Friesland hem tot Landschapsdrukker, welke bediening halma in dank aannam, en zich te Leeuwarden nederzettede, alwaar hij insgelijks in den boekhandel een onbekrompen bestaan en in de letteroefeningen zijn' lust en uitspanning vond, gevende van tijd tot tijd verscheiden nuttige en goed beärbeide werken in het licht, waaronder zijn Woordenboek van het land Kanaän en het Tooneel der Vereenigde Nederlanden bijzondere vermelding verdienen. Het laatste bragt hij slechts tot de letter W, wanneer de dood een einde maakte aan zijn nuttig en werkzaam leven op den 13 Januarij 1722, zijnde het werk voltooid en in 1725 uitgegeven door m.b. van nidek, in twee deelen in folio. Zijn Fransch en Nederduitsch Woordenboek wordt van sommigen boven dat van p. marin geschat. Zijne gedichten, behalve de zoo even gemelde Psalmberijming, bestaan in twee boekdeelen, het eene getiteld: Heilige Feestzangen, gedrukt in 1708 is, benevens zijne Bybelsche Mengelzangen, herdrukt in 1718. De titels berigten ons reeds van welken inhoud de daarin vervatte dichtstukken zijn. Zij laten ja zich geleidelijk lezen, maar halen lang niet in sierlijkheid en kracht van uitdrukking bij de bijbelsche dichtstukken van bake. Halma bond zich te zeer aan den letterlijken tekst der verouderde Nederduitsche Bijbelvertaling van 1619, en werd daardoor ook al te duidelijk, stijf en prozaïsch; ook {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} valt hij niet zelden in nuttelooze uitweidingen en eene vervelende wijdloopigheid, waarin hij zijn onderwerp geheel uitput; bij voorbeeld in zijn gedicht De Algemeene Wereldvloed telt hij de dieren met namen op, die in de ark gingen, even als of hij een' gerijmden catalogus leverde van een naturaliënkabinet, op deze wijze: Hier treden paerden, hoog beroemt door moedt en sterkte, In 't oorlog afgerecht, of onder 't juk gebragt; Met leeuwen, naar de plaats die 't hoog gebiedt beperkte, En 't dier rhinosseros met zyn geschubde vacht. De felle tygers, met de luipaarts en de beren, Op vee en menschenvleesch, naar hun natuur, verhit, Zien wy met schapen hier in maatschappy spansseren, Als of zy met beraadt bedoelden 't zelve wit. Dan volgen elants, met de wrede panterdieren, En olyfanten, groot van lichaam en vernuft: De koeijen, net gepaart met zwaargehoornde stieren, Zyn t'zamen 't voorwerp daar het menschlyk brein voor suft. De loze vossen, met de borstlige everzwynen, De vlugge herten, met hun takkig kroonsieraadt, En vadzige ezels zien we ook in den reex verschynen, En trekken naar de plaats daar 't arkgevaarte staat. De draken, opgeprest uit onbewoonde wouden, Met honden, apen, ende wolven, fel van tandt, Ook duinkonynen, die zich in de holen houden, En hazen, ziet men hier, met al 't geteelde op 't landt Bybelsche Mengelzangen, blz. 8. - - - - - - - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komen d' adelaars aansnorren op hun pennen, De keizer van 't gevogelte, en 's keizers wapenbeeldt Dezen regel zou men dienen te lezen: De keizer van 't gevoog'te en 's keizers wapenbeeldt.: De valken, die zich tot vermaak der jagt gewennen, Met reigers, in den top van hoog geboomt geteelt. De kranen, oijevaars, en sperwers, ravens, gieren, Met papegaaijen, en het aklig uilgebroedt, En kraaijen ziet men op hun vlugge wieken zwieren, Met nachtegalen, tot lyfsschutting voor den vloedt. Zelfs mussen, vinken, en alle andre wildtzangsvogelen, Ook nyvre byen, met al dat zyn vlerken roert, Dryft hier by zeven paar op uitgespreide vlogelen, Totdat zy door de lucht in d' arke zyn gevoert. Het onrein ongedierte, op 't landt gewoon te leven, Van rotten, muizen, en al 't geen vergiftig heet, Zien wy by paren ook zich naar het schip begeven, Door 't Goddelyk bestier, voor 't naderende leet Bybelsche Mengelzangen, blz. 9.. Dit gedicht is overigens ver beneden het hier voor medegedeelde van f. de haes, over hetzelfde onderwerp, wat de poëtische schildering betreft; zoo is ook zijn Ondergang van Sodom Ibid, blz. 41. niet te vergelijken met hoogvliets meesterlijke beschrijving van deze verschrikkelijke gebeurtenis Abraham de Aartsvader, VII Boek.. Men zal ons niet vergen dat wij iets afschrijven uit halma's Dichtkundige Uitbreiding der Profeten joël, obadja, nahum, zephanja, mala- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} chias; liever doen wij zulks uit zijn' Vredezang, vervaardigd bij gelegenheid van den vrede van 1713, welk gedicht inderdaad krachtige en schilderachtige plaatsen heeft; wij nemen tot besluit van dit artikel daaruit over de volgende Beschrijving van een' veldslag. De ruiterscharen, op het brieschend ros gezeten, Met sabels in de vuist, staan vleugelswyze op 't veldt, Daar 't voetvolk tusschen rukt, op 's vyandts magt gebeten, Terwyl het moedig hart van hete gramschap zwelt. Het donderend metaal staat voor de legerknechten, Of tusschen beiden in, tot barstens toe bevrucht, 't Vuurbraken zal, naar 't schynt, dien dag 't krakeel beslechten, Terwyl het doodlyk loot giert door de dunne lucht. Maar neen; dit krygsmuzyk is 't voorspel van het slagten, (Hoewel het duizenden betalen met de doodt). Men lost het klein geweer, en toont daarop zyn krachten, In 't zwaaijen van de kling, waardoor de strydt vergroot. Gelyk een luchtorkaan losbarst aan alle kanten, En in zyn dwarling 't al vernielt wat hem ontmoet, Zoo woelen ondereen de dappre krygsverwanten, Totdat zy 't weelig veldt bepurpren met hun bloet. De drommen dringen op elkanderen als zwarmen Verhitte byen, die elkandren gaan te keer, Met d' angelen vooruit, en 't roeren van hare armen, Totdat zy sneuvelen door 't wederzyds geweer. De paarden brieschen op het klatren der kartouwen, En 't schittrend blixemvuur, dat zich rontom verspreidt, Men roert den sterken arm met steken, schieten, houwen, En toont, door groot beleidt, zyne oorlogskundigheit {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wordt 'er een by 't haar of by de keel gegrepen, Terwyl de hantbus wordt op buik of rug geslaakt; Daar zietmen helden uit het hoefgetrappel slepen, Wier ziel is heel of half door 't wonden uitgebraakt. Men tast elkandren aan by 't kleedt, of by de lokken, Terwyl de dolk het hart en 't ingewandt doorboort, En 't slagveldt wordt bewolkt van stof en vedervlokken, Van 't puik der dapperen, in 't lauwe bloet gesmoort, Hoe gilt het veldtgeschrei! hoe dobberen de trommen! Hoe klinkt het veldtklaroen, door 't schietrumoer gescheurt! Hoe vliegt de handtgranaat, en sloopt geheele drommen! Hoe kermt men onder 't ros, door niemant opgebeurt! De sabels schaarden op helmet en bekkenelen, De standaarts ploffen met de voerderen in 't zandt: Veel scharen moeten zich in 't krygsrumoer verdeelen, En scheuren, door de magt des vyandts overmant. Niets toomt het woeden in, zoolang men 't zwaerdt kan voeren, Of alsmen schietgeweer en bajonnet gebruikt; Het aardryk schynt zich door 't gedaver om te roeren, Terwyl de magt van 't heir te deerlyk wordt gefnuikt. Het slagveldt zwemt in 't bloet van zooveel duizent braven, En leit met lyken, of zieltoogenden bezaait, Ontwaadt, door plonderzucht, tot aas voor gier en raven; Zoodat de Doodt een' oogst van helden heeft gemaait. Wie kan den jammerstaat beschryven der gewonden? Wie meldt ooit naar vereisch hun naarheit en geklag? Naau word 'er, door een' arts van hondert een verbonden, Zoodatmen voor 't gezicht nooit droever jammer zag. d' Een mist een arm of been, of is door 't loot verbryzelt, Een ander is de streng van 't ruggegraat aan tweên; Hy, die terstondt in roem noch wierdt in top gevyzelt, Braakt nu zyn moede ziel met zuchten en gesteen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zyn'er die het hooft geklooft zyn door het slagzwaardt, Of die de handen zyn in 't stryden afgekapt; Doch andren schynen noch tot grooter ramp gedagvaart, Als die, verminkt van 't staal, voort half zyn doodt getrapt. Men ziet 'er die 't gedarmte inhouden met hun handen, Dat door een' sabelslag is uit den buik gescheurt; Terwyl men zelfs den grondt ziet knagen met de tanden, En 't wederzydsche heir dus 't smartlyk lot betreurt Bybelsche Mengelzangen, blz. 323.. [Hendrik van Halmael] Halmael (Hendrik van). Van dezen bestaan niet minder dan tweeëndertig tooneelstukken, meest blijspelen Catalogus der Toneelsp. van w. henskes, N. 30., sedert 1699 tot 1714 in 4to gedrukt en uitgegeven onder zijne zinspreuk: Purgat et Ornat, slaande op de kam in het titelvignet. Deze vruchtbare blijspeldichter heeft echter oneindig minder verdiensten dan asselyn, bernagie of langendyk. [Cornelis van Halmaele] Halmaele (Cornelis van) is opsteller van een stukje, getiteld: Algemeene vreugde ter altyd aangename gedachtenis van het 47 verjaren van Z.D.H. willem III, gevierd 1698. [Johannes Hamelau] Hamelau (Johannes) werd geboren te Amsterdam, den 23 Maart 1737, was predikant eerst bij de Luthersche gemeente te Amersfoort, vervolgens te Bodegraven, toen te Leyden en eindelijk sedert 1779 te Amsterdam. Bij de gerezen geschillen in de laatste gemeente, die in 1791 de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} afscheiding van een groot gedeelte leden van dezelve ten gevolge hadden, die zich, onder den naam van Herstelde Luthersche Gemeente, tot een afzonderlijk kerkgenootschap vereenigden, was hamelau geenszins een werkeloos en onverschillig aanschouwer; weldra beriep zij hem tot haren leeraar, welk ambt hij ook bij dezelve bleef bekleeden tot aan zijn' dood, die voorviel op den 23 September 1804. Behalve enige kleine theologische werkjes, gaf hij bij zijn leven, in 1796 een bundeltje met rijmen in het licht, getiteld: Hamelaus Gedachten In slapelooze nachten, en na zijn overlijden verscheen in 1805 de rest van zijne rijmstukjes, met het opschrift: Nuttige uitspanningen in eenzame uren. De inhoud van beide werkjes is nagenoeg van dezelfde waarde, dat is 990 onder 0; tot bewijs schrijven wij de laatste bladzijde af van het eerste, behelzende de Nareden. Gij, lezer! vindt alhier uit dichterlijke schriften, Een' vingerhoed extract Dat zien wij; de titel reeds behoort cats toe, maar toch ook anders niets.; - wil daar niet over ziften; Want somtijds word wel iets, het geen ter zake past, In iemands eigen werk, uit and'ren ingelascht; De Schrijvers doen zoo wat; - al schrijven ze maar brieven, Ze zijn toch in de daad gepermitteerde dieven. En niemand onder hen werd voor de straf bevreesd, Dan die daar zeggen durft: ‘'k werk naar mijn eigen leest.’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt dat onder de talrijke gemeente, bij welke hamelau zoo geacht en bemind was, niemand van zoo veel gezond oordeel, goeden smaak en een weinigje kennis van poëzij gevonden werd, die hem bij zijn leven, en na zijn' dood den Heer j.w. hamelau, ten minsten het uitgeven van deze rijmpjes afried, over welken wij niet weten of wij ons bedroeven dan wel hartelijk lachen moeten. [Albertus Ignatius d' Hanins] Hanins (Albertus Ignatius d') Paquot, Mém. Tom. VII, pag. 241., een gansch niet onverdienstelijk Vlaamsch dichter, bloeide omstreeks de helft der zeventiende eeuw, en slaagde niet ongelukkig in het erotische vak. Wij kennen van hem een zeer bevallig dichtwerkje getiteld: Het Bevel van Cupido, bestaende in dry deelen, Minnelietjens, Herdersgedichten en Kluchten , in 1654 gedrukt, waarin hij janus secundus heeft gecopiëerd. Wij hebben het boekje niet bij de hand, en geven daarom hier hetzelfde dat de Heer willems Verhandeling over de Nederd. Tael- en Letterkunde, II Deel, blz 93. daaruit heeft overgenomen, namelijk het volgende Minneliedt. Och! wat moet hy lijden, Die zich wilt verblijden En weermin ontfaen! Och! hoe moet hy klaghen, En sijn lief naerjaghen In der liefdens baen!   {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, gheluckigh' hertjens, Die naer korte smertjens, Krijghen wedermin. Moght ik die verwerven, Gheerne sou ick sterven, Nisa, mijn vriendin!   Maer, wat wil ick duchten, En met droeve suchten Slijten myne jeught? Ick wil blyven leven, Nisa sal my gheven Alle troost en vreught.   Sy sal beyd' haer ooghen, Vol van soet med'dooghen Op my nederslaen; Sy sal wederminnen Met haer hert en sinnen: Ick sal troost ontfaen. Dit stukje is lief; doch als onze herinnering ons niet bedriegt, dan had de Heer willems nog wel eene betere keus kunnen doen uit dit bevallige boekje. [Pieter van Haps] Haps (Pieter van). Van dezen zijn bekend: Nymeegs Lof, in 1646 gedrukt, en een tooneelstuk, getiteld: Hollants Vreetooneel, 1648. [Pieter Willem van Haps] Haps (Pieter Willem van). Er bestaan van dezen eenige niet onverdienstelijke tooneelstukken, in het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw in het licht gegeven. Een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} daaronder, Het Verliefde Brechje, is een regt Amsterdamsch kluchtspel, in den smaak van asselyn of bernagie. Men vindt in hetzelve een tafereel ‘van die oude Hollandsche gewoonten en Amsterdamsche gebruiken, welken den burgerstand een nationaal en van vreemden invloed onafhanglijk voorkomen gaven, en de Hollanders by vreemdelingen deden achten, daar zy met eerlykheid, spaarzaamheid en goede trouw gepaard gingen De Tooneelkijker, IV Deel, blz. 94..’ [François Harduyn] Harduyn (François) Paquot, Mém. Tom. XVIII, pag. 384. was geboortig van Gend, alwaar hij den 21 October 1609 overleed; hij oefende zich in de letteren te Parijs, en vond, bij zijne terugkomst in de Nederlanden zijn bestaan in het corrigeren van proeven op de drukkerij van plantyn, te Antwerpen mattaire, Annal. Typogr. Tom. III P. I pag. 365.. Hij beöefende de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunst, en wordt zeer geprezen door sanderus De Gandavensibus, pag. 41, 42.. Wij hebben eene vertaling der odes van anacreon van hem gezien. Zijn zoon, [Justus Harduyn ...] [Justus Harduyn] Zijn [voorgaande, François Harduyn] zoon, Harduyn (Justus) Paquot, Mém. Tom XVIII, pg. 386. Sanderus, de Gandavensibus, pag. 82. J.f. foppens, Bibl. Belg. Tom. II, pag. 783., die insgelijks te Gend, den 11 April 1582, geboren werd, volbragt zijne studiën te Leuven, alwaar hij een leerling was {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van den vermaarden justus lipsius. Hij omhelsde den geestelijken staat, zijn sterfjaar is onzeker, doch hij leefde nog in 1629. Hij was de eerste, die de Vlaamsche versmaat aan de regelen der Fransche versificatie onderwierp en de bastaardwoorden verbande. Behalve eenige Fransche gedichten heeft hij in het Nederduitsch uitgegeven: Goddelycke Lofzanghen, Gend 1620, Den Val en Opstand van den Koningh David, ald. 1622, en eene vertaling van Hugo's Pia desideria, getiteld: Goddelycke Wenschen, met platen van boethius à bolswert, Antwerpen 1629, voorts nog, zonder vermelding waar of wanneer gedrukt: Eerlycke Liefde tot Rosemond en Verzuchtingen der Bruydt tot haren Goddelycken Bruydegom, eene naarvolging van het Hooglied. Harduyn was een bloedverwant van zevecotius, die een paar fraaije Latijnsche elegiën aan hem gerigt heeft J. zevecotii, Poëmata, L. I. Eleg. III, IX, pp. 4 & 16.. De Heer willems, die zijn' dichttrant prijst, levert eenige voorbeelden van denzelven J.f. willems, Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterk. II Deel, blz. 40., gelijk ook de Heer visscher Bloemlezing, II Deel, blz. 30.. Wij kunnen met den lof, door deze Heeren wegens kracht van uitdrukking, zuiverheid van taal en gemakkelijkheid van voordragt, aan harduyns gedichten gegeven, volko- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} men instemmen. Een fragment daaruit willen wij ook hier plaatsen: Dheeren - huysen in de stadt Staen gheghevelt schoon en prat, En haer torens, fraey gewrocht, Staen verheven in de locht: Maer een hutjen van het landt Staend' in sijnen kleemen wandt, En met rieten wel beleydt, Duysent mael my meer ghereydt, Want de ruste, peys en vré Houden daer in hunne sté.   'k Heb een goetjen, hier ontrent, Schoonder is 'er gheen bekent, 't Wordt omwatert, soo ick meyn, Met den loop van een fonteyn: Tstaet omcinghelt met sijn hout En met bembden, menigh-fout, Die voor d'ooghe 't allen ty Schijnen een tapitsery.   Há, mijn hertjen, kost gheschien Dat ick u daer mocht aensien, 't Waer al beter, zoo my docht, Dan die vuyl verstopte locht, Onder eene lommerschouw, Als een duyfken, wel ghetrouw Dagh en nacht ick by u saet Om t'aenhooren uwen praet; En wy souden daer gherust Overbrenghen allen lust.   {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemandt en soud' achte slaen Op het ghene wy begaen. Och off desen dagh eens quaem, Hy waer my zoo aengenaem! 't Waere my den liefsten dagh Dien ick in mijn leven sagh Goddelycke Wenschen, blz. 265.! [Adrianus Hardy] Hardy (Adrianus), Predikant te Waardenburg en Nederijnen, gaf in 1750 te Gorinchem eén werkje met gerijmde regels in het licht, door hem genoemd: Poëtische (!) en Stigtelyke Mengeldichten. Het Poëtische gedeelte van dit werkje bestaat in Brieven, die ons het porto niet zouden waardig zijn, en het stichtelijke in Mengeldichten, waarin men op deze of dergelijke wijze gesticht wordt: o Jaa! wy komen, jaa wy volgen uwe schreden, Bedroefde Zulamiet. Wy willen ook voor Land en Kerk een zugtpyl smeden Terwyl gy de uwe schiet Poëtische en Stigtelyke Mengeldichten, blz. 71. Men zegge eens dat zulk eene theologische pijlensmederij niet stichtelijk en poëtisch tevens is! [Onno Zwier van Haren] Haren (Onno Zwier van) J. scheltema, Staatk. Nederl. I Deel, blz. 422. J. de vries, Gesch. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 201. werd in 1713, waarschijnlijk te Leeuwarden, geboren; hij was Grietman van Stellingwerf-Westeinde, en bekleedde nog verscheiden andere aanzienlijke regerings- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} posten, behalve de hooge staatsambten en bezendingen, waarmede hij vereerd werd. In zijne eerste jeugd genoot hij het onderwijs van den beroemden duker, Rector der Latijnsche schole te Zwolle, en oefende zich vervolgens aan de academiën van Franeker en Utrecht, geraakte vervolgens in kennis en gunst bij françois fagel, en trad zijne staatkundige en diplomatieke loopbaan in. Wij ontmoeten hem als Burgemeester van Sloten, Commissaris van de Zwitsersche troepen in dienst der Vereenigde Nederlanden, Afgevaardigde in de Staten van Friesland, Gecommitteerde te velde, Afgevaardigde tot den vredehandel te Aken, Commissaris tot het regelen der vereischte zaken in de door de Franschen genomen en te rug gegeven steden in Braband. Hij stond zeer in gunst bij den Stadhouder willem IV, en na diens dood bij deszelfs weduwe, de Gouvernante anna, en behoorde onder de geleerdste en aanzienlijkste staatsmannen van zijn' tijd. Hij had in huwelijk sara aleyda van huls, bij wie hij tien kinderen verwekte, waaronder een paar ontaarde dochters en derzelver mannen eene afschuwelijke kladde op zijne zedelijkheid wierpen, hem, in 1760, toen hij met zijn gezin zich in 's Hage bevond, schaamteloos beschuldigende van het crimen tentati incestus, en de schriftelijke bekentenis daarvan met geweld afdwongen. Veel opziens en gerucht verwekte deze onkiesche zaak; verscheiden boekdeelen in folio met {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} verweerschriften, aanmerkingen en gedichten Ook een zeer fraai vers van L. Trip, Tydwinst, blz. 176. kwamen in het licht, en de Hertog van Brunswijk nam daaruit gelegenheid om hem zijne ongunst te doen gevoelen, en van zijn' toen reeds veelvermogenden en naderhand zoo verderflijken invloed gebruik te maken, om van haren, als afgevaardigde van Friesland, uit de Statenvergadering te verwijderen, en voorts buiten alle bewind te houden Vaderl. Historie, onmiddellijk Vervolg op wagenaar, XXIII Deel, blz. 207.. Hij sleet zijne overige dagen te Wolvega, en hield zich bezig met de beöefening der fraaije letteren en de dichtkunst; doch de rust, die hij hier had gehoopt te vinden, werd in 1769 gestoord, eerst door eene geweldige inbraak in zijn huis, door lieden, die, gelijk bleek, met een geheel ander oogmerk kwamen dan om te stelen De Geuzen, N. druk, blz. 376., en vervolgens in 1777 door het afbranden zijner woning, waarbij hij insgelijks zijne kostbare en aanzienlijke bibliotheek verloor; dezelfde ramp was hem den 31 December 1732 te St. Anna nogmaals overgekomen. Nog slechts twee jaren overleefde hij dit laatste ongeval, en overleed te Wolvega, den 2 September 1779. Wij zien in van haren een sprekend voorbeeld, dat noch eene aanzienlijke geboorte, noch hooge eerambten, noch groote rijkdommen, noch uitmuntende geestvermogens, iemand tegen de rampen en wederwaardigheden des levens kunnen beveiligen; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ja, dikwijls des te gevoeliger treffen, naarmate het voorwerp, waartegen de slagen des noodlots gerigt zijn, boven anderen verheven is Saepius ventis agitatur ingens Pinus, et celsae graviore casu Decidunt turres; feriuntque summos Fulmina montes. Horat. Lib. II. od. X. 12. . Van haren, die in geboorte boven alle Friezen verheven was, en den grootsten invloed had op het staatsbestuur van ons vaderland, met vorsten over vrede en oorlog handelde, werd het slagtoffer van een verfoeilijk complot, dat - wij schrijven het met afgrijzen en verbazing, zijne eigen kinderen tegen hem smeedden, op eene wijze, die de natuur walgen en ijzen tevens doet. Dan, wij stappen hier van af, en zullen hem nu als dichter beschouwen. Volgens het getuigenis van zijn' lijkredenaar S. nauta, Lijkrede op O.Z. Baron van haren, blz. 14., blonk hij uit ‘in bijkans alle soorten van geleerdheid; hij sprak verscheiden talen, en zeer vaardig; meer nogtans verstond hij; hij was een groot geschiedkundige, zoo in de algemeene geschiedenissen der wereld, en onderscheiden koningrijken en natiën, onder verschillende luchtstreken, als in de bijzondere van ons vaderland, een' doorslepen staatsman zoo noodzakelijk, gelijk ook in die van Gods kerk; een goed philosooph, vooral in eenig gedeelte van de natuurkunde, een bekwaam regtsgeleerde, en voor een' staatsman een groot Godgeleerde.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In het bezit van zoodanige bekwaamheden, van welken hij de doorslaandste blijken geeft in zijne prozaïsche en poëtische geschriften, sloeg hij wel met ruwe, maar toch geene roekelooze vingeren de hand aan de lier. Het is zonderling, wij keuren die ruwheid, slordigheid en stroefheid in zijne dichtstukken ten hoogsten af, en echter behagen zij ons oneindig meer dan de nette, gelikte en vloeijende verzen van feitama en zijne ‘kunstvrienden,’ waarin geen comma verkeerd geplaatst is, en waarop dus niets te zeggen valt dan dat zij den slaap niet weinig bevorderlijk zijn. Dat wij ons niet bedriegen, blijkt daaruit, dat zijn, wat de zoogenaamde ‘kunstregelen’ betreft, allergebrekkelijkst en tevens, hoe is het mogelijk! allerkrachtigst en schoon dichtstuk De Geuzen Een gedeelte van hetzelve kwam voor het eerst in 1769 in het licht, onder den titel: Aan het Vaderland, en vervolgens in 1772 en 1776 vermeerderd onder den hier genoemden. een' verbeteraar gevonden heeft in onzen grooten, eenigen bilderdijk, die reeds in 1785, met de hulp van den Heer feith, eene verbeterde uitgave daarvan heeft bezorgd. ‘De ruwheid van versmaat,’ zegt bilderdijk Voorrede, blz. XIII. ‘of liever, om juister en eigenlijker te spreken, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat, de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der heldentrompet opklom, dan weêr tot {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de laagste platheid verzonk; het volstrekt gebrek aan een zuivre, dikwijls aan een leesbre en verstaanbare taal; een volslagen gemis van alle schoonheden van den tweeden rang, op welke onze leeftijd en landaart zo gezet, zo kiesch en zo keurig is, die somwijlen het gemis van eerste, van verheven schoonheden vergeten doen, die de wezenlijkste misslagen bedekken, en schijnen te kunnen vergoeden, en zonder welken zelfs de innige schoonheden van een Dichtstuk zich in onze (beschaafde!) dagen niet kunnen doen gelden: dit alles moest noodwendig De Geuzen in hunne geboorte als versmoren, en in de vergetenheid brengen, zelfs eer zij bekend konden zijn. Slechts weinigen, tot wier kennis zij kwamen, konden zich zo veel geweld aandoen, om het boek te doorbladeren; nog minder, om de lezing van meer dan vierduizend gebrekkige verzen door te staan. - Van daar dat eenparig verslag in de Letterkunstige berichten, die den schrijver alle aanspraak op den eernaam van dichter ontzeggen Nieuwe Vad. Letteroef. IV Deel, I St. blz. 85. Gunstiger viel de beöordeeling uit van den druk van 1772, in de Hedend. Vad. Letteroef. II Deel, I St. blz. 252, en genade vond bilderdijks verbeterde uitgave van 1785 in de Alg. Vad. Letteroef. VII Deel, I St. blz. 271..’ Zeer zeker, oordeelkundige de vries! is dit ‘dichtstuk vervuld met al die schoonheden van den eersten rang, te veel in zijnen tijd verwaar- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} loosd J. de vries, Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 207.,’ en gij hebt die met zoo veel smaak als gezond oordeel aangewezen; gij hebt den miskenden dichter regt laten wedervaren, zonder nogtans uwe oogen te sluiten voor zijne inderdaad grove gebreken, en wij vinden het overtollig, na de voorbeelden, die gij van dit desniettegenstaande voortreffelijk dichtstuk bijbrengt, hier nog meer aan te voeren, die zulks evenzeer verdienden. Wij vereeren, even als gij, ‘van haren, met een warm gevoel, als een' dichter van zeer zeldzame verdiensten, die moed en kunde genoeg had, om slaafsche banden te breken, en zich op eene hoogte te stellen, door dichtlievenden van zijnen tijd op verre na niet bereikt Ibid. blz. 231..’ Nog heeft men van hem twee treurspelen, Agon, Sultan van Bantam, en Willem de Eerste; het eerste verscheen te Zwolle in 1769 in het licht, en had de eer niet van den Letteroefenaren zoo min als zijne Geuzen te behagen Nieuwe Vaderl. Letteroef. III Deel, I St. blz.; hetzelve werd nogtans spoedig herdrukt, en zelfs nagedrukt. Naderhand zijn beide gezamentlijk insgelijks te Zwolle in 1773 gedrukt, onder den titel van Proeve van Nederduitsche Treurspelen, en vervolgens nogmaals aldaar in 1779, met bijvoeging van een tooneelspel, Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenige beschaving zou het treurspel Willem de Eerste ongetwijfeld bij ons ten tooneele gevoerd kunnen worden en behagen. Het zou ons eenigzins moeilijk vallen hier alle de dichtmatige en prozaïsche schriften van dezen edelen staatsman op te tellen; onvermeld echter mogen wij niet laten, dat hij in 1772 een werkje uitgaf, getiteld: Proeve op de Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Doorlugtige Mannen, behelzende het leven van den Gouverneur-Generaal van Neerlands-Indië, joannes camphuis. Denkelijk had hij ten oogmerk dit werk voort te zetten; althans er moet nog eene levensbeschrijving van françois fagel in handschrift van hem bestaan, die waarschijnlijk voor dit werk bestemd was. Ook vindt men in het zesde deel der werken van het Zeeuwsche Genootschap te Vlissingen eene zeer oordeelkundige verhandeling van hem over de Nationale of Vaderlandsche Gedichten, die, hoezeer wij niet omtrent alles, wat hij desaangaande zegt, met hem van hetzelfde gevoelen zijn, echter een zeer schrander oordeel en grondige kennis verraadt. [Willem van Haren] Haren (Willem van) J. scheltema, Staatk. Nederl. I Deel, blz. 426., ouder broeder van den voorgaanden, en Grietman van het Bildt, werd in 1710, denkelijk ook te Leeuwarden, geboren. Even als zijn broeder betrad hij de letterkundige zoo wel als de staatkundige loopbaan; onder ande- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ren was hij in 1747 gedeputeerde te velde, en bewees den Staat in die hoedanigheid gewigtige diensten bij den aanvang der belegering van Bergen op den Zoom; hij had zitting in de Hooge Staatsvergadering dezer landen, en was Ambassadeur aan het hof van den toenmaligen Gouverneur der Oostenrijksche Nederlanden, Prins karel van Lotharingen, te Brussel. Hij stierf te St. Oedenrode, in Peelland, den 27 Junij 1768. Hij was een man, die boven zijne tijdgenooten niet alleen door zijne aanzienlijke geboorte en eerambten, maar ook door zijne buitengemeene geleerdheid, geestvermogens en bekwaamheden uitmuntte. Als dichter mogt hij aanspraak maken op eene levendige verbeeldingskracht, schrander oordeel en oorspronglijk vernuft, behoorlijk ondersteund door die kundigheden, welken voor den dichter, althans voor den heldendichter, volstrekt onontbeerlijk zijn; en als heldendichter komt van haren wel het meest in aanmerking; immers is zijn dichtstuk, De Gevallen van Friso, onder de menigte uitgebreide Nederduitsche gedichten, in twaalf of meer boeken verdeeld, welligt het eenige waaraan de naam van Heldendicht kan gegeven worden, en gewis met meer regt dan aan de Henriade van voltaire, die ten hoogste een zeer fraai Poëme historique, maar in lang geen Poëme épique is, zoomin als hoogvliets Abraham, hetgeen wij op diens artikel zullen aantoonen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Haren schijnt, in stede van de theoriën van marmontel, batteux en anderen te raadplegen, zich een gemengd model uit homerus en fenelon geschapen te hebben. Het verwondert ons ten hoogsten dat er in de uitgebreide verhandelingen over het Heldendicht, in onze taal voorhanden Bijvoorbeeld die van r. feith in het I Deel der Prijsverhandelingen van het Leydsche Dichtgenootschap; die van een' ongenoemden in het Tael- Dicht- en Letterk. Kabinet, I Deel, blz. 261 en II Deel, blz 49, en die van n.g. van kampen in het III Deel derWerken van de Holl. Maats. van fraaije Kunsten en Wetenschappen., hoegenaamd geene melding van dit dichtstuk gemaakt wordt, hetwelk voor de eerste maal in 1741 in 8vo en in 1746 in 4to, merkelijk veranderd, ook op sommige plaatsen verbeterd, te voorschijn kwam; het verwondert ons, zeggen wij, dat men vrij algemeen de stoute en schilderachtige dichterlijke schoonheden, treffende beschrijvingen en deftige zede- en staatslessen in hetzelve heeft kunnen voorbijzien; maar het verwondert ons niet, dat, niettegenstaande huydecoper er de beschavende hand in gehad heeft, en zijne verzen daardoor een veel bevalliger voorkomen hebben dan die zijns broeders, dit gedicht zoo weinig opgang heeft gemaakt, in een' tijd dat de gerijmde levensbeschrijvingen van Bijbelhelden elkander als het ware verdrongen, en in daarvoor geplaatste hoogdravende lofdichten als wonderstukken uitgekreten werden, die alles overtroffen wat in dit vak voor- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} handen was; in dien tijd moest een Gideon van steenwyk, of een Mozes van versteeg natuurlijk meer fortuin maken dan van harens Indiaansche emigrant Friso, die als eene onrijpe lettervrucht Taal- en Dichtkundige Bydragen, I Deel, blz. 469. aangemerkt en met minachting behandeld werd. Het is derhalve onze pligt, en de aard van ons werk vereischt zulks, dat wij de eer van verdienstelijke in hunnen, en somtijds ook nog in onzen tijd miskende dichters, gelijk van haren, handhaven, met dezelfde vrijmoedigheid en onvooringenomenheid, waarmede wij een' nietsbeduidenden bernardus bosch, of koppigen le franq van berkhey van den geusurpeerden dichtertitel ontzet hebben, en er nog meer van zullen ontzetten, van wie men dit mogelijk niet verwachten zou. Wij kunnen in het onderhavige geval van harens eer als dichter niet beter handhaven dan door het aanwijzen der dichterlijke waardij van eenige schoone plaatsen uit zijn' in ons oog uitmuntenden Friso. Daar de Heer de vries zijne aanhalingen uit den veranderden, naar zijn gevoelen, verbeterden 4to druk heeft gedaan, zullen wij ons bedienen van dien in 8vo, en ons met de variantes niet inlaten. De dichter vond in de lotgevallen van friso, den door agrammes verdreven Koning der Gangariden en Prasiaten, den stamvader der Friezen, voormaals Alanen geheten, bij wie hij, na veel omzwer- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vens aankwam, en hen van eene schrikkelijke landplaag verloste, waarop zij hem tot hunnen Koning verkozen Friso regeerde acht en zestig jaren, en stierf in 245 voor de geboorte van christus, te Stavoren, welke stad hij gesticht had. Bij zijne gemalin hylla had hij zeven zonen en eene dochter. Quint curt. Lib. IX Cap. II. M. hamconii Frisia, pag. 7. P. winsemius, Chronijk van Friesland, blz. 10., een gelukkig onderwerp voor een heldendicht. Het historisch fonds van dit dichtstuk is slechts het lijstwerk der tafereelen, die geheel en al van 's dichters vinding zijn. Wij zullen er dadelijk eenigen mededeelen, en wel in de eerste plaats de beschrijving van den oostenwind bij een' storm: Hy rees met groote kracht, en vreesselyk geweld, En, zwoegend, bulderend, en brullende langs 't veld, Alleen door d'Oppersten des Hemels te beteug'len, Treft tevens woedend bei de aspunten met zyn vleug'len; En, hellende naar 't west, doorvliegt het wyde zwerk, Genaakt Alcides straat, met minder moeite en werk Dan 't uitgespannen oog des menschen na zou volgen, En maakt de wateren onzinnig en verbolgen. Hy werpt zich dwarlend neêr in d'ouden Oceaan, Hy jaagt het onderste der zeên ten wolken aan, Strooit vloten van elkaâr door 't went'len van de baren, En vult de gansche lucht met bleeke doodsgevaren Gevallen van Friso, blz. 382.. Zelfs in de geringste détails is zijne teekening fiksch en geestig, gelijk, bij voorbeeld, die der gewapende elephanten: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hen volgde, toorenshoogte, een rei van elephanten, Kasteelen voerende op den rug, van alle kanten Bezet met schutters; vol gepropt met scherp geweer, En keijen, om, te pas geploft van boven neêr, En midden in den drom der vechtenden gesmeten, Den vyand uit de lucht de neêrlaag toe te meten. Gy hadt gezegt, wanneer ze, in wyden rei geschaard, Den grond deên beven door 't aannad'ren van 't gevaart, Dat daar een groote stad met sterk bemande muren Kwam dryven over 't veld ten schrik der nageburen Gevallen van Friso, blz. 84.. - - - - - - - Men zag er die, byna met redelyk verstand, Hunn' meester rukten uit des overwinnaars hand, Door zagtlyk knielend hem gevoeglyk te doen dalen, Of, door hem met hun' tromp uit het gevecht te halen, En weêr op hunnen rug te plaatsen, te behoên, Of door een' aanval op gepasten tyd te doen Ibid. blz. 85.. - - - - - - - Thans koomt het zwaar gediert de slachorde ingetogen, En slingert met den tromp de mannen in den hoogen. Zy went'len in de lucht, en vallen krakend neêr: Het harnas klatert op het harnas. Het geweer, Nog in de hand, bezeert den besten hunner vrinden. En doet er twee gelyk een vreess'lyk einde vinden Ibid. blz. 94. Met welk eene kracht schildert hij een' storm op zee! Eerst schoot het bliksemvuur ten vollen boezem uit; Toen hoorde men een zwaar en schrikkelyk geluid. De donder rees naby, maar, verr' van daar gedreven, Door 't holle zwerk, deê 't ryk der groote wat'ren beven. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwang're wolk, gescheurd, viel haag'lend neêr in 't nat, En geesselde de zee, die dol naar boven spat. De winden, tevens losgebroken uit hun hoeken, Gaan dompelend den grond des Oceaans bezoeken. Zy jagen golven op, die, hemelhoogte, 't oog Verschrikken, als of zich een zwaar gebergt bewoog, Als of d'Imaüs, of de Caucasus, ten vollen Ontworteld, langs een veld verwoestende aan kwam rollen. De duisternis koomt by 't gehuil der winden; zwart, Gelyk wanneer de Styx zyn wyde kaken spart, Voor zielen nieuwelings tot eeuw'ge straf verschenen. De bliksem, vuriger door nacht en buijen henen Gevlogen, schaft alleen aan 't ongerust gezigt Vergrooting van wanorde, in plaats van eenig licht Gevallen van Friso, blz. 153.. Met geene mindere kracht vertoont hij ons ook het tweegevecht tusschen diocaar, den zoon van Segon, met een' reusachtigen Marder, dien hij eerst op de volgende wijze afbeeldt: Zyn flinker arm was met een yz'ren schild gewapend, Waar op een Hydra stond, op 't ysselykste gapend, En in zyn regterhand verscheen een knods, waar meê Hy roemde dat hy 't lot des krygs verkeeren deê. Een leeuwenhuid was hem ten harnas, styf gewrongen Om 't lichaam, en waar af vier klaauwen neder hongen, Zo wel opdat het oog door dit gezigt vervaard Zou zyn, als om het scherp te letten van het zwaard. Men zag 't hovaardig hoofd een' helm van koper dragen, Die puntig zich omhoog verhief, om zware slagen Te keeren, en het was ontrefbaar voor geweêr: De pyl schampte af, het zwaard gleed by de schuinte neêr Ibid. blz. 213. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze opgeblazen barbaar, deze Scytische goliath - stak de trotse kruin met woest gebaar omhoog, En overtrof met hals en hoofd de grootste mannen. Zyn knods, waarmeê hy dagt elks strydlust te verbannen, Lag door zyn regterhand den schouder langs gestrekt: Voorts had hy schild, en dolk, en helm, en was bedekt Met zyne leeuwenhuid, als waar' daar uit gebleken Dat hy d'Aönier Herculus niet hadde in kracht geweken Gevallen van Friso, blz. 218.. Zijt gij, zeide deze Noordsche Philistijn tegen den Indiaanschen david, Zyt gy de groote held, die my zult weêrstand bieden, Of is 't uit wanhoop dat gy 't daglicht zoekt te vlieden? Ja, moog'lyk zyt ge om schuld veroordeeld tot den dood; En vegt, doordien men u zulks als genade bood, Om 's vyands eere nog een schynsel by te zetten, Wier stoutste mynen arm geen oogenblik zou letten! Maar 't roemen baatte niet. Hem antwoord Diocaar: Haast zal men zien wie zich begeeft in doodsgevaar, En wie van ons het licht gereed is te verlaten. Gewiss'lyk, kon de tong tot de overwinning baten, Ik hoor wel dat ik hier my dwaaslyk had gevleid. Maar 't staal is 't eenigste dat ware helden scheidt! Meer sprak hy niet - en, onverschrokken, Begaf hy zich het eerst regt op zyn' vyand aan; Zoo wel bespiedende wanneer hy toe zou slaan, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hoe hy 't veiligst zoude in nood de knodze ontwyken, Waar by men 't zwaard niet kon in grootte vergelyken. De Marder draalt ook niet. Met een verachtend oog, Genaakt hy Diocaar, en heft den arm omhoog; En had deze eerste slag den Indiaan getroffen, Men had hem op den grond zieltogend neêr zien ploffen. Maar Segon's zoon, zoo wel door vaardigheid vermaard Als kracht, ontwykt by tyds, en springt hem met het zwaard, Terwyl de knodze 't slyk vergeefs in 't rond deed spatten, Regt op 't wanschapen lyf. Hy tragt de knods te vatten; Maar de overrompelde rukt die ter zyde heen, En onderhaalt op nieuws. De slag, die dood'lyk scheen, Wierd wederom onnut; want de Indiaan, genaderd, Vat hem daar 't leeuwenvel rondom den hals vergadert. De Marder slaat met d'arm op 's vyands harnas neêr, En treft op nieuws den grond met zyn gedugt geweer. Hy brult van stonden aan, en knerst op zyne tanden, Gelyk een beer, die lang de Samojeedsche stranden Onveilig heeft gemaakt, en eind'lyk in een woud, In touwen listiglyk verstrikt, wordt aangeschouwd, En 't ysselyke staal der jagers ziet genaken, Om van zyn leven t'zaam en woede een eind te maken. Straks tast hy naar zyn' dolk. Rampzalige! de tyd Van zyne straf kwam aan. Zyn vyand heeft geen vlyt Noch krachten thans gebrek. Terwyl zyn arm, gelagen Om 't lyf van Diocaar, den kans nog denkt te wagen, Drukt Segon's zoon hem 't zwaard dwars door de leeuwenhuid In 't week des buiks, en scheurt het snydende 'er weêr uit. Hy valt; en Diocaar doet all' zyn krachten baten Om 't grove ligchaam niet in 't vallen te verlaten. En, om te hinderen dat hy nog iets begint, En wraak by zynen dolk, in 't laatste worst'len, vindt, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Duwt d'Indiaan hem dus in 't struikelen naar beneden Dat hy dit wapentuig bedekt met zijne leden. Hy waagt nogtans om zich van zyn verwinnaars hand Te ontslaan, en keert zich om; maar voelt zyn ingewand, Door de aangewende kracht, ter breede wonde uitrollen: En 't oog, van gramschap op 't vervarelykst gezwollen, Wordt de opgerezen zon terstond niet meer gewaar: Der schaduwen des doods omringt hem eene schaar: Al zyne kracht is als een flaauwe damp verdwenen, En de opgeblazenheid vliegt met het leven henen Gevallen van Friso, blz. 220.. Vrees voor uitvoerigheid alleen wederhoudt ons om meer fraaije en treffende dichterlijke tafereelen uit dit heerlijk gedicht af te copieren; de regt Miltonische stoute afschildering van den Persiaanschen geest des kwaads, ahrimanes (bij van haren arimanius) mogen wij niet onopgemerkt voorbij gaan. Dus sprekend, nadren zy - in de hel namelijk, in welke friso met een' engel, even als aeneas, was nedergedaald, d'ontzachelijken stoel, Daar Arimanius, in 't midden van 't gewoel, Gelyk de koning is van dit gewest gezeten, Om den verstorvenen hun vonnis toe te meten. Zyn aangezigt, de schrik van 't onderaardsche volk. Dreigde onheil slag op slag; niet anders dan een wolk, Door vele stoffen tot een groot gevaart gezwollen, Waar uit de donder straks gereed is voort te rollen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk oog geleek der maan, als haar geleende glans Ten vollen zich doet zien aan 's hemels hoogen trans. Zyn buik, waar in een vuur van zwavel scheen te branden, Geleek dien van den god van Moab, door de handen Der dwaasheid opgeregt, den Moloch, met het bloed Van kinderen weleer onmenschelyk begroet. Elk been was grooter dan de zwaarste cederboomen Die 't Syrische gebergte uit zynen schoot deed komen: En ieder hand had ligt een koninklyke stad, Met al haar vestingen, beschaduwd, of omvat. Daar vlogen uit zyn borst gestadig wangedrochten; Die naar de waereld zich met vlyt een' doorgang zochten, En streefden naar dit, nog voor hen genaakbaar, rond, Tot stavinge der magt des meesters die ze zond Gevallen van Friso, blz. 471.. De vergelijkingen zijn onbetwistbaar een voornaam sieraad, inzonderheid van het heldendicht. In dit werk zijn zij even zoo juist gekozen als gepast voorhanden. Hoe natuurlijk deze gelijkenissen zijn, hoe beter; van haren begrijpt dit ook, en neemt zijne gelijkenissen nooit van voorwerpen die de aanschouwing zijner lezers te boven gaan. Torymbas sterft, in het gevecht met friso, Gelyk een luipert, die den reiziger bespringt, En aanziet als zyn' prooi, maar in 't uitspatten dringt In onverwagt geweer, en roof en lyf moet derven, Zyn tong doorknaauwt, en brult, en woedt in 't smartlyk sterven Ibid. blz. 89.. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Met welk eene kracht en juistheid, en tevens hoe natuurlijk, is de volgende gelijkenis gebezigd! Gelyk een sterke troep van hongerige leeuwen Dol op een kudde valt, en woedt in 't aklig schreeuwen, En brullende vernielt, en 't knagende ingewand, Door fellen ramp verstoord, verzaadt op 't bloedig land: Zoo rent myn krygsvolk aan Gevallen van Friso, blz. 62.. Wij behoeven naauwelijks te zeggen dat de dichter, een schrander staatsman zijnde, zijn werk overal met uitmuntende echt wijsgerige staatslessen doorzaaid heeft. Ach! had men in de vorige eeuw in Nederland en Frankrijk het gewigt van de volgende gevoeld en in het oog gehouden, hoe veel ramps ware Europa bespaard gebleven! Een wettige overheid is, als de Godheid, heilig! Regeert ze boos, is 't recht niet in haar handen veilig, De Hemel hield voor zich de straf van dat gedrag, En zonder dat het volk zich daarin mengen mag. Daarom, zyn zy der wraak van 't menschdom reeds ontvloden, Hen dreigt te vreess'lyker de gramschap van de Goden, Die van den Hemel met verachting op hen zien, En dulden dat door hen veel spoorloosheên geschiên: En om de volken die 't verdienen dus te straffen, En om, wanneer der wraak voldaan is, te verschaffen Aan 't menschelyk begrip het voorbeeld, hoe hun magt Alleen deze overheid heeft op den troon gebragt, En nu daar afstoot, om aan anderen te leeren, Waarheen zy hunne vlyt en aandagt moeten keeren Ibid. blz. 136.. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontelbare malen heeft de ondervinding de gegrondheid der volgende aanmerking bevestigd: Des Hemels God, schoon hy den mensch in dwaasheid duldt, Laat door het kwaad somtyds het goede zyn vervuld, En, spottend met den weg der zwakke stervelingen, Doet uit hun dwaasheid zelf wel nut en heil ontspringen Gevallen van Friso, blz. 119.. Nogmaals, het is ons onbegrijpelijk dat dit uitmuntend dichtwerk bij onze landgenooten zoo weinig gekend en gewaardeerd is, daar wij, als wij de drie voortreffelijkste heldendichten moesten opnoemen, zonder aarzeling zeggen zouden: De Ilias, de Aeneis en de Friso. Ook als lierdichter heeft van haren uitstekende verdiensten; van zijne afzonderlijk verspreide lierzangen heeft de Heer de vries dien met het opschrift Het Menschlyk Leven in zijn werk voor de vergetelheid bewaard J. de vries, Ges. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 195.; wij willen onzen lezers dat lierdicht onder het oog brengen, getiteld: Leonidas. Herodot. Lib. VII.   Toen Xerxes, met zyn heer van 't oosten aangetogen, Het onafhanglyk Griekenland Vermaande om tydiglyk te bukken voor 't vermogen En de overmagt van zyne hand, Toen was 'er, die terstond lafhartig aan het beven, Verkond'den, dat men niet te ras {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoegen aan den vorst van Persië kon geven, Die nu reeds in Europa was. In Sparte was de raad verscheiden van gevoelen, Dees moedig, and'ren schenen bang. De bloden, nagt en dag aan 't zwoegen en aan 't woelen, Als waar 't een werk van hun belang, Verspreid'den dat de magt des vyands, nu vergaderd, Geen' weêrstand ergens vinden zou; Ja, dat ze, nu bereids Thessalie genaderd, Daar alles dompelde in den rouw. 't Was Leotychides, die hen alzoo deê denken, En aan wiens wil hun oordeel hong; Bestierende den een' door 't middel van geschenken, Den and'ren door zyn looze tong.   Van overwinnaars is het uiterste te dugten, (Zoo was hun taal) als 't kokend bloed, Door toorn in het gevegt verbitterd, voor geen zugten Genade of medelyden voedt. Terwyl men nog bytyds, door wysselyk te bukken Voor een veel magtiger gezag, En goed en leven kan aan 't dreigend vuur ontrukken, Zoo tragte men naar een verdrag. Men volge straks den raad en 't spoor van Zoon van Amintas. Alexander Der Macedonen opperhoofd. Hy waarschuwt dat we, eer 't hart des Persiaans verander', En wyl hy nog genâ beloofd, Verklaren dat onz' magt zal toeven in onz' vesten; Daar we ons verbinden om gerust Te aanschouwen hoe zyn toorn in de Attische gewesten Door hunne straf worde uitgebluscht. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Men laate Xerxes wien hy goedvindt overheeren, Bemoeijende ons met niemands zaak. Opdat ook Sparte niet mag 't onderst' boven keeren Door zyne alom gedugte wraak. Hoe! zal men om een schim, een spook, zyn huis verbranden, Zyn vrugtbaar veld verwoesten zien, Zich zelv', en vrouw, en kind gekluisterd in de banden, En op bevel, op last van wien? Van hem, die niets begeert, dan dat we op hem betrouwen Door 't onderpand van een verbond; En die, wanneer we ons slechts onzydig willen houên, Ons zelf zyn hoge gunst verkondt! Terwyl hy van alom de sleutels eischt der steden, En alles naar zich sleept als buit; Is Xerxes, zegt de faam, met ons gedrag te vreden, Indien men slechts zyn' toorn niet stuit. 't Is waar, wy zyn vereend met de andere gewesten Van het bezwykend Griekenland; 't Vooroordeel van het volk zal mogelyk zich vesten Op zulk een naauw en oud verband; Ja, zommigen, die zich beroepen op de Goden, Verspreiden listig dat hun oog Het breken van de trouw aanschouwt als 't werk van snoden, En eens zal straffen van om hoog! De trouw die langer duurt dan 't nutte is geenszins heilig, En ze is veel eer een koppigheid; By wie 't gemeen belang noch duurzaam is, noch veilig, Al zonder orde en onderscheid. Men zie dan zig den vorst der Persen te verbinden. Zoo hy maar rust en vrede schenkt, 't Zal met de Goden zich zeer wel en spoedig vinden; Zy zyn zoo gram niet als men denkt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Athene zelv' heeft nog van Delfos niets vernomen Dan ramp en onheil zonder end: De priesterin geeft zelv' geen antwoord zonder schromen, En haar is geene hulp bekend!   Dit was de lage taal der omgekochte mannen, Benyders van Leonidas. Zy tragteden aldus ter zielen uit te bannen Den moed, die nog aan 't glimmen was. Zy schaamden zich nogtans, terwyl ze zich dus kweten: Een sprenklig rood op 't aangezicht, Verkondde dat ze en deugd en kennis en geweten Verrieden met hunn' diersten pligt. Hunne oogen wierden meer dan eens om laag geslagen Terwyl hun slangetong dus sprak, Als of ze met hun woord het licht niet konden dragen, Hun woord, daar niet dan list in stak!   Leonidas, door vreez' noch door bedrog te winnen, Hoe verontwaardigd en verrast, Stond aan den and'ren kant gansch meester zyner zinnen, En met dien ernst die helden past. Een eedle toorn verciert het koninklyke wezen. Schoon zedig, hy beschouwt den raad. Geen wakker gryzaard doet hem voor zyn zake vrezen; Hy schroomt geen eerelyk gelaat. Den adelaar gelyk, die 't vuur der zon kan velen, En 't oog op hare fikk'ring vest; Daar 't nagtgediert, belust met schaduwen te spelen, By donker streeft uit hol en nest. Zyn onverwinb're moed, van stonden aan ontstoken, Verhief de nederslagtigheid Van velen toen hy rees, zelf eer hy had gesproken En het bedrog had wederleid. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk als onverwagt een toorts haar licht doet schynen, In 't midden van de duisternis, De schaduw en den schrik op eenmaal doet verdwynen, En wyst waar weg en voetpad is: Zoo deed Leonidas 's lands hogen raad bemerken Dat hy eene uitkomst toonen kon. Vervolgens wist hy 't hart der braven te versterken Door 't geen hy dus tot hen begon:   O (zegt hy) Sparte! o Sparte! is dit de taal der helden, Die ge in uw' strydbren boezem voedt? En vloeit de Eurotas nog door 't midden uwer velden, Diane's allerwaardste vloed? Hoe! heeft Lycurg dit volk, de schrik van alle volken, Dan onderrigt, om in dit uur 't Veracht'lyk Persie te dienen als haar tolken, In plaats van met het staal en 't vuur De snoode dwing'landy uit Griekenland te bannen, En door een' weêrgalozen schat Van onvermoeide en van onoverwinbre mannen, Elk te doen knielen voor zyn stad? Ontaarden! Ik zal dan, wil niemand met my streven, Alleen, alleen het oorlogs-zwaard Opheffen, en alleen de vryheid met myn leven Beschermen, voor geen dood vervaard! Ik schroom geen overmagt, geen heir van Persianen, Hoe groot hun woeste stoet ook zy; Alle opgeraapte, laffe en vadzige onderdanen, Den naam zelf onbewust van VRY! Snelt gy met water, snelt met aarde schand'lyk henen, Volgt den Phthioot, Thebaan, Acheer, En anderen by wie, de aloude deugd verdwenen, Het jok de plaatze neemt der eer! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, liever, wilt gy 't nog bewimp'len, maakt verbonden Met eenen trotschen dwingeland, Hoe plegtig ook gemaakt, pas vaardig of geschonden, Ik kies de dood voor jok en band! Wat spreekt gy van verbond! Gy mede nu barbaren, En even eens als zy gereed Die te verbreken, die zoo sterk geklonken waren Met Pallas stad, thans in het leed. Indien die voormuur valt, wie kan dan Sparte helpen? Verschynt de erfvyand in ons land, Om ons op onze beurt door Legers te overstelpen, Wie biedt ons een getrouwe hand? Wy zullen dan te laat in onzen ramp bevatten, Hoe dat al lange wierd gesmeed, Om in onz' slaapziekte een' voor een' ons af te matten; Hetgeen men nimmer vegtend deed! Ons voegt geen magtig vorst zoo digt aan onze palen, Wiens heerschzugt altyd werkt en waakt Om met zyns nabuurs staf hoogmoediglyk te pralen, Tot dat zyn oogwit zy beraakt. Wy zullen zien hoe verr' de Hemel zy te blinden; En of het spotten met de trouw By 's volks vooroordeel ook verschooninge zal vinden Dan ramp en onheil, straf en rouw. Maar 't is geen wonder, 't is niet zeldzaam aan te hooren 't Gevoelen dat uw boezem voedt, De Godvrucht is voor geen traaghartigen beschoren: De Godvrucht woont alleen by moed. Laat Alexander zich vermaken met verdragen; Hy bukke voor den Persiaan: Hy zie zich al te laat verstrikt door 's vyands lagen, En neme dan de keetens aan. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is geen raad van dappre en van verheven mannen, Verordend om in 't oorlogsveld Voor vryheid en voor wet hun krachten in te spannen, Of te bezwyken voor 't geweld. Veel beter ware 't hem, meer nut zou hy behalen Door, ziende 't dreigende gevaar, Met ons te sterven, of met ons te zegepralen, Dan slaaf te zyn van een' barbaar! Of wint hy iets door zyn getroffene verdragen, 't Bestaat alleen daarin, dat hy De laatste wezen zal in 't voelen van de slagen Van de yz'ren staf der tyranny. Maar 't is uw eigen raad: uw hart is zelf bezweken. Kleinmoedigheid en onkunde is 't Beginsel dat u doet en handelen en spreken Tot aller braven ergernis. Welaan, staat op en vlucht! geen onervaren handen Geen weeke harten voegen hier. Gaat, hoedt uw vee, bebouwt uwe akkers en waranden En deelt niet meer in 't hoog bestier. Laat andren, niet zo ras verschrikt voor yd'le schimmen, Voorzien met kennis en beleid, Eer gy het al bederft, op uwen zetel klimmen, En leeft in uwe onzydigheid! ô Vader Hercules! ô Goddelyke wallen Door ons verwoest van Ilion! En, daar Miltiades den Persiaan deed vallen, ô Zeeg'ryk veld van Marathon! De schimmen van die daar onsterflyke eer genoten, En nederstuitten voor 't gemeen, Die zullen nimmer my vervolgen of verstoten, Dewyl ik op hun spoor wil treên. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dees myn regterhand, die aan Minerva's wallen En trouw en bystand heeft beloofd, Zal Xerxes met zyn heir doen voor Athene vallen, Of, in 't gevecht van kracht beroofd, Bezwykend met vermaak, in de Eliseesche velden, Daar ik gerust verschynen durf, Den schranderen Lycurg, den dappren Codrus melden Hoe 'k op het bed der eere sturf.   Zoo sprekend, trad hy heen, tot eeuw'gen roem beschoren, Drie honderd mannen volgden hem: Drie honderd, zyner deugd op 't dierste toegezworen, En vaardig op zyn' wenk en stem. Hy ging naar Therme's engte, ontmoette de barbaren, Streed, velde, sneuvelde, overwon: En dwong hen voor altoos den lust te laten varen, Om Hellas gulden vryheidszon Voor hunne flaauwe maan verwaand'lyk te doen zwigten, Of aan des Hemels hoogen trans, Door eene wolk van slaafsche en nuttelooze schichten, Te ontblooten van haar' heldren glans Dit dichtstuk kwam voor het eerst in 1741 afzonderlijk in het licht, op het tijdstip der zoo veel gerucht makende Pragmatieke Sanctie, en dat onze Staat na den dood van Keizer karel VI zich gehouden zag, om diens dochter maria theresia, wie men de erfopvolging betwistte, ingevolge de bestaande traktaten, te ondersteunen. Dit kon niet geschieden zonder stof tot misnoegen te geven aan Frankrijk, hetwelk de partij trok der vorsten, die aanspraak maakten op de Oostenrijksche erfstaten, hetgeen eene verdeeldheid van gevoelens onder de staatsleden te weeg bragt. In deze gesteldheid van zaken maakte natuurlijk dit dichtstuk veel opziens; hetzelve werd in het Latijn en Fransch vertaald, en het regende voor- en tegenschriften, schimp- en lofdichten op hetzelve; de geheele verzameling maakt een bekwaam boekdeel in folio uit. De Heer scheltema, die dit dichtstuk, benevens van harens voortreffelijke vertalingen van drie lierzangen van horatius, namelijk L. I, Od. XXII, L. III, Od. III en VI, insgelijks der vergetelheid onttrekt, zegt ‘dat men hetzelve niet alleen als een der keurigste stukken om de dichterlijke waarde moet beschouwen, maar ook als van het grootste belang voor de Vaderlandsche Geschiedenis, om dat het zoo veel medewerkte tot de opwekking van den geest des vaderlands, welke in dat voor kunst en wetenschap tevens zoo ongelukkig tijdvak tot eenen doodelijken slaap vervallen scheen.’ Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, I Deel, blz. 147.. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide broeders van haren waren onder de talrijke gladde en vloeijende verzenmakers hunner eeuw misschien de eenigen die de naam van dichters toekwam, in de eigenlijke beteekenis des woords. ‘Door geboorte en aanzien boven de meesten hunner landgenooten verheven, was natuurlijk het bekrompen oordeel van kunstregters en zoogenaamde zuiveraars niet zoo zeer voor hen gevaarlijk; zich op zaken van staat toeleggende, boden zij hunne werken aan geene Genootschappen angstvallig aan; zij vierden hunnen vrijen geest den teugel, waardoor zij eenen beteren dichttrant erlangden. Eene levendige verbeeldingskracht, eene grondige oefening in alle oude en levende talen, ziedaar wat hen boven hunne tijdgenooten heeft doen uitblinken. In alle vakken van geleerdheid bekwaam gemaakt, voorzien met eene grondige kennis der geschiedenis, met den aard {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en de zeden van ieder volk bekend, in de hoogste ambten werkzaam, kregen zij door zulke gelukkige omstandigheden den waren smaak, het echte gevoel voor dichterlijke schoonheden. Zij verzamelden uit die rijke voorraadschuur hunner oefeningen zulk een' schat van vergelijkingen en beeldspraken, zulk eene hoogdravendheid, dat men als het ware van hen zekere herleving der Dichtkunst in de laatste helft der vorige eeuw gerust rekenen mag J. de vries, Geschied. der Ned. Dichtk, II Deel, blz. 177..’ Van haren is mogelijk de eenige Nederduitsche dichter, die door den beroemdsten buitenlandschen dichter van zijnen tijd met een lofdicht is vereerd geworden. Het was voltaire, die 's mans vernuft en dichterlijke bekwaamheden gewis oneindig beter wist te schatten dan de ziftende, wrijvende, schavende en likkende berijmers van Bijbelsche historiën hier te lande, en deze voortreffelijke Fransche dichter, ongetwijfeld het grootste vernuft zijner eeuw, zond hem de volgende dichtregelen: Demosthène au conseil, et Pindare au Parnasse, L'auguste liberté marche devant tes pas, Tyrtée a dans ton sein répandu son audace, Et tu tiens sa trompette au milieu des combats.   Je ne peux t'imiter, mais j'aime ton courage, Né pour la liberté, tu penses en héros; Mais qui naquit sujet ne doit penser qu'en sage, Et vivre obscurément, s'il veut vivre en repos.   {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Notre esprit est conforme aux lieux qui l'ont vu naître A Rome on est esclave, à Londres citoyen, La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître, Et mon premier devoir est de servir le mien Dit vers wordt gevonden voor den 4to druk van den Friso; er bestaan onderscheiden Nederduitsche vertalingen van hetzelve - op rijm.. [Elisabeth Hartloop] Hartloop (Elisabeth) heeft uit de geschiedenis van Tobias een onderwerp genomen tot een tooneelstuk van dien naam, te Amsterdam in 1668 gedrukt. [Herman Harts] Harts (Herman) Paquot, Mém. Tom. XV, Pag. 18., kanonik, geboortig van Aerschot, en gestorven den 30 Maart 1685, gaf in 1674 te Leuven zevenenvijftig liederen in het licht, onder den titel van Het Gheestelycke Bieken. De Heer willems levert de volgende zes regels daaruit tot een staaltje: O Vader, Sone, heylig Geest, Wy loven u in dese feest. Een selve Godt, maer dry persoonen, Dat gy aen Abram uwe vrindt, Die u rechtsinnich heeft gedindt, Door visioen hebt willen toonen J.f. willems, Verhandeling over de Nederd. Tael- en Letterk. II Deel, blz. 140.. [Antoni Hartsen] Hartsen (Antoni) Verv. op J. wagenaar, Amst. fol. blz. 555., geboren te Amsterdam, den 17 November 1719, en aldaar overleden {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den 12 Mei 1784, was een aanzienlijk koopman, die zijne uitspanning zocht in de beöefening der fraaije letteren en dichtkunst. Als lid van het dichtgenootschap: Oefening beschaaft de Kunsten, had hij de hand in de dichtmatige vertolking ten dienste des Amsterdamschen schouwburgs van Olimpia, Zarucma, Zelmire, den Deugdzamen Galeiroeijer en den Graaf van Waltron; vroeger had hij reeds tot hetzelfde einde zeer verdienstelijke vertalingen vervaardigd van den Wedergevonden Zoon, gedrukt 1759, 1761 en 1770, de Moeder Vertrouwde van hare Dochter, 1762, Mahomet, 1770, de Vrouw naar de Waereld, 1777, en den Adelyken Landman 1779, die echter allen insgelijks door het voorzeide dichtgenootschap zijn uitgegeven, behalve nog een zeldzaam voorkomend stukje De Heer Cassander, of de uitwerking van de Liefde en het Koperrood. Hartsen leverde ook eene zeer fraaije vertaling van p. burmans Redevoering en Latijnsch dichtstuk, Brederode, bij de herinnering aan het tweede eeuwgetijde der overlevering van het smeekschrift der verbonden edelen aan de Hertogin van Parma den 5 April 1566, uitgesproken in de Doorluchtige Schole te Amsterdam, den 20 October 1766. De vertaling is volstrekt onberispelijk, doch op het dichtstuk zelve zou men de wonderspreukige aanmerking kunnen maken dat hetzelve al te dichterlijk is; brederode, immers, die, als een wellevend {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hoveling, weinig, en, gelijk Hooft zegt, met ‘eerbiedenis’ tegen de Landvoogdesse sprak, voert bij den Professor eene taal als de Scyt tegen alexander, bij quintus curtius; men oordeele: Heeft dan dit brave volk, sints gy van Spanjes stranden Den steven herwaarts wendde, u juichende opgewacht, Van daar men 't heil benydt der vrye Nederlanden; En heeft het naar uw gunst met zoo veel ernst getracht, Opdat gy onze trouw zoo avrechts zoudt beloonen, Voor uwen broeder 't volk zoudt kluistren in hunn' druk, En Batoos kroost, steeds wars van dwinglandy en kroonen, De schouders overlaên door uw Asturisch juk? Kwaamt gy met zulk een' last, dan zyt gy niet gekomen Als een vriendin; ô neen! maar als een vyandin. Ligt dat dees klagt voor hard en scherp worde opgenomen: Uwe ooren zyn gewis haar niet gewoon, Vorstin A. hartsen, Brederode, blz. 36.. Deze onbeschoftheid, die men met geene mogelijkheid een' fatzoenlijk' edelman tegen eene vorstin, de dochter van den magtigsten monarch van dien tijd, in den mond leggen mag, wordt ondersteund door de volgende Gasconsche opsnijderij: Ik, die zelfs Keizers tel by myn doorluchte vadren, Roem, dat ik, van hun zyde uit Hollandsch graaflyk bloed, Door myne moeder uit Byzances vorstenlooten En van den hoogen stam der Catten afgedaald, Aan 't hoofd der Eedlen hier myn' luister zie vergrooten, Daar Nassaus Lodewyk aan myne zyde praalt Ibid, blz. 37.. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe onvoegzaam de volgende hyperbolische regels in den mond zijn van iemand, die een smeekschrift overlevert, gevoelt ieder: Eer zal de Taag zich met zyn stroomkruik herwaarts spoeijen, En 't aanzigt wasschen in de golven van den Rhyn; De Baetis met de Waal voor eeuwig t'zamenvloeijen; De Cat met d'Asturier eenzelfde landaard zyn; Dan dat dit oord, besproeid door Maas- en Scheldestroomen, Aan 't Castiljaansch gebied een ruimer perk verschaff'; Of Neêrland, dat het juk des Konings wenscht te ontkomen, Gedwongen, 't vrye hoofd zal buigen voor zyn' staf A. hartsen, Brederode, blz. 43.. In plaats van ‘smeeken,’ laat de Professor brederode eindigen met ‘gebieden’ en ‘dreigen;’ op de brutaalste wijze, in haar eigen paleis, wijst hij der vorstin het gat van de deur: Vertrek in 't eind', Prinses, met alle uwe Asturieren, Opdat, als 't voegt, de trouw van uw belofte blijk'. Verzend ook elders hen, die zich met myters sieren: Dat die gehate schaar' van Neêrlands bodem wyk'! Ons heil hing nimmer af van vorstenheerschappye; Ons dood of leven van geen koninglyk gebod. Onze ouders waren nooit gewoon aan slavernye: Ons kroost geniete ook op zyn beurt hetzelfde lot! De vryheid blyv' hen by in leven en in sterven! Op d'adel rust de zorg voor zulk een dierbaar pand. Onze yver zal dit land dien heilstaat doen verwerven. Een goed ontwerp ziet zich gesterkt door 's Hemels hand. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze yver speele altoos den nazaat in gedachten! Op 't leezen onzer daên volg' hy ons loflyk spoor! Dit hebt gy niet alleen de stem des adels te achten; Geenszins; de stem des volks klinkt u door de onze in 't oor. Dit 's aller wensch en de onze; en noem ons niet vermetel, Maar vrees der riddren arm, gesterkt door's lands gezag A. hartsen, Brederode, blz. 44.. Hy zwygt - Nu, het werd ook tijd! Met welk een onbegrijpelijk geduld moest de trotsche Landvoogdes deze uitzinnige taal aangehoord hebben! of liever, hoe groot moest hare verwondering geweest zijn, dat de spreker, uit naam van een' hoop Geuzen, gelijk de Graaf van Barlaimont hen noemde, dezelve durfde voeren tegen de dochter van karel V en de zuster van filips II! Wij gelooven gaarne, al zeide de Professer het niet, dat eene vorstin, die zoo aangesproken wordt, als Margarete, op haren purpren zetel, Beeft, als verbysterd door een' harden donderslag; en met reden: het is ook over het onbeschaamde heen! Verontwaardiging, zoo wel als ontsteltenis, sluit haar den mond: Zy is verbaasd; de tong blyft aan 't gehemelt' kleven; 't Verstand staat stil, als 't nat door felle kou bestreên. Onzeker wat te doen, wat antwoord best te geven, Blyft zy benard Ibid. blz. 45.. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, wel benard! en wij ook, bij het lezen dezer insolentiën. De Professor had brederode wel eene fiere, mannelijke taal kunnen laten voeren, zonder dat hij alle beleefdheid en eerbied voor eene dame uit het oog behoefde te verliezen. Wij zouden schier moeten denken dat de groote burman niet zal geweten hebben wat een crimen laesae Majestatis is, om dat hij brederode zich daaraan zoo grof, baldadig en moedwillig laat schuldig maken, als ware hij niet aan het hoofd van 's lands aanzienlijkste edelen, maar inderdaad de aanvoerder van een' hoop brutale bedelaars geweest. Althans deze taal, die in een' anderen mond, tegen een' anderen persoon, op een' anderen tijd en in andere omstandigheden gebezigd, stout en krachtig kon heten, zal in dit dichtstuk niet ligt iemand van gezond oordeel en goeden smaak behagen. [Jan Jacob Hartsinck] Hartsinck (Jan Jacob) was gesproten uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht, waaronder geteld wordt carel hartsinck, eerste Raad en Directeur-Generaal van Neerlands Indië; zijn vader was jan casper hartsinck en zijne moeder susanna cornelia pels; hij werd den 14 October, 1716 te Amsterdam geboren, in 1724, en dus reeds met zijn achtste jaar, werd hij klerk ter secretarie van het Edelmogend Collegie ter Admiraliteit te Amsterdam, vervolgens in 1743 Heemraad van de Watergraafs meer, voorts in 1762 Charter- en Rekwestmeester van de Admiraliteit, President van de Hoofdparticipanten der W.I. Compagnie, mits- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gaders Directeur van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen, te Vlissingen, en eindelijk in 1774 Directeur van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen, te Haarlem; ook was hij Regent van het Oude Mannenhuis te Amsterdam, en dienvolgens ook van den Schouwburg, in welke hoedanigheid, zoo door het zelfbeärbeiden van tooneelstukken als door het aanmoedigen van andere dichters, hij denzelven veel voordeels toebragt. Hij overleed den 28 October, 1779. Hij was een man van aanzien, veel kunde en minzamen omgang, Tweemalen was hij gehuwd, eerst met geertruida constantia sweedenryck, die insgelijks de poëzij beminde en beöefende, en welke hij den 23 Februarij 1742 door den dood verloor; zijne tweede echtgenoote was anna adriana hasselaer, die hem overleefde. Hartsinck heeft den Amsterdamschen Schouwburg verscheiden tooneelstukken geleverd, als: De Minderjarige, De Hagenaar te Enkhuizen en De Deugdzame Armoede, welke drie stukken hij met veel smaak en oordeel uit het Fransch overgenomen, en naar onze zeden, gebruiken en spreekwijzen ingerigt heeft; een ander oorspronglijk stuk van hem, De Edelmoedige Rykdom, werd na zijn' dood, in 1780 voor het eerst ten tooneele gevoerd. In openbaren druk heeft hij eene redevoering over de Nederduitsche Welsprekendheid en Dicht- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde Te vinden in de Letteroefeningen van het Kunstgenootschap: Diligentiae Omnia, blz. 285. Ook bestaat er van hem eene Beschrijving van Guiana, of de Wildekust in Zuid-Amerika, in twee 4to deelen, te Amsterdam in 1770 gedrukt., maar geene dichtstukken uitgegeven; zijne familie heeft ons de handschriften zijner verzen ter hand gesteld; dezelven zijn meestal geestig, luimig, en, hoezeer van geene hooge vlugt, moeten zij ongetwijfeld in zijn' tijd zeer behaagd hebben. Wij zullen hier een paar van de kortsten mededeelen. Afscheidsgroet aan den heer Jacob de Leeuw, geweest zijnde Regent van den Schouwburg, en geworden Kerkmeester van de Westerkerk. De vijfde Karel, op den keizerstroon verheven, Zag Spanje aan 't Duitsche rijk door zijn gezag gehecht, Zag Azië en Afrike op zijn bevelen beven, En zelfs Amerika gehoorzaam aan zijn regt, Toen hij, der grootheid wars, zich, van 't gebied ontslagen, (Wat leeuwenmoed wordt niet vereischt tot zulk een werk!) Tot stille rust begaf, en sleet zijn verdre dagen In 't westen van zijn rijk, in d'omtrek van een kerk. Gij volgt dit zelfde spoor, de Leeuw! in jonger jaren; Gij, die een' Attila zaagt buigen voor uw' last, Gij, op wiens wenken een Achilles moest bedaren, Een Cesar sneuvlen moest door Brutus staal verrast, Naar wiens bevelen zelfs een Mithridaat moest luistren, Een dolle Orestes in zijn woede werd bedaard, Een wrevle Christiërn zich zag in ketens kluistren, Een Cinna door August grootmoedig werd gespaard. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zulk een hoog gezag ziet ge u, de Leeuw! ontslagen, En stelt, op 's Keizers spoor, aan uw gebied een perk. Bereik uw wenschen, slijt vergenoegd uw verdre dagen, En smaak het zoet der rust in Amstels Westerkerk. Fraai en krachtig is dit vierregelig compliment aan gerard aarnoud hasselaer, bij zijne verkiezing tot Representant van Z.D.H. als Admiraal-Generaal, den 20 Maart 1749: Wie dan Apelles kon held Alexander malen? En wie kan, aan de Maas, de Zuiderzee en 't Y, Den Vierden Willem, 't hoofd van Neêrlands admiralen, Door zorg en wijs beleid verbeelden zoo als gij? Het portret van hartsink is, naar de teekening van h. pothoven, door j. houbraken gegraveerd. [Maurits van Hattum] Hattum (Maurits van). Aan dezen heeft het tooneel de losse vertalingen van vier niet onaardige Fransche blij- en kluchtspelen te danken, namelijk De Orakelvaas, 1740, De Verkeerde waereld, 1742, De Spokende Tamboer, 1745 en Het Vermakelijk Avonduur, 1767. [Daniel Havart] Havart (Daniel), Amsterdammer, vervaardigde op de kust van Coromandel eene vertaling in verzen der Treurdichten van ovidius, die hij, in het vaderland terug gekeerd, te Utrechtin 1692 heeft in het licht gegeven, onder den titel van p. ovidii nasonis Tristium Lib. V. dat is De vyf boeken der Treurgezangen, enz. Het werkje is {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} een pendant der vertaling van naso's Heldinnenbrieven van jonas cabeljau, getiteld: Treurbrieven der blakende Vorstinnen, en de behandeling niet veel beter Zie ons II Deel. Blz. 1.. De vertaler drukt zich daaromtrent nog al vrij zedig uit: Dus hebbe ik eyndelijk dien digter, Dien treurder om sijn ballingschap, In 't nederduytse kleed gesteken, En doe hem suyver Hollants spreken; Maar niet op soo volmaakten trap, Als 't Naso in 't Latijn voor desen Geschreven heeft, dat kan niet wesen - Och! waarom niet? ovidius is geheel niet moeilijk te vertalen, als hij maar den regten dichterlijke vertaler aantreft. Maar, zegt hij verder, Maar mits in de Indiaansche streeken Het werk niet wel was nagekeken En los daarover heen gedraaft, Door velerhande besigheden, So hebbe ik hier, niet lang geleden, Gesoetvijld en wat net geschaaft, De rijmen op haar maat en voeten Gebracht, so als se wesen moeten. - - - - - - Wijders heeft hij het werk van vooren Tot acht°ren toe, van blad tot blad, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwkeurig, duydlijk naargekeken, En so gesuyverd van gebreken, Ja eyndlijk, om te maken glad De fijnschaaf over laten rollen Opdragt, blz. VI-VII.. De ‘zoetvijl’ en de ‘fijnschaaf’ hebben ondertusschen hier het werk van eene foute dichterlijke vertaalpen niet kunnen verrigten, en daaraan heeft het den vertaler van het begin af aan ontbroken. Dit stuk gereedschap is oneindig beter bij het overbrengen van ovidius dan een paar dozijnen vijlen en schaven. [Johannes Haverkamp] Haverkamp (Johannes), mede een Amsterdammer, die in de eerste helft der achttiende eeuw bloeide, heeft zich door het vertalen van eenige Fransche treurspelen Catalogus der Tooneelspelen van w. henskes, No. 200. Naemrol der Tooneelsp. van j. van der marck, Aez. blz. 66., ten dienst van den Amsterdamschen schouwburg, in den rang van tooneeldichter geplaatst. [Jacobus Havius] Havius (Jacobus). Van dezen bestaat een zoogenaamd treurspel, Zoriadres en Odatis geheten, en in 1658 in 's Hage gedrukt; het stuk is vrij bloedig, en heet toch, naar de mode van dien tijd, ‘blijeindend.’ [Hazart] Hazart (....). Aldus wordt deze vermeld op de naamrollen als de vertaler van molières {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Fâcheux onder den titel van De Quelgeesten; deze vertaling is zeer los, geestig en verdienstelijk; zij kon nog zeer wel op het tooneel geduld worden. [Jakob Petrus van Heel] Heel (Jakob Petrus van). Gedurende het achtste tiental jaren der vorige eeuw maakte deze mede eenig figuur onder de zoetvloeijende verzenmalers, waarvan het in dien tijd krielde. Zijne stukjes worden afzonderlijk of in dichtverzamelingen verspreid aangetroffen Bij voorbeeld in deLauwerbladen voor de Zonen der Vrijheid, de Gemengde Dichtproeven, Maandwerken, Almanakken, enz.. Bij de Leydsche en Haagsche dichtgenootschappen behaalde hij gouden medailles, hetgeen toenmaals al heel wat te zeggen was. Wij hebben de moeite genomen van deze zoogenaamde ‘prijsverzen’ door te lezen, en moesten ons verwonderen, dat er zoo weinig moeite aan vast was, om met de verzenmakerij zoo veel eer en voordeel te verwerven; ieder handig verzenfabrikant immers zou in staat zijn om in een' achtermiddag eenige dozijnen versristen te leveren, in gehalte en waarde gelijk aan die, waarmede van heel zoo luisterrijk de overwinning op zijne mededinger behaalde. Wij zullen de eerste coupletten of versristen van zijne bekroonde Chefs d'oeuvre hier laten volgen, dan kunnen zij mogelijk nog tot modellen dienen, ingeval die oude gouden tijd eens mogt terug keeren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De regtschapen burgervader Tael- en Dichtk. Oefen. van het Gen. Kunst wordt door arbeid verkregen, V Deel, blz. 85.. Verheven - schoone beste stof; Voor Belgen, Vrijheidkeurelingen Dit woord alleen, dat wij, in onze onnozelheid, onder de sesquipedalia verba rangschikken, zal den beöordeelaren welligt de gouden medaille waardig geschenen hebben. - Des besten Burgervaders lof, Voor 't oor der Belgen, op te zingen En dat wel in 1784, toen Braband nog geheel en al onder de heerschappij van het huis van Oostenrijk stond; ook was zeker de bedoeling der prijsuitschrijveren, in dien tijd, den regtschapen Bataafschen, en niet Belgischen, burgervader te bezingen: dus was van heels opzingen ‘voor 't oor der Belgen’ toen eene vox clamans in deferto.! De koorstem In de muzijk kennen wij slechts vier stemmen; deze ‘koorstem’ is dan de vijfde. eischt dien grootschen toon - Den hoogsten En dat was, eheu! die van jakob petrus van heel! wacht de zegekroon! De dichtkunst zelf noopt ons haar kampplaats in te rukken. Speel, zangster; daar het goud reeds in uwe oogen blinkt! Ja, klinkt, mijn sitersnaren, klinkt! Doet me in der dichtren perk een' frisschen lauwer plukken! De beste burger Proeven van Poët. Mengelst. door het Gen. Kunstliefde spaart geen Vlijt, XI Deel, blz. 3.. Versterk - gelei - vervlug Met dit werkwoord ‘vervluggen’ hebben wij ons exemplaar van weilands woordenboek geaugmenteerd, dat het niet heeft. mijn schreden, Geheiligd vuur, waerdoor ik blaak! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ik 't oord der zaligheden - De school der Burgerdeugd - genaek'... In 't eind betreedt mijn voet de streeken, Waerin ik, 't stadsgewoel ontweken, Vaek voedzel Vaek voedsel, ja, is er genoeg in deze beide prijsverzen van jakob petrus van heel, die ongetwijfeld in fokkes jaar 3000 cum notis zullen uitgegeven worden, nog volumineuser dan de onzen op de beide eerste coupletten. voor mijn leerzucht vond. - Mogt ooit mijn ziel de kunst ontdekken Om 't vaderland tot nut te strekken, 't was hier - op deez' gewijden grond. - In 1790 verscheen te Dordrecht nog eene verzameling van hem in het licht met oorspronglijke en vertaalde stukjes, in proza en op rijm, getiteld: Iets van j.p. van heel. Ach! had hij het publiek maar liever Niets gegeven! [Abraham Heems] Heems (Abraham). In 1729 verscheen van dezen Haarlemmer wever te Amsterdam een werk in 4to in het licht, getiteld: Bybelpoëzy; gevoeglijker had hij hetzelve ‘Bijbelrijmen’ mogen noemen, want er is geen enkele regel poëzij te vinden in de langdradige, koude, ziellooze uitrekkingen op rijm van Bijbelplaatsen, geclassificeerd in Alleenspraken, Tafereelen, Uitbreidingen en Zedelessen. 's Mans dichttrant is volkomen die van zijn' tijdgenoot claas bruin. Zijne beide vroeger uitgegeven treurspelen, Absalon of de Gestrafte Heerschzucht, en Antipater, of de Dood van Alexander en Aristobulus verdienen naauwelijks de vermelding. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan van Heemskerk] Heemskerk (Johan van) N.g. van kampen, Bekn. Gesch. der Nederl. Letteren en Wetenschappen, I Deel, blz. 205. werd geboren te Amsterdam in 1597 uit een oud deftig en aanzienlijk geslacht, J. kok, Vaderl. Woordenb. XX Deel, blz. 481. de beroemde Admiraal jacob van heemskerk Ibid. blz. 483. was zijn neef, en ook was hij met hugo de groot vermaagschapt. Zijne eerste opvoeding genoot bij te Bayonne, en oefende zich vervolgens van 1617 tot 1621 aan de Leydsche hooge schole in de regtsgeleerdheid. Vier jaren besteedde hij met het doorreizen van de voornaamste landen van Europa; te Bourges werd hij tot de waardigheid van meester in de regten bevorderd, en sleet den zomer van 1624 te Parijs, aan het huis van hugo de groot. Na zijne terugkomst in het vaderland verkoos hij 's Hage tot zyne woonplaats, en verwierf als regtsgeleerde aldaar veel roem. In 1628 tot advokaat der Oost-Indische Compagnie aangesteld zijnde, vertrok hij met drie bewindhebbers naar Engeland, om de gerezen geschillen met de Engelsche Oost-Indische Compagnie te vereffenen. Na zes jaren kwam hij in 's Hage te rug, en hervattede de praktijk. Vervolgens vestigde hij zich te Amsterdam, alwaar hij in 1640 Schepen werd. Vijf jaren daarna werd hij benoemd tot Raadsheer in den hoogen raad, welken post hij tot zijn' dood toe bekleedde, die voorviel in het jaar 1656. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zijne echtgenoote, alida van beuningen, zuster van den beroemden Amsterdamschen Burgemeester koenraad van beuningen, liet hij vier zonen na, die zich allen hunnen verdienstelijken vader waardig gedroegen, en door wie van dit aanzienlijk, deftig, geleerd en heldhaftig geslacht nog op heden afstammelingen in wezen zijn. Lang was heemskerk bekend en beroemd als de schrijver der bevallige Batavische Arkadia, die voor de eerste maal te Amsterdam in 1637 verscheen, A. pars, Naamrol, blz. 97. en sedert verscheiden malen, in 1648 reeds voor de vijfde, en het laatst nog in 1756 in 's Hage herdrukt is geworden. Soeteboom, van den bos, den elger, gargon, bruin, willink, en misschien nog anderen, en daaronder ook le francq van berkhey, hebben hem tot hun model gekozen bij het opstellen van dergelijke werken; doch geen hunner is het gelukt hem in vernuft en bevallige naïfheid, zelfs bij het behandelen van ernstige en geleerde zaken, nabij te komen Hiervan willen wij echter uitzonderen het fraaije werk van a. loosjes, Pz. getiteld: Hollands Arkadia, in 1805 uitgegeven., veel min te overtreffen. Een speelreisje van eenige jonge lieden uit 's Hage naar Katwijk geeft den schrijver aanleiding om op de geestigste wijze de gesprekken der reisgenooten te doen loopen over onderwerpen van oudheid, de geschiedenis, regtsgeleerdheid en dichtkunst, en daarmede op de aardigste wijze de galanterie te verbinden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden ongetwijfeld uitvoeriger zijn over dit bevallig ingekleed, even zoo geleerd als vernuftig geschreven werk, en een paar der aardige, dicht- en zangstukjes daaruit mededeelen, doch de Hoogleeraar siegenbeek heeft onze tijdgenooten reeds daarop opmerkzaam gemaakt Proeven van Nederd. Welsprekendheid, blz. 99.. Alleen zullen wij nog aanmerken dat hij in dit werk de eerste wenken gegeven heeft ter afschaffing van de pijnbank, der verbeurdverklaring van goederen en der uitzinnige heksenprocessen. Ook als dichter, en vooral als lieftallig minnedichter, bezit heemskerk uitstekende verdiensten; dezen aan te toonen zou ons insgelijks een streelend genoegen zijn, dan zulks is reeds op zulk eene uitmuntende wijze door den Heer scheltema met bijgebragte voorbeelden verrigt Geschied- en Letterk. Mengelwerk, I Deel, III Stuk, blz. 64., dat wij ons eene onnutte taak zouden opleggen niet alleen, maar dezelve ook in lang zoo goed niet zouden uitvoeren. Hij heeft ook eene vertaling geleverd van corneilles beroemden Cid, die in 1641 is uitgegeven; doch het dichterlijk vertalen was minder zijne zaak. Den schralen roem, dien feitama en zijne school naderhand met het vertalen van Fransche treurspelen verworven hebben, kon een genie als dat van heemskerk gemakkelijk ontbeeren. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Heemskerk] Heemskerk (Willem van). Wij weten niet of deze tot hetzelfde geslacht behoort als de voorgaande. Zijn treurspel, De Hebreeuwsche Heldinne, in 1647 gedrukt, is ons slechts bij naam bekend. In den Bloemkrans van verscheiden Gedichten worden eenige, niet ongeestige, meest gelegenheidsgedichten van hem gevonden; zeer behaagde ons daaronder het Vondeliaansche stukje, getiteld: Hik-snikken, over 't kinderlijk-lijk van mijn zoontjen. Lieve Joosje! 'k Zie uw roosje Zonder bloosje Van zijn struik, Neêrgedoken, Afgebroken, En geloken Als ter sluik. Uw voorleden Vriend'lijkheden, Geven weeden, Die natuur Door geen zeden Van de reden, Kan vertreden, Dan heel zuur. O die zuchten, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen geen vruchten! Maar verluchten Den kleinmoed, Om de kranen Van de tranen, Weêr te banen Harder vloed. 't Zoete mann'tje, Na 't verstandje, Lei zijn handje In de mijn; Recht, of 't zeide: Lach vrij beide, Want ik scheide Uit mijn pijn; Om te leven, En te zweven, Dicht beneven 't Hemel-rot. 't Welk hier boven, d' Heil'ge hoven, Staag met loven, Vult bij God. O gedachten, Die 's vleeschs klachten, Door 's geests krachten, Overwint! 'k Wensch in 't sterven, Te verwerven 't Wis-heil-erven Van mijn kind Bloemkrans van Gedichten, blz. 284.. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lucas de Heere] Heere (Lucas de) K. van mander, Leven der Schilders, fol. 173. Paquot, Mém. Tom. IV, page 359., was de zoon van den beeldhouwer jan de heere en anna smyters, die in haren tijd als eene voortreffelijke miniatuurschilderes bekend was; hij werd geboren te Gend, in 1534, en kreeg vroegtijdig smaak in de schilderkunst, waarin hij frans floriszoon tot meester en naderhand karel van mander tot leerling had. Na zijne terugkomst van eene reis naar Frankrijk en Engeland hield hij zich bezig met portretschilderen, waarin hij zoo bekwaam was, dat hij zijne meeste portretten uit het geheugen schilderde. Hij stierf den 29 Augustus 1584. Als dichter is hij bekend door eene Psalmberijming, onder den titel van Psalmen Davids, na de Ebreeusche waerheit ende allerbeste exemplairen, oft translatien, Liedekenswys in dichte ghestelt op de voysen en mate van clement marot, gedrukt te Gend, bij ghilein manilius in 1565 J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 116., en voorts nog een rijmwerkje, in hetzelfde jaar gedrukt, getiteld: Den Hof en Boomgaert der Poësyen. Zijn dichttrant is erbarmelijk; de Heer willems Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde, I Deel, blz. 284. voert uit het laatste werkje de volde zes regels aan: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} D'looden pijlken is liefde die veel pijne en smerte is, Die vant gouden pijlken vol consolatie, D'welc bediedt de reyne liefde die vreugt int herte is, En den minnaers niet aen en doet dan recreatie. Met deene was Phoebus geraect in corter spatie, Met dander sijn lief Daphne die hem soo seer qual. [Jacob Heermans] Heermans (Jacob). Wij kennen slechts den titel van 's mans tooneelstuk Chriseïde en Arimant, in 1649 gedrukt. [Jacob Heiblocq] Heiblocq (Jacob), een Amsterdamsch Proponent, gaf in 1662 eene verzameling van bruilofts- verjaar- en andere gelegenheids-gedichten in het licht, onder den titel van Farrago Latino-Belgica, of Mengelmoes van Latijnsche en Nederduitsche Gedichten. In eene vooraan geplaatste Zamenspraak des Schryvers met zijn boek, zendt hij hetzelfde met deze woorden de wijde wereld in: - Goê reiz'! het is begonnen, Die rokken dient nu afgesponnen: En stond het my noch eerst te doen, 'k Zou my wel duizentmaal bedenken, Mijn wicht schijnt my van verr' te wenken, Dat ik my zal ter ruste spoên. Hetgeen hij dan ook zeker gedaan heeft; wij willen die rust geenszins stooren, met zijn ‘wicht’ een ouderwetsch deuntje te laten opzingen, maar hem zacht laten voortslapen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob van der Heiden] Heiden (Jacob van der). Cleander en Amaril, ofte Gestadige Liefde, in 1681 gedrukt, eene soort van tooneelstuk, heeft dezen als dichter op de naamrollen der liefhebberen doen aanschrijven. [Daniel Heinsius] Heinsius (Daniel) J. foppens, Biblioth. Belg. Tom. I, p. 226. C. saxii, Onom. Tom. IV, p. 126. J. kok, Vaderl. Woordenb. XX Deel, blz. 515. J. de vries, Geschiedenis der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 131. J. kantelaar en m. siegenbeek, Euterpe, I Deel, blz. 98. N.g. van kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetensch. I Deel, blz. 194. J.p. van cappelle, Bijdragen tot de Gesch. der Wetensch. en Lett. blz. 201. werd geboren te Gend, den 30 Mei 1580 uit een aanzienlijk geslacht, hetwelk aldaar de eerste waardigheden bekleedde. Zijne eerste jeugd bragt hij in aanhoudend zwerven door, waartoe zijne ouders door de ongunst der tijden genoodzaakt waren. Naauwlijks drie maanden was hij oud, toen zijne moeder met hem zijne geboortestad verliet, en zich naar Veere, in Zeeland, en van daar, doch toen in gezelschap van zijn' vader, naar Engeland begaf; van daar vertrokken zijne ouders weder naar Holland, en namen hun verblijf in het dorp Rijswijk, bij 's Hage, in welke laatste stad hij den grondslag leide zijner taalkennis en geleerdheid; vervolgens ging hij met zijne ouders naar Middelburg, en genoot het akademisch onderwijs eerst te Franeker, en toen te Leyden. Hij was buitengemeen kundig in de Grieksche en Latijnsche talen, die hij zoo grondig {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} - verstond, Dat hy ze, als moedertaal, tot alles heeft doorgrond, En daarin vaarsen op het heerlykst heeft gezongen L. bidloo,, Pan Poëticon Batavûm, blz. 29.. Deze ongemeene vorderingen bezorgden hem de gunst en vriendschap van scaliger en dousa Het eenige Nederduitsche gedicht, dat wij van dezen kennen, is aan heinsius gerigt, bij gelegenheid dat hij te Leyden kwam studeren, en wordt, benevens het antwoord van den laatsten, gevonden in diens Nederd. Poëmata, 8vo, blz. 167.. Op den ouderdom van achttien jaren werd bij tot hoogleeraar aangesteld in de Grieksche letterkunde te Leyden, vervolgens in de geschiedenis, en werd ook tot bibliothecaris benoemd. Grooten roem verwierf hij door zijne geleerdheid en zijne veelvuldige schriften, ook buiten 's lands. gustavus adophus, Koning van Zweden, benoemde hem tot zijn' geheimraad en geschiedschrijver, de Republiek Venetië vereerde hem met de ridderorde van St. Marcus, en Paus urbanus VIII liet hem door de uitlokkendste aanbiedingen naar Rome noodigen. Bij het uitbarsten der kerkelijke geschillen, nam hij deel in dezelven, en koos de zijde der Contra-Remonstranten, wier gevoelen hij ijverig en zeer onverdraagzaam voorstond, en vertoonde zich in gansch geen gunstig licht op de beruchte Dordrechtsche Synode van 1618 en 1619, welke hij in hoe- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} danigheid van Secretaris der afgevaardigden uit de Staten Generaal bijwoonde, en aldaar zeer werkzaam was tot het doen veroordeelen der Remonstranten. Men wil dat de voorrede der handelingen van die kerkvergadering van zijne hand is. Schoon geen godgeleerde van beroep, wijdde hij toch ook somwijlen, even als de groot, zijne pen aan theologische schriften; zoo wel als deze, nam hij ook het Nieuwe Testament tot een voorwerp van zijne oefeningen D. heinsii, Exercitat. Sacrae in Novum Testamentum, en week overigens voor dezen in geen vak van wetenschap en geleerdheid; doch in gematigdheid van denkwijze omtrent godsdienstige begrippen stond hij ver beneden zijn' verdraagzamen tijdgenoot. Heinsius bereikte den ouderdom van ruim vierenzeventig jaren, zijnde hij den 25 Februarij 1655 te Leyden overleden. Zijner verdiensten werd door zijn' ambtgenoot anthoni thysius hulde gedaan in eene welsprekende lijkrede. Op het laatst van zijn leven had hij zijn geheugen geheel en al verloren. Hij was gehuwd met ermgard rutgers, eene zuster van den geleerden janus rutgers Een Epithalamium ofte Bruydlofsgedicht op dit huwelijk, door anna roemers vervaardigd, deelt de Heer scheltema mede in zijnGeschied- en Letterk. Mengelw. II Deel, II St. blz. 249. bij welke hij een' zoon naliet, nicolaas genaamd J. kok, Vaderl. Woordenboek, XX Deel, blz. 516. die zich in de geleerde wereld insgelijks zeer beroemd heeft gemaakt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld behoort heinsius zoo wel onder de geestigste en vindingrijkste als geleerdste dichters der zeventiende eeuw. Zijn dichttrant heeft zeker wel iets van dien van cats, doch is steviger en minder met nietsbeduidende stopwoorden opgevuld. Van zijne Nederduitsche gedichten schijnt hij zelf weinig werks gemaakt te hebben; immers de meesten derzelven kwamen aanvanglijk, of onder een' versierden naam, of buiten zijne kennis in het licht, althans de achtregelige versjes tot de Emblemata amatoria en den Spiegel der Doorluchtige Vrouwen, in zijne jeugd vervaardigd, kwamen in het licht op den naam van Theocritus a Ganda of theocritus van Gend, zinspelende op zijne geboorteplaats en den Griekschen herdersdichter, dien hij vertaalde en naarvolgde. Zijn vriend petrus scriverius, aan wien hij zijne meeste gedichten mededeelde, en die welligt gunstiger daarover dacht dan hij zelf, gaf in 1616 te Amsterdam eene verzameling van dezelven in het licht in 4to, onder den titel dan. heinsii Nederduitsche Poëmata. Heinsius nam deze uitgave zijner gedichten eenigermate kwalijk, uit vrees dat dezelve welligt bij het publiek niet wel ontvangen mogten worden, en geen wonder! hij speelde den Contra-Remonstrantschen godgeleerden, op hoop van een professoraat in de theologie, en er werd een Hymnus op Bacchus, een' Heidenschen afgod (quelle horreur in dien tijd!) in deze verzameling gevonden; wijsselijk {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte hij, denkelijk om den kwaden indruk uit de orthodoxe gemoederen van dien tijd weg te wisschen, een' Lof-sanck van Iesus Christus, die nog hetzelfde jaar afzonderlijk in het licht kwam, en waarschijnlijk de gewenschte uitwerking deed. In 1618 werd deze verzameling herdrukt, en in 1622 kwam dezelve nogmaals in 8vo in het licht, met bijvoeging van den lofzang, onder den titel van dan. heinsii Lof-sanck van Iesus Christus, den eenigen ende eeuwigen Sone Godes, ende zyne andere Nederduytse Poëmata. Nieuwelijks oversien, vermeerdert ende verbetert. Met de uytlegginghen. Wij hebben van deze verzameling een 8vodruk voor ons liggen van 1650. Behalve de hier bijeengevoegde bestaan er nog hier en daar verspreide gedichten van heinsius, inzonderheid voor de werken van andere gelijktijdige schrijvers. Door middel van heinsius kreeg de Nederduitsche letterkunde een gewigtigen invloed op de Hoogduitsche, met welke het in de eerste helft der zeventiende eeuw erbarmlijk gesteld was, tot de geestige martin opitz verscheen, die met heinsius in vriendschappelijke betrekking kwam, hem de kunst gelukkig afzag, en sedert Duitschland smaak inboezemde voor de echte dichtkunst. Opitz erkende dat de poëzij van heinsius de moeder der zijne was in eenige dichtregelen aan dezen gerigt, die wij met genoegen hier eene plaats inruimen: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Auf Danielis Heinsii Niederländische Poëmata. Ihr Nymphen auf der Maas', ihr Meer-Einwohnerinnen, Hebt ewre Häupter auf, erhöhet ewre Sinnen, Bisz froh, du schöner Rein und du gelehrte Statt, Die Hungersnoth und Krieg zugleich ertragen hat: Der ganze Helicon ist bey dir eingezogen, Nachdem der hohe Geist von Gent hieher geflogen: Die Tauben so zuvor dir Zeitung zugebracht, Hat Venus jetzt auch hier zu Bürgerin gemacht. Der edle von der Does hat erstlich sie gelocket, Sein' Ida gleichfals oft an ihren mund gedrucket, Sein' Ida, die den Mars so inniglich verletzt, Dasz er sein grimmes Schwerd mehr als zuvor genetzt, Die Thränen so vor Lieb' aus seinen Augen floszen; Sind in der Feinde Heer und Lager auch geschoszen: Da ward es gar zu nasz. Sie lieszen Leyden stehn, Und furchteten die Flut möcht' an die Hälse gehn. So bald das Gegentheil nun Urlaub hat genommen, Desz Waszers ungewohnt; ist Pallas zu euch kommen, Und Phoebus hat mit ihm die Musen her gebracht, Die dann aus Niederland Athen und Rom gemacht. Es war noch nicht genug, der Held von Brennus Stamme, Der grosze Scaliger, steckt' auf die helle Flamme, Die Franckreich war entführt. Ein Mann, ein bloszer Mann, Her Adler in der Luft, redt' alle Völcker an. Bisz ihr auch, Heinsius, ihr Phönix unser Zeiten, Ihr Sohn der Ewigkeit, beguntet auszubreiten Die Flügel der Vernunft. Das kleine Vatterland Trotzt jetzt die grosze Welt durch eweren Verstand, Was Aristoteles, was Socrates gelehret, Was Orpheus sang, was Rom und Mantua gehöret, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Was Tullius gesagt, was irgend Jemand kann, Das sieht man jetzt van euch, von euch, ihr Gentscher Schwan, Die Teutsche Poesie war ganz und gar verlohren Dit laatste gedeelte heeft de Heer c. loots volgendermate in het Nederduitsch overgebragt: De Duitsche dichtkunst was vergeten en verloren, Wij wisten zelve naauw uit wien te zijn geboren; Die spraak, den vijand vaak verschriklijk door haar kracht, Vergaten wij met vlijt; zij werd als wind geacht. Totdat uw grootsche ziel in eedlen ijver blaakte, En elk voor de oogen bragt, hoe schandlijk hij verzaakte Wat allen dierbaarst was. Wij spraken goed Latijn, En ieder schaamde zich een Duitscher nog te zijn. Dees had ver over zee doorreisd de Grieksche streken, Die had Italië, die Frankryk heel doorkeken, Dees praalde hier in 't Spaansch. Met spot zaagt ge op hen neêr, En onze Moederspraak gaaft gij haar waarde weêr. Hierom ook is uw' lof onstoorbre bloei beschoren, 't Gerucht van uwen naam doet eindloos van zich hooren, Van daar de gouden zon gereed ter opvaart staat, Tot daar zij nederwaarts met hare paarden gaat. Ik ook, dewijl uw schrift mijn veder wist te ontvonken, Ik zal, wat eer mij wordt door 't Duitsch gedicht geschonken, 'k zal 't voor mijn Vaderland erkennen onverbloemd, Dat onze Poëzij uw Dichtkunst moeder noemt. J.p. van cappelle, Bijdragen, blz. 183. , Wir wusten selber kaum von wannen wir gebohren; Die Sprache, für der vor viel Feind' erschrocken sind, Vergaszen wir mit fleisz' und schlugen sie im Wind. Bist ewer groszes Herz' ist endlich auszgeriszen, Und hat uns klar gemacht, wie schändlich wir verlieszen Was allen doch gebührt: wir redten gut Latein, Und wolten keiner nicht für Teutsch gescholten seyn. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Der war weit über Meer in Griechenland geflogen, Der hatt' Italien, der Franckreich ganz durchzogen, Der pralte Spanisch her. Ihr habt sie recht verlacht, Und unsre Muttersprach' in ihren Werth gebracht. Hierumb wird ewer Lob ohn' alles Ende blühen, Das ewige Geschrey von euch wird ferren ziehen, Von dar die schone Sonn' aus ihrem Bett entsteht, Und widerumb hinab met ihren Pferden geht. Ich auch; weil ihr mir seyd im schreiben vorgegangen, Was ich für Ehr und Ruhm durch Hochteutsch werd erlangen, Wil meinem Vatterland' eröffnen rund und frey, Dasz ewre Poesie der meinem Mutter sey M. opitii Weltliche Poëmata, II Theil, S. 43.. Opitz heeft ook de beide lofzangen van heinsius, zoo wel dien op bacchus als dien op jezus christus, in vloeijende Hoogduitsche verzen vertaald M. opitii Geistliche Poëmata, S. 218.Weltliche Poëmata, I Theil, S. 377.. Ondertusschen kunnen wij niet zeggen dat deze lofzangen ons zeer behagen; zij dragen meer blijken van de groote geleerdheid des opstellers dan wel van zijne geestige vindingrijkheid die in zijne gedichten, vooral de erotische, zoo voordeelig uitblinkt. Scriverius heeft ze ook beiden cum notis uitgegeven, ter verklaring inzonderheid van de ontelbare Grieksche namen en Nederduitsche bijnamen, met welken bacchus in dezen Hymnus genoemd en aangesproken wordt, onder anderen ook met deze en dergelijke koppelwoorden: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht-looper, heupe-soon, hoog-schreeuwer, groote springer, Goet-gever, minne-vrient, hooft-breker, leeuwen-dwinger, Hert-vanger, herssen-dief, tong-binder, schudde-bol, Geest-roerder, waggel-voet, straet-kruysser, altijt-vol D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 297.. Geene mindere geleerdheid blijkt ook in den Lof-sanck van Iesus Christus, eene geleerdheid, die zelfs in ergerlijken wansmaak ontaardt. De omstandigheden, die plaats hadden bij den dood van jezus aan het kruishout, en die mattheus, Cap. XXVII, vs. 51-53, verhaalt, worden op de volgende Heidensche wijze daarin voorgedragen: Het schutsel van de kerk seer kostelijck geweven Met schoon scharlaken-root, heeft eenen krack gegeven, Gescheurt tot onder toe: de steenen neergedaelt, Gespleten met gewelt, gebryselt en gemaelt. Den ouden Atlas quam te schudden en te drillen, Te wijcken van sijn pack, als of hy hadde willen Ontrecken sijnen hals, den hemel laten gaen. Natura stont bevreest, verslagen en belaen, Gaf eenen grooten sucht, daer mede dat de monden, Ontsloten van der aerd, haar diepten open stonden. Het aertrijck brack in twee tot aen Cocytus poel, En Pluto wiert met kracht geruckt uyt zijnen stoel: De dolle Cerberus, geseten aen de deuren Van yser en van stael, sach al de poorten scheuren: In voelende den dagh, liep drymael achter uyt: En gaf met elcke keel een ysselijck geluyt. Tisiphone bebloet, met grooten schrik bevangen, Verroerde sevenmael haer vreesselijcke slangen, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het brandende moeras van Phlegethon dat spoog Veel nevel ende mist, veel vlocken viers omhoog. Gelijck als Etna schiet uyt hare diepe kolcken Een grondeloose zee van vlammen in de wolcken, Indien Typheus roert sijn lendenen, en geeft Van onder eenen schreeu, het aerderijck dat beeft, Trinacria bestaet te dansen en te beven, Den roock komt meer en meer tot in de locht gedreven, De dooden leefden in de graven op zijn stem, En liepen korts daer na tot in Jerusalem D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 83.. Veel voordeeliger dan deze twee lofzangen onderscheiden zich de meesten zijner andere gedichten, die krachtig, vloeijend, geestig en vol aardige en natuurlijke vergelijkingen zijn. Het Gedicht op den dood ende treffelicke victorie van jacob van heemskerk, in den zeeslag bij Gibraltar, heeft inderdaad fiksche partijen; wij zien al dadelijk den dapperen Admiraal op zijn' post: Gelijck de dolle Mars, de breker van de steden, Eer Tydei groote soon quam tegen hem gereden, Stont boven op sijn koets, gewapent, en soo vast Als eenen stalen muyr: soo stont hy voor de mast. Het sweert was in de vuyst, het lichaem was omgoten Van yser en metael, en rondt-om toegesloten, Het hert spranck uyt het lyf, en overliep hem schier, Zyn aensicht was vol moedt, sijn oogen vol van vier. Soo stont hy sonder vrees Ibid. blz. 117.. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaar zag hij de wakkere matrozen - man voor man uytvoeren sijn bevelen, En in Neptunus baen staen kaetsen ende spelen Met ballen van metael, die vlogen alsoo dick Als haghel en als sneeu, en maeckten groote schrik; De donder met gheweldt quam breken door de baren, Of Jupiter selfs hadd' op 't water komen varen, Gewapent met de vlam, die Brontes moedernaeckt En Steropes sijn maet, en Mulciber hem maeckt. De schepen spogen vyer, dat even quam gedreven, Gelijck doen Terrae volck den hemel dede beven, Doen Ossa met geweldt en ongehoorde kracht Wiert boven op het hooft van Pelion gebracht. Neptunus swam in 't bloet, men sach sijn baren rollen, En steygeren om hoogh, van dooden opgeswollen. De zee was gantsch ontstelt, de menschen op het lant Vergingen half van vrees, en storven half van schant D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 118.. Ongemeen stout en krachtig is ook de volgende episode: Een uyt den Spaenschen hoop, in 't nemen van de schepen, Bejegend' een matroos, die op hem hadd' geslepen Sijn mes en sijn gemoedt, dat siende de Maraen Sprank schielijck buyten boort, om hem alsoo t'ontgaen Matroos die volcht hem na, niet denkend' op het stervë, Maer besich met den specht te volgen en te kerven: Houdt hem in 't water vast, en druckt hem daer so stijf, Tot dat hy hem de ziel geperst heeft uyt het lijf. Noch was dat niet genoech, bestont hem te verscheuren, Te schudden met de mont, te trecken en te leuren: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft hemself geleydt, inslorpende sijn bloedt, Tot aen den kouden stroom van Acheron de vloedt. Men seght dat Charon self, alsoo hy maer sach komen, Van vrees en grooten schrik de vlucht heeft aengenomen. En siende sijn gesicht soo leelicken gestoort, Beducht was dat hy self sou raken buyten boort D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 119.. Mannelijk en fier, zonder windbrekerij, is de echt-Bataafsche aanspraak aan de Spanjaarden in dien heldhaftigen voor den Nederlander zoo roemvollen tijd: Marane neemt ons wech, ons landen daer wy leven, Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven, Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt Van uwen trotsen moedt zijn evenwel bevrijt. Al daer den hemel strekt en daer de wolcken drijven, Ist even waer men woont, als kinders ende wijven Zijn buyten slaverny, zijn verre van uw handt, Al daer ghy niet en zijt, daer is ons vaderlandt. De vogel is alleen geboren om te snijden Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden, De muylen om het pack te dragen, of de lijn Te trecken met den hals, en wy om vry te sijn Ibid blz. 120.. Fraai mogen wij ook het gedicht noemen Aan Leyden. Hoe aandoenlijk is de volgende schildering: Den honger was in stadt, de vyant voor de wallen, De moeder sach haer vrucht voor hare voeten vallen: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy selve menichmael, naer datse sonder broot Veel dagen was geweest, viel met haer kinders doot, Noch hangend' aen de borst, noch besig om te buygen Haer leden naer het werck, en gevend' haer te suygen. o Jammerlijck ghesicht! ghy hielt in dese smert Een yseren gemoet, en een metaelen hert. De liefde van het lant was krachtiger van binnen, Als die van buyten was, wie soude konnen winnen De mensch die niet en vreest? al hadde de Maraen Gans Spanjen hier ghebrocht, soo hadd' hy daer niet aen D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 122.. En hoe grootsch de volgende gelijkenis: Gelijck de stercke leeu, wanneer hy wort besloten Van jagers in het velt, of in het lijf geschoten, Dan roert hy eerst den steert, den oorspronck van zyn kracht, Is stercker als te voor, versaemelt al zijn macht. Zijn maene rijst omhoogh, het schuym loopt van zijn tanden Zijn oogen sijn vol viers, en schijnen hem te branden. Hoe datmen hem besluyt, hoe datmen hem bespiet En treft van alle kant, zijn hert en gevet niet. Of als de wilde zee, na dat zy vele daegen Getergt is van de wint, van buyen ende vlagen, Indien zy van den dijck geperst wort, of het sant, Zy steygert in de locht, en vliecht tot op het lant. Ghy sijt oock soo geweest D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 122.. Het dichtstuk eindigt met de volgende deftige kernspreuk: De toorens gaen te niet, de muren ende wallen Verslijten door den tijt, de steenen die vervallen. Maer dat de penne treckt, geholpen van 't verstant, Wort in der eeuwigheyt in 's menschen hert geplant Ibid. blz. 125.. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne Theocritische minnedichten zijn uiterst bevallig en geestig; zoo ook zijne zinnebeelden, onder den naam van Het Ambacht van Cupido en de Emblemata amatoria, door aardige plaatjes verduidelijkt. Regt behaaglijk is de bezigheid der minnegoodjes op zijne eigen bruiloft: Maer siet den avond komt, de nacht die gaet vertoogen De peerlen van zijn hooft sijn schoone gouwen oogen: Siet Venus sent haer volk, die bidden dat de Maen, Met haren schoonen sleep, wat vlijtiger wil gaen. Sy loopen deur het huys, sy roepen en bespreken Dat Hesperus zijn hoofd wil uit den Hemel steken, Eer dat sy gaen van daer. En met dat hy kijckt uyt Loopt yder na sijn werck, vlieght yder na de bruyt. Den eersten trecktse voort, de tweeden gaat vast draven En springen om haer lijf: de derden gaet begraven In 't midden van het bed de maaghdom, die nu vreest, En sal in korten tijdt gaen geven sijnen geest. De vierde draeght de keers, de vijfde die gaet vangen De tranen die de bruydt laet rollen van haer wangen, Dat kostelijck soet nat: en sluyts' in een gelas, Die daer veranderen in soeten hypocras. De schoone Venus staet en lacht om dese dingen, En wenst haer veel ghelucks, en doet haer kinders singhen. O Hymen! Hymen, komt! sy selve leydt de Bruydt, Geeft haer de leste soen; en singht vast overluydt: Nu, kinderen, gaet heen, en smaeckt de soete vruchten Van Venus en haer kint, en sucht toch soete suchten. Maeckt liefelijck gerucht: maeckt liefelijck gesoen, Veel soeter als ghy siet dat mijne duyven doen D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 164.. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot besluit, en waarlijk het kost ons moeite om hier tot een besluit te komen, schrijven wij nog het bevallige stukje af, getiteld: Het sterfhuys van Cupido. Gisteren des avonts laet, Eer de Son te bedde gaet, Eer zy gaet, end' ons berooft Van haer schoon vergulden hooft, Eer de swarte nacht begint Is gestorven Venus kint: Venus kint dat soete dier Is gevallen in zijn vier. Nu light Venus arme vrouw, Iammerlick in grooten rou. Wie sal blusschen dese pijn? Wie sal Venus trooster zijn? Morgen voor den dageraet Eer de Son haer bedd' verlaet, Daghvaert Venus altemael Iupiters volck in haer sael. Al ghy Goden overhoop, Die wilt koopen goeden koop, Morgen voor het sonneschijn Salder eenen koopdagh zijn. Eenen boogh, en neven dien Eenen koker wel voorsien: Pylen zijnder ses of acht, Alle van verscheyden kracht, D'een heeft honig, d'ander gal, D'ander lieflick ongeval: D'een brengt groote blijdschap aen, D'ander doet die weer vergaen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van hoop, van vreese twee, Een van vreucht, en dry van wee, Twee doen haten goeden raet. Twee doen haten middelmaet. Dits den huysraet meen ick al, Diemen daer verkoopen sal. Dits den huysraet allegaer, Die hy heeft gelaten naer. Komt ghy Goden altemael Morgen vroech in Venus sael: Die best biet, van Venus moet Vinden noch twee soentjens goet D. heinsii Nederd. Poëmata, blz. 165.. Dit stukje is een geestige pendant van dat, het welk cats, onder het opschrift: Cupido verloren en uytgeroepen, naar het Grieksche van moschus gevolgd heeft. Wij vinden van heinsius op de naamrollen ook nog een tooneelstuk aangeteekend, onder den titel van den Moord der Onnozelen, in 1639 gedrukt. [Jan Fredrik Helmers] Helmers (Jan Fredrik). Wij schrijven dezen naam met eene eerbiedige weemoedigheid hier ter neder. Ach! dat deze naam hier niet behoefde aangeschreven te worden, en wij dien nog op de lijst der levenden opgeteekend zagen! Doch, daar wij denzelven nu moeten vermelden, vinden wij ons verlegen, hoe wij zulks met genoegzame lofverheffing zullen doen. Welke luisterrijke namen men in dit werk reeds heeft aangetroffen, en nog verder zal aantreffen, de naam van helmers vergt {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} den meesten eerbied; micat inter omnes. Een Grieksch redenaar had aangekondigd dat hij eene lofrede wilde houden op hercules. Wie veracht hem? vroegen zijne toehoorders, en keerden den redenaar den rug toe. Hetzelfde kon men ons ook vragen, als wij in den lof van dezen uitmuntenden dichter wilden uitweiden, en echter zullen wij ons overtollig offer aan zijne zeldzame verdiensten bezwaarlijk kunnen terughouden. Helmers werd geboren te Amsterdam in 1767 van deftige burgerlijke ouders, die hem eene beschaafde opvoeding gaven; hij leerde in zijne jeugd de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen; in zijne jongelingschap wilde hij zich ook de Latijnsche en Grieksche eigen maken, doch hierin vond hij, zonderling genoeg voor een' jongeling van zulk een vlug begrip, schranderheid, goed geheugen en gezond oordeel, onoverkomelijke zwarigheden, zoo dat hij geheel daarvan afzag; maar daarentegen was hij bij uitstek ervaren in de geschiedenis, de aardrijkskunde en de natuurlijke historie. Aangaande den godsdienst en de wijsbegeerte koesterde hij ook zeer heldere begrippen, onafhanglijk van eenige bekrompen kerkleer of schoolstelsels, waarvan hem de bewoordingen en bekleedselen niet eens bekend waren. Hij ontveinsde zijne denkwijze zoo min in zijne gedichten als in zijne gesprekken, en beleed rondborstig hetgeen hij voor waar en goed hield. Daarbij was hij een vurig beminnaar van zijn vaderland, een gezworen vijand van alle overheersching, zoo {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wel van inlandsche demagogen als vreemde tirannen; voorts een braaf burger, opregt vriend, deugdzaam echtgenoot en vader, en edeldenkend mensch. De geschiedenis der ontwikkeling van zijn uitmuntend dichttalent is te belangrijk, om niet eenige oogenblikken daarbij stil te staan. Daar deze ontwikkeling genoegzaam onder onze oogen heeft plaats gehad, zullen wij daarvan een zoo naauwkeurig mogelijk verslag geven. Het vroegste dichtstuk, dat wij van helmers kennen, is een lijkzang op b. de bosch, in 1786 vervaardigd. Hij trad dus op in een tijdvak dat de ware dichtkunst plaats gemaakt had voor de koele werktuiglijke verzenmakerij, dat de dichtgenootschappen in de voornaamste steden van ons vaderland in vollen luister bloeiden, en er jaarlijks eenige dozijnen gouden en zilveren medailles werden uitgeloofd, die somwijlen door de middelmatigste verzenmakers of lieden werden behaald, die wel eenig begrip van versificatie, maar niet het minste denkbeeld van echte poëzij hadden. De negentienjarige helmers, die zijne sluimerende genie voelde ontwaken, ontving het eerste dichtkundig onderwijs in de school van uylenbroek, alwaar, hoezeer deze anders een man van zeer veel kunde, gevoel, smaak en gezond oordeel was, toch zeer ligt regels voor poëzij aangenomen werden als, bij voorbeeld, de volgenden, die in den bewusten lijkzang van helmers op de bosch voorkwamen: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, voor de zeis des doods moet alles nederbukken De stramme grijzaard en het jong onnoozel kind, De slaaf en ook de vorst, enz. - - - - - - - - Deze aarde is een tooneel van droefheid, rouw en druk. - - - - - - - - Hy had zyn taak volbragt! Hy is aan de aarde ontheven, Want hy was ryp voor de eeuwigheid Lykdichten op b. de bosch, blz. 8.. Men vergelijke deze eeuwige waarheden op rijm eens met zijn meesterstuk, De Hollandsche Natie: welk een onderscheid!... In deze school kroop helmers zachtjes aan, als eene slak, met de anderen langs het door feitama en steenwijk afgebakende pad den zangberg op, hij, die met een' reuzenstap te doen, in eens den top bereiken kon! Zeer was hij ingenomen met van merken en haren echtgenoot van winter Men vindt een paar grafschriften van helmers op beiden in de Kl. Dichterl. Handschriften, XI Schak. blz. 142, die mij al te insipide voorkwamen om ze in de door mij in 1805 uitgegeven Nalezing zijner Gedichten op te nemen. Er bestaat in handschrift ook nog eene lofrede van helmers op de dichteres van merken, uitgesproken in de maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, gelijk ook eene lofrede op juliaan en eenige andere aesthetische en welsprekende verhandelingen, die wij gaarne in het licht zouden zien., toen in zijn oog, zoo wel als in dat van duizend anderen, een paar poëtische wondermenschen, voor wier zoetvloeijende gedichten elk den diepsten eerbied had. Allengs echter waagde het helmers zijne lier op een' stouter' toon te stemmen; reeds zijne ode, getiteld: De Nacht; die {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1788 dagteekent Kl. Dichterl. Handschriften, I Sch. blz. 21. heeft veel meer dichterlijks dan de meeste gewrochten zijner tijdgenooten, nieuwland uitgezonderd. In 1790 verscheen voor de eerste maal zijn dichtstuk Socrates, in drie zangen, in 4to in het licht. Hetzelve bragt de onmiskenbare blijken met zich van 's dichters vroegtijdige menschenkennis, zijne verlichte denkwijze, warm gevoel en verheven aanleg, om eenmaal de eerste zanger zijns vaderlands te worden; echte kenners zagen dit dadelijk, doch bij het groote publiek maakte dit dichtstuk weinig indruk, en de kritikasters van dien tijd zochten alle vlekjes en feiltjes met een vergrootglas op, en spaken hun oordeel uit Nieuwe Alg. Vaderl. Letteroef. V Deel, I St. blz. 248. op eene wijze, die ons nog een' medelijdenden glimlach afperst. Hoe het zij, genoegzaam de geheele oplaag werd - tot misdruk geteld Dit schrikte mij nogtans niet af, om, in 1815, op mijne kosten (door slechts 70 inteekenaars ondersteund) een' sierlijken druk in groot 8vo te bezorgen die sedert geheel uitverkocht is geworden.! ‘Mogen,’ zeggen wij des niettegenstaande met een' zijner lofredenaars, ‘mogen al zijne meer volmaakte zangen, van lateren leeftijd, dezen eersteling eenigzins verduisteren, voor ons, voor elken vriend der Hollandsche dichtkunst blijft het eene altijd dierbare herinnering aan den aanleg en de ontwikkeling van den voor treffelijken helmers Hulde aan de naged. van j.f. helmers, blz. 13.!’ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne jeugd was hij een ijverig bezoeker en voorstander van den Amsterdamschen schouwburg; de aldaar heerschende gebreken bleven door hem niet onopgemerkt, hij zag als het ware Duitschland den toon geven op ons nationaal tooneel, de vertalingen der drama's van kotzebue en andere oppervlakkige vreemde vernuften werden onder luidruchtige goedkeuring aldaar opgevoerd, met achteraanstelling der voortbrengsels van onze oorspronglijke geniën. Dit maakte natuurlijk, als onverbasterd Hollander, zijne verontwaardiging gaande; hij schreef een tooneelmatig tijdschrift, onder den titel van De Amsterdamsche Nationale Schouwburg; waarin bij de gebreken van dat tooneel, hetwelk toen eene soort van finantiespeculatie geworden was, hevig gispte, doch met het zesde nommer zag hij zich reeds verpligt de verdere uitgave te staken. Zijn treurspel Dinomaché, of de verlossing van Athene, in 1798 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond en uitgegeven, maakte ook weinig opgang; men vond dat hij in hetzelve voltaires Meropé en van merkens Gelonide te sterk had gecopieerd. Het scheen dat de tooneeldichtkunst het minst zijne zaak was. Clarescere omnibus rarum. Eene reis maar Parijs in 1803 bragt niet weinig toe ter volkomen ontwikkeling van zijn heerlijk dichttalent. Hij bevond zich in Frankrijks hoofdstad in het tijdvak, toen de wenken van deszelfs {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} beheerscher bevelen waren voor genoegzaam alle bewoners der aarde, en de Parijssche museums de kunstschatten van genoegzaam alle natiën hadden ingezwolgen. Die te aanschouwen was het toppunt van aardsche zaligheid voor een' dichter gelijk helmers; in welk eene verrukking bragt hem de beschouwing van den goddelijken apollo van Belvedere, welligt het hoogste ideaal van schoonheid der menschelijke vormen! Daar stond hij voor hem, in al zijne majesteit, de god, dien helmers in 1801 reeds zoo goddelijk bezongen had, en dit gezigt maakte denzelfden indruk op zijn gemoed als een bevel van den god, om de stoutste zangen aan te heffen, die Nederland sedert antonides nog gehoord had, en dien helmers ook alleen overtreffen kon. Eerst in 1809 en 1810 gaf hij te Amsterdam twee deelen met Gedichten in het licht, waaronder het straks genoemde dichtstuk Apollo gevonden wordt. Te Parijs zag hij den god werkelijk zoo als hij hem reeds te voren in zijne dichterlijke verbeelding gezien had: toen mogt hij op nieuw in verrukking uitroepen: Daar staat hij! Vol des Gods, schiet hij met majesteit D' onsterfelijken blik tot in de oneindigheid. Verachting voor 't gedrogt, dat hij dorst nedervellen, Drukt de achtbre wenkbraauw neêr, en doet zijn' boezem zwellen; Maar op zijn voorhoofd heerscht die kalmte, en vrede, en rust, Als of hij in de rei der Muzen, al zijn lust, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't blijde negental omgeven, Op Pindus hoogen heuveltrans, Omhuld met goddelijken glans, Door eeuwig groene lauwerdreven, Daar dartelende Zefirs zweven, En 't blijde Iö wordt aangeheven, De Zanggodinnen voert ten slingerenden dans.   Gelijk het teeder blad der jonge en frissche loten, Die Bacchus jaarlijks zamenbindt, Verheugd en welig opgeschoten, Zich slingren onder een, en golven op den wind, Zoo golven Febus blonde tressen Bevallig langs het hoofd, daar 't windje met heur speelt; Gelijk de blijde Huldgodessen, Aan koele bron of beek, om heuren dost te lessen, Met ongesnoerden vlecht ons worden afgebeeld.   Gelijk een eeuwge lente altoos de zaalge dreven Van 't schoon Elysium, der zielen hof, verheugt, Zoo schijnt een eeuwge lente in Febus oog te zweven, Het onbeschrijfbaar schoon der onvergankbre jeugd.   Gelijk ge, ô Arethuse! uit uwe watervlieten Steeds Enna's zalig veld besproeit, Zoo schijnt een hemelgeest door de adren heen te schieten Van Febus! 't Is geen bloed, dat door die adren vloeit: Een zuivre lucht schijnt door hem rond te zweven, Een reine nectar vloeit door 't godlijk ligchaam om, Dien hij steeds op d' Olymp, van eeuwig licht omgeven, Uit Ganimedes hand ontvangt bij 't Godendom. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijsheid kust zijn achtbre lippen; Hij zingt thans zijn' triomf op de elpenbeenen lier; En Zefir fladdert door de slippen Van 't gouden kleed en toont zijn' onbeschrijfbren zwier, En laat geen enklen trek van zijnen leest ontglippen.   Waar ben ik? 'k Voel mijn' boezem zwelt; 'k Vergeet mij zelf, en durf naauw 't godlijk beeld aanschouwen. Ben ik in u verplaatst, ô welige landsdouwen Van Delos? ben ik hier in 't Lyciaansche veld, Waar gij, ô Zonnegod! onmisbre orakels spelt? Uw beeldnis, ô Apol! mijn' geest thans ingedreven, Krijgt meer bestaan, meer kracht, meer werking, vuur en leven. Gelijk het beeld eens door Pygmalion gewrocht, Door zijne kunst verkreeg en ziel en ademtogt; Zoo zie ik u, Apol! 't Gedrogt ligt aan uw voeten Gedichten, I Deel, blz. 75.. Met ongemeen veel goedkeuring werden deze beide gedichtenbundels ontvangen; algemeen was de lof die aan dezelven werd toegezwaaid; met gretigheid werden de stoute gezangen, daarin vervat, gelezen en bewonderd, en zoo vrijmoedig als scherpzinnig beöordeeld Wij bedoelen hier geenszins de zoogenaamde recensie, of liever drooge analysering der afzonderlijke dichtstukken in de Alg. Vad. Letteroefeningen voor 1809, I St, blz. 599 en 1810, I St. blz. 663. De schrale lofspraak en onnozele vitterijen van een' naamloozen moesten natuurlijk den grooten dichter volstrekt onverschillig zijn; maar wij bedoelen hier den Brief en het Dichtmatig Iets aan j.f. helmers, bij de uitgave van het eerste deel zijner Gedichten, van den Heer s.i. wiselius, waarin deze, na edelmoediglijk 's dichters verdiensten regt te hebben laten wedervaren, hem op een' mannelijken toon onderhoudt wegens eenige staatkundige begrippen, in sommige gedichten uitgedrukt, waaromtrent de Heer wiselius anders dacht dan de dichter, en hem tevens vrijmoedig eenige feilen en misslagen aanwijst. Van zoodanig edelmoedig recenseren met naam had helmers in 1806 reeds het voorbeeld gegeven, in het tijdschrift De Star, met de beoordeeling van eene gebrekkelijke vertaling van voltaires Tancredo. Toen sommigen van des vertalers vrienden zich wegens deze scherpe beoordeeling misnoegd betoonden, noemde helmers zich oogenblikkelijk; iets, waartoe men de waanwijze bedillers in onze maandwerken altijd vergeefs uittart.. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn verlangen, om insgelijks Italië te bezoeken Gedichten, I Deel, blz. 216., werd niet vervuld: welke vruchten zou hij op dien grond geplukt en welligt op onzen zangberg overgeplant hebben! Billijk mogen wij dit vooronderstellen, daar zijne heerlijke lierzangen op het Museum van aeloude standbeelden Ibid. blz. 113., der Schilderijen Ibid. blz. 128. en den Keizerlijken Plantentuin Ibid. blz. 158. te Parijs de vruchten waren van zijn kortstondig verblijf aldaar. Maar het heerlijkste gedenkstuk heeft hij zich opgerigt in het hart van elken Nederlander met zijn voortreffelijk meesterstuk, De Hollandsche Natie, in zes zangen, hetwelk voor de eerste maal in 1812 in het licht verscheen, nadat de Fransche boekencensuur er verscheiden schoone en krachtige regels had uitgeworpen, doch die bij de volgende {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken (wij hebben den vijfden, van 1821, voor ons liggen, en een zesde is reeds aangekondigd) er weder ingevoegd zijn. Dit uitmuntend gedenkteeken van den nationalen roem was het laatste dat de edele dichter bij zijn leven uitgaf. Bij gelegenheid der uitdeeling van de eereprijzen der Stads Teekenakademie, in de Remonstrantsche kerk, te Amsterdam, op den 2 Februarij 1813 sprak hij nog met veel vuur en nadruk een uitmuntend dichtstuk uit, en slechts vierentwintig dagen daarna, den 26sten, was hij reeds niet meer! Zijn stoffelijk overschot rust op het kerkhof te Muiderberg, onder een' eenvoudigen steen, die enkel zijn' naam tot opschrift heeft. Diepe rouw vervulde het hart van elk' regtschapen Nederlander, bij het vernemen der treurmare van het overlijden des stouten zangers, die de eer des vaderlands tot zijn' jongsten snik handhaafde, te midden van de onderdrukkingen des Corsikaanschen despoots, die op den troon der Fransche Koningen de wereld als een jupiter voor het fronsen zijner wenkbraauwen deed sidderen, en in den stoutmoedigen helmers een' Nederlandschen tyrtaeus zag, die eenmaal gevaarlijk voor hem worden kon Men wil dat een paar dagen na het overlijden van helmers er een geheim bevel bij de Fransche policie kwam, om hem op te ligten en naar Parijs te voeren.. Hij heeft dus de bevrijding zijns vaderlands van dit schandelijk juk, weinig maanden na zijn' dood, niet {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen aanschouwen, en dus zijn' vurigsten wensch niet vervuld gezien. In stillen weemoed werd ook tot dat gelukkig tijdstip toe zijn' dood betreurd; doch op den 26 Februarij 1814, en dus op den eersten verjaardag van zijn overlijden, werd zijne 1ijkgedachtenis plegtig gevierd in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, aan wier oprigting helmers zeer veel deel had, met eene schoone Lofrede door den heer g.j. meijer, tegenwoordig Hoogleeraar aan het Athenaeum te Brussel, en een voortreffelijk dichtstuk van den Heer Mr. m.c. van hall. Dergelijk eene Lofrede hield de Heer h.h. klijn op den 25 November deszelfden jaars in de Maatschappij Felix Meritis, gevolgd door een roerend dichtstuk van des overledenen schoonbroeder, den Heer c. loots, en afgewisseld door zangstukken, vervaardigd door den Heer b. klijn, bz., in muzijk gebragt door den Heer j.w. wilms Deze Lofredenen, Dicht- en Zangstukken zijn gezamentlijk door mij uitgegeven in 1815, onder den titel van Hulde, toegebragt aan de Nagedachtenis van j.f. helmers. Het dichtstuk van den Heer loots wordt in het I Deel, blz. 113, zijner Gedichten gevonden.. Kort daarna verschenen door de zorg van de Heeren van hall, loots en klijn zijne Nagelaten Gedichtenin twee deelen in 1814 en 1815 te Haarlem in het licht; de tweede druk, in 's Hage in 1821, uitgegeven, bewijst met welk een genoe- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} gen de Hollandsche natie deze dichterlijke nalatenschap van haren onvergetelijken zanger ontvangen heeft; eene Nalezing zijner Gedichten is insgelijks door mijne bezorging in 1815 in het licht verschenen. Helmers is nimmer bij zijn leven geportretteerd geworden; het voor het eerste deel zijner Nagelaten Gedichten geplaatste portret, door den Heer w. van senus gegraveerd, is na zijn' dood geschilderd door den Heer j. smies; zeer gelijkend is de buste in gips, door den beeldengieter sartori op 's dichters lijk gemouleerd: ik heb deze buste in het koper doen graveren en voor de Nalezing geplaatst. Helmers is, in onze schatting, onder de afgestorvene Nederlandsche dichters de grootste van allen; allen heeft hij ze overtroffen, zelfs vondel, dien men te veel gebreken vergeven moet, om hem, na helmers, nog langer de eerste plaats op den Nederlandschen zangberg te laten bekleeden, die welligt vooringenomenheid en onbedachtzame napraterij meer dan het gezond oordeel hem heeft laten behouden Ik denk zeker zoo gunstig niet over vondel als menigeen, die hem welligt minder bestudeerd heeft dan ik, en stel hem zelfs, in sommige opzigten, beneden antonides. Zijne onhebbelijke paskwillen, die men ten onregte hekeldichten noemt, walgen mij, en zijne treurspelen verdienen, naar mijn inzien, dien naam niet; maar men schorte zijn oordeel op, tot ik het artikel hem betreffende heb afgehandeld. Vondel was ongetwijfeld een zeer groot dichter in de zeventiende eeuw; maar in de negentiende moet hij twee eeuwen roems medebrengen, zal men zijn' Gysbrecht van Aemstel thans nog op het tooneel dulden. Wij hebben, even als de wilden op de Zuid-zee-eilanden, in onze letterkunde eenige voorwerpen, die voor de critiek als het ware taboe (onschendbaar) zijn, maar daarom zullen wij ons niet laten afschrikken, om eens van nabij te zien, of het al wel goud was wat er dien tijd blonk., daar hij toch reeds, als men {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} billijk oordeelen wil, in vele opzigten door antinodes overtroffen werd, en zeer zeker in onze dagen door bilderdijk en tollens oneindig overtroffen wordt. Ver van ons de onregtvaardigheid van met den grooten hoop altijd de verdiensten van het voorgeslacht te verheffen ten koste van den welverdienden roem onzer tijdgenooten! Wij gaan hoog met vondel,hooft, brandt en andere uitmuntende vernuften, wij doen regt aan hunne verdiensten, en weigeren hen geenszins den verdienden lof, maar dan verplaatsten wij ons in hunnen leeftijd, en brengen hen niet in aanraking met onze tijdgenooten, tegen wie zij in lange niet opwegen. Volgens den aard en inrigting van ons werk zouden wij hier eene bloemlezing moeten doen volgen, uit de voortreffelijke gedichten van den onvergetelijken helmers, dan behalve dat zulks uiterst moeilijk zou zijn, alzoo de keus onder zoo veel schoons en edels, bezwaarlijk is, ware zulks welligt geheel overtollig, daar toch niet alleen deze gouden liederen, gelijk de Spaansche dichter yriarte ze noemen zou (Xacaras de oro), in de handen, boekerijen en het geheugen van duizenden onzer landge- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten zijn, maar dezer dagen ook een zoogenoemde goedkoope druk (wohlfeile Herausgabe, in naarvolging der Duitschers) is aangekondigd, zouden wij ons, zonder nadeel voor onze lezers, van deze verpligting gerustelijk kunnen ontslaan, en de ruimte besparen ter plaatsing van de dichtproeven van minder algemeen bekende dichters: dan wij willen ons werk niet van een wezenlijk sieraad versteken, dat zelfs het geringste voortbrengsel des edelen zangers daaraan kan bijzetten, en nemen dus hier over zijn' Pindarischen lierzang, met het opschrift: De dichter. Hoe! zal een Dichter zich verlagen? - Een telg der goden kluisters dragen? - Zich zelf ontädelen? - zich werpen aan de kniên Van vorsten? - lekken 't stof van hunnen zegewagen? Aan de afgoôn dezer eeuw een vuige hulde biên? -   Gewis niet! neen: hij voelt zijn waarde! Hij kan niet kruipen in het slijk; Neen! neen: zijn hooge geest, verheven boven de aarde. Wordt nooit aan 't aardsch gewormt' gelijk.   Zijn ziel blijft eeuwig op het schoone en eedle staren; Profetisch stort zijn geest zich over in zijn snaren, Wanneer hij de onweerstaanbre magt, De aanblazing voelt des gods, in 't uur van middernacht. Verbastren kan hij nooit, dees teelt van eedle dragt. Neen! - heeft ooit nest van Jovis adelaren, Oneedle gieren voortgebracht? {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Rustte ooit Spartaan op Sybarietsche rozen? Was lafheid ooit het merk van Hollands voorgeslacht? Neen! nimmer zal een Dichter blozen, En heilig blijft zijn lier, die al zijn wee verzacht.   ô! Zie hem daar, die telg der Goden, De stad, dat wespennest, ontvloden, Op 't land, met ruime borst het helder fonklend oog Verheffen naar den hemelboog. Daar stijgt zijn geest! - wie kan hem volgen? Deze aarde, die stip, valt hem te kleen! Hij, in zich zelf geheel verzwolgen, Vliegt door de onmeetlijkheid op scheppingsvleuglen heen.   De aard' drijft daar heen, naauw merkbaar in zijne oogen! Hij drinkt, hij zwelgt de nectartogen Der Goden! hij gevoelt zijn hart Door openbaringen van hooger aard verheffen. - Nu stort hij neêr!- hij zal u treffen, U schokken, kroost der aard'! - hij heerscht op vreugd en smart. De sleutels van de ziel zijn in zijn lier gelegen! Ja! vruchtloos worstelt gij er tegen! Ja! de almagt van zijn' zang scheurt bloodaarts naar 't gevecht; Gij aarselt! doode stof! - hij grijpt de lier in handen, En doet uw steenen hart ontbranden Voor deugd, voor 't vaderland en 't regt.   Gelijk uit de opgekloofde slapen Van Jupiter, in schittrend wapen Minerve eenslags te voorschijn schoor, Zoo schiet het denkbeeld ook te voren, In 't scheppend brein der Dichteren geboren; Daar staat het; edel, stout en groot. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een slavin in 't juk gebogen, Gevoelt de taal des Dichters groot vermogen! Zij moet naar zijnen wenk in zijn gareelen gaan: Nu wil hij aan haar' tooi de pracht van 't Oosten schenken, Dan treedt ze, als landmaagd, op zijn wenken, Van allen dos geheel ontdaan.   Stil, als het zacht geruisch der vlieten, Die langs bebloemde boorden schieten, Is, Dichteren, uw taal wanneer gij 't land bezingt: En zacht, als 't blad der jonge rozen, Wanneer gij 't eerbaar minnekozen Der blijde herdren maalt, daar liefde 't hart doordringt; Ja, rein, gelijk des aethers boogen, En zuiver als het fijnst kristal, Klinkt uwe lier, als 't mededoogen Miskende braafheid redden zal.   Maar stout, maar krachtig, maar verheven, Maar gloeijend, onweerstaanbaar sterk Ruischt, stormt uw lier! de gouden snaren beven Van heilige aandrift! ja: gij schiet, gij stijgt door 't zwerk, Van daar stort gij uw taal in donderwolken neder, En bliksems schieten uit uw veder Wanneer een Attila een vreedzaam volk verdelgt: (Den gier gelijk, die 't bloed van 't schuldloos duifje zwelgt) Dan wordt ge een god! - de vuige roover Wordt door uw lier gevloekt, geslagt! Gij geeft zijn snoode ziel de Razernijen over, In 's afgronds eeuwgen jammernacht, Daar 't lot van Ixion hem wacht, Die wegschrikt voor 't gedrogt, op de aarde een' god geacht.   {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Dichter zwijgt ooit voor de dolken, In de opgeheven hand eens dwingelands bereid! Neen, neen! zijn geest schiet door de wolken, En smaakt reeds zijne onsterflijkheid. -   't is niet om 't aardrijk vocht te geven Dat zich de zwangre wolk ontsluit! Neen, door der winden kracht gedreven, Stort zij haar' vruchtbren schoot in vloeibre parels uit; Zij denkt niet aan de zegeningen Die de akkers uit haar' schoot ontvingen, Maar drijft, verdund, door 't luchtruim voort: Zoo Dichter! door den God die in u is, gespoord, Moet gij de gouden snaren dwingen; Ja, plaatst u 't lot op barre, ontvolkte heuvelklingen, Ook daar zult gij verheven zingen, En kreunt u niet of de aard' naar uw gezangen hoort. -   Strooit, jongelingen, loovren, meijen! Komt, maagden, jonge rozen spreijen! Plengt heilig nat! heft jubels aan. - Hij komt, hij komt! de ware Dichter! Der maatschappijen eerste stichter! De ware, groote volksverlichter, Hij komt! die 't menschdom van zijn woestheid zal ontslaan.   Parnassus lauwren schudden, kraken, Met Delos palmen, van gewijde siddering! Daar zij den Dichter zien genaken, Den Godgewijden sterveling: - De zwanen zingen, dartlen, schateren Op Delos glad gekemde wateren, En de aard' wordt overdekt met goud, Daar de eerste Dichter 't licht aanschouwt. -   {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, Linus, Orfeus, doet u hooren! Gij flonkersterren in den nacht! Gij hebt den mensch ten tweedemaal geboren! Kniel voor uw scheppers neêr! kniel, sterfelijk geslacht.   Wie zweeft hier aan? Drie duizend jaren Zie 'k op den luister blind zich staren, Die afschier van' zijn aangezigt! Beroofd van 't glansrijk licht der oogen, Heft hij zijn godenkruin, als schepper, naar den hoogen, Maar in zijn ziel is 't eeuwig licht.   Homerus! hoe! zou ik het wagen Het beeld, dat voor mijn zinnen zweeft, Dat duister in mijn' boezem leeft, Te schildren? - neen! 'k bezwijk, naauw 't renperk ingeslagen! - Gij, Protheus! stort als waterval U nu geweldig neêr in 't dal, Dwingt in uw' woordenstroom de zielen, u te volgen; Nu, Mavors, kampt gij in 't gevecht! De toortsen vlammen reeds, de Grieksche vloot geslecht! Dan Hector vreeslijk verbolgen, Den Griek zijn wederkeer naar 't vaderland ontzegd. Hier, aadlaar, boort gij door de wolken, Speelt met de bliksems van Jupijn! Dáár, streng als 't noodlot, ziet ge op Grieksche en Trooische volken, Of voedt de zielen met uw hemelsche ambrozijn! Hier weet gij 't menschlijk hart te kneden; De gordel der bevalligheden Golft ginds om Junoos trotsche leden! Dáár siddert gij ons 't gruwzaam wee, Tot straf van Helena, op Trooje losgebroken, En hier, in 't donzig pluim des vederhelms gedoken, Lacht ge als lieftallig wicht der droeve Andromache!   {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Stroom van onuitputlijke ader! Die dertig eeuwen vloeide, en eeuwig vloeijen zult, Vergun mij, dat ik siddrend' nader! Een teug van 't Godlijk nat! dan is mijn wensch vervuld! Wat vreugd! 'k mag ook dat vocht dan leppen! Ook ik drink uit den heilgen nap! - En, bij de Dichteren die Neêrlands grond kon scheppen, Plaats ik mij, schoon op lagen trap J.f. helmers, Gedichten, II Deel, blz. 122; en wij helmers! wij plaatsen u op den hoogsten.. Wij kunnen de fraaije schildering van den opgang der zon, uit zijn' lierzang Griekenland, hier ook geene plaats weigeren. Gij, Neêrlands volk, ziet aan de kimmen Slechts flaauw de zon door 't wolkfloers klimmen, Maar 't blijde Griekenland aanschouwt een' sterker' gloed! Neen, 't is geen vuurbol, die het duister Bestrijdt met naauwlijks zigtbren luister! Met moeite stijgt aan 's hemels trans.   Neen, 't is een God; een God zal komen! Juich, aarde, juich! knielt, bosschen, stroomen! Een God, een God genaakt: de sluier van den nacht Zal hij als nietig rag verscheuren! Het Oost ontsluit zijn purpren deuren! De God zal nadren! 't menschdom wacht.   Nog schitteren de starrevieren, Die op Dianaas gordel zwieren! Nog heerscht de Nachtvorstin. - Diane, gij van hier! Ras zal uw overwinnaar naderen, Ras stroomen van zijn gouden raderen, De stralen van 't onsterflijk vier.   {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De blonde Auroor' zweeft voor zijn' wagen, Op purperwolken voortgedragen! Zij baant den jongen God zijn pad het aardrijk rond: Hoe vlammen reeds de zonnepaarden! Hoe steigren ze om den togt te aanvaarden, En blazen 't vuur uit neus en mond.   De God beklimt zijn kar! de wolken Verstuiven voor zijn' blik! de volken Verwachten knielend hem! Orions luister zwicht! De slagboom valt! de schimmen wijken! Diana voelt haar magt bezwijken, En vlugt den God van 't eeuwig licht.   De jeugdige uren zweven, dansen, Bekleed met myrte- en rozenkransen, Om 't stralend wagenspan, in dartelende min! De ontsluimrende aard' weet van geen treuren, En drinkt en zwelgt nu de ambergeuren Van myriaden bloemen in.   En hij, de God van jeugd en leven, Hij, op zijn gouden kar verheven, Schiet van zijn eeuwig pad een' stroom van leven neêr! De trappelende hengsten schuimen Tot hij ze 't gloeijend spoor doet ruimen, En nederstort in 't Westermeer Gedichten, II Deel, blz. 162.. Om ook iets uit zijn meesterstuk, De Hollandsche Natie, mede te deelen, kiezen wij de schoone krach- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} tige gelijkenis, waarmede hij het verhaal van den scheepstrijd van bossu op de Zuiderzee besluit Gelijk een jonge leeuw, nog nooit ten strijd getogen, Voort 't eerst in 't diepst van 't bosch een' tijger komt voor oogen: Zijn manen rijzen, als hij 't schriklijk ondier ziet, Dat uit het vlammend oog op hem zijn bliksems schiet: De jonge vorst van 't woud, onkundig van zijn krachten, Gevoelt zich stout genoeg den tijger af te wachten, Die oprijst, hem bespringt, en, met zijn staal gebit, Hem wond bij wonden slaat; de leeuw, vol moed, verhit, Ontwikkelt nu zijn kracht, slaat de onbeproefde tanden Zijn' vijand in de borst, rijt, scheurt hem de ingewanden Met ijzren klaauwen op: de tijger, dol van smart, Wringt vruchteloos zich los; de leeuw slaat hem in 't hart, En plast en woelt in 't bloed, heeft wond en smart vergeten, En laat niet af, eer hij hem heeft vaneen gereten. Nu brult zijn forsche stem zijn zege rond door 't woud, En als hij 't lillend rif van 't ongediert' beschouwt, Deze eerste zege ziet aan zijnen moed beschoren, Gevoelt hij zich tot vorst der woestenij geboren; - Zoo voelt ook Neêrlands volk op dezen schoonen dag, Waarop het Spanjes magt, als kaf, verstuiven zag, Zich voor de zee gevormd, gevormd om de aard' te toonen Dat nooit zijn waterleeuw zich straffeloos laat hoonen De Holl. Natie, blz. 77.. Warme vaderlandsliefde en gloeijende tirannenhaat kenmerken meest al zijne dichtstukken. Met welk een' diepen weemoed beklaagt hij de treurige vernedering des vaderlands, in den aanhef van het dichtstuk De Wereldburger! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! de onafhanklijkheid van Neêrland is verdwenen! 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's Lands roem heeft uitgeschenen: Een nacht stort op ons neêr, verdikt, verpest de lucht; De laatste troost in smart, de hoop zelfs is gevlugt... De Vaderlandsche grond, wiens onbekrompen weelde (In blijder' tijd, helaas!) der volken oogen streelde, Ligt uitgemergeld, woest, verlaten, wild, verstoord, En brengt geen halmen meer, maar ruigte en distels voort. Vermagerd, zwerven we om langs onze ontvolkte stranden; De moed ontzinkt aan 't hart, het staal de ontspierde handen; De tong bezit geen klem, de ziel geen veerkracht meer, En ach! 't besef van schand' drukt ons als lood ter neêr... De heilge zucht voor 't land, waarin wij zijn geboren, Doet haar gewijde stem niet meer in Neêrland hooren; Onze onafhanklijkheid is slechts een waterbel, Het Vaderland een naam, de vrijheidsliefde een spel Gedichten, I Deel, blz. 45.. Maar ook met welk eene geestdrift verklaart hij tegen van hall: Hoe haat mijn ziel elk' dwingeland! Kon ik het vuur dat in mijn' boezem brandt, Dat in mijne aadren kookt, in verzen uit doen stroomen, Gewis, elk dwingland zou een schrikbre straf bekomen. Met de almagt van de kunst omgord Zou ik 't heelal doen van mijn' zang gewagen! Gelijk een bliksem nederstort Zou ik des dwinglands kruin verbrijslen door mijn slagen Idem, II Deel, blz. 171.. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Helmers behoorde noch onder de rijken, noch onder de aanzienlijken, maar, gelijk wij gezegd hebben, tot den deftigen burgerstand; hartelijk vergenoegd leefde hij in denzelven, twintig jaren lang waren wij getuige daarvan; hij kon zeggen, en meende het uit grond van zijn hart: Geen schat van Attalus was ooit mijn zielsbegeeren; 'k Leerde in deze ijzren eeuw den pronk der weelde ontberen; 'k Vraag niet van 't lot den glans, die eer- en heerschzucht vleit; Neen, onderhoud en rust bij onafhankelijkheid Is 't geen ik wensch en zoek, en mag mij dit gebeuren, Dan zal mijn hart altoos mijn' stand benijdbaar keuren; 'k Sta mijn vergeten lot dan aan geen' Koning af, En kalm zie ik den tijd mij voeren naar mijn graf Gedichten, I Deel. blz. 216.. Zijne godsdienstige begrippen waren helder, gezond en verheven; hij onderwierp die niet aan eenig priesterlijk gezag, liet zich door geene kerkleer voorschrijven wat hij al of niet gelooven moest, maar volgde alleen zijne overtuiging, en beleed rondborstig het geen hij voor waar hield. Zijn Lofzang op Jezus van Nazareth Nagel. Gedichten, II Deel, blz. 49. is van een' geheel anderen stempel dan de in het vorig artikel aangevoerde van heinsius; het smart ons, dat wij dit heerlijk meesterstuk niet in zijn geheel in zijne Nagelaten Gedichten lezen; te meer, daar de achtingwaardige uitgevers verklaard hadden dat zij deze dichtstukken gaven, ‘zoo als zij uit zijne {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} pen gevloeid zijn,’ zonder zich ‘uitlating of verandering’ te veroorlooven, waardoor zij oordeelden dat zij het vertrouwen, dat men in hen stelde, zouden misbruiken en eene vrijheid nemen, waartoe geen hunner, na den dood van den edelen man, geregtigd was Voorber. voor het I Deel der Nagel. Ged. blz. V.; en ondertusschen is toch eene der schoonste plaatsen, ja, de allerbelangrijkste, wij zouden schier denken ten gevalle der bekrompenste bigotterie, achterwege gelaten; wij zouden het dichtstuk in zijne oorspronglijke geheelheid te voorschijn kunnen brengen; doch eerbiedigen de redenen, hoedanigen dan ook, die de uitgevers voor deze uitlating, ondanks hunne stellige verklaring van het tegendeel, gehad mogen hebben, en houden, voor als nog, het vollediger afdruksel voor ons zelven. ‘Helmers,’ zeggen wij met zijn' lofredenaar klijn, ‘was een van die zeldzame geesten, die zich boven den engen kring der aanschouwbare natuur verheffen, en zich eene eigene wereld vormen; hij was Dichter. - Als dichter waren zijne denkbeelden levendige afdrukselen van zijne ziel, beelden, akkoorden; hij overpeinsde niet, alles was bij hem geestdrift; hij ontwikkelde niet, maar schilderde; hij sprak niet, neen, de taal was bij hem zang Hulde aan de Naged. van helmers, blz. 94, 95..’ {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Helmers was dichter; er zijn meer aan wie men dien naam niet weigeren kan; maar, wat meer zegt, hij was oorspronglijk dichter, hetgeen men van slechts weinigen voor en na hem zeggen kan. Al zijne beelden, spelingen, uitdrukkingen, de wijze van behandeling zijns onderwerps, stijl, overdragten en sieraden, alles behoort hem in vollen eigendom, niets is van anderen ontleend, niets uit virgilius of horatius verplooid; want, - wij zouden schier zeggen tot een geluk voor een genie als het zijne, - hij verstond hen niet dan door middel van tolken, die, ten minsten in onze taal, hen slechts - vertaalden! Bij zijne uitstekende verdiensten paarde hij eene beminnelijke zedigheid; nimmer plaatste hij zich op den voorgrond, nimmer deed hij zijne meerderheid gevoelen, van welke hij trouwens misschien zelf onbewust was ‘Helmers heeft zelf niet geweten dat zijn Hollandsche Natie zoo fraai was,’ zeide eens iemand, en ik geloof gaarne dat dit reine waarheid is; zoo ook dat hij ter goeder trouw meende dat vondel hem overtrof, blijkens deze regels voorkomende in zijn' dithyrambus op Amsterdam: Keer, Vondel, keer te rug, herneem uw lier, mijn Meester, Wat, wat ben ik? een zwakke heester Bij u, ô eeuwig groene stam! Een nietig vonkje bij uw vlam. Ged. II Deel, blz. 25. , hartelijk verblijdde hij zich in den letterroem zijner tijdgenooten, moedigde aan {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij kon, en had zich, zoo het mogelijk geweest ware, met wellust zien overtreffen. Geen wonder dat hij in alle letterkundige en gezellige kringen even zoo bemind als geacht en bewonderd was; geen wonder dat zijn dood zoo menigen schakel verbrak in de keten der vriendschap, des gezelligen verkeers en der beoefening van kunsten en letteren. Hij is niet meer; het is waar, hij heeft slechts de helft van vondels ouderdom bereikt, maar de nakomelingschap zal hem gewisselijk langer, en met veel meer regt, bewonderen dan dezen, die, ware hij zijn tijdgenoot geweest, althans geene soort van blindeling aangebeden poëtische afgod geworden zou zijn. Hij is niet meer! Diep smart ons zijn verlies; maar uwe woorden, edele, gevoelige Klijn! zijn niet die van eene stem roepende in de woestijn; nog wedergalmen ze in ons hart; wij herhalen ze met al den nadruk, dien wij daaraan kunnen geven: ‘Nog zweeft zijn geest rondom ons; nog troost en verheft hij ons, in zijne heerlijke zangen. Leest en herleest die, Nederlanders! schenkt dezelven aan uw kroost, vaders en moeders! vormt daardoor hunne jeugdige harten, en leert hen zoo prijs stellen op echte vaderlandsche verdiensten Hulde aan de Naged. van helmers, blz. 113..’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Helu] Helu (Jan van) Paquot, Mém. Tom. III, pag. 198. J.f. foppens, Bibl. Belg. Tom. I, p. 655. Butkens Troph. de Brab. Liv. IV, chap. VII, pag. 279. C. saxii, Onom. Tom. VII, p. 253., ook broeder jan van leeuwen genaamd, waarschijnlijk om dat hij in een klooster van dit Brabandsch steedje zijn verblijf had, schreef in het laatst der dertiende of het begin der veertiende eeuw eene soort van rijmchronijk, in twee boeken, inhoudende zamen 9966 regels, behelzende de krijgsbedrijven van jan I, Hertog van Braband, en eene beschrijving van den slag van Woeringen, bij Keulen, den 5 Junij 1288, door dezen gewonnen op reinout, Hertog van Gelderland. De Heer van wyn is bezitter van een zeer fraai handschrift van dit werk, voormaals achtervolgens bezeten door le long, huydecoper en calkoen. De Heer willems berigt ons Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde, I Deel, blz. 165. dat hetzelve op de pers is, en, met keurige ophelderingen en aanmerkingen van den uitgever verrijkt, eerlang in het licht zal verschijnen. Men kent dit werk tot nog toe niet anders dan uit het gebruik hetwelk lelyveld bij zijne uitgave van huydecopers Proeve daarvan heeft gemaakt Zie achter het tweede Deel, blz. 483, en wegens de bijgebragte proeven het Register of IV Deel, blz. 264., en de fragmenten, die de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren van wyn Hist. Avondst. blz. 286. en willems Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde, I Deel, blz. 166. daaruit mededeelen. Zijn rijmtrant is natuurlijk, geheel in den smaak van melis stoke, en ‘in soortgelijke maat loopen,’ volgens het getuigenis van den Heer van wijn Hist. Avondst. t.a.p., ‘zijne verzen met eene eenvoudigheid, die 't naast aan de natuur komt, maar, ook juist daardoor, de voorwerpen zoo klaar en zoo digt bij ons plaatst, als bevonden wij ons in het midden derzelven. Somtijds, echter, verheft zich zijn toon ver boven stoke in kracht en gevoel.’ Als wij ons oordeel naar de tot onze kennis gekomen fragmenten mogen afmeten, dan zou dit werk ons vrij wat meer behagen dan dat van melis stoke of maerlant. Zeer dichterlijk doet hij onder anderen regt aan de dapperheid der vijanden van jan I: Want gelyc dat die euerzwijn, Daer si moede geiaget sijn, Verbeiden sp[r]ieten ende sweert, Alsoe dronghen si onuerueert Teghen die Brabantere weder Dat si doen den Hertoghe neder Twee orsen Paarden; van dit ors, Engelsch horse, hebben wij thans ros. onder hem staken. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den slag leiden de vermoeide strijders zich ter ruste op een Bedde van helmen ende van platen. ‘Zulke bloemsprake,’ zegt de Heer de vries, ‘is zeldzaam in die tijden Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 11..’ Gewisselijk zal de Heer van wyn dank behalen met de uitgave van dit werk, die reeds huydecoper hetzelve overwaardig oordeelde F. van lelyveld, Aanteekening op huydecopers Proeve, I Deel, blz. 507.. [Anthony Hendrickx] Hendrickx (Anthony) kwam in 1654 met een tooneelstuk voor den dag, getiteld Moffetrouw; het is extra raar Catalogus der Tooneelst. van W. henskens, blz. 12., derhalve transeat cum caeteris. [Joannes Baptista Hendrix] Hendrix (Joannes Baptista), schoolmeester te Zell, bij Dendermonde, gaf in 1722 te Gend een treurspel in het licht, getiteld: De verdruckte Godvrugtigheit afgebeeld in het Houwelijck Lyden en Doodt van de H. Maget en Martelaeresse Godelieve. Dit stuk is in zeven bedrijven, in spijt van pels, die volstrekt niet hebben wil dat een treurspel meer dan vijf bedrijven heeft. De inhoud is duidelijk op den titel uitgedrukt en regt curieus en stichtelijk om te lezen; er komt zelfs een mirakel in voor, hetwelk adele, de dienstmaagd van godelieve, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} aan haren man en leonore, zijne moeder, op de volgende wijze verhaalt: Soo haast als Godelief was op het velt getogen, Quam daer een grooten hoop van craeyen aengevlogen, Die vielen op uw graen, ick stoorden en ick riep, Maer uwe Godelief tot by de vogels liep, En seyde: Beestjens kleyn, door die u heeft geschaepen Beveel ick u dat gy gaet naer de schuere slaepen, Doen heeft sy altemael 't verstandeloos gediert, Vreedtsaemlijck by malkaer in uwe schuer gestiert, En sy ginck naer de Mis. Leonore, hoewel goed Katholijk, trekt dit kraaijenmirakel ronduit in twijfel, met te zeggen: Swyght Adel', 't is gelogen. Maar deze houdt vol, en zegt tot bevestiging: Het is waerachtig waer, sy sijn daerin gevlogen; Ick heb het selfs gesien Verdruckte Godvrugtigheyt, blz. 16.. Deze leonore, eene Vlaamsche Gravin, had haren zoon, een oogenblik te voren, dus beleefd toegesproken: My spijt dat 'k ben uw moer; vermaledijd sy d'uer, Als gy hier hebt gebracht die vremde creatuer Ibid. blz. 10.. Wij moeten somwijlen wel eens bij sommigen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer Vlaamsche wanschepsels vertoeven: zij leveren geene onbelangrijke bijdragen tot de geschiedenis van den toestand der letteren in Zuid-Nederland in vroeger dagen. [Christiaan Henricx] Henricx (Christiaan). Het treurspel van dezen, genaamd David en Absalon, in 1625 te Arnhem gedrukt, is lang zoo curieus niet als de H. Godelieve van zijn' Brabandschen naamgenoot. [Maria van Hengel] Hengel (Maria van). Wij weten niets van deze vrome juffrouw, dan dat zij in 1613 geboren, in 1687 gestorven en de huisvrouw geweest is van zekeren johannes baccherus. Wijders was zij de zuster, de tante en oud-tante van verscheiden predikanten, van dezen naam. De Amsterdamsche boekverkooper jan roman, die in 1737 hare Nagelaten Gedichten en Gezangen uitgaf, berigt den lezer als iets zeer aanmerkelijks ‘dat haar Edl. in de bedroefde tijden van de Spaansche, Engelsche en Fransche oorlogen, zonder haar aan den uitslag van dien te kreunen, haar zoo ongemeen heeft geoefent in de goddelijke en zedekundige wetenschappen, en inzonderheid de Dichtkunde.’ In welke school zij zich geoefend heeft, zegt hij niet, maar zeer zeker niet in die, welke toen op het slot te Muiden gehouden werd. Mystiekerij is de schering en inslag dezer rijmen; de juffrouw smijt in vier regels al haar Christelijk fatzoen weg: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt my door uw bloed gekogt, Verrykt en tot uw bruid verheven; Ik heb, door ontrouw, u begeven, Uw goed met boelen doorgebrogt Nagelaten Gedichten, blz. 21.. De juffrouw was eene tijdgenoote der dochters van visscher, heeft welligt hooft, vondel, van baerle, brandt en huigens gekend, en kon zulke taal nederschrijven! [Robert Hennebo] Hennebo (Robert), een Fries van geboorte, had in zijne jeugd den krijgsdienst omhelsd, doch daar hij in het eerste gevecht, dat hij moest bijwonen, zich veiliger onder de dooden rekende, strekte hij zich ook maar bewegingloos neder, verzekerde door deze schijndood zijn leven, en begon in 1716 te Amsterdam, in de nabijheid van het voormalig Prinsenhof, thans het Stadhuis, eene herberg, waar hij het Gulde Vlies uithing, vervolgens werd hij kastelein in het koffiehuis De Karsenboom, in de Kalverstraat, en eindelijk acteur op den schouwburg. De beruchte Actiehandel van 1720 bezorgde hem een aanzienlijk fortuin. Hij kocht een fraai buitengoed tusschen Rotterdam en Gouda, hetwelk hij Actiehoven noemde; doch hij onderging het gewone lot der windhandelaars van alles weder te verliezen, en nam zijn vorig beroep van acteur op nieuw bij de hand, hetwelk hij kort daarna weder verliet, en zich aan het vertalen van boeken uit het Engelsch en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch begaf. Eindelijk werd hij makelaar in effecten, waarmede hij weder een aanzienlijk kapitaal verkreeg, en na zijn' dood, die in Julij 1737 voorviel, zijner weduwe zoo veel middelen naliet, dat zij rijkelijk van hare inkomsten kon leven. Hennebo was een vrolijke snaak; in zijn' dichttrant schijnt hij zich focquenbroch tot model gekozen te hebben, doch zijne boert is geestiger. Zijne gedichten, waarvan sommigen, gelijk de Rouwklagt van j. veenhuizen, de Lof van den Jenever, eerst afzonderlijk waren uitgegeven, zijn naderhand gezamentlijk onder den titel van Verzamelde Dichtwerken van r. hennebo, in het licht verschenen. De straksgemelde Rouwklagt en Lof van den Jenever, hoewel geestig en aardig, zijn te uitgebreid om ze hier mede te deelen. Liever ruimer wij eene plaats in aan het minder bekende luimige Bruiloftsgedicht op het Huwelijk van ysbrand vincent en johanna pauw, in den vorm van een pleidooi, gevoerd voor den edelen hove van Cyprus; hetzelve begint met het volgende Smeekschrift. Geest met eerbiedigheid schuldpligtelijk te kennen Hij Ysbrand Ysbrandzoon van 't eiland Vrijekeur, (Na ampel overleg met meester N. N.) In tegenwoordigheid van Onrust, procureur, Hoe Pauwtje Hendriks kind, ter zelver steê gebooren, Gezoogd en opgevoed, uit deugdelijk geslacht, Hem suppliant bereids een' tijdlang van te voren Veel ongerustheid, smart en leeds heeft toegebragt. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zij door heim'lijk vuur van wonderlijk vermogen, (Waarschijnlijk zwarte kunst, of dergelijk bedrijf,) Gehuisvest in 't begrip van twee gevaarlijke oogen, Hem suppliant het bloed doet kooken in het lijf; Hoe Pauwtje Hendriks kind van Vrijekeur voorschreven, Hem zonder twist of kijf met lagchend blij gelaat, Een schrikkelijke wond heeft in de borst gegeven, Waaräan hij suppliant nog heden kwijnen gaat. Hoe zij, verachtende de wetten en plakaten, Uw edelhedens zorg en opzigt toevertrouwd, Ja, tegens 't burgerrecht van Cyprus onderzaten, Hem suppliant voornoemd als nog gevangen houdt. Hoe hij verscheidenmaal door minnelijke wegen, Te moeijelijk, te breed om hier te zijn gemeld, Voldoening heeft gezocht, maar nimmer heeft verkregen Van zulk een ongelijk en openbaar geweld. En wijl haar fierheid hem niets goeds schijnt te belooven, Maar wel in tegendeel het vergelijk ontzegt, Zoo keert hij suppliant zig zelv' tot dezen hove, Verzoekende den raad eerbiediglijk om recht. 't Behage uw' wijsheid dan, gestrenge en edele Heeren, Dat Hymen zij gelast, als Advocaat-Fiscaal, Haar Pauwtje Hendriks kind persoonlijk te citeren Voor Cypris hoog gerecht in Paphos groote zaal, Om daar naar wetten en costumen dezer landen Van haar te vord'ren straf, mits kosten en de schaê, In casu crimineel van grieven, toov'ren, branden, 't Welk doende, als is verzocht, blijft hij, etcaetera.   Geteekend, ysbrand ysbrandszoon, van Vrijekeur.   Lager stond: onrust, Procureur. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Appoinctement in margine. 't Hof hebbende gezien, gelet en wel bevat Den inhoud van 't request, verleent hierop fiat. robertus.   Proces Crimineel, gehouden voor den edele hove van Cyprus, tusschen Hymen, als Advocaat-Fiscaal, eisscher uit kragt van appoinctemente, verleend bij den voorschreven hove, op zeker request, gepresenteerd bij oste van wegen Ysbrand Ysbrands-zoon, van Vrijekeur, jongman.   Contra Pauwtje Hendriks, van Vrijekeur, jonge dochter, gedaagdesse in cas voorschreven. Eisch. Uit kragt van zek'ren last en ordre speciaal, Gelijk de lett'ren van appoinctement dicteren, Heb ik in qualiteit van Advocaat-Fiscaal, Hier voor dit hoog geregt doen in persoon citeren, U, Pauwtje Hendriks kind, op Vrijekeur gebooren, Ten einde gij, alhier ter rol gecompareerd, Mijn' crimineelen eisch en klagten aan moogt hooren, Op authenticq bewijs van stukken gefundeerd.   {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst zoo blijkt het klaar, Mijn Heeren van den hove, Dat zij door toovertaal en woorden vreemd van kracht, Hem Ysbrand Ysbrandszoon van zinnen kan berooven, Ja mijm'rend klagen doen, vol onrust dag en nacht. Ten tweeden, eed'le Raad, heb ik bewijs in handen, Hoe zy door heim'lijk vuur, het welk haar zengt noch deert, Hem Ysbrand Ysbrandszoon onzigtbaarlijk doet branden, En door de zwarte kunst als kwynende verteert. Ten laatsten zoo consteert, (dit duldt geen negatieven, 't Bewijs is levendig, daar 't voor de balie staat,) Hoe zij hem Ysbrandszoon kwam met een wond te grieven, Waaräan hij requirant nog heden kwijnen gaat.   En wijl dit feiten zijn, die zonder wederleggen Aan ieder, die ze pleegt en daarin persisteert, Naar inhoud van de wet, en lijf en goed ontzeggen, Zoo heb ik als Fiscaal mijn' eisch dus geformeerd: Dat Pauwtje Hendriks kind, op Vrijekeur geboren, Haar vrijheid, lijf en goed bij vonnis worde ontzeid, En verders zoo als 't hof zal vinden te behooren, Naar exigentium, met recht en billijkheid. Antwoord. Ik meester Celibat, gezegd van vrijen staat, Gewoon op Vrijekeur als Advocaat te ageren, Zal qualitate quâ, met oorlof van den Raad, Voor Pauwtje Hendriks kind de zaak hier defenderen.   Ik zeg vooreerst tot haar defensie, Dat ik met reden en fatzoen Exceptie van non competentie Voor dit gerecht zou kunnen doen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die gedroomde jurisdictie Van Cypris liefde-heerschappij, Is niet dan een frivole fictie, Gesproten uit de poëzij. Wij hebben authenticque stukken, Roept Hymen, Advocaat-Fiscaal, Die haar, of 't moest mij zeer mislukken, Haast hechten zullen aan den paal. Vooreerst zoo is ons klaar gebleken, Dat zij door woorden vreemd van kracht, Verzeld met zekere wijz' van spreken, Hem aan het mijm'ren heeft gebragt. Dat zij door met zich om te dragen Een vuur, 't welk haar noch deert noch schendt, Hem vol onlijdelijke plagen, Gelijk een' geest naar 't kerkhof zendt. Uit zulk een chaos van confusie, (Onwaardig een' geletterd' man) Maakt hij Fiscaal dan de conclusie, Dat Pauwtje Hendriks toov'ren kan. Indien de hove bij sententie Hem zulk een' eisch ooit accordeert, Zoo wordt de kunst van eloquentie Voor zwarte kunst gecondemneerd; Of zoo hij volgens recht moet sneven, Die dus bij 't hof wordt aangeklaagd, Zoo blijft geen sterflijk mensch in 't leven, Die steen of vuurslag bij zich draagt. Wat voorts betreft het feit van grieven, Of dat zij Ysbrand heeft gewond, Mijn Heer Fiscaal, met uw believen, Die tigt is valsch en ongegrond. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus concludeer ik, met permissie van den rade, Dat hem zijn eisch, als niet ontfangk'lijk, worde ontzegd, En vraag voldoening van salaris, kost en schade, In deze gespendeerd, naar billijkheid en recht. Replicq. Gij Meester Celibat, gezegd van vrijen staat, Die qualitate quâ de zaken komt verweren Van Pauwtje Hendriks, hier gedagvaard voor den raad, Zijt niet gewoon, zoo 't schijnt, voor 't hof te procederen. Dat gij op Vrijekeur het vrije volk bedient, Is mij in dit pleidooij maar al te wel gebleken; Want gij gebruikt en toont (ik zeg het u als vriend,) Veel losheid in uw tong en vrijheid in uw spreken; Het hof is zulk een taal, die stoutheid niet gewend. Te twijfelen aan 't recht van onze Jurisdictie! 't Is onverdraagelijk, Mijn Heer de President! Dat hij die noemen durft een poëtale fictie. ‘Al wat door hunne lucht het bloed beweegt en koelt, Al wat de zee doorploegt met uitgespannen vinnen; Al wat door Jovis gunst de levenswarmte voelt; Al wat geschapen is om 't schepsel te beminnen; Al wat door togt of drift 't verstand den staf ontzegt; Al wat zich door 't bestier, der reden laat geleiên, Erkent van Cyprus hof het onbetwistbaar recht: Het gansch heel-al erkent haar opperheerschappijen.’ Dat Pauwtje Hendriks kind de zwarte kunst bezit, En waarlijk toov'ren kan, is niet te wederleggen; Aanschouw, Heer President, haar oogen zwart als git; Die zouden, schoon ik zweeg, de waarheid hiervan zeggen: Een dodelijke kracht, een onbeschrijfb're gloed, Schijnt in hun klein begrip behendig weggedoken: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier smeult het toovervuur, waardoor het jeugdig bloed Van Ysbrand Ysbrandszoon in de adren staat te koken. Zij pleegt geen tovernij, zegt meester Vrijestaat: Ik zeg het tegendeel, en heb bewijs in handen, Hoe zij op Vrijekeur, door kracht van haar gelaat, In 't felste van de vorst het ys zelfs heeft doen branden. Verklaring letter A., wel eedle President, Bewijs dit crimen klaar, hoe zeer men 't wil verbloemen, Behoorlijk gepasseerd (praesentibus Vincent Notario, en van getuigen na te noemen.) 't Is even zoo door kracht van zwartekunst geschied, Dat Pauwtje Hendriks kind hem heeft die wond gegeven. Waaraan de requirant met lijdeloos verdriet Elendig zuchten gaat, ja sterven kan noch leven. Die tigt (zegt Celibat) is valsch en ongegrond, Derhalven moet het feit naar rechten zijn bewezen, Hetzij door onderzoek in loco van de wond, Of door verklaringe van die hem heeft genezen. Maar neen, Heer President, dit recht grijpt hier geen stand; Het is een toverwond, daar Ysbrand aan gaat kwijnen, Gantsch ongeneesselijk door pleisters of verband, Onzigtbaar voor het oog der gaauwste Chirurgijnen. Verklaring letter B. hier in denzelven zak, Zegt hoe de suppliant bereids een tijd voorhenen Op zijn collegie bij 't gezelschap in Pontak, alwaar hij Ysbrand eenigen tijd geleden collegie heeft gehouden. Pontak Gezien is noch gehoord, gekomen noch verschenen. Wie zit hier, die met mij niet vast en zeker stelt, Dat deze onthouding, dat dit leven vol restrictie, Alleenig resulteert uit zulk publicq geweld, Als Pauwtje Hendriks pleegt in onze jurisdictie? {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zij, die naar den staf van 't huisbewindschap staan, En uit het paterstuk des menschdoms zijn gebooren, Die hebben van de wieg en van den leiband aan, Al wat collegie houdt erfvijandschap gezworen.   Ik acht, gestrenge Raad, door 't geen hier is gezegd, Al wat bij Celibat gepleit heeft tot defensie Van Pauwtje Hendriks kind, volkomen wederlegd, En persisteer bij d'eisch, verwagtende sententie. Duplicq. Driewerf beklagelijke tijd En tijdgenooten vol gebreken! Waarin vrijmoediglijk te spreken Wordt uitgekreten voor verwijt; Waarin een hoogverlichte geest Beweert door poëtale fictie, Dat Cyprus hooge jurisdictie Zich uitstrekt over mensch en beest; Waarin ik meester Vrijestaat Den Advacaat-Fiscaal moet wijzen, Wat menschen hier op 't aardrijk spijzen Vrij onafhank'lijk van den Raad. Vooreerst zoo leeft hier door den klank Een zeker slag van Muzikanten, Onmagtig 't menschdom voort te planten, Independent van deze bank. Nog loopt in 't hof van Constantijn De stad Constantinopolen. Een toom muisvale gardianen, Geen hanen, maar gewezen hanen, Die 't hof niet onderworpen zijn: {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit volk is wel in 't algemeen Geteeld uit Cypriaansche lijven; Maar weer tot nadeel aller wijven, De afhanglijkheden Hierdoor moeten geen andere afhanglijkheden verstaan worden, dan die van Cyprus regtbank. afgesneên. Nog heeft Jupijn tot zijn vermaak Een derde soort van volk geschapen, Gebrekkelijk en slap ter wapen, Onnut voor de algemeene zaak. Dit wilde ik meester Celibat Tot mijn verschooning allegueren, Om dezen hove te doceren, Dat ik haar rechtbank wel bevat. Nu treed ik qualitate quâ Tot duplicq van haar gedaagdesse, Dewelke hier voor tooveresse Verklaard wordt bij verklaring A. Indien de werking van 't gelaat Voor zwarte kunst worde aangenomen, Beklaag ik Venus zonder schroomen Als schuldig aan dit zelfde kwaad. Werd zij van tooverij betigt, Toen Mavors in zijn wapenpanden, Gelijk een Aethna stondt te branden Door werking van haar aangezigt? Of moest uw moeder aan den paal, Wanneer zij zonder wil of weten, Jupijn zich zelven deed vergeten? Gantsch niet, Heer Advocaat-Fiscaal! Wat nu de letter B belangt, Ik schat die wettige verklaring {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo veel als afgekeurde haring, Die niemand volgens recht ontfangt. Bewijst dat bondig instrument, 't Welk hier zoo hoog wordt opgeheven, Dat zij hem heeft die wond gegeven? Ik zeg van neen, Heer President. En welk een wond? een tooverwond, Wel waardig breeder te beschrijven, Indien men onder Cyprus wijven Geen duizend dergelijke vond. Het blijkt veel eer uit dit papier, Dat Paauwtje zijn snikheete zugten, Gelijk een Daphne wilde ontvlugten, Afkeerig van het minnevier. Ik zeg dan hier in 't openbaar, Dat al dat hij Fiscaal in dezen Naar rechten acht te zijn bewezen, Is valsch, frivool, verdigt, onwaar. Dus persisteer ik volgens recht, Met oorlof der gestrenge raden, Dat hem zijn' eisch met koste en schaden Als niet ontfank'lijk blijve ontzegd. Vonnis. Wij eerste President en Raden Assessoren Van Cyprus hooggerecht, in Paphos groote zaal, Salut hen allen, die dit lezen, zien of hooren. Alzoo ons door het pleit van Hymen den Fiscaal Is volgens recht vertoond en naar de wet bewezen, Dat Pauwtje Hendriks, hier gedagvaard in persoon, Met openbaar geweld, bereids een poos voor dezen Veel onrecht heeft gepleegd aan Ysbrand Ysbrandszoon; {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is 't, dat wij, die hier de wet administreren, Recht doende in Venus naam, Vorstin van dit gewest, U, Advocaat Fiscaal, eenparig ordonneren, Dit Pauwtje Hendriks kind te houden in arrest. Vervolgens zult gij haar (in hechtenis gezeten) Den vijftienden April, vroeg morgens voor den noen, Geleiden naar de plaats, het bruiloftsbed geheten, Alwaar men is gewoon justitie af te doen, Daar zult gij de patient, gestrikt met rozenbanden, In 't aanzien van 't geslacht, hem Ysbrand Ysbrandszoon Vrij, kost- en schadeloos, doen stellen in zijn handen, Ten einde hij als dan aan Paauwtje in haar persoon, Gesmeten op een' hoop sneeuwwitte zwanenveren, Naar zijn begeerte, drift, brand, wil en welgeval, De corporeele straf zoo dikwijls exercere, Als 't hem behoorlijk en genoegzaam dunken zal. Nog confisqueren wij, de President en Raden, Haar vrijheid, staat en goed, met al wat daaraan kleeft, Voor Ysbrand Ysbrandszoon tot boeting van de schaden, Die hij door haar bedrijf voorheen geleden heeft. En eind'lijk doet dit hof wel scherp interdiceren Hem meester Celibat, gezegd van Vrijestaat, Van ooit of immer weêr een zaak te defenderen, In casu crimineel voor dezen Hoogen Raad.   Aldus gedaan, gepronuncieerd en gepubliceerd in 't eerste vrede jaar van Venus heerschappij. Geaffigeerd ter Puije,   In kennisse van mij, roberto hennebo, Griffier van dezen Hove Verzamelde Dichtwerken van r. hennebo, blz. 51.. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan van Hensbroek] Hensbroek (Adriaan van) is de auteur van een kluchtspel, Het levendig Gebraat, in 1708 te Haarlem gedrukt. [Willem Henskes] Henskes (Willem) is meer bekend door zijne prachtige tooneelspellenverzameling, den 19 en 20 December 1754 in het openbaar te Amsterdam verkocht, dan wel door zijne dichtstukken, die hier en daar verspreid worden aangetroffen Dichtk. Lauwerbladen voor Z.D.H. willem karel henrik friso, II Deel, blz. 117. Eeuwgetijde der Nederl. Vrijheid, blz. 262.. [Elias Herckmans] Herckmans (Elias) L. bidloo,, Pan Poëticon Batavûm, blz. I35-138., een Amsterdammer, die in de eerste helft der zeventiende eeuw bloeide, gaf aldaar in 1634 een rijmwerk in folio in het licht, getiteld: Der Zeevaert Lof, in zes boeken; hetzelve behelst eene geschiedenis der scheepvaart van de vroegste tijden af; ieder boek bevat een tijdvak, en het werk heeft meer historische dan dichterlijke waarde. Hetzelve werd in 1634 gevolgd door een ander gedicht, getiteld: Encomium Calvitii ofte Lof der Kaelkoppen, een zonderling onderwerp voorwaar, hetwelk hij welligt ten gevalle der paruikenmakers behandeld heeft. [Pieter Johannes Heron] Heron (Pieter Johannes) werd in 1778 te Middelburg geboren; hij was de jongste van vier broeders, waarvan de beide oudsten vroegtijdig {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} stierven: Al spoedig bleek in het knaapje een aanleg die tot iets hooger dan het vaderlijk beroep van zilversmit bestemd scheen. Zoo dikwijls hij daartoe gelegenheid had, verwisselde hij het gereedschap met boeken waarin hij zoo vlijtig las, dat zijne ouders besloten hem naar hun vermogen in de gelegenheid te stellen om zijne zucht tot de letteroefeningen in te volgen, te meer, daar hun ouder zoon meer lust en geschiktheid toonde tot het vaderlijk beroep, en zich met allen ijver in hetzelve bekwaam maakte. Na dat de leerzuchtige jongeling de lagere scholen met lof verlaten had, werd hij op een praktizijnskantoor geplaatst. Hier won hij weldra door zijne onafgebroken vlijt en werkzaamheid het geheel vertrouwen van zijnen meester, voor wien hij weldra geheel onontbeerlijk en met bezigheden overladen werd, zoo dat hij alleen in zijne tusschenuren zich op andere nuttige wetenschappen kon toeleggen. De Predikant en Praeceptor der Latijnsche scholen te Middelburg, a. van deinse, onderwees hem in de Latijnsche taal, in welke hij binnen twee jaren zoodanige vorderingen maakte, dat hij in staat was de collegiën van den Heer k.k. reitz over de regtsgeleerdheid met vrucht bij te wonen, en zich in dit zijn geliefkoosd vak zoo zeer bekwaam maakte, dat hij op het punt stond om het doel van zijn ijverig pogen te bereiken, wanneer de dood op den 18 September 1803 een einde maakte aan 's braven jongelings werkzaam, nuttig en voorbeeldig leven. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Vruchteloos spoorden zijne vrienden hem aan, bij zijn zwak ligchaamsgestel en steeds wankelende gezondheid, tot het nemen van eene geöorloofde uitspanning; hij vond geen smaak in de gewone uitspanningen der jeugd, en nam ter verademing de lier in handen. Er heerscht in zijne gedichten een weemoedig zacht gevoel, eene aandoenlijke somberheid en tevens eene kracht, die dezelven al dadelijk van het laffe sentimenteele onderscheidt, dat voor ruim dertig jaren uit Duitschland tot ons was overgewaaid. Zijne eerste stukjes worden gevonden in de Kleine Dichterlijke Handschriften; de lezing dezer lieve stukjes kunnen wij niet genoeg aanbevelen; reeds het eerste, dat van hem in dit dichtwerk voorkomt, regtvaardigt onze uitspraak, dat er kracht en gevoel tevens in zijne voortbrengselen gevonden wordt; wij nemen hetzelve hier des te gereeder over, om dat een man van zestig jaren, die, gelijk men zegt, de wereld gezien heeft, dit tafereel niet sterker kleuren zou dan de brave jongeling, toen twee-entwintig jaren oud, hier met fiksche penseelstreken doet, in een' zijner eerstelingen, getiteld: De wellust. Gevloekte pest der maatschappij! Gy, wellust! zyt het doel van myne poëzy. Myn speeltuig trilt; het zal uw' wreeden invloed zingen. Maar, waan niet, dat uw lonk, uw loos gevlei my trekt; ô Neen! myn jeugdig hart, door ed'ler doel gewekt, Schuwt, vlugt uw kringen.   {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Jongling, die uw' lentetijd, Uw frissche krachten, aan de wellust hebt gewyd! Verlaat heur' schoot een poos; ai, luister naar myn zangen! Zy, wie ge uwe offers rookt, dit loos sirenen-beeld, Is slechts door overdaad en ledigheid geteeld... Zou dit u vangen?   Heur blonde schoonheid, lang vergaan, Lagcht u, misleide ziel! in 't vuig blanketzel aan. Reeds heeft bevalligheid heur prilste jeugd begeven: Nu neemt ze een' ligten tooi van kleêrenpracht te baat. Daar zy heur gunsten veilt en ze aan het goud verlaat... Rampzalig leven!   Gemaskerd door de dartle min, Sluipt heur onkuische lagch uw' zwakken boezem in. Vlied, vlied dit kwijnend oog; ô schuw die tooverlonken! Heur kusschen zyn vergif: rust op dien boezem niet; Heur schoot spreid in uw ziel een knagend zelfverdriet, En - helsche vonken!   Zy stoort de vreugd op 't huwlyksbed. Gezondheid vlugt, waar ze eens heurloome schreden zet, Verachting, armoê, nyd: ziedaar heur gezellinnen; Zy slaat een' helschen blik op hen, die, in hun jeugd, Naar 't voorschrift der natuur en ware Christen-deugd Elkaêr beminnen.   Zy smaad den traan, dien de onschuld schreit; Mest zich met overdaad; verbandt de werkzaamheid; Baad zich in stroomen wyns, en spot met Gods bevelen; Ziet laag op weêuw en wees; verkracht het heilig recht - Zy heeft gewetensstem zelfs al 't gehoor ontzegd.... Wat schriktafreelen!   {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees lage hut bedekt een maagd, Die 't merk der wellust in misvormde trekken draagt: Heur bed is muffig stroo; niets dekt byna heur leden; Helaas! wat naar verblyf wat ak'lig bleek gezicht, Schrik niet, ô jongling! neen! gy aarselt? ken uw' plicht: Wil binnen treden.   Dit voorwerp, 't geen gy angstig ziet, Waardoor 't gevoelloost mensch een warme traan ontschiet, Was eens een schoone maagd in's levens lentejaren. Toen pronkte op 't lief gelaat een onschuldvolle bloos; Een brave jonglingsstoet bleef op die purp're roos Verrukkend staren.   Zy was der oud'ren lust en vreugd. Een' jongling, schoon van ziel, in de eerste vaag der jeugd; Schoon min bedeeld door 't goud, deed zy in liefde gloeiën, Hy vroeg heur hart en hand op 't somber levenspad:` Vergeefs! hy had wel deugd, maar ach! geen trots, geen schat, Om haar te boeiën!   Toen trof heur jeugd het yslykst lot: Zy vlood het pad der deugd - de wellust wierd heur god! Verleidings looze strik had haar verward, gekluisterd. Zy viel: - heur val was ook der oud'ren smart en graf. Door haar wierd zelfs de traan, dien menschenmin haar gaf. Ontëerd - ontluisterd.   Zy, 't ciersel, de eerkroon van heur' stam, Wierd nu geheel verteerd door eene onkuische vlam; Heur blonde schoonheid week; de roos stierf op heur kaken; De kuische lipjes, eens verrykt met schoon koraal, Verbleekten, konden niets dan zedenlooze taal Luidruchtig slaken.   {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Verächting volgde alöm heur schreên: In 't eind' kwam de armoede ook heur woning binnentreên, Verzeld door 't ziektenheir, omstuwd door bittre kwalen. Hier ligt die dart'le maagd, ontbloot van hulp en troost: Zy zal ras, daar de mond reeds bange snikken loost, Ten grave dalen.   Misschien dekt zelfs geen hoopjen asch Haar, die der maatschappy, natuur, ten schandvlek was: Maar, ach! hoe zal zy eens voor Jezus rechtbank beven! Wanneer, aan 't eind' des tyds, het schel bazuingeschal De dooden uit het stof der aarde wekken zal, Om weêr te leven!...   Ontzettend denkbeeld!.. Jongeling! Was 't ook de wellust, die u in heur strikken ving? Zie slechts op myn tafreel, keer tot u zelven weder! Leef, leef voor God, de deugd en 't lieve vaderland, Of gy stort in een' poel van smart, van bittre schand', Voor eeuwig neder Kl. Dichterl. Handschriften, XIII Sch. blz. 126.. Op het einde van zijn leven had hij een bundeltje met dichtstukjes ter uitgave gerangschikt, hetwelk dan ook, kort na zijn overlijden, te Middelburg in 1803 met een zeer zedig voorberigt in het licht verscheen, onder den titel van Letterkransje: Al deze stukjes getuigen wat deze uitmuntende jongeling eenmaal geworden zou zijn. Al weder gevoel en kracht vindt men in het stukje: {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leerzame schouwtooneel. Wat vliegt ge, o sterveling! naar dartle speeltooneelen, Om 's waerelds ijdelheid, in al heur' tooi, te zien?, Dit plekje gronds, beschaêuwd door 't lommer van abeelen, Zal u een deftig stuk, zoo schoon als leerzaam, biên. Het schouwtoneel vertoond slechts ruw bewassen muuren, In wier vervallen kreits een kerkhof is gesticht: Geen fraai tooneelgordijn rijst daar op de avonduuren - 't Is altijd opgehaald voor 's wandlaars aangezicht. 't Affschuwlijk doodshoofd, met de ontvleeschte bekkeneelen En knokken, zijn de acteurs, die, door der eeuwen kring, Schoon stom en roereloos, een achtbaar treurspel spelen, 't Gene altijd zich ontknoopt in stofverwisseling. Beschouw, verdwaasde mensch! met eerbied, die vertooning, Als de avondster dit rond in flaauwen luister hult: Gedenk, dat ge eindlijk ook, al waart ge een trotsche koning, Die stof des treurspels, op een kerkhof, wezen zult P.j. heron, Letterkransje, blz. 17.. Vergeten? - Heron? - Neen, naast bellamy, si placet! [Peeter de Herpener] Herpener (Peeter de). Van dezen Antwerpschen rederijker heeft men een Factie oft Spel, voor den Coninck Philippus, onsen ghenadichsten Lantsheere, met vele andere edele Heeren, openbaerlyck van den Violieren binnen Antwerpen gespeelt den 23 February 1556, tot verhueghinghe der Ghemeynten duer de blyde tydinghe des bestants. Geordineert ende in dichte ghestelt duer {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} peeter de herpener, ende ter begheerten van vele Heeren, goede vrienden ende liefhebbers der const ghedruct by gillis van diest, Thantwerpen den 20 Meert 1556. In dit spel, dat in de open lucht vertoond werd, naar de gewoonte van dien tijd, komen een verscheiden persoonaadjen voor op wagens en te voet, die ieder eenige regels uitspreken; de eerste, een personage genaamt Fama van goede tydinghe, vrouachtig met vlueghelen, een trompet blasende, zegt: Al dat oorren heeft wilt ghehoor gheuen En met vruechden leuen // maect verblydinghe, Luystert toe, ick ben Fama van goede tydinghe, U naect bevrydinghe // van Maers den tirant Want// nu bestant // is ghecomen hier int lanc Syn een hant // heeft hy daerduer verloren, Al hadde hy hier elcx doot ghesworen, Synen moet is verloren // synd des seer cranck. Dat dit stuk al zeer raar is, zullen wij de ware, dat is de rijke, liefhebbers niet behoeven te zeggen. [Willem Hessen] Hessen (Willem). Behalven twee treurspelen, Orestes en Hermione, in 1751 en De Belegering van Haarlem, in 1739 gedrukt, die weinig te beduiden hebben, gaf deze nog in 1741 eenige stichtelijke liederen in het licht, onder den titel van Zinspelende Liefdensgezangen. Theologische klinkklank en mystieke wartaal zijn in dezelven met den ergsten bombast zamengesmolten; bij voorbeeld: {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goude Zon, des Waerelds Oog, Kwam uit de oranje morgendeuren, Langs eenen diamanten boog, En aamde duizend frisse geuren Op Moeder Evaas lelieschoon, Waerop haar ega stond te bloozen En boog voor Liefdens liefdetroon, En plukte daar de ontlooken roozen Zinsp. Liefdensgez. blz. 17.. Welk een stapel metaphoren! en die ‘oranje morgendeuren!’... onnavolgbaar! [Willem van Heugelenburgh] Heugelenburgh (Willem van) is op de naamrollen als vervaardiger aangeteekend van twee extra rare tooneelstukken; Fleremont en Arbacis, ofte Spiegel der Verdraagzaamheid, 1679, en Adriaan en Alida, ofte Herstelde Min, 1689; gelijk mede zekere [Matthys van Heulen ..] [Matthys van Heulen] [Voorgaande, Willem van Heugelenburgh, is op de naamrollen als vervaardiger aangetekend van twee extra rare tooneelstukken; gelijk mede zekere] Heulen (Matthys van) als de auteur van het kluchtspel De Onbedreven Minnaar, in 1699 gedrukt, en het treurspel: De Gekroonde na haar dood, 1701: het was bij dezen dus wel du plaisant au sévère! [Cornelis de Hey] Hey (Cornelis de). 's Mans Dichtlievende Mengelstoffen, in 1779 uitgegeven, benevens zijne drie tooneelstukken, De Aderlating en Het Slaveneiland, beiden uit het Fransch vertaald en in hetzelfde jaar gedrukt, en zijne eigenvinding Lydia, of de zegepralende Deugd, in 1783, zijn deerniswaardige voortbrengselen eener onhandige Muse. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Simon van der Heyden] Heyden (Simon van der) is vervaardiger van het tooneelstuk: De Adelijke Juffer, of de bedrogene Trotschheid in 1687 gedrukt. [Dirck Heynck] Heynck (Dirck) is als tooneeldichter bekend door drie treurspelen uit het Spaansch, De Gestrafte kroonzucht 1650, Het Veranderlyk Geval, 1663, en Don Louis de Vargas, 1668. De beide laatste stukken hebben zich vrij lang op den Amsterdamschen schouwburg gehandhaafd. [Heynric van Holland] Heynric van Holland bloeide in de dertiende eeuw. De Heer van wyn vermeldt hem als den maker van een gedicht over de maan, waaruit hij eenige regels mededeelt Hist. Avondst. blz. 307.. [Peeter Heyns] Heyns (Peeter) J.f. foppens, Biblioth. Belg. Tom. II, p. 983. Paquot, Mém. Tom. XII, pag. 365. J.f. willems, Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterk. I Deel, blz. 285., geboren te Antwerpen in 1537 en schoolmeester aldaar, heeft in 1577 uitgegeven: Den Spieghel der Wereldt, gestelt in rijme, waarin letterlijk ende figuerlijck de ghelegentheyt, nature ende aardt aller landen claerlijck afgebeeldt ende beschreven werdt. Deze gerijmde geographie is getrokken uit het groote werk van abraham ortelius; de aanhef, luidende als volgt: Edele Gheesten, die gheirne veel wonders siet, En daeromme dicwils lyf en goet avontuert, Oock somtyds verliest eer ghy vindt besonders iet, Neemt desen cleynen boeck in u camer bemuert, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil sittende sult ghy door hem worden gheuuert, Met luttel teir-ghelts, vry van alle dangieren, Waer ghy syn wilt, ja eer ghy paerdt oft waghen Int gulden America, d'lant der bloet-ghieren, Int rieckende Asien, vol vremder dieren, Int ghebalsemt Africken, altyt euen heet, Int wynich Europen, vol zegher manieren, En int vlammich Magellana, sonder bescheet, enz. beviel den Heer De Vries nog het best Gesch. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 54.. Er behoort waarlijk geen kleine moed toe om een geheel boekdeel met zulke ellendige rijmen achtervolgens uit te lezen. Men heeft nog van hem in Fransche verzen La Vie et la Passion de Jesus Christ, Antw. 1573. Hij stierf in 1597. Zijn zoon, [Zacharias Heyns ...] [Zacharias Heyns] Zijn [voorgaande, Peeter Heyns] zoon, Heyns (Zacharias) Paquot, Mém. XII, pag. 367. J.f. willems, Verhand. II Deel, blz. 65. Antw. Alm. 1819, blz. 40., mede te Antwerpen geboren in of omstreeks 1570, overtrof hem ver in dichterlijke bekwaamheden en vernuft. Na den dood zijns vaders zette hij zich te Zwol neder als boekdrukker. Hij was een zeer geleerd man en geestig dichter. Het getuigenis van den Heer de vries Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 55., dat zijne verzen zinrijk, zuiver, ook nu en dan vloeijend en welluidend zijn, is ook het onze. Hij heeft, voor zoo ver ons bewust is, mogelijk meer, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven: Den Nederlantschen Lustspieghel, Antw. 1599, Het Drachttooneel van de gansche Wereld, Antw. 1610. Eene vertaling der werken van den Franschen dichter dubartas, Zwol, 1616, herdrukt te Rotterdam, 1628, Emblemata of Sinnebeelden tot Christelijke bedenkinghen, Sinnespel van de dry Hoofdeuchden, Emblemata Moralia, Deuchdenschole ofte Spieghel der jonghe Dochteren, allen in 1625 te Rotterdam, Wegwyzer ter Salicheyt, Zwol 1629 en Voorbeeldzels der oude wyzen, te Amsterdam, 1634 gedrukt. Heyns was zeer geestig in het uitvinden van zinnebeelden ‘Trouwens hij leefde in de Republiek, en had de groote modellen voor zich,’ zegt de Heer van kampen, (Gesch. der Nederl. Lett. enWetensch. I Deel, blz. 211). Die ‘groote modellen’ zullen dan de rederijkers geweest zijn; hooft en vondel waren met den aanvang der zeventiende eeuw dichters, die, in tegendeel, zeker zacharias tot model namen. Als men zoo iets zegt, dient men toch de chronologie in het oog te houden. De eerste druk van vondels Pascha is Schiedam 1612 gedagteekend, en vroeger had hij nog niets uitgegeven.; wij willen er een paar ter proeve afschrijven. Een crocodil. Plorat et devorat.   Een wreede crocodil synd' hongerig sal schreyen, Om een bermhertich mensch daermede te verleyen, Die dan toeloopend is om helpen naar sijn macht, Word leyder! eer hyt merct elendich omgebracht: Soo worter menich mensch, geloovende de logen, Doort uyterliick gelaet der Gleysenaers bedrogen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door haer vleyery verkrijgend' haren wil Veel erger leven als de felle crocodil Z. heyns, Emblemata moralia, blz. 11.. Twee elkander wasschende handen. Mutua defensio tutissima.   De handen van den mensch omt lichaem te verstercken, Veel meer als eenich lit gestadich sijn int wercken, Doch sy dan synde vuyl doort water aengetast, Bey worden weder schoon als d'een hant d'ander wast: Een voorbeelt van de trou, gelijck twee goede vrinden Elkandren staende by, haer niet verlegen vinden, Het sy in tegenspoet oft eenich ongeval, Den eenen taller tijt den andren helpen sal Ibid. blz. 33.. Vondel, die zeer veel vriendschap voor heyns had, zag - der zielen heil door Zacharias bril Vondels Poëzy, II Deel, blz. 232.; dit is nu wel ons geval niet, die der zielen heil liever zonder bril zien; maar wij vinden heyns gelukkiger zinnebeeldendichter dan vondel, om wiens erbarmlijke Warande der Dieren wij - meesmuilen. [Ernst Willem Higt] Higt (Ernst Willem) werd geboren te Dokkum, in de maand April 1723. Reeds vroeg verloor hij zijn' vader, een aanzienlijk burger, zilversmit van beroep en raad in de vroedschap zijner {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geboortestad. Zijne moeder bestelde hem als leerling bij een' heelmeester te Groningen, doch hij een' tegenzin in deze wetenschap krijgende, keerde spoedig naar Dokkum te rug, alwaar de Rector der Latijnsche schole, bij welke zijne moeder den post van clavigera of portierster bekleedde, hem in het Latijn en Grieksch onderwees, waarin hij weldra uitmuntende vorderingen maakte. In 1740 of 1741 begaf hij zich naar de hooge schole te Franeker, waar hij bijna zes jaren het onderwijs van den grooten valckenaer mogt genieten; hij vervolgde zijne studiën te Leyden, met het oogmerk om zich tot den predikdienst te bekwamen; doch kennis en vriendschap gemaakt hebbende met den geleerden p. burman, Professor aan het Athenaeum te Amsterdam, zag hij af van het predikambt, en gaf zich geheel over aan de beoefening der fraaije letteren, en werd in 1749 aangesteld tot Rector der Latijnsche scholen te Alkmaar, en trad nog hetzelfde jaar in huwelijk met dorothea lemke Zijn vriend p. huisinga bakker, bezong dit huwelijk met twee geestige stukjes, die wij overgenomen hebben in ons I Deel, blz. 204 en 205.. Dertien jaren was hij in zijnen post met onvermoeiden ijver werkzaam geweest, toen hij, na eene ziekte van weinig dagen, den 22 Junij 1762 overleed. Higt was een zeer verdienstelijk geleerde, bij uitstek bedreven in de Grieksche en Latijnsche let- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} terkunde; de Roomsche lier was zijner handen even zoo goed aanvertrouwd als de Hollandsche en Friesche Voor j. althuysens Friesche Rymlery wordt een aardig gedicht van higt in de Friesche landtaal gevonden.. Het eerste wat hij in het licht gaf was een uitvoerig gedicht, den Lof der Toneelpoëzij behelzende, geplaatst achter zijne Nederduitsche vertaling van s. werenfelsii Oratio de Utilitate Comaedia S. werenfels Redevoering over de Tooneelspelen, Leeuwarden 1746.. Zijn in 1758 vervaardigd uitmuntend Carmen trochaicum in reditum Veris zag in 1761 het licht met eene schoone Nederduitsche vertaling in denzelfden trant van den verdienstelijken huisinga bakker. Zijn Zwanenzang op de kapel te Alkmaar, kwam na zijn' dood in 1762 in het licht. Zijne overige Latijnsche en Nederduitsche Gedichten heeft de Heer a. ijpeij bijeenverzameld en de voornaamsten in een boekdeel in 1803 te Harderwijk bij inteekening uitgegeven. Als men in aanmerking neemt dat higt bloeide in een tijdvak dat de Nederduitsche dichtkunst diep vervallen was, of ten minsten bukte onder de heerschappij van feitama en de overige behendige vertalers van Fransche treurspelen en andere dichtwerken, moet men zich verwonderen over 's mans oorspronglijkheid, zoo wel in zijne Latijnsche als Nederduitsche gedichten. ‘Zijne Latijnsche poëzij,’ zegt de Heer ijpeij Voorrede voor de Ged. van e.w. higt, blz. XXI., en het is ten vollen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, ‘was gestemd geheel in den toon der ouden, zonder dat er lappen van de ouden tusschen ingestoken waren, hetgeen men anders in de gedichten van velen zijner kunstgenooten, ten dien tijde, aantreft.’ Even waar is ook de uitspraak des geleerden mans, dat higts ‘Nederduitsche poëzij meer in den smaak viel van hooft en vondel dan men het in zijne dagen bij iemand der meest bekende dichteren vond, en alles blijken draagt van een eigen, grootsch, verheven, schoon, poëtisch genie.’ De voorhanden bundel bevat, ja, voor het grootste gedeelte gelegenheidsgedichten op het verjaren, trouwen en overlijden van bijzondere personen, maar zij steken zeer voordeelig af bij die van den gewonen stempel; sommigen zelfs zijn meesterstukken van echte lyrische poëzij, anderen behagen wederom door eene geheel nieuwe en aardige wending, gelijk, bij voorbeeld, de beide laatste coupletten van den Tweeden Lierzang aan willem karel henrik friso: Kom, knaap! zal ik alleen dan zitten kniezen? Neen, breng mij hier dien grooten feestkop. Kom, En wind zijn' voet met zulke linten om, Als Tithons bruid zich 's morgens gaat verkiezen, Wanneerze van haar geur'ge sponde stapt, En 't hair met hooggekleurde krokus kapt. Nu voort den diepen kroes vol Rhijnsche vocht geschonken Ten boord toe. Giet ook de andre schaal vol wijn. Die zal voor mij, en die voor Doris zijn. De bange zorg dient thans in 't heuglijk sap verdronken.   {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees beker is voor 't heil der zeven Landen: Ai, zet hem aan uw' mannelijken mond, Mijn Doris! Zoo. Dat 's ledig tot den grond. Kom, jongen! schenk weêr in, en kroon de randen. Lang leev' de Vorst, die ons beschermen zal, Voor ondergang, ja ook voor ongeval! Zoo, Doris! Nu een' kus met lieffelijke drukking. 'k Zal weêr in wijn verwisselen mijn wee Met u, als de arm van Friso schenkt den vreê, 't Onschatbaarst heil... den vreê... help hemel, wat verrukking Gedichten van e.w. higt, blz. 298.. In al zijne gedichten heerscht iets Latijnachtigs, als wij het zoo noemen mogen, die eene ongewone zinvolheid te weeg brengt, en eene kracht aan sommige uitdrukkingen geeft, die men in dezelven niet zou vermoeden. Niet alleen als lierdichter vinden wij in higt ongemeene bekwaamheden; ook als hekeldichter had hij verdiensten. Geheel met den geest van juvenalis doortrokken is het hekeldicht, dat wij hier afschrijven, en ten opschrift heeft: Vaarwel aan de dichtkonst. Vaarwel, mijn lier! vaarwel! hang eeuwig aan den wand. 'k Wil nooit meer, hoe 't mij smart, u strelen met mijn hand. Vaarwel, mijn lier! vermaak van mijne vroege jaren! Een spinneweb bekleede uw losgespatte snaren, En 't vratig wormpje boor' door 't uitgeknabbeld' hout; Hout, waarder aan mijn jeugd dan 't Mexicaansche goud; Dan 't water van Pactool, 't geen Midas kwam vergulden; Dan al de korlen, die voorheen de stroomkil vulden {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} En glinstrende oevers van den Taag; dan 't blozende ooft, Door Hercules weleer uit Hespers tuin geroofd! Maar nu niet waardiger dan de afgekapte brokken, Die 's konstnaars hand, nadat zijn werkstuk is voltrokken, Nadat zijn Tuinpriaap gevormd is, doemt ten vuur. Vaarwel! Maar 'k zeg vaarwel in weêrwil der natuur, In weêrwil van dit hart; dat, daar het u moest haten; U mint, daar 't u verwerpt, u naauwlijks kan verlaten, 'k Was blind voorheen: (nog kleeft mij`iets dier blindheid aan: 'k Noemde u mijn heil; en was gelukkig in dien waan. Ik zag geen waar geluk in ampten te bekuipen; In, bevende uit ontzag, den hoftrap op te kruipen, Om in der Vorsten oog, wanneer het vriendlijk staat, De flaauwe glinstering en eersten dageraad Van mijn gelukzon, die dan rijzen moet, te aanschouwen. Ik zag niets wezenlijks in prachtige gebouwen, In dak noch gevelspits, getimmerd tot de lucht, Daar onder 't zwaar gewigt de marmren pijler zucht. Het enkele gezigt van welige waranden, Van boomgaard, rijk bevrucht, van dichtbegroeide landen, Woeg even zwaar bij mij als de eigendom. Vernoegd In 't geen mij Ceres tot mijn deel had toegevoegd, Verlangde ik niet, ook ongeslepen op 't verkoopen, Naar 't mindren van mijn graan mijn' geldberg op te hoopen. Ik liet den winkelier en gragen handelaar Voor winst of overwinst verruilen hunne waar, Om weêr met grooter winst hun pakhuis vol te sleepen. Ik liet den zeeman langs den vloed met broze schepen Uitheemsche kostlijkheid en onbekenden schat Opsporen, tot zijn baat. Ik liet den krijgsman, prat Gedost, en dik bepluimd, op 's kleppers rug gestegen, De rechten' van mijn land beslissen door den degen.   {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit is uw pleitzaals vloer gesleten door mijn' voet, ô Themis! schoon bij u, van 's outers overvloed, Uw Priesters rijkelijk in weelde leven konnen. 'k Zocht 's menschen leefdraad, van de schikgodin gesponnen, Niet uit te rekken tot mijn voordeel, en geen goud Te puren uit de pijn, die 't menschdom onderhoudt. Maar stil, en welgemoed, en in mijn lot te vreden, Wijdde ik aan u alleen mijn' dienst, mijn bezigheden, ô Kroost van Mnemosyne! en, met een' lauwerkrans Geslingerd door mijn hair, genood aan uwen dans, Om 't heilige outer van Saturnus zoon, langs stroomen, Die 't eeuwig voorjaar steeds met bloemen komt bezoomen, Scheen ik mij grooter dan een stervling worden kon. 'k Gaf Ganges heelen vloed voor uwe hengstebron; 'k Gaf 't gansche wereldrond voor Pindus beide toppen. Dat vol zijn van Apol, dat hart- en slagaêrkloppen, Dat maatgebrom van meer dan menschelijke reên, Scheen me iets, 't geen 't dichtrendom had met de Goôn gemeen. Ik was zoo groot een held als Jason, wen de snaren Des Rhodiërs mijn' geest meêlokten door de baren Naar Colchos, of Valeer mij voorging op dat spoor. 'k Had voor Godessenmin een toegesloten oor, Wanneer Homeer mij ried met d' Ithakois te ontvlieden Calypsoos liefde en kust. 'k Ging om met Hemellieden, Wanneer ik Orpheus zag naast Callioop geplaatst, Daar zich zijn grage tong op ambrozijn veraast. 'k Was in der Vorsten gonst, zoo 'k Maro door zijn toonen Den Wereldheerscher hoorde op zijne zijde troonen; Zoo Flaccus Roomsche lier Mecenas ooren trof. 'k Was Phebus wettig kind, als ik in 't glinstrend' hof, Door Nasoos pen geschetst, hem teder hoorde spreken, Uit ware vaderliefde, aan Phaëton gebleken. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} En luisterde ik, hoe dat Ulysses gladde tong Achilles wapens uit de vuist van Ajax wrong, Zoo scheen mij Majaas zoon de lippen aan te roeren. ô Nacht, waarin mijn jeugd zich blindling om liet voeren! ô IJdel schoon, dat mij, onkundig, heeft gestreeld! Dus paait ons in den droom een fraai, maar zielloos beeld. Mijn jeugd heeft uitgedroomd. De schimmen zijn vervlogen. Mijn rijper ouderdom ziet nu uit wakende oogen. En schoon nog iets van de oude zoetheid vleit mijn' zin, 't Wijke eeuwiglijk daar uit; en kome er nooit weêr in. Vaartwel, gij Negental en wekker van de dagen! Nu merk ik, dat, die u hun hulde en dienst opdragen, Een schamel hoopje zijn, bij 't menschdom ongëacht. Gij schenkt wel lauwers, maar gij schenkt geen geld of pracht. Weg, dubble bergtop! weg, met de eeuwig groene dreven! Schoon 's winters Daphnes blad behouden moog' zijn leven, Schoon 't in het bar saisoen zijn' fleur noch vers verschiet', 't Verdrijft der dichtren kou, 't bedekt hun naaktheid niet. Wat geeft een blote roem? Hoe! roem? die 't schoon zal merken, Moet eerst een kenner zijn van dichterlijke werken: En die zijn schaars. Maar stel uw land van prijzers vol; Het prijzen laat den buik des armen zangers hol. Die lof kon Statius geen' mondvol broods doen hoopen: Hij moet eerst zijne Agave aan Paris gaan verkoopen. 't Is waar, Horatius riep dikwerf: Evoë! Maar, als Mecenas gunst zijn' beker schuimen deê. Augustus milde hand brengt vuur in Maroos dichten: Die spreekt van wagen, paard, en godlijke gezigten. Ontneem hem zulks, zijn drift, zijn dichtluim zal vergaan, En zijne Alectoos kop zal zonder stangen staan Als m' u, al wat gij denkt, doet in uw huis genieten: Als op uw' wenk uw knecht den wijnkroes vol kan gieten: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan beurt het, dat uw geest met brave sprongen loopt. Want dit 's alleen de spoor, die 't eed'le dichtros noopt. Maar zegt, waar zijn ze nu, die dus de sporen geven? Augustus en Meceen zijn lang niet meer in 't leven. Waar 's Proculejus thans? en waar is Lentulus? Men vindt geen' Cotta meer, men vindt geen' Fabius. Onze eeuw teelt Numitors, die aan geen Dichtren denken; Maar kleeding, knechten, geld aan hun Quintillaas schenken; Of zwemmen in den wijn; meer gevende om een glas, Of dartle lonk, dan eene uitvoerige Ilias. Wel gij dan, die u noemt Apolloos lievelingen, Kan u 't gemis van eer de lierpen niet ontwringen? En is uw ziel zoo grootsch, dat, daar u brood ontbreekt, Uw tong nog vrolijk zingt, en niets dan vaarzen spreekt? Kan 't mooglijk zijn? ô Ja 't! Want, schoon ik thans ben wijzer, Ik strek uw drift tot een' verwonderaar en prijzer, En bid, al wraak ik haar, uw zoete dwaling aan: Doch, om uw eigen best, ai, tracht die af te staan. Gij mogt een eerloos en behoeftig leven sleepen, Gaf u de laster niet zoo schrikkelijke nepen, En spoog de nijd geen gif op uwen lauwerkrans. Hoe hooger zich uw licht verheft, hoe meer zijn glans Door vale schaduwen en schutsels wordt betimmerd. Homeer vond één' Zoijl: onze eeuw is veel verslimmerd, En die haar volgen moet, zal licht nog boozer zijn. Elk Dichter heeft thans meer dan honderd, wier venijn De gouden letters komt uit zijn tafreelen bijten. Wat durft een schender u niet voor de schenen smijten? Al wat uw dichtlust kiest, en welke stof u trekt, Gij wordt, zoo niet gevloekt, belogen en begekt. Kan 't reine liefdevuur, op 't echtaltaar ontstoken, Het dichterlijke bloed doen in uwe adren koken, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat gij 't jeugdig paar, door 't huwelijkssnoer vertuid, Naar 't zachte worstelperk ten kamp daagt met uw luit: Straks schreeuwt een wijsneus: ‘Weg! weg met die hoeredeunen, En helsche logentaal! Hou op! Mijne ooren dreunen, Van al dat eêl', dat schoon', die vroomheid, dat verstand. Ik pinkoog. Hou toch op! uw dichtrol raakt in brand, Door al dat flikkerlicht, door al die heete lonken, Dien gloed, die vlam, dat vuur, die fakklen, toortsen, vonken. Bekruipt u weêr die koorts, loopt weer uw breinkas door, Naar Anticyre toe, daar heeft me er nieskruid voor.’ Beweegt de groote naam van groote liên uw snaren, Dat gij hun dood beklaagt, wen zij ten grave varen; Of hen nog levend' roemt, hunne achtbre deugd vermeldt, En hun den tijdgenoot een deftig voorbeeld stelt: ‘Ei ziet dien huilebalk,’ wordt voort u toegebeten; ‘De malle grijnsbaard heeft zijne oogen uitgekreten, Zijn hair geplukt, geschreeuwd dat keel en longpijp roest. Waarom? om dat hij stierf, die zeker sterven moest’. Of: ‘Wat al deugden! wis! dit 's een der halve Goden! Hou maar te rug. De man heeft zoo veel niet van nooden. Licht dat ge er tien, ja meer, mede in de kleêren steekt. Of maalt ge een beeld, waarvan 't oorspronkelijke ontbreekt?’ Alsof de Dichters juist de helden, die zij prezen, Vertoonden als ze zijn, nooit als zij moesten wezen! Wekt u het ruim gezigt der kabbelende zee Om van de zoete min der gladde Galaté En hupschen Acis blij een' visschersdeun te zingen, Noopt u het tierig veld, zoo vol veranderingen, Van berg, en dal, en vliet, en boom, en bloem, en kruid, Om Coridon een lied te geven voor zijn fluit, Waarmeê hij Thirsis, die de zangpartij durft kiezen, Naar Melibees gewijsde, een' zangprijs doet verliezen: {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wel gemeste buik, in felp of zij gekleed, En afgezet met goud, zal, daar hij zit en eet, Heeft hij bij ongeluk uw vaars in 't oog gekregen, Op 't witte tafelkleed zijn' vollen slokdarm legen; Omdat zijn vet verstand, veel zwaarder spijs gewoon, Dit flaauwe kostje walgt: ‘het maagje van zijn' zoon Zal mooglijk 't laffe zoet met minder walg verteeren: Dat mooije deuntje moet Agniet van buiten leeren; Om, als de kleine Mie niet op het wiegen past, Te zingen, dat het klinkt, of als ze vaten wascht.’ Kan 't grootste heldendicht uw' grootschen ijver wetten, Om wijsheid, dapperheid en deugd in 't licht te zetten, Met al den omslag, die de schilderij bezielt: ‘Och,’ roept een Momuskind, ‘waar berg ik mij? het krielt En dwarrelt om mij heen van bliksemvuur en donder. De hemel scheurt omhoog: de zeekolk gaapt van onder. De flakkrende oorlogstoorts schijnt op een meir van bloed. De burgzaat wordt, half dood, geroosterd in den gloed Des vuurs, dat tempels en paleizen neêr doet storten. 'k Zie 't heele Godendom ten strijde zamenhorten, Met al de duivelen van Milton, al de magt Der strijdbare Engelen, van Tasso zaamgebragt, Om 't ongeloovig heir van Aladijn te fnuiken. Ik zie den helhond zelf zijn driepaar oogen luiken Op 't glinstren van den dag, die straalt door's aardrijks spleet; Het pad, waar langs de held des Dichters helwaarts treedt, Om 't ijslijk kermen van zijn hat'ren aan te hooren, Of in 't gelukkig' bosch zijn' vader op te sporen; Wiens wijze mond hem doet den kortsten weg verstaan, Om over bergen van gevaar en ramp te gaan, Tot hij met zijn Princes in d'echt wordt ingehuldigd. Of op een' rijkstroon stapt, door 't noodlot hem verschuldigd.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Durft gij ten schouwtooneel', gelaarsd, met Melpomeen, Of met Thaliê, geschoeid in lage broosjes, treên, Om 'smenschdoms boosheid en bespotlijkheid, voor de oogen Van staanplaats en van bak, naar 't leven te vertoogen: Een heete Furio, op bef en mantel prat, Zal burger, burgerheer, zal huis, en straat, en stad Ophitzen, om dien baal uit zijnen troon te schoppen. Dan dreunt het wijd' gewelf van 't schreeuwen, en van 't kloppen De predikstoel, die hem al veel een harnas strekt. ‘En,’ wierd Gods gramschap juist op zijne beê gewekt, Gods bliksem zou dat huis, waarom de straf des Heeren Den landzaat drukt, met al het huisgezin, verteeren.’ En komt 's volks dapperheid of steeds aangroeijend kwaad, Uw liefde tot de deugd en ingeboren haat Tot al wat ondeugd heet en zotheid, op te wekken, Om Midas kindren met de geesselzweep te rekken, En 't vuil gebroed der hel te teistren 't schurfde lijf Met schrabbers, scherp gevijld, en roskam; wat verblijf, Wat hulp staat dan voor 't woên den hekeldichter open? Zelfs hij, die heelhuids door de roede is heengeloopen, Voelt, vast aan 't zelfde kwaad, den weêrstuit van de pijn Eens andren, en verbeeldt zich wis gemeend te zijn. ‘Hij relt alleenig,’ roept Narcis, ‘om mij te treffen, Van ezels, die hunn' kop en ooren trotsch verheffen, Omdat men 't heiligdom, 't geen op hunn' rug staat, groet. Alsof men mij niet, maar mijn kleeding, eerbied doet. Die rijke slemper, (schreeuwt Trimalchio), voorzeker Is niemand aêrs, dan ik. En door dien tweestoopsbeker Vol rood verstaat men mij,’ zegt rondbuik Bibulus. ‘Die trek van Sodoms zonde en straf (spreek zachtjes. Zus.) Raakt ons,’ bijt Gito zijn' Encolpus stil in de ooren. Held Thraso stroopt zijn kling, en zal den fielt doorbooren, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van een' krijgsman spreekt, welke in den laatsten slag Vol angst iets morsigs langs zijn koussen loopen zag. Tryphena denkt, zij moet die poesle bijzit wezen, Haar Julfus is die man, die, vriendlijk opgerezen, Voort ergens gaan moet als zijn rijke zwager komt. ‘Dat hangend' hoofdje, dat bleek' tronietje, vermomd Met al wat deugdzaam schijnt, en de uiterlijke trekken Van godvrucht, om met mensch, ja Hemel zelf, te gekken, Na 's levens eêlste vaag in 't hoerhuis is gespild, Ben ik,’ zucht Jezabel: ‘och mij! mijn ligchaam trilt! Als of me in d'ouden dag niet betren kon zijn leven! Welnu; hij laster' vrij, ik wil het hem vergeven’. ‘Ik niet,’ vloekt Gniphon, ‘neen. Mijne eer wordt aangerand. Hij liegt, dat ik mijn ziel en zaligheid verpand Voor honderd kroonen. (Want dat is op mij geschoten.) En ik,’ raast Simon, ‘heb ik geld voor 't ambt genoten? En gij, vriend Miccylus, een' valschen eed gedaan?’ Dus valt vol woede op u de gansche wereld aan. Nog eens dan, doet mijn' raad, en slaat uw speeltuig stukken. Komt, volgt mijn voorbeeld na. 'k Moet rijker vruchten plukken, Dan die een schaam'le lier tot nu mij gaf. Ik zie 't, 'k Ben arm, 'k ben eereloos; en voel nog dit verdriet Vermeerderen door schimp, door lastertaal, door vloeken. Kom, laat ons ook eerst geld (ach geld!) en aanzien zoeken: En, is de schatkist vol, wel, zien we dan naar deugd, En, naar die konst, die thans uw magre ziel verheugt. Wat? hoe! mijn hart, gij klopt?.. ik ijs! wat schriklijkheden! Wat taal!... 'k herroep die taal. ô Deugd! ô gouden reden! 'k Zweer u weer hulde. En, moet uwe achting zijn verkort, Eer ik een man van geld, een heer van aanzien word', Dan span ik, spijt gebrek, spijt laster, weêr die snaren, Om uwen hat'ren, schoon ik sneve, in 't schild te varen Gedichten van e.w. higt, blz. 333.. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Hilarides] Hilarides (Johannes), Conrector der Latijnsche schole en boekverkooper te Dokkum, gaf in 1694 te Franeker eene gerijmde vertaling in het licht der Fabelen van phaedrus, die hij in het volgende jaar zelf herdrukte, met bijvoeging van zeker gedicht, getiteld: Uithangbord van johannes hilarides, als burger en boekverkooper in de Hoochstraat te Dokkum. Dit uithangbord was aan de eene zijde beschilderd met een' bijbel met hoeken en sloten, en aan de andere met eene hand, houdende vijf speelkaarten, vertoonende het toen sterk in zwang zijnde spel,Lanterlu genaamd, en daar onder de woorden: ‘Een schoone.’ Dit uithangbord gaf groote ergernis, zoodat hij daarover in ongelegenheid kwam, en de regering er zich mede bemoeijen moest, waarom hij over de zijde waar het kaartspel stond eene gevlochten mat liet hangen. Dit belagchelijk geval gaf hem aanleiding tot het opstellen van het bovengemeld gedicht, met bijvoeging van eene koperen plaat, verbeeldende de beide zijden van het reeds beschreven uithangbord, de hand met kaarten bedekt door een opligtend plaatje, eene mat verbeeldende. In dit gedicht verdedigt hij het kaartspel, beklaagt zich over de genomen ergernis, en verklaart dat zijn oogmerk enkel was aan te duiden, dat hij zoo wel speelkaarten als bijbels verkocht, hetgeen alle boekwinkeliers doen, zoo dat hij geene reden zag Om 't geen men vrij verkoopt niet vrij in 't bord te setten. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens heeft dit stukje weinig dichterlijke waarde, zoo min als zijne vertaling van Phaedrus. [Jan Hinlópen] Hinlópen (Jan) was de zoon van den waardigen Utrechtschen Predikant jacobus hinlópen en isabella cornelia van der burgh; hij werd geboren te Utrecht, den 25 October 1759. In zijne jeugd ontwikkelden zijne geestvermogens zich zeer traag, zoodat hij op de Fransche en Latijnsche scholen met moeite zeer geringe vorderingen maakte. De vader wist gelukkig den naijver bij den onvatbaren knaap op te wekken, door hem en een' jongeling van gelijke jaren als het ware al spelende zeer veel te leeren, en zijne verstandelijke vermogens allengs op het voordeeligste te ontwikkelen. Bij het vaderlijk onderwijs in de eerste noodige wetenschappen, genoot hij ook het onderrigt van zijnen oom nicolaas hinlópen, een geleerd man, en, als de kweekeling van huydecoper, een groot kenner der met ons Nederduitsch verwante taaltakken. Hij is beroemd als de schrijver der Geschiedenis van de Nederduitsche overzetting des Bijbels. In het aanleeren der Latijnsche taal bood de geleerde toenmalige Rector j.f. reitz hem de vriendschappelijke hand, en bragt hem weldra in gemeenzame kennis met de beste Grieksche en Latijnsche schrijvers; ook bleek het aldra, dat hij aanleg had voor de Latijnsche dichtkunde, vooral in de schoone lofrede in verzen over josephs gedrag als regent van Egypte, die hij bij het verlaten der scholen in het openbaar uitsprak. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Utrechtsche hoogeschool stelde de jonge hinlópen de verwachtingen zijner onderwijzeren geenszins te leur; met ijver en vlijt behartigde hij zijne studiën, en verliet de hooge school met een openbaar bewijs van zijne meer dan gewone bekwaamheden, door het openbaar verdedigen van eene Dissertatio de fictionibus Juris Civilis Romani, den 21 Junij 1780. Sedert 1759 bestond en bloeide te Utrecht een letterkundig genootschap, zoo wel uit professoren als uit studenten bestaande, hetwelk tot zinspreuk voerde: Dulces ante omnia Musae Dit genootschap gaf in 1775 en 1782 twee boekdeelen in het licht, getiteld Proeve van Oudheid, Tael- en Dichtkunde, waarin zeer veel goede opstellen gevonden worden.; weldra werd de jonge hinlópen tot lid van hetzelve verkoren; en het inleveren van verscheiden taal- en dichtkundige proeven Een enkel stuk nogtans is van onzen hinlópen in de Tweede Proeve, blz. 305, geplaatst, namelijk een Klaagzang ter gedachtenis van jr. d.f. godin, in 1779 overleden. gaf getuigenis van zijn' lust en ijver zoo wel als van zijne bekwaamheid en smaak. Aan het huis van hinlópen kwam omstreeks dien tijd een kring van ijverige jonge lieden bijeen, die opzettelijk handelden over de dichtkunst en derzelver theorie. In dit gezelschap telde men bellamy, rau, carp, kleijn, ockerse en andere ontluikende vernuften, die naderhand der wetenschappen zooveel luisters hebben bijgezet. Dit gezelschap {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} had niets genootschappelijks, geene wetten of zinspreuk, en werkte in stilte, zonder eenige aanmatiging; met levendige kleuren schildert de Heer teissèdre l'ange deze werkzaamheden volgendermate: ‘Hier deelde men met gulle eenvoudigheid, hartelijke opregtheid en strenge getrouwheid, elkander de onderscheiden voortbrengselen mede van eenen geöefenden geest, eene rijke dichtaderen eene schoone luim. Hier voerde eene vrije oordeelkunde hare weldadige tuchtroede. Hier werd het gevoel opgewekt, geleid, gezuiverd en veredeld. Hier leerde men de stem en de gebaren buigen naar de wetten der natuur en de regelen der kunst. Hier werd de liefde bezongen, zonder de kuischheid te doen blozen. Hier werd de menschheid geëerd, de deugd betracht, het Christendom beleden. Hier sloegen alle harte eenstemmig voor God, de vriendschap en het vaderland Lofrede op s.f.j. rau, blz. 18..’ Bellamy had geen warmer' vriend dan hinlópen; deze stond hem bij met raad, hulp en troost op zijn ziek- en sterfbedde; in zijne armen gaf hij den geest, hij zorgde voor zijne begravenis, en nalatenschap, vertroostte zijne moeder en beminde, en nam de zorg voor de eer en roem van onzen onvergetelijken zelandus op de edelmoedigste wijze ter harte Gedenkzuil op het Graf van j. bellamy, blz. 211.. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vermoeden dat hinlópen ook de hand gehad heeft in den Poëtischen Spectator en de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart; althans wij weten ten minsten met zekerheid dat het opstel over h. dullaert Poëtische Spectator, blz. 58. van zijne hand is. Zeer gelukkig was hij in het overbrengen en naarvolgen der voortbrengselen van de oude Grieksche en Latijnsche dichters, inzonderheid anacreon; de Heer scheltema deelt een paar zoodanige naarvolgingen van den laatstgemelden mede Geschied- en Letterk. Mengelwerk, III Deel, I St. blz. 202.. In 1782 werd hij benoemd tot lid der vroedschap van Utrecht, en in het volgende jaar aangesteld tot Secretaris van het geregt. Hij bleef dien post bekleeden, door de onlusten en omwenteling van 1787 heen. Eerst bij den inval der Franschen in 1795, toen men verklaringen vergde van begrippen, die Hinlópen geenszins was toegedaan, en die hij dus niet in gemoede kon afleggen, werd hij van zijn' post ontslagen, en leefde tot 1802, als een ambteloos burger, enkel voor zijn huisgezin, de letteren en zijne vrienden. Het kon niet missen dat de geleerde genootschappen in ons vaderland een' man van zulke uitstekende talenten als hinlópen aanzochten tot lid; hij was dan ook onder anderen lid en directeur van het Utrechtsche genootschap, van het Zeeuwsche ge- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden en verscheiden dichtlievende genootschappen. In 1790 was hij gehuwd met anna elisabeth schorer, bij wie hij vijf kinderen won, waarvan nog drie in leven zijn. Gedurende zijn ambteloos leven hield hij zich onledig met dicht- en letteroefeningen, zonder evenwel iets door den druk gemeen te maken, of ten minsten zonder zich als opsteller te doen kennen. Eenigen dier opstellen zijn sedert bekend geworden, onder anderen dat, getiteld: Een woord op Reis, aan w. van der pauw Geplaatst in de Mnemosyne, V St. blz. 315., benevens eenige tweeregelige versjes, Xeniën geheten De Heer scheltema deelt er eenigen mede in zijn Geschied- en Letterk. Mengelw. III Deel, I St. blz. 243.. Zijne briefwisseling met de voornaamste geleerden en letterkundigen van ons vaderland was zeer belangrijk, en volgens de verzekering van den Heer scheltema Ibid. blz. 210.zou de uitgave alleen der brieven tusschen Hinlópen en zijn' boezemvriend lambrechtsen van ritthem een dierbaar geschenk voor de letterkunde en onze geschiedenis zijn. Behalve de Latijnsche taal, die hij sierlijk sprak en schreef, verstond hij het Grieksch, waarin hij ongemeen veel behagen had; voorts het Hoogduitsch, Fransch, Engelsch, Italiaansch en Spaansch, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij met de beste letterkundige voortbrengselen gemeenzaam bekend was. Hoezeer de regtsgeleerdheid het vak was waarin hij zich bij uitnemendheid geoefend had, was hij lang na geen vreemdeling in de godgeleerde, wis- en natuurkundige wetenschappen; de geschiedenis, en vooral die van ons vaderland, had in hem een' ijverig' beöefenaar, en hij was in het bezit van een' rijken schat van belangrijke gedenkstukken voor dezelve; tot zijne uitspanning handteerde hij de lier, en maakte verzen in vijf talen; in de muzijk en teekenkunst was hij ook niet onervaren, en over de gelaatkunde wisselde hij brieven met den beroemden lavater. Na dat de staatstorm met den aanvang der negentiende eeuw een weinig bedaard en de drift der opgewonden gemoederen merkelijk bekoeld was, liet hinlópen zich overhalen, en haalde verscheiden zijner ambtelooze vrienden over, om ten nutte des vaderlands wederom werkzaam te zijn. Hij werd dan benoemd tot lid der commissie ter regeling der gewestelijke zaken van Utrecht, en vervolgens tot Secretaris van het provinciaal bestuur. Gedurende het kortstondig bewind van den Raadpensionaris schimmelpenninck werd hij ook in verscheiden gewigtige bedieningen gebruikt. Toen louis bonaparte, onder den belagchelijken titel van Koning van Holland, de oppermagt over al de Nederlandsche provinciën in handen kreeg, en dus zowel Koning van Utrecht als van Holland was, werd hinlópen al dadelijk {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} door dezen benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst. Hij vleide zich dat zijn werkkring zich binnen Utrecht zou bepalen, doch vergeefs; zijn meester benoemde hem tot Staatsraad in vasten dienst, en hinlópen moest den wispelturigen louis volgen naar Amsterdam, waar hij zijne residentie nam en het stadhuis in een paleis herscheppen liet. Met moeite en ongaarne had hinlópen zich laten overhalen om het aangeboden ambt aan te nemen; zijne woorden, bij die gelegenheid tegen den Koning gebezigd, zijn die van een' regtschapen, ronden, eerlijken Nederlander Documens historiques sur le Gouvernement de la Hollande, gar louis bonaparte, Tom. II, pag. 396., en een' scipio waardig. Hij werd voornamelijk in het moeilijk vak der geldmiddelen gebruikt en wegens verscheiden andere zaken geraadpleegd. Hij zag zich overladen met werkzaamheden, zoo dat hij dikwijls genoodzaakt was tot laat in den nacht en zelfs des Zondags te arbeiden, het geen anders nimmer zijne gewoonte was. Enkel het verlangen om zijn vaderland en zijnen medeburgers nuttig te zijn, en geene eerzucht, had hem bewogen om zulk een' zwaren last op zich te nemen. Hoe veel goeds heeft de edele man bewerkt, hoe veel kwaads voorgekomen, onder een bestuur, dat door spilzucht en krachteloosheid den uitgemergelden staat op den rand des verderfs gebragt had, toen dezelve in 1810 voor een aanspoelsel des Franschen rijks werd verklaard! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar dat louis den uitmuntenden hinlópen hoogschattede en vereerde; hij had hem benoemd tot lid der Ridderorde van de Unie; bij de eerste benoeming echter der leden van het Instituut was hij voorbijgegaan; bij de aanvulling der open plaatsen door de leden zelven werd hij met eenparige stemmen tot lid verkozen van de tweede klasse en in de tweede vergadering tot voorzitter benoemd. ‘De leden der klasse,’ zegt de Heer scheltema Geschied- en Letterk. Mengelwerk, III Deel, I Stuk, blz. 232. ‘leerden hem zoo gunstig kennen, dat zij niet wisten, aan welke hoofdafdeeling, die der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden, of die der Nederduitsche Taal- en Dichtkunde hij moest worden toegewezen.’ Ook hier was hij onvermoeid werkzaam, en regtvaardigde ten volle de goede verwachting, die men had van de rigting, welke hij aan de werkzaamheden gaf. Dan zijn lust en ijver overtroffen zijne krachten, die tegen zulk eene overmaat van arbeid niet bestand waren; na een kortstondig krankbed overleed hij op den 21 December 1808. Diep werd zijn verlies gevoeld, zeker wel het zwaarst bij zijne echtgenoote Zij overleefde hem tot den 18 mei 1817., kinderen, bloedverwanten en vrienden, maar de rouw was algemeen. Met eene ongemeene pracht werd het lijk door commissiën uit alle staatscollegien naar de Nieuwe kerk verzeld, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} en aldaar in het koor voor het graf van den Admiraal de ruiter onder eene prachtige catafalque nedergezet. Des anderendaags werd hetzelve naar Utrecht gevoerd en aldaar in de Geertruids kerk bij dat van zijn' vader begraven. In het Instituut boezemde het oudste lid der tweede klasse d. hooft het rouwgevoel der leden uit over het treffend verlies van hunnen waardigen voorzitter; de Hoogleeraar j.h. van swinden gedacht zijner op eene waardige wijze in zijne aanspraak bij het openen der algemeene vergadering van het Instituut, op den 28 Augustus 1809 Procesverbaal der tweede Alg. Verg. van het Koninklijk Instituut, blz. 10.; zoo mede de Hoogleeraar j.h. van der palm in zijne redevoering bij de algemeene vergadering der ridders, op den 4 September deszelfden jaars Gedenkschriften van de Kon. orde der Unie, blz. 182. ook had reeds de Hoogleeraar j.w. te water in zijne hoedanigheid van voorzitter der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden, den 12 Julij, eene Lofspraak op hinlópen gehouden. De dichters perponcher, strick van linschoten, dorn seiffen, van der loo een beelaerts, bezongen zijne verdiensten in roerende treurzangen Het dichtstuk van den eerstgenoemden wordt gevonden in j. scheltema's Geschied en Letter. Mengelw. III Deel, 1 St. blz. 254; dat van strick van linschoten laten wij hier volgen. Treurt, treurt, Zonen der Musen, verscheurt u den boezem van rouwe! Rolt weemoedig en vliet, traanen des warmsten gevoels! Ach! hij is niet meer, Utrechts onsterflijke Dichter, Die met kunst en smaak hemelsche deugden verbond, Godsdienst heusch met verdraagzaamheid, ('t edelste teeken van zielskragt:) Zamenveréénde en nooit koene gedachten beloeg, Trouw, rechtschapen en waardige Zoon van den waardigsten Vader, (Neêrlands Massiilon) zich wijdde voor braafheid en plicht, Als Vriend, Vader en Gade het tederste en treflijkste voorbeeld En voor weetenschap steeds alles in alles ons was, In wien Bato's geslacht, zoo wij andere tijden beleefden, Wis eenen tweeden De Groot had tot zijn' luister gezien. Ach! hinlópen, waarom toch hebben de nijdige Parken U zoo spoedig den Staat en den Parnassus ontrukt? Gij, dien Utrechts Pallas met dankbaare hulde en vereering Naoogt, Phoebus met smart ziet uit zijn reijen gescheurd; Gij, die Anakreons maat en Maro's staatigen versbouw Ook op Neêrlands grond gaarne verplanttet en vaak Met Horatius zongt, of, als Tibullus en Naso, D'ouden Elegischen trant volgdet in 't Duitsche gedicht; Die zoo groot eenen schat daarvan hebt overgelaaten, Doch ons verborgen, helaas! droevige zedigheidsvrucht! Ach! hinlópen, waarom is de hoop zoo spoedig verdweenen, Die gij den dichter van smaak, trots den vooroordeelen, gaaft? Koud is ach! uw gelaat, bleek zijn uw lieflijke lippen; Weg is uw Pindaruszang, weg uw Demosthenestaal. Honing ontwelde uwen mond, en lelieën cierden uw' boezem, Deezen het beeld van de deugd, geen van het zoetste gekweel. Cinnamoom was uw adem en roozen bemaalden uw kaaken, Eikloof vlocht u een' krans om het geletterde hoofd. Liefde verbond bij huislijk geluk met de tederste Gade, Met het bevalligste kroost, vriendschap met lynden, uw hart. Ach! roofzuchtige tijd, waar is dit alles gebleeven? Heeft met haar akelig floers de eeuwige nacht het bedekt? Zoo als baldrende stormen de keurigste bloemen ter neder Slaan, zoo sloeg ook de dood ach! onverbidlijk U neêr. Treurt dan, Zonen der Musen, verscheurt u den boezem van rouwe! Rolt weemoedig en vliet; traanen des warmsten gevoels! , en elk die prijs stelde op het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} edele, schoone en goede, betreurde het verlies van den in alle opzigten voortreffelijken man. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer weinig dichtstukken van hinlópen door den druk ter kennis van het algemeen gekomen zijn Behalve de in den tekst genoemden vindt men zijne verspreide gedichten opgenomen of aangewezen in j. scheltema's Geschied- en Letterk. Mengelw u.a., is toch door de uitgaaf van die weinigen zijn roem als dichter gevestigd; het is ook niet onmogelijk dat zijne nagelaten gedichten en theoretische geschriften ten eenigen tijde het licht zien; en dezen kunnen niet dan welkom zijn bij de geenen die smaak vinden in de gedichten van de perponcher, van alphen, bellamy en kleijn, met wie hinlópen gemeenzaam omging en wier dichttrant hij zich eigen maakte. Hadden wij uit deze nagelaten gedichten eene keus mogen doen, wij zouden hier gewisselijk er eenigen medegedeeld hebben; dan zulks uit de reeds gedrukten te doen, achten wij overtollig, daar dezelven toch in algemeen verspreide de werken bevonden worden. [Jacob Hobius] Hobius (Jacob) P. de la rue, Geletterd Zeeland, blz. 223. Paquot, Mém. Tom. IX. page 277., Burgemeester van Brouwershaven, en tijdgenoot van cats, was geen on- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienstelijk dichter. In den Zeeuwschen Nachtegaal vindt men eenigen zijner gedichten. [Johanna Hobius] Hobius (Johanna) P. de la rue, Geletterd Zeeland, blz. 224. Paquot, Mém. Tom. IX. page 278., dochter van den voorgaanden, en gehuwd met aernout van beijeren, gaf in 1643 te Amsterdam een rijmwerkje in het licht, getiteld: Het Lof der Vrouwen, met nog eenige versen. [Joris Hoefnagel] Hoefnagel (Joris) K. van mander, Leven der Schilders, fol. 179. J. kok, Vaderl. Woordenb. XX Deel, blz. 608. werd in het jaar 1545 te Antwerpen geboren; zijne ouders, die zeer rijk waren, bestemden hem tot den koophandel, doch zijne genegenheid bepaalde zich geheel en al tot de schilderkunst en de letteroefeningen. Bij de plundering van Antwerpen door de Spanjaarden al zijne bezittingen verloren hebbende, begaf hij zich met den beroemden abraham ortelius naar Augsburg, waar de schatrijke fuggers hem een' aanbevelingsbrief gaven aan den Hertog van Beijeren, die hem honderd gouden kronen voor eene teekening gaf, en aanbood hem in zijn' dienst te nemen, hetgeen hoefnagel aannam, als hij Italië bezocht zou hebben. Vruchteloos wilde de Cardinaal farnese hem te Rome houden. Hij keerde naar zijnen weldoener te rug, die hem tot zijn' hofschilder aanstelde. Na den dood van dezen trad hij in dienst van ferdinand, Hertog van Inspruck; acht jaren {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} besteedde hij hier aan het schilderen van een prachtig misboek, waarvoor hij van den Hertog twee duizend gouden kronen ontving en eene gouden keten van tweehonderd gouden kronen. Voor Keizer rudolph maakte hij vier boeken met teekeningen van alle bekende viervoetige en kruipende dieren, vogelen en visschen, en deze nam hem in zijn' dienst tegen een vorstelijk jaargeld. Hij overleed te Weenen in het jaar 1600. Hij wordt door zijne tijdgenooten als een' bekwaam' Latijnsch' en Nederduitsch' dichter geprezen, en moet voorts een geleerd en welsprekend man geweest zijn. Geen zijner dichtstukken is ons immer onder de oogen gekomen. [Emanuel van der Hoeven] Hoeven (Emanuel van der) is bekend als historieschrijver door eenige geschiedkundige werken Paquot, Mém. XIV Deel, blz. 209. R. arrenberg, Naamreg. van Boeken, blz. 190. en als tooneeldichter door eenige tooneelstukken Catalogus der Tooneelspellen van w. henskes, No. 208.. Zijn proza zoo wel als zijn rijm verheft zich niet boven het middelmatige. Zijn naam en tijdgenoot, [Willem van der Hoeven ...] [Willem van der Hoeven] Zijn [voorgaande, Emanuel van der Hoeven] naam- en tijdgenoot, Hoeven (Willem van der), heeft insgelijks den Amsterdamschen schouwburg verscheiden treur- blij- en kluchtspellen geleverd Ibid. No. 34., doch die mede tegenwoordig niet meer in aanmerking komen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Hoffer] Hoffer (Adriaan), uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht afkomstig, werd den 24 Mei 1589 geboren te Zierikzee, van welke stad zijn vader rochus hoffer acht malen Burgemeester is geweest, en welke waardigheid hij vervolgens ook bekleedde, gelijk mede het ambt van Rentmeester generaal der graaflijke domeinen van Zeeland beooster Schelde. Op de beruchte Dordrechtsche synode was hij Commissaris politiek wegens Zeeland. Hij was een zeer geleerd en godvruchtig man, een bekwaam Latijnsch en Nederduitsch dichter Eene volledige lijst van zijne Latijnsche en Nederduitsche werken vindt men bij P. de la rue, Geletterd Zeeland, blz. 178. en de gedienstige vriend van boxhorn en andere geletterden van zijn' tijd. Zijn dichttrant is in den smaak van cats, doch steviger. Even als deze wist hij van alle voorkomende zaken partij te trekken, en nutte zedelijke leeringen daaruit af te leiden; zijne in 1635 teAmsterdam uitgegeven Nederduitsche Poëmata bevat meestal zulke gansch niet onbehaaglijke emblematische voorstellingen; bij voorbeeld: Ingenio stat sine morte decus. Eere die de wijsheyd geeft Altijd bloeyt, end altijd leeft.   Onder alle boomen is Steeds de palmboom even fris, Of het somer is, of koud Altijd groen soo is sijn hout. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeu, end haghel, mist, noch wind Nimmermeer sijn eer verslind, Al hoe wel de locht is gram Groen soo blijft nochtans sijn stam: Die geleerd is, end begaaft, Die sijn borst met wijsheyd laaft, Dien soo bloeyt sijn lof end eer Nu end altijd even seer; Haat, of hoon, of langhe tijd Noyt sijn naam of eer verslijt. Een geleerd verstandigh man Na de dood noch leven kan. Mole suâ fortuna ruit. Dikwijls door sijn eyghen kracht Word 't geluck tot niet gebraght.   Als het koren op het veld Al te weeldrigh is gestelt, Valt het neêr, end door sijn swaart' Kiest de halm de leeghe aard, Menigh boom met fruyt getast Valt ter neder door sijn last, Want de groote overvloed Gheen profijt, maar schade doet: Die in weelde sijn gewent, End van droefheyd noyt geschend, Die 't geluck van alle kant Valt gelijck als in de hand, Vallen dickmaal onder voet Door haar overgroote goed. Al te hoogh verheve staat Door sijn swaart om leeghe gaat Nederd. Poëmata, blz. 251.. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoffer stierf den 11 Mei 1644. Zijne afbeelding is door J. Sarragon in het koper gebragt. Van zijn' zoon [Rochus Hoffer ...] [Rochus Hoffer] Van zijn' [voorgaande, Adriaan Hoffer] zoon Hoffer (Rochus) P. de la rue, Geletterd Zeeland, blz. 179., insgelijks te Zierikzee geboren, Raad, Thesaurier en vervolgens ook Burgemeester aldaar, zijn ook verscheiden Latijnsche en Nederduitsche gedichten voorhanden. Hij was de Mecaenas van henrik bruno, in Wiens Mengelmoes verscheiden Latijnsche en Nederduitsche gedichten op hem gevonden worden. [Otto Christiaan Fredrik Hoffham] Hoffham (Otto Christiaan Fredrik). Deze geestige Duitscher heeft zich in het vak van onze vaderlandsche dicht- en letterkunde ongemeen verdienstelijk gemaakt, en door zijn luimig vernuft zich zeer voordeelig onderscheiden van menig' zoetvloeijend voortrijmenden Nederlander Onder zijne tijdgenooten, die minder in het echte wezen der Nederduitsche dichtkunst doordrong dan deze schrandere en vernuftige vreemdeling. Hij werd geboren den 2 Junij 1744 te Custrin, en was de zoon van christiaan hoffham, Hervormd Hofpredikant aldaar In 1740 werd hij als Hoogduitsch Predikant teAmsterdam beroepen, doch wees dit beroep van de hand., en dorothea carolina jablonski, dochter van den beroemden Berlijnschen Hofprediker daniel ernst jablonski. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste gronden der Latijnsche taal in zijne geboortestad gelegd hebbende, reisde hij in 1754 met zijne beide ouders naar Amsterdam, alwaar zijn' vader den tienjarigen knaap achterliet, en aan de zorg van zijn' broeder, den koopman hendrik hoffham, toevertrouwde, die hem in de Fransche taal en wetenschappen liet onderwijzen, en vervolgens eerst als klerk bij een' notaris en toen op een koopmans kantoor plaatste. In 1769 deed hij voor zijnen meester eene reis door Duitschland, en bezocht zijne moeder, die als weduwe te Alt-Landsberg bij Berlijn woonde, alwaar zijn' vader, nadat de stad Custrin in 1758 door het vreeslijk bombardement der Russen in een' puinhoop was verkeerd, van schrik en ziekte overleden was. Nog in hetzelfde jaar keerde hij naar Amsterdam te rug. In 1773 reisde hij andermaal naar zijne moeder, die hem bewoog bij haar te blijven. Van October 1774 tot October 1775 onthield hij zich te Berlijn, en begaf zich toen naar Löhme, om zich in de landhuishoudkunde te oefenen, en bleef aldaar tot in 1778, wanneer hij Amsterdam nog eens bezocht, en afscheid van zijne Hollandsche vrienden nam, keerende hij nog in hetzelfde jaar naar Löhme te rug. In het volgende jaar kocht hij het landgoed Karolinenhof, bij Landsberg, aan de Warthe, en betrok hetzelve met zijne moeder. In 1780 huwde hij met johanna elisabeth schramm te Prenslow, oudste dochter van den {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} toen reeds overleden Lutherschen Predikant jacob schramm. Het volgende jaar ontdeed hij zich weder van Karolinenhof, en kocht daarentegen het Krausengoed te Alt-Huttendorp, in de Ukkermark, het welk hij met zijne echtgenoote en moeder betrok. Hier leefde hij in rust en genoegen, tot hij in 1786 zijne moeder verloor. Toen verkocht hij ook het Krausengoed, en begaf zich met zijne echtgenoote ter woon naar Prenslow. Hier bragt hij zijne overige dagen in onvermoeide arbeidzaamheid door bij de stiefouders zijner echtgenoote, tot hij door hun onvermoed gedrag eensklaps ongelukkig werd, en, ten gevolge van den schrik, na eene ziekte van weinig dagen, den 11 Februarij 1799 overleed. Het is inderdaad een zeldzaam verschijnsel, gelijk hoffhams boezemvriend uylenbroek te regt aanmerkt Voorber. voor den Boerenschouwburg, enz. blz. XIV., ‘dat een Duitscher, die slechts in zyne jongelingsjaren eenigen tyd in Nederland heeft verkeerd, in den verderen loop van zyn leven, diep in Duitschland, de Nederduitsche taal- en dichtkunde, beiden, niet oppervlakkig, als vele hedendaagschen, maar grondig, beöefent met eene scherpzinnigheid, waarvan, wat men ook zegge, misschien niet ligt een wedergade zal te vinden wezen.’ Hoffham was, volgens het getuigenis der Duit- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} schers en Nederlanders, die hem gekend hebben, een uitmuntend braaf, beminnelijk en goed mensch, wiens deugdzaam en edel karakter aan gellert en wiens letterkundige bekwaamheden aan rabener herinnerden, die hij beiden zoo gelukkig op zijde streefde. Hij begon zijne letterkundige loopbaan met in zijne jeugd eenige vrolijke vertoogen te leveren tot het weekblad De Denker, dat toen met veel graagte gelezen werd; ook zijn de meeste vertoogen van den Kosmopoliet of Waereldburger, een weekblad in den smaak van steeles Spectator, te Amsterdam, in 1776-1777 uitgegeven, van zijne hand, toen hij te Löhme bij Berlijn woonde. In 1781 verschenen van hem eenige Hekelschriften en andere Gedichten in het licht, die hem den naam van Nederduitschen boileau waardig maakten. In 1783 volgde een geestig blijspel, Al stond er de galg op! of de verydelde Toneelkomparitie, eene scherpe satyre op de zucht voor tooneelliefhebberijen in dien tijd. Wat hij wilde met zijn zoogenaamd voorspel, in 1784 uitgegeven, geschikt voor de vertooning van Medea, en getiteld: De Broek, is ons niet duidelijk. In hetzelfde jaar verscheen zijne regt luimige en geestige Proeve van Slaapdichten, behelzende tweeëndertig onderscheiden stukjes over een en hetzelfde onderwerp, namelijk den slaap, die, wel verre van vermoeijend erg slaapwekkend te zijn, integendeel {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} den leeslust opwekken en gaande houden Volkomen waar is het geen strick van linschoten zegt aangaande de Kragt van Hoffhams slaapdichten. Waan u niet in slaap te zingen, Gij, die dichtgevoel bezit, Wen ge Hoffhams Slaapgedichten In den laaten avond leest.   Neem dit boeksken tot dat einde, Kunstbeminnaars! niet ter hand. Neen: dit zoude niet dan olie In het vier geworpen zijn.   Als een minne 't rustloos wichtjen Zingt in de armen van den slaap, Zijn het immers niet gedichten, Rijmen zijn het, die zij deunt.   Mag het rijm die kragt bezitten, Nimmer kent een schoon gedicht, Dat dien naam verdient te draagen, Dit narkotisch toverspel.   Ongevoelig, ongelukkig, Hoffham! is de Musenzoon, Die bij uwe Slaapgedichten Slaapen, of slechts sluimren kan.   Daarom, wilt ge rust mij gunnen, Wilt ge, dat ik slaapen zal, Eindig dan uw Hypnuszangen, Of ik sluimer nooit weer in. Gedichten, blz. 178. . Al deze stukjes zijn rijmloos en in de voetmaten der {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Grieksche en Latijnsche dichters opgesteld, niet alleen, maar zelfs hun geest en stijl is niet ongelukkig daarin naargevolgd; men oordeele: Aan Hypnus. Ontslotene oogen kunnen uwe godheid Geenszins aanschouwen, ô vlugge zoon der nacht! En niet dan met eerbiedig gelokene oogen Zien wy uw godheid.   ô Hypnus! wie der zalige bewooners Des hoogen hemels is u in magt gelyk? Wie evenaart uw sterkte? Zy zwichten allen Voor uw vermogen.   Zelfs aan Jupyn, der goden vorst en vader, Ontzinkt de bliksem in de opgeheven vuist, Als 't ruischen uwer vleuglen zyne oogenleden Zachtkens doet sluimren.   Het stervelyk geslacht kust uwen scepter, En buigt zich neder voor uwen stillen troon; Eerbiedigt uwe wetten, en brengt u vrolyk Daaglyksche schatting Slaapdichten, blz. 13.. Aan Uylenbroek. Uylenbroek! laat anderen roozlaars planten; Kweeken wy veel liever de heilge mankop. Roozen kunnen geenen benaauwden kommer Heelen noch stillen.   {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaars, die hunn' schedel met roozen kranssen, Voeden dikmaals heimlyk verborgen smarten; Kwynen hooploos, klaagen vergeefsch, doorzuchten Slaaplooze nachten.   Venuszelve, 't hoofd en den boezem met de Haar gewyde bloemen getooid, treurt echter Over den door 't sterflot haar wreed ontroofden Schoonen Adonis.   En de blonde Aurora, hoewel met frissche Roozen elken morgen versierd, stort telkens Moederlyke traanen, om de asch van haaren Dapperen Memmon.   Maar papaver, bleeke papaver, dooft de Zorgen, dood de wanhoop, der zielen kanker; Temt het woest vermogen van toomeloozen Kleinen Kupido.   Of voelt hy, die vrolyk slaapt, minnesmarten? Vloekt hy armoê, ballingschap, oorlogsrampen? Maakt hem vuige gouddorst, of zucht naar glori, 't Leven ooit lastig?   Uylenbroek! bestrooijen wy onze paden Dan geenszins met roozen, maar met papaver: Sterven wy, zo moete eenmaal mankop onze Grafsteden sieren Slaapdichten, blz. 20.. Zijne in 1788 Uitgegevene Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy is misschien het geestigste {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronglijk hekelschrift dat immer in onze taal verschenen is; de daarin voorkomende vernuftige zetten en luimige slagen toonen zoo wel blijken van 's mans zuiveren smaak en gezond oordeel als vindingrijke genie. Zoo immer, dan wordt in dit werk, den werktuiglijken verzenmakeren al schertsende de waarheid gezegd. Eene menigte aardige en geestige stukjes zijn verspreid in de Kleine Dichterlyke Handschriften; een enkel willen wij hier daaruit overnemen, namelyk Het waare geloof. Een yvrig, en rechtzinnig priester Preêkte eens zyn leeken kontroversie: En wyl hy, voor zyn dorpgemeente, Zyn leeren gaarn proefondervindlyk En zyn bewyzen zinlyk maakte, Vertoonde hy voor ieders oogen Een groote walnoot, in haar bolster: ‘Let, myn beminde Katholieken;’ Dus hief hy aan: ‘ziet hier een voorwerp, Bekwaam om onze zuivre leere, Ons waar geloof, van ketteryen En dwaalgevoelens te onderscheiden. Gy ziet dees noot! - haar groene bolster Vertoont zeer klaar en eigenäartig Het samenspel der Calvinisten, 't Welk, enkel ruw en oppervlakkig, Niet tot de kern der zaaken doordringt, Maar aan de groene schel blyft hangen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe aandacht lette voorts’ - en tevens Wierd nu de noot door hem ontbolsterd - ‘Thans, myn beminden, ziet gij 't ligchaam Der noot, van zyne ruigte ontslagen, Bedekt met styve en harde schaalen: Dit, dit is 't beeld der Lutheraanen! Zo hard, en harder dan dees schaalen, Is 't hoofd der styve Lutheraanen! Zy komen 't pit der noot wel nader Dan 't blinde rot der Calvinisten; Maar echter, waarde broeders! echter De noot blyft ongekraakt van hen ook. - Nu, zyt oplettend, mijn beminden! Onze oude, onfeilbre en zuivre leere, Het waar geloof der kerk van Rome, Is - als de kern van deze walnoot.’ - Dit zeggend', kraakte hy de walnoot; Maar ziet - de noot was doof en ledig Kl. Dichterl. Handschriften, II Schak. blz. 27.. Eenige snedige puntdichten Epigrammatische Anthologie, blz. 141. kenmerken hem ook als een voortreffelijk epigrammatist, gelijk zijne Losse Gedachten, in proza, te vinden achter zijne nagelaten geschriften, door zijnen vriend uylenbroek in 1801 uitgegeven, onder den titel van Boerenschouwburg, de Kluchtige opera, Gedichten, enz. heldere genievonken zijn, die zijn vernuftig brein bij alle voorkomende gelegenheden ontsprongen. Het kluchtig blijspel, de voornoemde Boerenschouwburg, vinden wij te gerekt en te wei- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} nig belangrijk om te behagen, al is het dat de lach somwijlen opgewekt wordt door het radbraken van vreemde namen door boerentooneelspelers, Alewyns Latona, of de verandering der Boeren in kikvorschen Zie ons I Deel, blz. 10, en volgg., die hoffham gecopierd schijnt te hebben, trof in diens tijd beter doel, en is in sommige opzigten ook geestiger.De Kluchtige Opera is eene parodie van het tooneelstukje De Zijden Schoenen, met bedoeling om de luchtbollen en zangspellen belagchelijk te maken. De overige losse stukjes dezer dichterlijke nalatenschap hebben hunne verschillende waarde. Zeer voordeelig onderscheidt zich van de kleineren daaronder het hekeldicht, met het opschrift Aan myne kunstvrienden, Kunstlief, Quintus, en Philareet, over het kerkgaan. Myn vrienden! dat wy spyt en deerenis vereenen, Daar we alle godvrucht uit den kerkdienst zien verdwenen; Daar valsche schyndeugd, die zo veeler hart regeert, Door 't snoodste misbruik den gewyden dienst ontëert. Hoe laauw is 't Christendom! hoe vadzig in 't verrichten Der edelste en niet min' voornaamste zyner pligten! Schoon godsdienst onder ons noch heerscht in volle kracht, Wat schandlyke offers worden daaglyks hem gebragt! Wat baat het dat getrouwe en braave priesterschaaren De Godheid huldigen, haar heilig recht bewaaren, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't volk en de edelen, alleenlyk vroom in schyn, Slechts door 't vertoonen van een' glimp godsdienstig zyn? Ik wil de zeden van ons land thans niet beroeren; Daarüit vervallen deugd niet poogen aan te voeren; Noch wyzen, uit een' drang van snoode gruwelheên, 't Gemis der godvrucht aan, en gispen dat metéén: Neen! boosheid, die men ziet in 't openbaar verrichten, Word door zichzelv' beschimpt, meer dan door hekeldichten: Maar, wyl men godvrucht, veel te wuft, uit schyn besluit; Wyl kerkszyn, door de bank, godsdienstig zyn beduid; Zo lust het my, den hoop, in zelfbedrog verloren, Den dwaazen hoop, eens in zyn' kerkdienst na te spooren; En 't nut te weegen dat zijn yver daaruit trekt: Opdat de bron van 's volks verkeerdheid worde ondekt. Zeer menigvuldig, zeer verschillende, is 't vermogen, Waardoor de Christenschaar' ten kerkdienst word bewogen: Geveinsdheid, bygeloof, gewoonte, hoogmoed, waan, Pronk- laak- en spotzucht, spoort de meesten daartoe aan, Die, daar ze voor elks oog den sabbath schynen te eeren, Dien slechts, door hun gedrag, ontheiligen, verneêren. Men klaagt met reden niet, dat in het openbaar De predikdienst verzuimd, verwaarloosd word, 't is waar: Met vlyts genoeg bezoekt ons volk de eerwaarde tempels: Getuigen van zyn drift zijn de uitgesleten drempels: Wen slechts Vernede preêkt, of Klap, of Westerhof, Zo ziet men 't puik der stad, gedost in 't prachtig stof, Met groot gedruis, ter kerk, in gouden koetsen rollen; Gelyk min' grooten, meer onnoozlen, derwaarts hollen, Als Perisonius, Ten Brink, of Boskoop preêkt. Doch welke vrucht word door dit kerkgaan aangekweekt? Wie bezigt zulks om God te dienen, zich te stichten, Zijn hart te betren en zyn oordeel te verlichten? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie toch streeft tempelwaarts uit heilbegeerte, en meest Met een verscheurd gemoed en neêrgeslagen geest? Wie poogt de Algoedheid daar met ongeveinsde klanken, Voor haar betoonde trouw, in nedrigheid te danken; Of draagt zijn zuchtingen aan haar geloovig voor? Onëedler oogmerk straalt in 't kerkgaan meestäl door. Als veelen yvrig en met drift ten tempel loopen, 't Is weinig zo hen fleur - alléén daartoe kon noopen; 't Is weinig zo 't vertoog van hunnen godsdienst niet Slechts ter verbanning van alle ergernis geschied. Veel gaan ter kerk op zon- of feest- of bededagen, Wyl 't zon- of feestdaag is, wier naamen hen behaagen: Want, immers luid de klok, en andren spoên daarheen, Dus billyk dat zy mede op 't kerkspoor derwaarts treên. 't Schynt eigenaartig om den godsdienst by te woonen: Men kan gevoeglyk dáár een nieuw gewaad vertoonen, En pronken grootsch daarmeê;, voor 't oog van winkelier En snyder, die te saam' zulks borgden, met veel zwier. Juist, vrienden! nadren we een dier kerkvergaderingen. Wel, poogen wy door 't volk ten ingang in te dringen; En slaan wy dees gemeente eens op het onvoorzienst' Oplettend gade, in haar' gewyden tempeldienst. 't Kost moeite om door den drang een open zich te booren. Welk eene Christenschaar'! -Hoe zyn en ruim en chooren En galleryen volgepropt aan allen kant! Ziet, wat al porcelein is rondöm aan den wand Deze spreekwyze word gebruikt, wanneer de raadsgestoelten in de kerken bezet zyn.! Elk schynt te luisteren naar 's leraars yvrig preêken. En zwygt. - Wy zullen ook wat zagter moeten spreeken. 't Waar' slechts wen 't raadsgestoelte, op 't schyngodsdienstig spoor, Den krygsraad, die 't gemeen, niet ging voorbeeldig vóór: {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is dus uit staatkunst dat regenten hier verscheenen, En aan 't verkondigd woord nieuwsgierige ooren leenen. Met 's krygsraad leden is het evenzó gesteld: Wyl hunne komst metéén hunn' rang aan ieder meld, Zo zitten veelen dáár, uit eerzucht aan het blaaken, Om van de plaats, die hen behoort, gebruik te maaken; En tevens eenig staats- of stadsnieuws te verstaan. Wie toch, myn vrienden! zou den traagen Fabiaan, Hem, die geregeld steeds zyn drilbeurt en zyn wachten Verzuimt, als medelid des eedlen krygsraads achten, Wierd hy niet altoos in de krygsraadsbank aanschouwd, Waar, hem 't besluit van 't groot kollegie word vertrouwd? Beschouwt de grooten eens: is niet op aller wezen Of onverschilligheid of huigchelschyn te leezen? Beschouwt de jufferschap; het schynt als of ze alleen Hier uit koketterie, uit trots of dwang, verscheen. Ziet ginds Emilia, dat jonge weêuwtje, eens pryken: Hoe loos begluurt zy hen, die haar zo wulpsch bekyken! Zy, steeds de zege en kerkverwinningen gewoon, Spreid hier den glans van haare aantreklykheên ten toon; En zonder, als 't behoort, op 's leeraars taal te letten, Zorgt ze enkel om haar schoon in 't heerlykst licht te zetten. Zo hier de prediker elks hart te winnen poogt, Dit, op eene andre wys, word ook door haar beöogd: Hiertoe slaagt ze in de preêk, maar in 't gebed nog fraaijer; Dan, als ze, naar de kunst, van onder haaren waaijer Den jongeling belonkt, ontsteekt in dartle min. Gy ziet haar houding: zegt, speurt gy 'er godsdienst in? De trotsche Argine zelfs kan haar gedrag niet lyden; Ziet, hoe ze Emilia bars aangrimt van ter zyden; Hoe verontwaardigend zy die kokette dreigt! Argine is, wel is waar, tot minzucht niet geneigd, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch tracht in 't kerkgewelf den mannen te behaagen; Geen wonder! ze is niet schoon, en komt reeds op haar dagen; Zy wil slechts dat haar elk ontzag toone, en hoog acht': Ja, wenscht Emilia de helft van 't aardsch geslacht, Argine poogt zich dat gehéél ten slaaf te maaken. Men waane dan geenszins dat zy het wit zal raaken, Dat zy uit eedle zucht, tot stichting, hier verschyn'. Kan een hoogmoedig hart voor Godsdienst vatbaar zyn? Ziet gy Lucinde, uit wier gefronsde wezenstrekken Verdriet, angstvalligheid en hartzeer zyn te ontdekken? Dat arme meisje! ik ben met haaren staat begaan; Haar moeder spoorde haar tot kerkgaan driftig aan: Zy, die, gescheiden van haar' spiegel, naauw' kan duuren, Verveelt zich in deez' kring, uit aandacht, ruim twee uuren; Haakt naar den zegen; niet met een geloovig hart, Maar slechts wyl die een eind' maakt aan haar bange smart. Hoe geeuwt ze! Ach! hoorde zy 't laatste amen toch al galmen! Dan waar' zy reeds bevryd en van gebeên en psalmen; Dan ging zy vrolyk heen, en hield zich wél gesticht, In 't hart voldaan dat zy haar' Godsdienst had verricht. Hoe veel Emiliaas, Arginen, en Lucinden, Bevat het breede ruim en doophuis niet, myn vrinden! 't Zal overtollig zyn dat ik nog voor uw oog Ook de ongodsdienstigheid der jonglingschap betoog', Dier heertjes, welken gy ziet voor verwyfden speelen: Kan 't missen dat ze ook in der vrouwen zwakheên deelen? Dat zy, daar ze aan dit oord, ontvonkt in minnelust, Door strafbre driften fel geslingerd en ontrust, Den godsdienst, verr' van dien betaamlyk by te woonen, Slechts door hun byzyn, door hun schandlyk byzyn, hoonen? En vind men hier nog volk, dat, vry van ergernis, Voorwaar godvruchtig schynt, oplettend, eerbaar, is; {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zyn huigchlaars (zo die niet zyn dubbel snood te heeten) Of dweepers, of geheel onnoozlen, die niets weeten. Ginds zit Pyrantes, die, gelyk een ieder weet, Zo menig' armen wees gantsch naakt heeft uitgekleed; Veel weêuwen treuren doet, wiens ongerechte handen, Van 't woekren blaauw, gevuld zyn met gevloekte panden: Ziet gy hem niet? - 't is hy, die, ieders oog ten doel, Zit, in het bruin gewaad, recht vóór den predikstoel. Doch, schoon hy zuchten loost, zyne aandacht niets kan stuiten, Wat moet gy, vrienden! van zyn godvrucht wel besluiten? Naast hem zit Julfus, zwak van harssens en van hart, Misleid door dweepzucht, in bevindingen verward: Dit is een fymelaar, en even ras te kennen Aan 't naar gehaat, dat zich aan stuursheid wist te wennen, Als aan zyn' styven hoed en nooteboome pruik: Dees tekens, weet hy, zyn by fynen in gebruik; Waar' hy niet uitgedost in dit livry, zo zouden Zyn medebroeders hem niet voor godvreezend houden: 't Is dus voor hem genoeg: hy heeft der vroomen merk, En gaat met alle vlyt ter oefning en ter kerk. Doch wie de moeite neemt zyn' yver te doorgronden, Merkt dat het rechte doel daarin niet word gevonden. Ginds voegt een heerenknecht zich onder 't kerkgehoor, By 't sluiten schier der preêk: hy plaatst zich recht vóór 't choor, En, door de heiligheid der plaats als opgetogen, Houd zyn' bekrielden hoed een korte poos voor de oogen, Knaagt aan een punt, terwyl 't gezicht door 't kerkruim zweeft, En maakt hierop zich wys dat hy gebeden heeft. Wie toch bemerkt dit all', die niet tot mededoogen, Maar ook tot eedle spyt, gevoelig word bewogen? Daar zyn nog lieden, ja, die, vry van dweepery. Van valschen huigchelschyn en blykbaare ondeugd vry, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedeeld met goed vernuft, door lust en smaak gedreven, Met onverstrooiden geest zich tempelwaarts begeeven; By deezen steunt hun doel, naar 't schynt, op beter grond, Ik zie verscheiden, hier gezeten in het rond, Aandachtig luistren, zelfs naar 's leeraars minste reden, Doch 't zyn kunstrichters, die het heiligdom betreeden Als oordeelkundige vernuften 't schouwtooneel. Bedil- en spotzucht zyn 't, die dit verächtlyk deel, Slechts tydgeloovigen, alleen tot kerkgaan spooren. Ziet, zo godvrucht een hoop vervult hier ruim en chooren! Het graauw, een plaats ontzegd, staat gaapende achteräan; En, schoon 't den leeraar noch kan hooren noch verstaan, Durft, na voleinden dienst, zich echter stout vermeeten, Hem, dien het niet verstond, een' baas of bonk te heeten. Een aantal boeren, dat aan gindsche banken leunt, Ligt in een' vasten slaap; zy snurken dat het dreunt: 't waar' best dat ze uit de kerk zich pakten, elders liepen. Maar, och! of aan dees plaats alleen de boeren sliepen! Zagt, zagt - de predikant zegt amen! - Ziet hoe bly Lucinde op éénmaal kykt! Ze is echter nog niet vry: De preêk is eerst voltooid; zy moet de folteringen Nu nog verduuren van het lang gebed en 't zingen. Komt, vrienden! gaan we, eer 't onbetamelyk gedrag Der biddenden ons ergre, of spoor' tot nieuw beklag: Verlaaten we eene plaats, die grieft, in steê van stichten. Wy zagen nu hoe 't volk zyn' godsdienst komt verrichten. Wel, schuuwen we dat spoor, zo godloos, zo verkeerd; Opdat Gods wet door ons worde edeler geëerd Nagelaten Geschriften, blz. 163.. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [Justus Hoflandt] Hoflandt (Justus) Wij hebben reeds eene proeve van dezen medegedeeld Zie ons II Deel, blz. 401., na welken gelezen te hebben, men geen uittreksel verlangen zal van zijn in 1666 uitgegeven en op den Amsterdamschen schouwburg vertoond treurspel: De Moordadige Kroonzucht, of Yzeren Koning, geschreven, volgens het daarvoor geplaatst lofdigt van cornelia van der veer: In puik van vaarsen, door Bedrogh en Moordt gebrouwen. Het bier, dat wij uit deze verzenbrouwerij bekomen hebben, is vrij bloedig en drabbig. [Jurrian Hofman] Hofman (Jurrian). Van dezen worden eenige losse stukken in dichtverzamelingen der zeventiende eeuw gevonden; onder anderen eene voor dien tijd vrij goede vertaling der vierlingen (quatrains) van pibrac Bloemkrans van verscheiden Gedichten, blz. 80.. [Pieter Hogerbeets] Hogerbeets (Pieter) T. velius, Chronyk van Hoorn, blz. 642. M. siegenbeek, Museum, II Deel, blz. 133., door den Heer scheltema verkeerdelijk opgegeven als den vader van den Leydschen Pensionaris rombout hogerbeets Staatk. Nederland, I Deel, blz. 465., die zijn neef was, sproot uit een aanzienlijk Hoornsch geslacht, en werd in die stad geboren den 2 Maart 1542. Vroegtijdig werd hij tot {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de studiën geschikt, eerst in zijne geboortestad, toen te Leuven, en eindelijk te Padua, alwaar hij tot geneesheer bevorderd werd. Te rug komende oefende hij met veel lof de geneeskunst, en werd, op den 12 september 1599, toen de pest te Hoorn vreeslijk woedde, het slagtoffer zijner menschlievende hulpvaardigheid. De overigheid liet hem op stadskosten een epitaphium oprigten, hetwelk nog heden in de Groote kerk te zien is. Hij was een zeer geleerd en welsprekend man, een voor zijn' tijd niet onbevallig Latijnsch en Nederduitsch dichter; doch hij stelde weinig prijs op zijn' arbeid, zoo dat velius, van de Hoornsche regering last hebbende om zijne schriften bij een te zamelen, slechts zeer weinig dichtstukken van dezen braven en geleerden man onder de papieren zijner vrienden heeft kunnen opsporen. Hij gaf dezelven in 1606 te Hoorn in het licht, onder den titel: petri hogerbetii Poëmata Reliquiae, waar achter Duytsche Gedichten, die behouden zyn, van p. hogerbeets. De Heer siegenbeek doet den inhoud van het hoekje oordeelkundig kennen en deelt eenige proeven daaruit mede. 's Dichters afbeelding vindt men in het werk van velius. [Gijsbrecht van Hoghendorp] Hoghendorp (Gijsbrecht van). Met het treurspel van dezen, de Moordt begaen aen Wilhem, bij de Gratie Godts, Prince van Oraengien, werd in 1617 de eerste schouwburg, of s. costers akademie, te Amsterdam, ingewijd. - Sufficit. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Hondius] Hondius (Petrus) was de zoon van den Vlissingschen Predikant cornelis de hond G. vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, blz. 17., waarschijnlijk in die stad geboren, en Predikant te Ter Neuze, alwaar hij een buitengoed bezat, genaamd De Moufeschans, welken naam hij gaf aan zeker dicht werk, te Leyden in 1621 gedrukt, en behelzende de aangenaamheden des buitenlevens, die na hem vrij wat bevalliger bezongen zijn, waarom wij er geene proeven uit mededeelen. [Rochus van den Honert] Honert (Rochus van den) M. balen, Beschr. van Dordr. I Deel, blz. 214. J. kok, Vaderlandsch Woordenboek, XXI Deel, blz. 18. J. scheltema, Staatk. Nederl. I Deel, blz. 472, II Deel, blz. 592. was de zoon van thomas van wesel, die, naar zijn landgoed, den naam van den honert aannam, en werd geboren te Dordrecht, den 13 Maart 1572. Na het meesterschap in de regten bekomen te hebben, werd hij in 1596 aangesteld tot Pensionaris van Dordrecht, vervolgens was hij lid van gecommitteerde raden der Staten van Holland, en had zitting in 's lands rekenkamer. Op de Dordsche Synode van 1618 en 1619 was hij Commissaris politiek wegens Holland, waar hij zich zeer gematigd en bescheiden gedroeg. Na het veroordeelen der Remonstranten, werden eenigen der Curatoren van 's lands Hoogeschole te Leyden van hun ambt ontzet, en van der honert, thans lid van den hoo- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gen raad, tot Curator aangesteld J. wagenaar, Vader. Historie, X Deel, blz. 388.. In 1627 werd hij met s. van beaumont, a. bicker en g. van boetzelaer in gezantschap naar het Noorden gezonden, om den vrede tusschen Zweden enPolen te bemiddelen; in een tweede gezantschap in 1635 bewerkte hij een bestand tusschen beide mogendheden Ibid. XI Deel, blz. 65, 213., en kwam met eene ridderorde versierd te rug. Van het eerste gezantschap gaf hij te Utrecht in 1632 eene Dagtafel met afbeeldingen in het licht. Hij overleed in 's Hage, den 30 Januarij 1631. Deze schrandere staatsman was ook een bij zijne tijdgenooten zeer geacht geleerde en dichter.hooft stelde zeer veel prijs op zijn oordeel, en zond hem van tijd tot tijd de afgewerkte stukken van zijne Nederlandsche Historiën. Zijne dichtoefeningen waren eenige geestelijke tooneelstukken, waaronder het treurspel Moses de Tafelbreker eenige opmerking verdient, om de lofspraak, door Hooft aan hetzelve gegeven In zijn' 313 brief schrijft hij aan van den honert: ‘Van Ued. Moses is 't my niet wel mogelijk geweest eerder, als hem van den Berg, te scheiden. Want in de geestelijke spijze by hem geschaft, hebbe zulk een' smaak en pit gevonden, dat ik my van elke schotel byna een gerecht op zich zelf heb moeten maaken, zoo om de lekkernij te verlangen, als om gevoeglijker te verduuwen een voedtsel, dat, teffens genuttigt, te kragtig waar voor maagen, zoo week als de mijne.’ Behalve dit stijf, gedwongen en gezwollen compliment in proza, hetwelk Hooft oogschijnlijk naar voiture gecopiëerd heeft, vereerde hij den opsteller van dit treurspel nog met een lofdicht op hetzelve, waarvan het slot dus luidt: Terwijl uw yver met bescheidt Uitdondert, in verbolgenheidt. Hoe luttel 't wederspannigh volk Acht op den mondt van 's hemels tolk, Blijkt niet alleen hoe 't hooghste recht Is billijk aan uw tongh gehecht, Maer dat heel Hollandt en zijn liên Behoorden naar uw mondt te zien. P.c. hooft, Mengelw. blz. 754. . Wij hebben nimmer een dezer {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken onder het oog gehad, en kunnen dus derzelver dichterlijke waarde niet beoordeelen. [Bernard de Hont] Hont (Bernard de) vermelden wij hier als opsteller van een Vlaamsch treurspel, comme il y en a tant! getiteld: Leven en Dood van den H. en glorieusen Pest-patroon rochus van Montpellier, te Brugge gedrukt, zonder jaargetal. [Nicolaas Willem op den Hooff] Hooff (Nicolaas Willem op den), een Amsterdamsch Heelmeester, heeft den ouden schouwburg een aantal tooneelstukken, meest goede dichterlijke vertalingen der beste Fransche treur- en blijspellen Naemrol der Tooneelsp. van j. van der marck, Aez. No. 1096., geleverd, die met veel goedkeuring ook nog in onzen tijd vertoond worden. Deze verdienstelijke man overleed den 8 October 1765. [Cornelis Hoofman] Hoofman (Cornelis), geboren te Haarlem in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw, is be- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} kend als de dichter van drie tooneelstukken, als Amintas, 1711, Adelheide, 1717, en Papinianus, of Regtsgeleerde Heldenmoed, 1723; dit laatste is te Koningsbergen gedrukt en opgedragen aan zijne zuster, de meer bekende [Elisabeth Hoofman] Hoofman (Elisabeth), zie Koolaart. [Pieter Corneliszoon Hooft] Hooft (Pieter Corneliszoon) G. brandt, Leven van p.c. hooft, voor deszelfs Nederlandsche Historiën. J.f. foppens, Biblioth. Belg. Tom. II, p. 934. C. saxii Onom. Tom. IV, p. 331. J. wagenaar, Amst. III St. blz. 224, Levens van Nederl. Mannen en Vrouwen, III Deel, blz. 168. J. kok, Vad. Woordenb. XXI Deel, blz. 41., dat doorluchtig Hooft der Hollandsche Poëten Vondels Poëzy, II Deel, blz. 206., sproot uit een der aanzienlijkste en vermogendste Amsterdamsche geslachten Eene uitvoerige geslachtlijst van hooft vindt men in het Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn, I Deel, blz. 57-64. en was de zoon van den eerbiedwaardigen Burgemeester, cornelis pieterszoon hooft J. wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 209. Vaderl. Hist. IV Deel, doorgaans. J. kok, Vad. Woordenb. XXI Deel, blz. 36. J. scheltema, Staatk. Nederl. I Deel, blz. 474. en anna jacobs blaauw. Hij werd geboren te Amsterdam, den 16 Maart 1581, en genoot eene voor dien tijd zeer beschaafde opvoeding. Na zijne studiën aan de Leydsche Hoogeschole volbragt te hebben, deed hij met zijn achttiende jaar eene reis naar Frankrijk en Italië, van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij in 1601 te rug keerde. Reeds vroegtijdig leide hij zijne zucht voor de dichtkunst aan den dag; met zijn zestiende of zeventiende jaar schreef hij een treurspel Achilles en Polyxena genaamd; in dit stuk, hoe gebrekkelijk ook, kondigt zich reeds een ontluikend vernuft aan, doch de verzen zijn meestal lam en hortende; zoo zegt, bij voorbeeld, achilles in het begin van dit stuk: Calchas, waert ghy in 't waerzegghen zoo gheleert, Ghy zoudt Achillis val wel hebben gheprofeteert. De Amsterdamsche kamer In Liefd' bloeyende telde hem nog voor zijn twintigste jaar onder hare werkzaamste leden. Gedurende zijn verblijf te Florence, waar hij zijne Amsterdamsche kunstbroeders geenszins vergat, blijkens den fraaijen dichterlijken brief, dien hij hen in 1600 toezond Deze brief wordt gevonden in zijne Mengelwerken 1704 in fol. blz. 732, met bijvoeging dat dezelve in 1607 of 8 geschreven is; doch dit is baarblijklijk een misslag, alzoo Hooft toen reeds zes of zeven jaren van deze reis te rug en in Nederland was., ‘sprak en las hij de zoetvloeijende Dichters van Italië, in hunne eigene spraeke; vond bij dezen dat zagte, dat tedere, dat zangrijke, in de Poëzije, welke hem in ovidius behaegd had, maer dat hij als nog in zijne vaderlandsche tale niet had weten naar te volgen P. huisinga bakker, beschouwing van den trant onzer Nederd. verzen. Werken van de Maetschappij der Nederl. Letterkunde, te Leyden, V Deel, blz. 113..’ Hij bevond zich in het vaderland {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van dante, in een tijdvak, dat met Tasso's dood de gouden eeuw der Italiaansche letterkunde verdwenen, en de smaak door guarini en marini anders gewijzigd was; laffe woordspelingen, schitterend valsch vernuft en zoogenaamde concetti behaagden toen algemeen. Hooft bleef van deze besmetting wel niet vrij, gelijk blijkt uit sommigen zijner minnedichten, en vooral uit velen zijner brieven; doch de geest van petrarcha oefende toch zijn vermogen op de ziel des gevoeligen jongelings, die, verrijkt met een' schat van nuttige kundigheden, in het twintigste jaar zijns ouderdoms tot de zijnen wederkeerde. ‘Geluk zij 't vaderland’, zegt zijn lofredenaar J. de bosch, Lofrede over p.c. hooft, Alg. Magazijn van Wetensch. Kunst en Smaak, I Deel, blz. 313., ‘dat toen dat uitmuntend juweel weder in zijnen schoot ontfangen mogt, om vervolgens te pronken als een parel aan zijne kroon, tot roem van zijne stadsgenooten, een blinkend voorbeeld voor de nakomelingschap en een regtmatige ijver voor alle vreemdelingen.’ Na zijne terugkomst leide hij zich met allen ijver toe op het beöefenen der geschiedenis, door het oordeelkundig lezen van polybius, julius caesar, suetonius en tacitus, zonder evenwel de zanggodinnen te veronachtzamen; in 1601 voltooide hij een ander tooneelstuk, Theseus ende Ariadne ge- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} naamd, doch het welk ook, even als het eerste, hoewel in vloeijender verzen en zuiverder taal geschreven, om deszelfs gebrekkelijkheid naderhand door hem verworpen werd Beide stukken zijn in 1614 in 4to uitgegeven, en in 1739 te Leyden in folio herdrukt, onder den titel van P.c. hoofts Oude Toneelspelen.. Het toneelstuk Granida volgde in 1602. Hooft bleef bij aanhoudendheid lid van de kamer In Liefd' bloeyende, en zettede haar niet weinig luister bij boven hare zusters in andere steden. De negen vertooningen, die zij, bij gelegenheid van het gesloten bestand, op den 5 Mei 1609 des avonds op den Dam liet voorstellen, waren door hem uitgedacht en door bijschriften verklaard P.c. hoofts Mengelwerken, blz. 757.. Ondertusschen had hij tot hiertoe ambteloos geleefd; doch op den 28 Mei 1609 werd hij door Prins maurits aangesteld tot Drost van Muiden, Bailluw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp en Weesper Carspel. Met dit aanzienlijk ambt viel hem het slot te Muiden tot zijn gewoon verblijf ten deel, alwaar hij zijne meeste verdere werken geschreven heeft. In het jaar 1610 trad hij in huwelijk met christina van erp, bij welke hij drie zonen en eene dochter won, die hij allen, en ook deze zijne echtgenoote, overleefde, die hem den 6 Junij 1623 door den dood ontviel. Hooft leefde zeer geluk- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} kig en vergenoegd op het slot te Muiden, ‘waaraan Nederland,’ zegt zijn lofredenaar J. de bosch, u.a. blz. 314., ‘niet minder dan aan het slot te Loevestein, zoo vele vruchten van gezond verstand verschuldigd is.’ Als een tweede atticus ontweek hij wijsselijk alle beslommeringen van staat en regering, vergenoegde zich met zijn ambt, zonder naar grooter eer, hooger aanzien of meer voordeel te streven; nog minder moeide hij zich met de in zijn' tijd zwevende hevige kerkgeschillen, bleef niet alleen geheel onzijdig tusschen arminius en gomarus, maar was zelfs niet eens lid van eenig kerkgenootschap hoegenaamd; doch toonde, door een' eerlijken handel en wandel, dat hij zich alleen gedroeg naar de korte, duidelijke en eenvoudige voorschriften van den verheven insteller des Christendoms, en met de grillige begrippen en beuzelachtige geschillen van verwaande en heerschzuchtige geestelijken niets te maken wilde hebben Vondel zoo veel te meer, die, na eerst dapper ten voordeele van de Remonstranten gestreden te hebben, eindigde met - Roomsch te worden!. Vrij wat verstandiger wist hij de edelste vernuften onder alle gezindheden zich tot vrienden te maken, onthalende op het slot te Muiden, zonder eenige uitzondering, even gul, somtijds gelijktijdig, de beide beminnelijke Roomsche dochters van visscher, den Remonstrantschen van baerle, den hevigen Contra-Remonstrantschen hein- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} sius, den gematigden orthodoxen van den honert, den Doopsgezinden anslo, en zoo vele anderen, die in staatkundige en kerkelijke begrippen hemelsbreed van elkander verschilden, en deze bijeenkomsten leverden al de aangenaamheden des gezelligen verkeers op, die men zich met mogelijkheid voorstellen kan.Vondel had in het eerst ook toegang tot deze bijeenkomsten, en deelde in de hartelijke vriendschap van den drost; doch omstreeks 1641 verkoelde dezelve merkelijk De oorzaak daarvan verhaalt de Heer scheltema omstandig. Redevoering over de Brieven van p.c. hooft, blz. 109. Aanteekening 47., en sedert kwam het tusschen beiden tot eene geheele verwijdering. Zijne toenmalige verblijfplaats gaf hem aanleiding tot zijn treurspel Geeraardt van Velzen, hetwelk weldra in 1616 gevolgd werd door eene gelukkige dichtmatige vertaling der Aulularia van plautus, onder den naam van Warenar met de pot, op de Amsterdamsche zeden en gebruiken van dien tijd toegepast. Dit stuk behaagde in dien tijd ongemeen Hetzelve droeg niet alleen de goedkeuring weg van h. de groot, maar zelfs vondel maakte nog in het jaar 1670 een gedicht op dit blijspel. Zie zijne Poëzy, II Deel, blz. 234., en nog tegenwoordig is hetzelve niet onbelangrijk voor de geenen die het plaatslijke en de volkstaal van het toenmalig Amsterdam verlangen te kennen. In hetzelfde jaar had hij ook zijn treurspel Baeto, of oorsprong der Hollanderen afgewerkt, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} doch hetzelve verscheen eerst tien jaren daarna in het licht. Inmiddels beving hem de lust om ook zijne krachten als geschiedschrijver te beproeven, en hij begon in 1618 met het te boek stellen der daden en lotgevallen van henrik IV, Koning vanFrankrijk, een arbeid, die acht jaren daarna in het licht verscheen Behalven de drukken van 1626 en 1638 is er nog een in 12vo van 1652; ook in den foliodruk van zijne Mengelwerken wordt hetzelve gevonden. De uitmuntende aanteekeningen, aan den voet der bladzijden, behelzende voortreffelijke lessen van staatkunde en levenswijsheid, heb ik bij elkander verzameld, en afzonderlijk uitgegeven onder den titel van Apophthegmen, of Gouden Spreuken van p.c. hooft, te Amsterdam bij g. portielje, 1822, gr. 8vo.. Zeer veel roems verwierf hem dit voortreffelijk werk, het eerste, waarin de geschiedenis van den dorren chronijkstijl afweek, in welken bor, van meteren en reyd haar tot hiertoe voorgedragen hadden, en den deftigen, welsprekenden schilderstijl aannam Men vindt een paar uittreksels uit Hoofts Henrik de Groote in m. siegenbeeksProeven van Ned. Welsprekendheid, blz. 21-31.; het tafereel van den St. Bartholomeusnacht, onder anderen, is een meesterstuk. De groot, schreef hem uit zijne ballingschap in Frankrijk een' verpligtenden brief wegens dit werk Gratulor Magni Regi manibus, schreef hem de uitmuntende man uit Parijs, den 28 Junij 1626; hoofdi vere ingeniorum nostratium Princeps; quod tantum scriptorem invenerint. Certe eam monstrasti rerum Galliae peritiam, ut nihil Gallo cuiquam concedas.; Koning lodewijk XIII schonk, waar- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk door de groot op den inhoud opmerkzaam gemaakt, Hooft daarvoor eene gouden keten, vereerde hem met de orde van St. Michiel, en verhief hem en zijn geslacht tot den adelstand. Zijn brave tachtigjarige vader was intusschen op den eersten dag des jaars 1626 overleden; zeker geen ontijdig verlies voor den zoon, die het geluk genoten had van den voortreffelijken grijzaard zulk een' gezegenden ouderdom te zien bereiken. Het volgende jaar hertrouwde hooft met leonora hellemans, weduwe van jan baptista bartelot, en dochter van arnout hellemans, voornaam' koopman te Antwerpen; bij deze tweede echtgenoote won hij eene dochter, die hij, naar zijne eerste, christina noemde, en vervolgens een' zoon, arnout, met wiens kinderen de tak van het geslacht des Drossaarts uitgestorven is. Na de voltrekking van zijn huwelijk begaf hij zich op nieuw aan eenen geschiedkundigen arbeid, die, als belangrijker voor zijne landgenooten, hem nog meer roems verwerven zou; wij bedoelen hier zijne Nederlandsche Historiën, waaraan hij de eerste hand leide op den 19 Augustus 1628 en negentien jaren lang, genoegzaam tot zijn' dood toe, heeft voortgewerkt. Hij verwaarloosde de zanggodinnen wel niet geheel en al, maar het schrijven der geschiedenissen benam hem te veel van den tijd, dien hij anders aan de dichtkunst gewijd zou hebben; althans hij deed te weinig om zijne meerderheid, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} boven vondel te handhaven, en wij vinden de aanmerking zeer gegrond ‘dat vondel zonder hooft zekerlijk geen vondel zou geworden zijn, naardien de laatste alle de kunstigste zwieren van onzen drost, als ook deszelfs nette en gekuischte taal en zinnelijke woordvoegingen zoo wel bestudeerde, en de vloeibaarheid der verzen, op goede regelen, zoo vast kreeg, dat hooft, in dit geval, zich meest op de Historiën toeleggende, eenigzins achter vondel bleef Verslag wegens het Leven en de Schriften van p.c. hooft; Tael- Dicht- en Letterk. Magazijn, I Deel, blz. 21.,’ het geen zeker het geval niet geweest zou zijn, bijaldien hooft naderhand de lier minder zeldzaam gehandteerd had, daar vondel in grondige geleerdheid zoo min als in vernuft, vindingrijkheid en kieschheid van uitdrukking bij hooft in lang niet halen kon Zelfs in den prozastijl blijft vondel beneden hooft; men vergelijke slechts diens vertaling van tacitus met vondels prozavertaling van virgilius: hoe krachtig, juist en getrouw is die van den eersten, en hoe zenuwloos, onnaauwkeurig en valsch die van den laatsten! ‘Vondel doet,’ zegt de voortreffelijke de bosch, Algem. Mag. van W. K. en Sm. I Deel, blz. 318, en deze is toch wel een bevoegd regter? ‘in zijne vertalingen, voornamelijk in die van zijnen virgilius, bijna op ieder bladzijde, zijne onbedrevenheid in de Latijnsche taal blijken.’. Nadat hooft omstreeks het jaar 1638 De Rampzaligheden der Verheffing van den Huize Medicis had afgewerkt, kwam op het einde des jaars 1642 het eerste stuk zijner Nederlandsche {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Historiën in het licht Behalven den foliodruk van 1703, heeft de Boekhandelaar j. van der hey, te Amsterdam, in 1820 een' zeer netten druk in groot 8vo uitgegeven met aanteekeningen en ophelderingen van de Hoogleeraren M. siegenbeek, a. simons en j.p. van capelle, eene onderneming, die den hoogsten lof verdient. ‘Geen boek,’ gelijk de geleerde uitgevers te regt aanmerken, ‘verdient meer den toegang tot beschaafde kringen, nu de geest des volks uit zijne sluimeringen opgewekt, op nieuw begint te herleven, en de beöefening onzer geschiedenis, meer nog dan voorhenen, tot de burgerlijke pligten behoort.’ Voorr, blz. I. met eene opdragt aan Prins fredrik henrik, die hem, tot erkentenis van dit eerbewijs, met een zilveren lampet en schotel vereerde. Met algemeene goedkeuring werd dit voortreffelijk werk ontvangen, alle geleerden verhieven en prezen hetzelve in wel verdiende lofspraken. ‘Men vond er,’ zegt brandt P.c. hoofts Leven, 8vo, blz. XLIX. ‘geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat; een leidstar van regeeringe; een kompas van beleidt; een wegwijzer ter oorloghskunde; een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatightheit; een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vrijheit.’ Met regt deed dit werk hem den titel van Hollandschen tacitus verwerven, dien hij zich bijzonder ter navolging voorstelde, en wiens werken hij niet alleen tweeënvijftigmalen had gelezen, maar ook in het Nederduitsch vertaalde. Het ligt buiten ons bestek om de uitmuntende schoonheden van stijl en welsprekendheid van dit onsterflijk werk te ontleden of aan {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} te wijzen, waarvan wij ons naauwlijks zouden kunnen wederhouden, bijaldien dit niet reeds meermalen door andere bekwame penvoerders gedaan ware Men vindt onder anderen eene schoone critiek van dit werk in m. siegenbeeks Twee Redevoeringen, blz. 148, Aant. 8. Ook in zijne Proeven van Nederd. Welsprekendheid worden blz. 45-92 uittreksels gevonden.. Na de uitgave van dit werk was zijn oogmerk hetzelve te vervolgen, doch zulks geschiedde met tragen voortgang, uit hoofde van ligchaamsongesteldheid en toenemende zwakheden des ouderdoms, die zijn leven ten einde deden spoeden. Toen de Stadhouder fredrik henrik den 14 Maart 1647 overleden was, waren de laatste dichtsnikken van Hooft drie grafdichten op dezen vorst P.c. hoofts Mengelwerken, blz. 696., wiens begravenis hij ook verlangde te zien, die den 10 Mei eerst zou plaats hebben. Hij vertrok, hoewel reeds ongesteld en zwak zijnde, met dit oogmerk, naar 's Hage, en zag de lijkstatie; doch kort daarna werd hij ten huize van zijne vrouws schoonzoon, johan van der meyde, Oud-Burgemeester van Rotterdam en lid der Gecommitteerde Raden van Holland, door eene zware ziekte aangetast, die een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte op den 21 Mei 1647. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd, en den 27 in het koor der Nieuwe kerk begraven. Den volgenden dag werd op den Amsterdamschen schouwburg door den welsprekenden too- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} neelspeler adam karelsz van zjermes eene lijkrede uitgesproken, die door geeraert brandt was opgesteld Dezelve wordt gevonden in den octavodruk der Gedichten vang. brandt, Rotterdam 1649, blz. 135, en voor de uitgave van P.c. hoofts Mengelwerken door d. van hoogstraten, in folio, Amsterdam, 1704., en terstond daarop werd zijn Geraardt van Velzen vertoond. anslo betreurde hem in een' treurzang, getiteld Muiden in rou R. ansloos Poëzy, blz. 357.; ‘maar van baerle,’ zegt brandt P.c. hoofts Leven, blz. LIV., ‘bleef hem dien lijkdienst schuldigh, zoo hadt de droefheidt zijnen geest, anders zoo vaardig, beklemt.’ Vruchteloos zou men naar een praalgraf of eenig ander gedenkteeken omzien, ter vereering der nagedachtenis van den man, die zijn vaderland zoo veel eer heeft aangedaan; zijn lofredenaar De Bosch gaf zijne gevoeligheid deswegens reeds in 1785 nadrukkelijk te kennen Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, I Deel, blz. 332.; de Heer scheltema vernieuwde in 1807 den wensch dat men dit verzuim als nog herstelle, en herinnerde bij die gelegenheid klemmend de woorden van de bosch Redevoering over de Brieven van p.c. hooft, blz. 122, 125, Aant. 72, 78.. De afbeelding van hooft, die voor de beste gehouden wordt, is door r. persyn gegraveerd naar de schilderij van sandrart; deze prent verbeeldt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} hooft in zijn tweeënzestigste jaar; van baerle maakte daarop dit fraaije bijschrift: Suspice, Belga, virum, tragico quo vate paratu Coepit et Arctoö scena sub axe loqui. Gallia quem titulis; Batavus tot fascibus ornat Et Dominum gaudet Muda praeesse sibi. Qui patrias scripsit Veneres; Cyprumque Gnidumque Transtlulit in terras, Amstela clare, tuas. Sceptraque Borbonii vitamque et fata recenset, Et tantum dictis grandibus implet opus. At cum gesta leges, nostris quoque bella sub oris Victaque Nassovia regna Ducesque manu: Dic illum quae nos facimus, sic scribere, tanti Ut fuerit, Reges succubuisse tibi. Naar deze prent heeft a. sylvelt die gegraveerd, welke voor hoofts Nederlandsche Historien staat, met dit bijschrift van vondel: Het brein, gespitst op 't roer van Staeten te regeeren, En 's waerelts oceaen met kloekheit te braveeren, Den geest, die Tacitus en d'outste dichters tart, Besloot natuer in 't Hooft, herboren uit Sandrart, Die hooft- en halscieraed des Ridders heeft vergeten, De Duitsche lauwerkroon en Fransche koningsketen Vondels Poëzy, I Deel, blz. 584.. De fraaije afbeelding door houbraken, gegraveerd naar de schilderij van miereveld, thans berustende in de gehoorzaal van de Doorluchtige schole {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam, en geplaatst voor de Brieven van hooft, door huydecoper in 1750 uitgegeven, is door dezen voorzien met dit bijschrift: Draagt achting voor dit beeld, gy jongen en gy ouden. Het is de ridder Hooft: waar moet men hem voor houden ô Wijzen, meldt het my indien gy hier niet suft, Voor eerlijker van harte, of kloeker van vernuft Gedichten van b. huydecoper, blz. 292.? Er bestaat nog eene afbeelding, in koper geklopt, door j. lutma, het borstbeeld van den Drost à l'antique voorstellende, met een' lauwerkrans om het hoofd, en het bijschrift: Alter Tacitus. Op de bibliotheek der Doorluchtige schole te Amsterdam berusten de oorspronglijke brieven en handschriften van hooft. De Heer scheltema heeft omtrent deze handschriften een uitvoerig berigt gemeen gemaakt Redevoering over de Brieven van p.c. hooft, blz. 54., dat zijne naauwkeurigheid eer aan doet. Thans kennen wij hooft als edel', braav', weldenkend' mensch, eerbiedwaardig' burger, gulhartig' vriend, verdraagzaam' en opgeklaard denkend' Christen en voortreffelijken historieschrijver; thans zullen wij hem ook leeren kennen als Geluckigh Hooftpoëet van all' die Holland baerde Of Holland baeren sal C. huygens Korenbloemen, I Deel, blz. 451.. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitspraak van huygens is wel een weinig sterk, daar zijn tijdgenoot vondel, die zeker in grondige geleerdheid en sierlijkheid van uitdrukking bij hooft ver te kort schoot, hem echter als dichter voorbij streefde, doordien hij meer en menigvuldiger dichtstukken leverde dan hooft, wien hij de kunst juist van pas had afgezien, toen deze de harp aan de wilgen hing, maar niet te min is hij toch de vader van onzen verbeterden dichttrant, die voor hem, zelfs bij coornhert, visscher en spiegel uiterst gebrekkelijk was; van lange en korte lettergrepen, voetmaat, stemrust, klemtoon, smelting en dergelijke vereischten tot den versbouw had men volstrekt geen begrip; men zorgde alleen maar voor het rijm, dat somtijds drie- en meermalen herhaald werd, op het einde en in het midden der regels. Hooft leerde in Italië eene geheel andere soort van verzen kennen; hij ontmoette eene bevallige melodie in de Italiaansche gedichten, die hij in de Nederduitschen miste, en merkte op, dat dezelve door eene behoorlijke plaatsing der lange en korte lettergrepen te weeg gebragt werd; hij beproefde zulks ook in het Nederduitsch, en de uitwerking was dezelfde. Nu had hij de cadans, maat en snede der verzen ontdekt, waar zijne kunstbroeders niets van wisten, en eerst bij zijne terugkomst in 1601 door hem deswegens onderrigt werden. Hij schreef sonnetten, zangen en minnedichten in den trant der Italianen, en ook de zamenstelling der {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen van zijn tooneelstuk Granida, is geheel in hunnen smaak en ongemeen vloeijend. Het is waar dat cats bijna gelijktijdig de lamheid en stroefheid der gedichten van zijne voorgangeren ontdekte en den barbaarschen rederijkerstrant verliet, zoo wel als hooft Het blijkt nergens dat hooft en cats immer zamen in eenige betrekking gestaan hebben. De Heer scheltema betuigt, even als wij, daarover zijne verwondering. Redevoering over de brieven van p.c. hooft, blz. 108, Aant. 46., en, hoewel op eene verschillende wijze, de versmaakkunst merkelijk beschaafde en verbeterde; doch zijn dichttrant werd meer in Zeeland gevolgd dan in Holland, gelijk men uit den Zeeuwschen Nachtegael, te Middelburg in 1633 gedrukt, duidelijk zien kan; terwijl men in Holland zich hooft en vondel tot voorbeelden koos Eene scherpzinnige vergelijking tusschen hooft en cats van huisinga bakker vindt men in zijne Besch. van den trant der Nederd. versen. Werken van de Maetsch. der Nederd. Letterk. te Leyden, V Deel, blz. 128.. Hoe zeer cats dan ook deel hebbe aan de verbetering van onzen dichttrant, heeft men dezelve nogtans hoofdzakelijk aan hooft te danken, vooral zoo het vermoeden van huisinga bakker gegrond is, dat de Zeeuw bij den Amsterdammer school gelegen Ibid. blz. 125., maar vervolgens zijn' eigen weg bewandeld heeft, op welken alleen zijne landsluiden hem verzelden. Met deze verbetering in het werktuiglijke der {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmkunst was in dien tijd reeds veel gewonnen; het was niet te verwachten, dat de vindingrijke, geestige, zwierige en welige hooft, en na hem de vurige, stoute en krachtige vondel enkel behendige verzenmakers zouden worden, op wier middelmatige voortbrengsels, aangaande den verstrant, niets aan te merken ware. Hoe onbehagelijk zou het voor de nakomelingschap geweest zijn, als zij hunne dichterlijke denkbeelden in de armzalige rederijkerstaal hadden moeten blijven inkleeden, gelijk coornhert en spiegel! hoe verdrietig valt niet het gezet lezen van hunne voortreffelijke en zeer verdienstelijke werken, in welken een schat van wijsheid verborgen ligt, die nu langs een doornig pad met moeite opgespoord moet worden, daar men op den weg door hooft en vondel bewandeld, ja, ook nog menigen distel, maar daarentegen ook eene oneindige verscheidenheid van lieflijke bloemen ontmoet! Als dichter zullen wij hooft voornamelijk tweezijdig beschouwen, als tooneeldichter en als minnezanger. Wij zullen zijne beide eerste door hem zelven verworpen gebrekkelijke treurspelen, als geene voorwerpen van eenige critiek, stilzwijgend voorbijgaan, en vooraf een' vlugtigen blik slaan op den toestand des tooneels in ons vaderland bij den aanvang der zeventiende eeuw. Tooneel en rederijkerskamer waren een en dezelfde zaak; de rederijkers waren tevens tooneelspelers; {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de stukken, die zij vertoonden, behelsden onderwerpen uit den Bijbel, de geschiedenis of de fabelleer, geheel wanschikkelijk zamengesteld, zonder plan of intrigue, en meestal Spelen van Sinnen genaamd uithoofde van de allegorische persoonaadjen, die deel in de handeling namen, en voorts een misselijk mengelmoes van onzin en wansmaak, voorgedragen in eene kreupel berijmde basterdtaal en gemeene uitdrukkingen, in welke nogtans zelfs de aanzienlijken van dien tijd behagen vonden Men vindt in de oude blijspellen vooral de morsigste uitdrukkingen en ontuchtigste bordeeltaal van het laagste gemeen. Men roeme, deze vuige gewrochten inziende, de eenvoudigheid en zuiverheid van zeden onzer voorvaderen!. De Amsterdamsche kamer In liefd' bloeyende had hare vertoonplaats boven de toenmalige Waag over het Stadhuis. Hooft was lid van dezelve, en het is meer dan waarschijnlijk dat de aldaar gegeven vertooningen hem weldra mishaagden en walgden. Hij had de Grieksche tooneelstukken leeren kennen, en nam de proef om ook in dien smaak te arbeiden; de beide eerste proeven vielen wel gebrekkig uit, maar zij dienden toch om den smaak anders te wijzigen en te zuiveren; althans anderen volgden zijn voorbeeld, en leverden ook stukken in den Griekschen smaak vooral coster, die in 1607 zijne beruchte Iphigenia op zijne nieuw gestichte akademie deed vertoonen, op welke hij in 1630 zijne Polixena liet volgen. Ook vondel, die nog in zijn armzalig Pascha van 1612 den rederijkerstrant gevolgd, en zelfs God den Heere ten too- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} neele gevoerd had, sloeg insgelijks den weg van hooft in, en schoeide zijne treurspelen insgelijks op de Grieksche leest. Het ware dus onbillijk dat wij de treurspelen van hooft, die wij nu eenigzins uitvoerig zullen beschouwen, wilden toetsen aan de regelen des Franschen tooneels, naderhand eerst door corneille in Frankrijk ontworpen, en vervolgens door pels en het genootschap Nil volentibus arduum ook op ons vaderlandsch tooneel overgenomen; doch er zijn regelen, die van geene tijden of willekeurige voorschriften van persoonen afhangen, regelen, die het gezond oordeel aan de hand geeft, en volgens dezen willen wij deze treurspelen zelfs aan eene eenigzins scherpe critiek onderwerpen. Hoofts eerste treurspel, Granida, onmiddellijk na zijne terugkomst uit Italië vervaardigd, is geheel in den Italiaanschen smaak; op vele plaatsen heeft hij tasso's Amintas en guarini's Pastor fido gecopiëerd, immers verscheiden tooneelen in hunnen geest bearbeid. De inhoud is kortelijk deze: Granida, Kroonprinces, van Perzië en eenige dochter des Konings, op de jagt van haar gevolg afgedwaald zijnde, ontmoet den herder daifilo, die met de herderin dorilea een gesprek houdt over de liefde. Granida, die van daifilo, op haar verzoek, beleefdelijk eenig water ter lessching van haren dorst bekomen had, wordt smoorlijk op hem verliefd, en hij van zijn' kant {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} insgelijks door hare schoonheid dermate getroffen, dat hij besluit zich ten hove en in dienst te begeven van tisiphernes, die naar de hand der prinses dong, welke ondertusschen ook ten huwelijk gevraagd was door ostrobas, zoon van den Koning der Parthen. Ostrobas daagt tisiphernes uit tot een tweegevecht. Daifilo weet ondertusschen het vertrouwen van tisiphernes zoodanig te winnen, dat deze hem zendt om granida ten huwelijk te vragen, en hem tevens verzoekt om in zijne plaats tegen den Prins der Parthen te mogen vechten, dient hij overwint, waarna daifilo zijn' meester zijne liefde voor Granida bekend. Tisiphernes besluit den volgenden dag granida zelf ten huwelijk te vragen; doch daifilo komt hem voor, en granida besluit om met hem als herderin te leven. Zij vlugt met hem in den nacht, en de voedster verhaalt den Koning en tisiphernes dat minerva en de Zanggodinnen de princes voor een' god schaakten. De Koning gelooft zulks; maar tisiphernes ‘is om razende te worden.’ Daifilo, stil ten hove gekomen, onderrigt hem wat er van de zaak is en doet hem bedaren. Tisiphernes besluit het hof te verlaten en eene reis te doen, latende aan daifilo zijne bruid en het bestuur zijner goederen over. De geest van ostrobas verschijnt zijn vriend artaeanus en spoort hem aan om wraak te nemen op daifilo, die met granida door zijn volk gevangen genomen en veroordeeld wordt om aan {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de schim van ostrobas opgeofferd te worden. Daifilo, de prinses geboeid ziende, verbreekt zijne banden, en verweert zich tegen artabanus en de zijnen. Tisiphernes toevallig langs dezen weg reizende, schiet daifilo te hulp, ontzet granida, en, getroffen door de zeldzame lotgevallen dezer gelieven, bewerkt hunne verzoening bij den Koning, die, beiden met blijdschap ontvangende, hen zamen huwt. Dit stuk is zeer ingewikkeld, en verward zelfs, zoo dat de ontknoping slechts door een' zamenloop van buitengewone omstandigheden kan plaats hebben. Wij hebben gezegd dat wij dit stuk niet aan de Fransche tooneelwetten willen toetsen; doch al verplaatsen wij ons in den tijd van deszelfs vervaardiging, en zien de mindere onvolkomenheden toegevende over het hoofd, dan moet geene vooringenomenheid met den waarlijk geestrijken dichter ons dermate verblinden, dat wij gebreken, die in zijn' tijd zoo wel gebreken waren als zij het in den onzen zijn, goedkeuren en navolgenswaardig achten. De persoonaadje van dorilea, die met eene alleenspraak het stuk begint, is geheel overtollig, zoo wel als het gansche gesprek, dat zij vervolgens met daifilo over de liefde houdt; ook spreken zij niet als eenvoudige herders, maar als regt geestige en geslepen stedelingen, even als in de Italiaansche herdersspelen, en somtijds zoo fijn en vernuftig, dat men moeite heeft hen te begrijpen. Ik, zegt daifilo, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} o Dorilea, reeken De leelijkheidt zoo goed als schoonheidt onbekeeken; En al bekeeken, onbelonkt en al belonkt, Noch ongenooten van den minnaar dienz' ontfonkt. Wat 's jeughde zonder min, vol onbeweeghde koutheidt, Doch beeter dan versufte en stijf bevroozen oudtheidt? En dat de zoete min van u beschuldight wordt, Als die de schoonheidt krenkt, daar doet ghij hem te kort. Want nooit en zagh men hem het zuivere besmetten, Maar wel recht anders, 't geen dat zaluw Kiliaan: Saluwe, sordidus, impurus, lelijk, onzuiver.was blanketten En leggen bloozend roodt op wangen deluwbleek Kiliaan: Deluwe, decolor, lividus, luridus, &c. bleek, geelzuchtig., En 't hair vergulden, dat te voren vaal geleek. Maar geene zagh men oit het geen dat zij beminden Afzightiger dan 't was, maar wel veel schooner vinden P.c. hoofts Mengelw. blz. 458.. Zulke gekunstelde redenen voegen geenszins in den mond van eenvoudige landlieden, en deze geheele overtollige spitsvondig-wijsgeerige verhandeling over de liefde, dient bovendien nog om daifilo als een' wispelturigen verleider van dorilea te doen voorkomen; want zoodra Granida op het tooneel verschijnt, wordt hij smoorlijk op deze verliefd, en laat de arme dorilea verlaten staan. Hoe koel gaat hy daar heen En zonder afscheid in het minst van my genomen! zegt zij, en volgt hem, om te zien Wat hem magh overkomen Ibid. blz. 461.. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Die arme meid! met regt mogt zij de fraaije redenen van dien verleider wantrouwen: Verklaart met welken vonde Zoud ik doch kunnen my Verzekeren dat dy, De vlammen 't harte blaaken Die ghy my diets wilt maaken? Of als dat alzoo was Dat ghy niet zoudt zoo ras Ghy weermins gunst moght voelen Verkeeren of verkoelen? Gelyk wy meiskens, die eenvoudigh zijn en slecht Kiliaan: Slecht, onschalk, incallidus, onarglistig., 'Ten zy wy stoppen 't oor, vaak worden uitgerecht; Dewijl geveinsde min en lichte wispeltuurigheid Ons troonen met het zoet en loonen met de zuurigheidt P.c. hoofts Mengelw. blz. 459. ‘Vaerzen van zeven voeten zyn zeldzaam, hoewel men ze vind,’ zegt Hoffham, Theorie der Ned. Poëzy, blz. 54, en haalt ten bewijze een paar regels van vondel en feitama aan; doch ze zijn zoo zeldzaam niet als hoffham beweert; behalve de door hem aangevoerde en deze laatste twee regels van hooft, die er elders nog meer heeft, kunnen wij nog verscheiden andere voorbeelden bijbrengen; onder anderen: Den schalck, vermomt met schijn van Godsvrucht en van heiligheit, Ontdeckt, en Pelops hof en 't lant herstelt in veiligheit. Vondel, Palam. blz. 16. Poste hy den Draeck op 't lijf doode hem met gantsche macht. Vondel, War. der Dieren, blz. 112. De rykstroon van den Vorst en Koning aller Koningen, Gesticht in 's Vaders huis vol heerelijke woningen. Hoogvliet, Abraham, II B. blz. 28. Ook in onze dagen is deze voetmaat nog niet in onbruik; voor weinig jaren werd zij nog door den Rotterdamschen Predikant scharp gebezigd: De spruit uit Bethlehem, Gods zoon, op Golgotha gestorven, Heeft ons de zaligheid, voor zich den glorithroon verworven. Choorzangers! rijst nu op, zingt, staande, eer dat men heenen gaa, Op die wijz' 't laatste vers van ons zoo stichtlijk Avondlied. Godsd. Kerstfeest, blz. 17, 67. Zoo ook de Heer westerman: Vervolg! Hij spreekt met u, hij ziet zijn' vader, zijn' behoeder. Omafis, blz. 75. Men heeft echter deze voetmaat tusschen de gewone Alexandrijnen ingeschoven, met welken zij zich kwalijk verdraagt. Een dichtstuk geheel en al in deze rijmende quasi-hexameters is ons nog niet voorgekomen.. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de verschijning van granida begint eigentlijk de intrigue van het stuk. Zonder hem te kennen wordt zij dadelijk even zoo verliefd op daifilo als deze op haar. De arglistige guit, die een oogenblik te voren de onnozele, maar voorzigtige dorilea tot wedermin zocht te verschalken, vertoont zich nu aan granida als een wellevend, geestig en doorslepen hoveling, en houdt eene lofrede op de koninglijke magt en waardigheid, die Granida beantwoordt met eene lofrede op het landleven en den herdersstaat, waarin zij onder anderen zegt: Gy vollight de natuur, wy zien haar over 't hooft Mengelwerken, blz. 460.. Men ziet dadelijk dat dit een ijdel compliment is. daifilo volgt in geenendeele de natuur, die hem, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} als herder, eene geheel andere taal zou hebben doen voeren dan hooft hem in den mond legt, die daarmede ook geenszins de natuur, maar de verweekte Italiaansche dichters van zijn' tijd volgde en, zoo erg als granida, de natuur over het hoofd zag. Vergeefs wil de goede dorilea hem wederhouden van zich aan het hof te begeven; klemmend zijn de drangredenen, die zij aanvoert, uit palemons ondervinding, (zij zelve had die niet, dit schijnt hooft gevoeld te hebben); volgens zijn verhaal kon zij zeggen: Ten hoov' is 't al geveinst, wat men daar ziet vertoogen, Geveinst is hun gelaat, geveinst hun mondt en oogen, Geveinst hun godsdienst, jonst, hun vriendschap en hun vreê, En g'lijk hun deughden zijn, zoo is hun weelde meê. Wanneer de hovelingen Een vrolijk liedjen zingen, 'T en is van vreughde niet, Maar 't is, om het verdriet Daar 't hart of wordt verbeten, Een weinigh te vergeten. Hun lachen is van spijt, Of 't duurt den korten tijdt Eens oogenblix, tot dat 's gemoedts geduurge plaagen, Die 't weeren uit het hart, 't ook uit het aanzicht jaaghen Mengelwerken, blz. 462.. Daifilo, in plaats van gehoor te geven aan dorilea's voorstellingen en waarschuwingen, gaat in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst van tisiphernes, die hem als zijn' ambassadeur d'amour bij granida gebruikt, maar door hem geheel en al uit hare gunst gedrongen wordt, zoo wel als zijn medeminnaar ostrobas. Tisiphernes en ostrobas verschijnen beiden voor den Koning. De laatste stelt zich aan als een razende, scheldt den Perzianen de huid vol en voert eene taal, weinig geschikt om de gunst te winnen van een' monarch, naar de hand van wiens dochter hij dingt. tisiphernes antwoordt hem bedaard; doch de Parth werpt hem de handschoen toe, en daagt hem uit tot een tweegevecht, even als een ridder uit de middeleeuwen. De hierop volgende alleenspraak van granida begint met een beeld, dat zeker beter voegen zou in den mond van eene keukenmeid dan in dien van eene Perzische princes: Wanneer als de aarde van des ruwen winters plaagen En zijn ontydigh koudt omhelzen wordt ontslaagen, Gevoelt zy in haar hart oprekenen de schier Heel uitgedoofde kracht van haar begraven vier, enz. Alzoo gevoel ik Mengelw. blz 467. Deze metaphora van eene opgerekende Hollandsche turfkool, in Perzië gebezigd, is inderdaad kluchtig., enz. Het overige van deze alleenspraak is een bedaarde redestrijd tusschen de liefde en de eer, zonder de minste hartstogtelijkheid, die men hier volstrekt {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten zou, en behelst niets anders dan eene koele bespiegeling over de ongelijkheid der menschen, geheel ongepast in den mond van eene hevig verliefde in zulke hagchelijke omstandigheden. Tisiphernes, die daifilo's aanbod, om in zijne plaats met ostrobas te vechten, aanneemt, wordt een laf en verachtelijk persoonaadje. Men begrijpt niet hoe hij zulk een gewigtig stuk aan een' onbekenden herder kan toevertrouwen, zoo min als hoe daifilo zoo eensklaps den moed, de krachten en ridderlijke bekwaamheden bekomt, om een' dapper en geoefend' krijgsman te overwinnen. ‘In plaats dat de lezer hoogachting voor daifilo zou krijgen’, zegt macquet Proeven van Dichtk. Letteroef. III Deel, blz. 109., die dit stuk ten naastenbij op dezelfde wijze als wij beöordeelt, ‘begint hij hem aan te zien voor een' listigen bedrieger en dolenden ridder, vooral zoo hij de zamenspraak tusschen daifilo en granida leest’. Het gevecht gaat aan; ostrobas wordt door daifilo overwonnen en gedood, die tisiphernes, te bed liggende, de tijding daarvan brengt. Granida besluit hierop met daifilo door te gaan, en doet hem zelve, onkiesch genoeg, daartoe den voorslag. Na hare vlugt toeft daifilo nog eene wijl bij zijn' meester, om geen achterdocht te geven. Het voorgeven der voedster, dat de Zanggodinnen en minerva de Princes geschaakt zouden {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, is een armhartig loopje, zoo laf en onnozel, dat men er niet eens om lagchen kan. Minerva noch eenige godheid der Grieken of Romeinen werd in Perzië geëerd, was welligt daar niet eens bekend, en evenwel wordt het geheele stuk door melding gemaakt van Venus, jupijn, vulcanus en andere goden uit de Grieksche mythologie, aan welken een Perzisch koning, die slechts ormuzd en ahrimanes erkent, niet kan voorondersteld worden te gelooven. Het is onbegrijpelijk dat de schrandere hooft dit niet gevoeld en ingezien heeft. De verschijning van den geest van ostrobas moge in 's dichters leeftijd, toen men nog aan spoken geloofde, een bruikbare deus ex machina geweest zijn, gelijk ook shakespear met goed gevolg den geest van hamlets vader op het tooneel bragt, en is dus hier beter te dulden dan granida's zoogenaamde schaking door Grieksche godinnen, daarom willen wij deze onwaarschijnlijkheid, onder de groote menigte onwaarschijnlijkheden, die in dit stuk voorkomen, het minst van allen berispen. De hierop volgende gevangenneming van daifilo en granida, hunne verlossing door tisiphernes, en vergiffenis van den Koning, die zijne dochter aan den herder ten huwelijk geeft, dit alles brengt eene ontknoping te weeg, zoo onnatuurlijk en gewrongen, dat zij onmogelijk iemand van gezond oordeel en goeden smaak kan voldoen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geheele stuk is, in een woord, een zamenweefsel van ongerijmdheden en onwaarschijnlijkheden; geen der persoonaadjes wekt eenig belang of verdient eenige achting. Zeer juist worden zij door macquet volgendermate gekarakteriseerd: ‘Daifilo wordt door zijne streken een listige bedrieger; granida, die, zonder eenige reden, hare eer en pligt vergeet, want men merkt nergens hare hevige liefde, eene ligtekooi; de Koning en tisiphernes, door hunne ligtgeloovigheid bedrogen, worden verachtelijke personaadjen T.a.p. blz. 120..’ De eenheid van daad, tijd en plaats, hooft toch waarschijnlijk uit aristoteles bekend, is in dit stuk niet in acht genomen, de handeling stijf en de zamenspraak dikwijls winderig en gezwollen Zoo zegt, bij voorbeeld, ostrobas: Den donder van mijn' naam zal Persen dien versmaden Tot dat het ziet en voelt den blixem van mijn daaden? Ik wyken? ja zoo wijkt de Nijl wanneer hij vliedt Met onbetoomden loop, nocht letsel aan en ziet, Wat hy vindt in den wegh, versleept bosschaadje en dijken. Puinbergen, opgehoopt van uitgeroeide rijken, Die zullen baanen my den wegh tot hoogheidts top, Daar mijn gemoet naa staat; en om te klimmen op Den throon van mijn opzet, zy zullen zijn de trappen. En oft de hemel viel, ik zal 'er overstappen, Eer zijn getuimels drang mijn strengen moedt verdruk; Hy spuw zijn krachten uit, en 't baldrende geluk Vrij klatre met zijn zweep, 't zal mij geen vreez' inprenten Ik trotse zijn geweldt, en puf zijn dreigementen. Mengelw. blz. 465. , {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} plat Wie wordt niet bekoord door deze liefelijke woorden van granida: Maar wie komt gins gegaan By 't schijnen van de maan? Zoud 't Daifilo wel zijn? Ik zal de venster sluiten; Van binnen kan ik zien door 't glas, hij niet van buiten. Ibid. blz. 269. Of vindt het gezegde der voedster tegen daifilo niet uittermate poëtisch: Mevrouw komt zellef of, en zeidt, dat zy begeeren Heeft, om uit uwen mondt hetzelve te verstaan. Eene gewone Amsterdamsche dienstmaagd zou in proza zeggen: ‘De dienstpresentatie van mevrouw, en laat zeggen as dat ze meheer zellevers spreken wou;’ maar in Perzië is het waarschijnlijk met de dienstboden anders., laag Laag is vooral de toon, waarop daifilo zijne visite nocturne bij granida aan tisiphernes verhaalt: Mijnheer, den laatsten nacht passeerd' ik by de straten, En onder 't venster van Mevrouw, enz. Mevrouwe stondt voor 't glas, en zoo zy my zag gaan Zendt zy haar voedster af, om my te roepen aan. Mevrouw verneerde zich en kwam my zelve vraagen. Wat oorzaak in de nacht my daaromtrent moght jaagen; Gevraaght, heb ik ontdekt van mijn gemoedt den grondt, Waarom, ô mijn Godin, ghy blijken liet terstondt De gonst die ghy my draaght, enz. Ibid. blz. 484. en zelfs onkiesch Ten hoogste onkiesch is de taal der princes tegen daifilo bij het bewuste nachtbezoek: Ik liev' u, Daifilo, en zal uw liefd' betaalen Ten diersten dat ik kan. De tijdt verbiedt te draalen In 't openbaaren van mijn ongemeten vier. Dit's, Daifilo, mijn raadt, leidt my terstondt van hier. Ibid. blz. 474. . Ons oordeel over dit stuk valt dus in alle opzig- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ongunstig uit; zelfs dan ook, wanneer wij ons in 's dichters leeftijd verplaatsen, en veel aan den toen heerschenden smaak toegeven, vinden wij het nogtans een gebrekkelijk voortbrengsel van een edel, nog niet geheel ontwikkeld vernuft, in een tijdvak, dat men nog geen gezond denkbeeld van dramaturgie of goede voorbeelden had; dan de lezing van dit stuk is reeds daarom belangrijk, dat dezelve eene gelegenheid aanbiedt om de vorderingen der Nederduitsche tooneeldichtkunst sedert twee eeuwen op te merken. Even ongunstig zal ons oordeel ook moeten uitvallen omtrent het treurspel Geeraardt van Velzen. Het onderwerp is het gevangennemen en ombrengen van Graaf floris V. Behalve de persoonaadjen, wier namen uit de geschiedenis bekend zijn, komen in hetzelve voor de gepersonifieerde Twist, Eendragt, Onnozelheid, Trouw, Geweld en Bedrog, de Geest van velzens broeder en een Helsche Geest, de Vecht als Stroomgod en timon de Toovenaar. De handeling tusschen deze reële en imaginaire persoonaadjen is somwijlen vrij koddig en comiek, en wekt niet zelden onwillekeurig den lach op, of zij redeneren zoo geestig, bedaard en hartstogteloos, zoo zwierig en kunstig, dat men duidelijk ziet dat de dichter door hunnen mond spreekt. Ten hoogste onnatuurlijk en ongepast is de op zich zelve fraaije aanspraak aan de zon, in den mond der diep bedrukte machtelt van velzen, waarmede het stuk {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvangt; de oordeelkundige macquet heeft dit reeds voor ons aangemerkt Proeven van Dichtk. Letteroef. III Deel, blz. 122.. Even zoo onvoegzaam zijn de volgende heerlijke regels in den mond van een' gemeen' Trompetter: De blanke uchtendt met haar schoon gebloosde kaaken, In 't heughelijke kleedt van dundoek en scharlaaken, Rust toe ter hemelvaart, haar goude pruik Tegenwoordig wekt dit beeld den lach op; doch voormaals werd pruik overdragtelijk voor hoofdhaar door de beste dichters gebezigd. alree In 't zilver schittert van de vlakke Zuiderzee; En doet de schaduw vocht der duisterheidt verjagen: Het zweeft Eigenlijk er zweeft; dergelijke Germanismen waren in het begin der zestiende eeuw zeer gemeen. een frisse dauw van roozen om haar waagen, De zonne volgt het spoor van 's ouden Thitons bruidt, En steekt den hemel al zijn mindere oogen uit. De recapitulatie al van deze fraaije metaphoren, in den mond van dezen Trompetter even als ‘eene bag in eene varkenssnuite’, is eenvoudig In 't ooste daaght het op P.c. hoofts Mengelwerken, blz. 512.. Timon de Toovenaar, die zijne residentie te Muiderberg houdt, en aan wien van velzen zijn' Schildknaap gezonden had, om hem te raadplegen wegens het lot van floris V, dien hij op het Mui- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} derslot gevangen hield, speelt eerst met dezen Schildknaap eene koddige echo, en komt vervolgens voor den dag, snoevende en zwetsende als de winderigste kwakzalver: Hier ben ik, Timon, die in water, lucht en aarde Voer over geesten, spook en ikkers heerschappij. Al, waar de wereldt af verschrikt, dat schrikt voor my. In 't diepe van de zee, door kracht van heilloos rijmen Bekommer ik de zon. Ik doe de maan bezwijmen, Dat zy haar dootverw zet. De winden, zonder toom Aan 't rennen, schut ik kort, en maak een' doode stroom. En mits het my belieft, help ik hen weer aan 't hollen, En schud den hemel dat de sterren suizebollen Mengelwerken, blz. 506., enz. Deze en nog eene menigte dergelijke snorkerijen, de eene nog uitsporiger dan de andere, tegen den Schildknaap uitgekraamd hebbende, doet hij, na eenige tooverceremoniën, een' helschen geest verschijnen, om van dezen te vernemen of van velzen weldoet met floris gevangen te houden. De geest verklaart hierop: 't Is wel van hem verzint Dat hy 't zich onderwindt. Op deze tooverij volgt in het vierde bedrijf eene spokerij. De geest van velzens broeder verschijnt den gevangen Graaf, en doet hem hevige verwijtingen, dat hij hem onschuldig heeft doen veroordeelen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hierop volgend gesprek tusschen den Graaf en velzen is krachtig, belangrijk en overeenkomstig met beider karakters; zoo is er ook veel pathetieks in de alleenspraak van floris, nadat velzen hem verlaten had. Bij uitstek fraai vinden wij daarin deze regels: In een', in eenen dagh ben ik geworpen t'onder, En is verdwenen heel mijn glorie klaar, gelijk Als van den hemel valt de sneeuw en smelt in 't slijk. Gaat heen, vertrouwt het luk! - - - - - - - - - - Aan 't vallen was ik lang, maar gistren quam ik neer, O vlaaister, vyandin, toen ghy 't onlydzaam razen Met giftige oogen my ten aadren in quaamt blazen, Dat greep my aan gelijk door de gebete wondt Zijn schennis schiet het schuim van eenen dullen hondt, En ongenadigh woedt op al de leen verwonnen. Toen stiet mijn luk zijn kruin; toen viel ik; toen begonnen Te wankelen mijn staat, te waggelen mijn kroon; Toen zweeken Deze syllabenknotting (Aphaeresis) is thans weinig meer in gebruik. De Heerfeith schreef echter nog voor weinig jaren: Wie zou zijn zinlijk oog hier trouwen? Voor vertrouwen. Oden en Ged. V Deel, blz. 60. onder my de stijlen van mijn' throon. O valsche vrouw, hoe dier staat my uw loos aanschouwen! Hoe dier uw lusten! Och, wat komt 'er ramps door vrouwen Mengelwerken, blz. 511.! Het moeit ons dat dit geheele stuk niet in zulke stevige verzen geschreven is. Zeer gepast en te- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} vens mensch- en staatkundig waar is Van Velzens aanmerking wegens de driften van het oproerig gemeen: D'ontwetende gemeente is schendig op de beenen: Haar oploopenden moedt t' ontwijken is ons 't naast, En bot te geven, tot dat zij hebb' uitgeraast; Want wederstandt te doen is haar met spooren nopen. Maar laat men zonder staan haar t'eind' van adem loopen, Haar dapperheidt verflenst; en hoe zy hooger klom, Hoe dat zy logger zinkt. Dan ziet een ieder om Wat loon van zijnen dienst hy hebbe te verwachten; Dan schieten huis en vrouw en kindt in de gedachten. Dus hoopt ten besten Mengelwerken, blz. 513.. Meermalen is de uitmuntend schoone Rei van Amstellandsche Jofferen, waarmede het vierde bedrijf gesloten wordt, loffelijk vermeld en aangetogen J. de vries, Gesch. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 105. M. siegenbeek, Twee Redevoeringen, blz. 121.; wij zullen denzelven hier insgelijks eene eervolle plaats inruimen. Den openbaren dwingelandt Met moedt te bieden wederstandt, En op de harssenpan te treden, Om, met het storten van zijn bloedt, Den vaderlande 't waardste goedt, De gulde vrijheidt te bereeden Kiliaan: Bereeden, bereyden, parare, preparare, &c.;   {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is, van ouwder herkomst wijdt, By d'aldertreffelijkste altijdt Beloont met eerebeelden danklijk. Die roem is uitgeblazen met Geleertheidts heldere trompet, In schrift en dichten onverganklijk.   De lofkrans, groenens nimmer moê, Die komt het hair der zulken toe, Die 't al voor 't algemeene waagen: Gelijk de Heer van Aamstel tracht, Hoewel zijn zelschaps overmacht Hem let zijn voorstel te bejaagen.   Dan wie met wensch om goede krijt, Maar allerhande Prinssen lijdt, En 't geen hem overkomt te doogen, Zacht opneemt, dol in hoop en vrees, En 't ongeluk van weeuw en wees Kan annezien met goedige oogen,   Zulk een blijft onvermaardt, en muit Niet met het hooft doorluchtig uit Uitmuiten verklaart de Heer siegenbeek door uitsteken.: Zijn doove faam kan hem niet bringen In 's wereldts oogh en aangezicht, Nocht uit de duisterheidt in 't licht Optrekken tot aan 't roer der dingen.   Zijn naam heeft klank by oud nocht jongh, Nocht zoetheidt op des volleks tongh, Oneêl by burgers en by boeren. Stilzwijgendt glipt zijn leven deur Maar zonder staat en zonder steur, En zonder trom in 't hart te roeren.   {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem angt Bekommert., gedurende 't beliedt Van zijnen aanslagh, d'ontrouw niet, Oft lichtheidt van die 't zamenzworen, Nocht misluk als het annegaat, Nocht de vervarelijker haat Des blinden volleks na 't uitvoeren.   De minste twijfel van geluidt En jaaght hem 's nachts ten bed niet uit Nocht vluchtensnoodt van vrouw en vrinden. Het veel bestaan kan naau bestaan: Gemakkelijk is veilighst gaan, En groote rust kleen onderwinden P.c. hoofts Mengelwerken, blz. 513.. Met den aanvang van het vijfde bedrijf wordt de gewonde Graaf door den Rei van Naarders op het tooneel gedragen, waar hij, na eene korte aanspraak, sterft bij, dezen zonderlingen regel: O Schepper! ik ontschep, ontsluit my uw genade Ibid, blz. 514. Ons taaleigen zou vorderen dat hij zeide: ik word ontschapen; doch ontschapen worden, voor sterven, is geenszins juist en verkieslijk.. Het verhaal des Trompetters van den moord, aan den Graaf gepleegd is flaauw, koel, plat, en gewoon proza op rijm. De man, die, nog kort te voren, zoo ongemeen zwierig het aanbreken van den dag beschreef, voert nu tegen Mevrouw van velzen deze en dergelijke taal: {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy worpen om, en boôn den vijandt al den rug, En spreiden elk zijns weeghs. Vrees maakt de voeten vlug. 'k En ben 's geen verder tuigh'. Oft iemandt quam in handen, Oft op de plaatze bleef, oft werwaarts de vijanden Getoogen komen, is my gantschlijk onbekend P.c. hoofts Mengelwerken, blz. 515.. Nog hinderlijker is dergelijke platte taal in den mond van aanzienlijke lieden. Herman van woerden had tegen gijsbrecht van amstel gezegd: Bestel ons, neve, drie van de bezeilste schepen, Gy kent den hoek, gelijk uw volk de schipliên doet; en krijgt van hem deze lage en armzalige woordspeling ten antwoord: Hoe scheepen? 'k ben gescheept daar ik meed' over moet, En vind my zoo ver t' zee met uw verhaaste kielen, Dat ik, helaas! vergeefs nu omzie naar mijn hielen Ibid. blz. 510.. Het is bijkans onbegrijpelijk dat hooft, als man van fijn gevoel en kieschen smaak de ongelijkvormigheid in den stijl zoo min opmerkte als het onvoegzame van sommige redenen in den mond van persoonaadjen, die met geene waarschijnlijkheid zoodanig konden spreken. Overigens heeft dit stuk volstrekt geene intrigue; het behelst de gevangenneming en dood van floris V in gerijmde zamenspraken, dus behoorde er weinig vinding toe om hetzelve op te {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, en waar geene intrigue was had ook geene ontknoping plaats; het stuk eindigt dus ook met eene soort van epilogus of slotrede, behelzende eene langwijlige voorspelling van de Vecht, wegens de aanstaande grootheid van Amsterdam; deze stroomgod is eene persoonaadje geheel buiten het stuk, en die als het ware uit de lucht komt vallen. In een woord, dit stuk is een gebrekkelijk voortbrengsel, waarin zeer vele schoone denkbeelden en verzen gevonden worden, doch den naam van treurspel verdient hetzelve niet; het is niets meer dan eene verzameling van gerijmde historische zamenspraken. De allegorische persoonaadjen, geesten en spoken maken daarin een misselijk figuur, en verminderen het weinige belang, dat men om eenige fraaije verzen nog in dit stuk stellen mogt. Voor het best en meest bewerkt hield Hooft zijn treurspel Baeto, oft Oorsprong der Hollanderen. In dit stuk is zeker meer intrigue dan in het voorgaande, doch zij interesseert even weinig. Baeto, Kroonprins der Katten, wordt, benevens rycheldin, zijne gemalin, gehaat en vervolgd door zijne stiefmoeder penta, eene tooveres, die beiden het leven door geesten en spoken niet weinig verbittert, zoodat hij zich genoodzaakt ziet om het hof en het land te ruimen. Dit is het onderwerp van dit stuk, welks geheele handeling hoofdzakelijk door tooverijen, spoken en geesten in beweging gebragt en volgehouden wordt. Penta begint al dadelijk met eene {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} geestenbezwering en doet proserpina, medea en circe verschijnen, om haar te raadplegen op welk eene wijze zij de gehate voorwerpen best uit den weg ruimen zal. Medea verhaalt dat prometheus haar heeft geleerd een vuur Zoo te bereiden, dat het in een kleedt, ter uur Toe die men 't stellen wil, onzichtbaar zich verberge: Dan blaak', en slaa door vleesch en been tot in den merge Mengelwerken, 528.. Van deze soort van helsche vuurpijlen raadt zij penta gebruik te maken, en dezelven te verbergen in de vederbos van een' hoed, dien zij aan baeto, en in een' sluijer, dien zij aan rycheldin ten geschenke zenden zal, op den dag dat de beraamde verzoening tusschen haar en deze beiden door baeto's vader, katmeer, met een banket gevierd zal worden. Medea belooft haar de machine infernale te zenden door een' van hare draken. Zij geeft ook de ingredienten op, waaruit dezelve zamengesteld is: het recept is al te curieus om het zelve den scheikundigen lezer inzonderheid hier niet mede te deelen; te meer, daar de oorsprong der Hollanderen eigenlijk in dit recept te zoeken is, hetgeen weinig Hollanders vermoed zullen hebben. Wij zouden het een' lavoisier of chaptal, ja zelfs den beroemden vuurpijlenfabrikeur congreve, in tienen geven, om dit helsche kunstvuur te bereiden; want, zegt medea, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak is zoo geringe niet, Nocht my hier by der hant voorzien haar toebehooren. De grootste Razery in haar' geterghden tooren, Wanneer zy wraak en moordt en woede wreedtheidt brult, De blikken openspart, de lippen ommekrult, Zoo doet met knarssen 't vuur zy uit haar tanden springen: Zorghvuldigh queekt men dat in doeken die 't ontfingen, In doeken eens gebrandt, en tonder van het kleedt, Besmet met Hydraas gift, waarmeê dat ghy verdeedt, O Dejanir'! uw' man. Noch moet men hebben vonken Uit Sifyphs keizelsteen met Plutoos staf geklonken, En uit Kocyt gerukt steenkallek ongeslist, En zwavel uit het diepst des jammerpoels gevist, En van Megeraas toorts in Styx gedoofde kolen: Al vuur dat veinzen kan en houden zich verholen. Dit moet men roeren en vermengen op zijn maat, En lerpen met een' windt die snel en scherrep slaat, En jagen vlam door vlam, tot dat zy 't zamen helen, Door tochtig zwoegen van kortaâmde slangekelen. In voorraadt heb ik dit vergadert al by een: Dus laat het op my staan; t'en schort maar aan 't bereên Mengelwerken, blz. 529.. Ernstig gesproken, wij weten niet of wij hartelijk moeten lagchen om deze helsche chymie, dan of wij deernis dienen te hebben met een vernuft, dat tot zulke armhartige kunstjes zijne toevlugt neemt. Inventez des ressorts qui puissent m'attacher, zegt boileau Art poetique, Ch. III., doch zoodanige duivelarijen zijn in ons oog weinig daartoe geschikt. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede bedrijf begint met eene langwijlige alleenspraak van zegemond, ‘Paapin’ geheten op de persoonaadjelijst: dit zal toch wel ‘priesteres’ beteekenen. Deze alleenspraak behelst eene Heidensch-Christelijk-theologische redenering over het wezen van God, priesterpolitiek, tempelpracht, bloedige offers en den vuurdienst, die, tusschenbeiden gezegd, nooit uit Perzië tot in Duitschland doorgedrongen is. Dit mislijk mengelmoes van onzamenhangende denkbeelden noemt macquet een verstandig redeneren over de Godheid Proeven van Dichtk. Letteroef. III Deel, blz. 125.! het is veeleer het raaskallen van eene verbijsterde dweepster, die alle godsdienststelsels door elkander haspelt. Zij heeft een' Rey van Nonnen bij zich; deze Duitsche Vestalen verheffen den lof van de godin des vuurs, tot welke vervolgens de ‘Paapin’ een gebed rigt, waaruit wij tevens de wijze leeren kennen van het heilig vuur op het outer te ontsteken. O zalige Godin, die niet in ope lampen Wilt hebben op gena van regen, windt en dampen Bewaart het heiligh vuur, naar andrer volken zeên, Maar het onleschbaar houdt in dezen keizelsteen Van 't overoudt altaar! wilt gonstelijk ontsluiten De korst, die 't licht verschuilt, en laat de vonken spruiten. Lof dy, Godin! Het vuur vat in de drooge blaân. Reikt nu het zuiver zout en vure sporten aan, Om de kruipende vlam tot blaakren op te stooken. Daar is geglomme kool Mengelwerken, blz. 535.. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet dat de toestel tot dit vuur lang zoo omslagtig niet is als dat hetwelk medea met een' van hare draken aan penta gezonden heeft, die zich nu met baeto en rycheldin in schijn aan dit altaar verzoent, zweerende beiden, op penta's verlangen: Oprechte vriendschap zweer ik u van dezer uur, Oft, meen ik 't anders, slaa my 't helsch en 't hemelsch vuur Mengelwerk, blz. 536., opdat, als medea's machine infernale hare werking doet, zij hen van meineedigheid zal kunnen beschuldigen. Met het derde bedrijf komt baeto van de jagt te rug. Rycheldin vertoont hem den noodlottigen sluijer en gevederden hoed Dit costume heeft hooft toch zeker niet uit tacitus ontleend, die van de mode van pruiken en hoeden met pluimen bij de Germaansche volken geene melding maakt., dien baeto bij geluk niet dadelijk opzet, want eensklaps roept rycheldin: Ach! brandt in mijn perruik! en een der aanwezigen zeer natuurlijk: Wa... water, joffren Mengelwerken, blz. 538.! Maar baeto belet de blussching weder zeer onnatuurlijk, denkende dat zijne vrouw valsch gezworen heeft, en nu met brand in hare pruik daar- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gestraft wordt, dat er de dood na volgt. Inmiddels raakt de hoed met pluimen insgelijks in den brand, waardoor baeto de onschuld zijner gemalin en de boosheid zijner stiefmoeder ontdekt, en in eene lange en koele bespiegeling vervalt, in welke hij een bedaarde lijkrede houdt op de overledene. Vervolgens wapent hij eenige manschappen; doch eer het tot een gevecht komt, biedt hij aan in ballingschap te gaan, om bloedstorting en staatsonlusten voor te komen; hij wordt gevolgd door eene groote menigte inwoners des lands, waaronder ook de Paapin met hare Nonnen. Op de grenzen verschijnt hem de geest van rycheldin, hem eene onbewoonde landstreek aanwijzende, Die Maaz' en Rijn en Oceaan Omheinen met hun fiere baren. Dit was het eiland der Batavieren, tegenwoordig Holland genaamd. Daar, zegt zij, Daar zult gy stichten volk bequaam Om alle eeuwen door te duren. Baetauwers eerst zal zijn hun naam, Hollanders naa, met hun gebuuren, Hetwe1k in vreede, en in oorlogh, in al Uitmunten zal Mengelwerken, blz. 552.. Baeto, over de grenzen gekomen, wordt tot Koning gehuldigd, de soldaten roepen: ‘Lang leev' de Koning!’ en - het gordijn valt. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, Hollanders! hebt gij een' oorsprong, die waarlijk avontuurlijk genoeg is. Dit stuk is even zulk een wonderlijk zamenweefsel van onwaarschijnlijkheden en ongerijmdheden als de beide vorigen. Men vindt er ook dezelfde ongelijkheid van stijl in. De fraaiste plaatsen worden bedorven door lage platheden Een deftig treurspel voorwaar, in hetwelk men regels als dezen aantreft: Indien ik, by mijn' man begordt, Een wenschelijke vrucht tot mijnen schoot uitstort. Blz. 525. Dit ‘begordt’ is misschien goed te maken als eene intrekking (crasis), van begordeld (enceinte), maar dan is hetzelve toch gelijkklankig met de gemeene uitdrukking begort, van begorten (deflorari), dat men toch niet wel eene gehuwde vrouw kan laten zeggen. Men drinkt eens jonker, meer is aan ons geen gebrek. Blz. 538. Dit is wel geschiedkundig waar: de oude Germanen waren liefhebbers van een' stevigen dronk; doch deze karaktertrek is te laag voor het treurspel. Men redt met lanterfanten Geen oproer, Blz. 542. zegt penta; nu, dit is ook eene Koningin die tooveren kan! En jonker Ot, mede een Finlander, verklaart, bij de inspectie der troepen van 's Konings huis, dat Een groote stadt waar afteloopen met een' drommel Zoo toegerust als deez'. Blz. 543. baeto zegt tegen zijn zoontje in goed Amsterdamsch: Ghy jonghske volght me, en wenscht dat nemmer gaa verloren De kroon die ghy verliest, al was ze u aangeboren Van aver t'aver. i.q. van haver tot garst. Blz. 553. , beuzelachtige {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} grillen Bij voorbeeld de belagchelijke rangstrijd van baeto met de Paapin, bij het vertrek, die hij niet hebben wilde dat hem volgen zou, maar voorgaan. Want, zegt hij, Dat d'heilzaame Godvruchtigheidt, De geenen die op wet niet passen houdt in tuchtigheidt, Erkent men van uw ampt, dies ik met groote reên U hooger eere geef. Maar mevrouw zegemond wil er volstrekt niet toe verstaan; zij excuseert zich dus beleefd: Voor onzen vorst te treen En leggen wij ons zelf niet toe. Van de gerechten Is de voorschepen 't hooft, de veldtheer van de knechten Des krijghs, de toppaapin, gelijk des hemels tolk, Van 't geestelijke gildt, de vorst van 't heele volk. Daaromme, enz. Mijn Vorst gelieve d'eerst te zijn. Blz. 547. Deze complimenten zijn te beuzelachtig, te nietig en beneden de waardigheid des treurspels., en walgelijke barbaarschheden Welk eene winderigheid, afschuwelijkheid en wreedheid vereenigt zich in het karakter van penta! met afgrijzen en walging tevens leest men deze regels, die zij in hare woede uitbraakt: Ik zal - - - - - - Met deze nagels zelf ontwaijen al de lijken Van Baeto, Rycheldin en Hes, en scheuren fel 'T hart onder rib van daan, en stropen 't taaije vel Der spieren blaauw, en booren d'oogen uit hun winkels, En schillen 't vleesch van 't been, en bouwen van de schinkels Voor u een trots altaar, behangen 't met de pronk Des afvals, smelten t'zaam het mergh uit elke schonk, En branden 't met gedrooghde strotten hunner keelen In lampen van hunn' afgerukte bekkeneelen. Dan zal ik uwen lof de kollen aanbesteên Te toeten overnacht in 't holle menschebeen, En ze lef, ongeschoeit, ontgordt en ongevlochten, U dienen voor paapin, en met oneve bochten Omvoeren aarzeling de rey, en uw gemoedt Verfraaijen met den offer van 't geronnen bloedt, O grootste toveres! Blz. 546. ; het tooneel van de verbrande pruik kon aanleiding geven tot eene koddige parodie, of kluchtige opera. Ondertusschen heeft dit gebrekkelijk stuk verscheiden schoonheden van détail, die niet te miskennen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en die de billijkheid vordert dat wij nu ook aanwijzen. Daaronder behoort vooral, en in de eerste plaats, de heerlijke Rey van Joffrouwen, die het vierde bedrijf besluit, en welken wij grootendeels hier mededeelen: Wien zit de wreedheidt in 't gebeent Zoo diep nu, dat hy niet en weent, En, met verslegen hart, betreurt? De droefheidt die ons valt te beurt? Die deez' versufte schaar ziet gaan, Met zorgh, met rouw, met angst belaân, Schoorvoetend uit hun vaderlandt: Wel heeft hy 't hart van diamant, Ziet hy 't met onbewogen oogh. Houdt iemandt wang van tranen droogh, Geen mensch, maar eenigh woedigh dier Moet hem gewonnen hebben. Hier Voeteert de vrouw van kinde groot. Deez' draaght den zuigling in haar schoot, En tsiddert, duchtend' evenzeer Voor man, voor kindt, voor lijf, voor eer, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dat zij hoort den minsten schreeuw. Hier gaat de naagelate weeuw, Zoo kinderrijk als zonder kindt. En elk zijn staat bekommerst vindt. Hier gaat de rijpe maaghdt verlooft, Die minnewalmt den boezem stooft, En treedt voor haren bruigom uit, In plaats van ingehaalde bruidt. Hier gaat de deirne vol van vrees, Der wereldt onverzocht: de wees Onmondigh, voor zijn' vooghden heen. Hier strekt de stok het derde been Den ouden man, die niet als slaaf Gezint te vaaren is te graaf. Zoo groen is 't hart in dorre borst, Dat onverzaadt naa vrijheidt dorst Mengelwerken, blz. 550.. Uitmuntend fraai en gepast is ook de zedeleer van dit stuk; zegemond zegt bij het vertrek: Lijdt liever met de deughdt, dan dat ghy smeekt de boosheidt, Die altoos, offerhand, eedzweeringe, gebedt, Kerkzeden, 't geestelijk en 't wereldtlijk besmet. Hoewel groot onrecht drijft den Vorste toe dit lijden, Indien dat hy nochtans bestonde te bestrijden Zijn vader en zijn' heer, ik zoude niemandt raân Om iemandt tegens zijn' landtoverst' op te staan, Nocht met den voet te treên 't ontzigh der aardsche Goden: Dat 's t'onrecht recht gezocht. Nu wordt 'er maar gevloden, 'T welk zonder onrecht kan geschieden van het rijk Ibid. blz. 547.. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen gelooven dat in 's dichters leeftijd, toen men nog paalvast aan hekserijen geloofde, de persoonaadjen van penta en baeto uitnemend geschikt waren om schrik en medelijden te verwekken, en dus de ballingschap van den laatsten een wezenlijk belang inboezemde. Schrik verwekt, ja, de eerste ons ook wel, zelfs afgrijzen, als men wil, maar het is voor haar afschuwelijk karakter; de middelen, die zij te werk stelt, komen ons belagchelijk voor, om dat wij aan gene heksen, spoken en geesten gelooven. Medelijden hebben wij ook met baeto, maar het is het regte niet; het is dat medelijden, hetwelk wij hebben met een' bevreesden bloed, die gaat loopen om dat hij bang is voor spoken, en dien wij om zijne onnozelheid uitlagchen. Zijn vader katmeer maakt ook een nietsbeduidend figuur, en is eene volstrekt overtollige persoonaadje. Rycheldin heeft slechts lijdelijk deel aan de handeling; als het verbranden van hare pruik en haar daarop gevolgde dood in verhaal gebragt ware, kon zij geheel van het tooneel gemist worden. Zegemond heeft slechts voor zoo ver belang bij de handeling, als hare geestelijke kostwinning met baeto staan of vallen moet, en emigreert dus wijslijk met hem mede. Van de geesten der drie tooveressen zijn er twee geheel overtollig; medea alleen heeft de leverantie van het helsche kunstvuur. Het scheen in dien tijd de mode om heksen, en wel juist drie, op het tooneel te brengen; shakespear {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft er in zijn' macbeth ook drie. De geheele daad, tot welker volvoering de dichter zulk een' omslag van overtollige persoonaadjes oordeelde noodig te hebben, is eenvoudig dat penta, uit stiefmoederlijken haat baeto en zijne vrouw wil ombrengen of uit het land verwijderen, en zij bereikt ongestraft haar oogmerk door de bespottelijkste middelen. In baeto bezwijkt de deugd, en in penta triomfeert de ondeugd, die schaamteloos zeggen durft: - - Ik heb genoegh, en weet van dit verwinnen Nocht krijgh nocht krijghsgodt dank, maar 't spits van eigezinnen, En de overgroote kunst van u, Medea groot Mengelwerken, blz. 548.! Wij zouden tegen onze overtuiging handelen, als wij zeiden dat deze treurspelen, als zoodanig, ons behaagden, en den uitbundigen lof naschreven, dien zijne tijdgenooten daaraan toezwaaiden, die zoo min een goed begrip van de zamenstelling eens treurspels hadden als hooft. Wat doet het af, dat brandt van den Geeraardt van Velzen spreekt als van ‘een tooneelstuk, dat met geen minder verwonderinge dan genoegen van alle geleerden, die daarvan oordeelen konden Daaronder behoorde brandt zelf gewisselijk niet, wiens gebrekkigen Veinzenden Torquatus wij (I Deel, blz. 390) hebben doen kennen., werdt gezien en geprezen P.c. hoofts Leeven, 8vo. blz. XXVIII.’? Er waren immers in dien tijd {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} geene geleerden, wie men dit praedicaat bijleggen kon. De Heer siegenbeek moge van oordeel zijn dat de invoering van den god des Vechtstrooms in dit stuk naar den smaak dier tijden niets berispelijks heeft; wij nemen de vrijheid integendeel te beweren, dat de invoering van eene godheid of eenige andere persoonaadje in een tooneelstuk, die geene betrekking hoegenaamd tot de handeling heeft, door alle tijden heen wel degelijk berispelijk is; Hooft had dit bij horatius kunnen lezen, die dit insgelijks beweert: Nec deus intersit, nisi dignus vindice nodus Inciderit De Arte Poët. 191.. De Hoogleeraar moge verder hooggaan met de uitmuntende dichterlijke voorspelling van dezen stroomgod M. siegenbeek, Twee Redevoer. blz. 69., wij doen dit insgelijks; maar dit stuk, hoe fraai ook op zich zelven, maakt het gebrekkig treurspel geen haar beter, en blijft altijd slechts een onnutte appendix van hetzelve. Al de gedeeltelijke schoonheden, die men in deze drie stukken bij menigte aantreft, en waarvan wij eenigen hebben doen opmerken, blijven gedeeltelijk, zijn meestal misplaatst, gelijk diamanten in lood gekast, en leveren dus nimmer een schoon geheel uit, dat toch in een treurspel gevorderd wordt, en hoedanigen corneille, racine en voltaire er ons verscheiden in {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne treurspelen geleverd hebben. Hooft had zoo wel uit sophocles en euripides kunnen putten als zij; doch het schijnt hem aan genoegzamen smaak ontbroken te hebben, om dit met oordeel te doen. Wij zeggen ons gevoelen vrijuit, en laten ons door vooroordeelen noch medesleepen noch wederhouden; maar wij hebben op de proef hooft hemelhoog hooren verheffen door lieden, die nooit een' regel van hem gelezen hadden, en slechts andere oppervlakkige lofruiters nabaauwden, die van schrik wegliepen, als wij den foliant voor den dag haalden om hen de schoone plaatsen te leeren kennen, opdat zij ten minsten wisten wat zij prezen; wij hebben akademische dictaten onder het oog gehad, waarin verzen van hooft aangeteekend waren, die eigenlijk jan vos gemaakt had. Wel mogt de bosch zeggen dat hooft een schrijver was, die meer geprezen dan gelezen werd Lofrede op p.c. hooft, t.a.p.; geprezen ja, met mond en pen, is hij welligt meer dan te veel, maar eigenlijk beoordeeld is hij, en dat nog maar zeer oppervlakkig, enkel door macquet, die, als treurspeldichter, zeer onbarmhartig den staf over hem breekt, zeggende: ‘Ik geloof dat niemand der kundige Nederlanderen in gedachten zal durven nemen om de treurspelen van hooft aan te halen, als er over de kunststukken van het tooneel gehandeld wordt. Hij kan in geene aanmerking komen als er over de kunst van sophocles, corneille, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} racine, en zelfs niet als over die van vondel gehandeld wordt. Hij heeft dezelfde gebreken als shakespear, zonder deszelfs schoonheden, het pathetiek, te hebben Proeven van Dichtk. Letteroef. III Deel, blz. 126..’ Dit is ten naasten bij ook wel ons gevoelen, maar wij hebben het ten minsten met redenen en bewijzen gestaafd, en zonder de achting uit het oog te verliezen, die de waarlijk edele man in zoo vele andere opzigten in zulk eene ruime mate verdient, en wiens gebrekkige treurspelen hem in ons oog niets benemen van den welverdienden roem, dien hij, als welsprekend geschiedschrijver, bij al wat eenigen smaak heeft, billijk verworven heeft, en nog eeuwen lang behouden zal. Welligt had hooft beter kunnen slagen in het blijspel; althans in zijn' Ware-nar, naar plautus gevolgd Zie hiervoor, blz. 240., straalt hier en daar de ware vis comicadoor, hoewel dit stuk niet halen kan bij den Vrek van molière, die zijn onderwerp insgelijks uit de Aulularia genomen heeft. Thans verlaten wij hooft als gebrekkig treurspeldichter, en zullen hem straks als bevallig minnedichter weder ontmoeten, na alvorens de meer ernstige voortbrengselen van zijn rijk en scheppend vernuft in oogenschouw genomen, en de menigvuldige dichterlijke schoonheden van allerlei aard daarin opgemerkt te hebben. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij zich reeds vroegtijdig op beknoptheid en zinrijkheid toeleide, blijkt daaruit, dat hij zijne meeste puntdichten Eene uitkiezing van dezen vindt men in de Epigrammatische Anthologie, blz. 15. en bijschriften in zijne jeugd opstelde; in 1607 vervaardigde hij, op verzoek van den beeldhouwer h. de kaizer, het sterksprekende bijschrift, hetwelk hij der tuchtiging in den mond legt, weleer geplaatst voor het gewezen Spinhuis te Amsterdam, doch thans staande boven de kleine poort van het Werkhuis aldaar, en dus luidende: Schrick niet; ick wreeck geen quaedt, maar dwing tot goedt: Straf is mijn handt, maer lieflijck mijn gemoedt P.c. hoofts Mengelw. blz. 757; doch men heeft hier de spelling gevolgd van het fac simile van hoofts handschrift bij j. scheltema, Redev. over de Brieven vanhooft, blz 150. Ik heb den zin van dit bijschrift volgendermate in het Fransch pogen uit te drukken: Si d'une main sévère au bien je vous oblige, Mon coeur prend du plaisir à voir qu'on se corrige. Tableau d'Amsterdam, p. 175. . In hetzelfde jaar vervaardigde hij ook het uitmuntend grafschrift voor jacob van heemskerk in de Oude kerk te Amsterdam; een meesterstuk van beknopte zinrijkheid: Heemskerk, die dwers door 't ys en yzer darde streeven, Liet d'eer aan 't landt, hier 't lijf, voor Gibraltar het leeven Mengelwerken, blz. 694. Ik heb hetzelve insgelijks dus in het Fransch vertaald: Van Heemskerk a laissé sa gloire à la patrie, Son corps à cette tombe, à Gibraltar sa vie. Tableau d'Amsterdam, p. 104. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een uitnemend stout en krachtig beeld drukte hij zijne gewaarwording uit, bij het vernemen van den dood des Zweedschen Konings gustavus adolphus: De Zweedsche zon, gepruikt Met yzren stralen, duikt Aan 't middagpunt. Wat wonder Is 't evenwel dat dees, Die in het Noorden rees, Gaat in het Zuiden onder Mengelwerken, blz. 695.? De kreupele rijmen van dathenus moeten hooft ongetwijfeld ook gewalgd hebben, waarom hij aan eene betere Psalmberijming de hand sloeg. De verschijning der berijming van camphuysen deed hem waarschijnlijk dien arbeid staken; althans wij hebben van zijne hand slechts de berijming van den 6, 7, 45, 103, 104 en 113 Psalm Ibid. blz. 613-620.. Genoegzaam alle reijen in zijne treurspelen kondigen den lierdichter aan, en bevatten schoonheden van de echte soort: de reeds door ons aangevoerden zijn daarvan het bewijs; maar niettemin was hij ook voor het leerdicht en den heldentoon berekend. Tot het eerste vak brengen wij het eenigzins uitgebreid stuk met het opschrift: Dankbaar Genoegen, vol wijsgeerige, goede zedelijke denkbeelden; geestig vinden wij daarin de beschrijving van de verrig- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen der menschelijke ledematen, en vooral den lof van den mond; immers, zegt hij, wanneer de mensch geene vingers had, 'T zoud' komen op den mondt aan, alles te beschikken Dat grijpens klem vereischt, en vaak te zijn gemoeit Met aan te tasten 't geen zijn' zinlijkheit verfoeit. Ook tanden noit zoo wel om ding, als vingers, klampten. Nu hebt ghy hem verzien met statelijker ampten: Te weten met bewindt van redevoeren, smaak En kus, die vriendschaps bood is, en zoo zoet een zaak. Maar, goede Godt, terwijl ik zweev' in deez' gedachten, Komt d'allerliefste mondt tot spraak, en maakt de klachten Van mijnen monde stom, en al mijn morren moordt, Verquikkende mijn ziel, door een gezegent woordt. Mijn leven loopt te rugh, nieuw bloedt doorvliênde d'aêren Herplant de jeught in 't hart. Een jaa verjongt mijn jaren. Ghy opent, schoone mondt, mijn' mondt, en levert stof Tot het ontfouwen van dit dierbaar lidt zijn lof. En, t'uwer liefde, lust my heerlijk te verheffen De gaven, die het doen veel' leden overtreffen. O venster van 't gemoedt, door u, welvaarde mondt; Als ghy geen veinster zijt, wy zien in 's harten grondt. De quade wiedt ghy uit, en plant de goede zeden. Ghy zijt de kancelier van 't koninkrijk der reden. Ghy voert haar wijze woordt. Uw' weet, daar hangt het aan, Dat wy elkanderen tot op een prik verstaan. Ghy zijt de bron van troost, ghy zijt het heil om helpen Den geenen, die zich voelt van angsten overstelpen. Ghy wekt den suffen op, ghy zijt de droefheits dwang: 'T zy dat ghy smijdigh smeekt, oft vlaait met vloedt van zang. Ghy betert het misdoen van hevigheit der handen, En heelt gebrooke vreê van luiden en van landen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T geschil van maagh met maagh wort door uw' konst beslecht. Ghy weert de daatlijkheit, en spreekt het heiligh recht. Des d'andre deelen van het ligchaam voor u wijken; En geen en is 'er van hun allen te gelijken, In noodigheit, genucht, oft nut, by uwen boogh: Ik zondere maar uit alleen het edel oogh. U gaf ik d'oppereer, en deed my dit niet marren, Met rede, want wat waar een hemel zonder starren Mengelwerken, blz. 623, 624, 625.? Regt aardig is de metaphorische wijze waarop hij vervolgens zegt, dat Ter wederzy van 't hooft, zich vlyen beide d'ooren. Twee lepels, scheppende uit de lucht het geen wy hooren Mengelwerken, blz. 623, 624, 625.. Zijne vijfregelige Zederymen zijn gouden lessen van voor ieder bruikbare levenswijsheid, in dezen of dergelijken trant: Door stofheidt een goedt opzet kan versmooren. 'T moet zijn vervolght niet onversufte vlijt. Welleevens konst wordt niemandt aangebooren. Tot zeedigheidt hoeft oeffening en tijdt. Te luttel moeite is alle moeit verlooren Mengelwerken, blz. 623, 624, 625.. Ook voor den heldentoon, zeiden wij zoo even, was hooft berekend. De Hollandsche Groet aan den Prins van Oranje is een uitmuntend, deftig dichtstuk, hetwelk daarvan een doorslaand bewijs {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} is ‘Dit dichtstuk,’ zeggen wij met den Heer siegenbeek, Twee Redev. blz. 120, Aant. 1, ‘munt uit door verhevenheid en kracht van denkbeelden, levendigheid van schilderachtige beschrijvingen en rijkdom van even stoute als schitterende beelden en voorstellingen, en maakt hoofts geschiktheid voor den hoogen toon des heldendichts ten duidelijksten kenbaar.’. De taal, die hij Holland in hetzelve tegen frederik henrik laat voeren, bij gelegenheid der belegering van 's Hertogenbosch door dezen vorst, is krachtig, edel en mannelijk: Maar als ghy 't hel gezicht beschaduwt met de pluimen, Krijght alle krijghstuigh kracht en leven van uw duimen. Grijp maar den degen aan, ghy zijt een Mars in schijn; Als Phoebus, past u schicht; als Pallas, scherpe speeren; Als Kastor, 't schuimend ros te wenden en te keeren; De gaffel, als Neptuin; de bliksem, als Jupijn. - - - - - - - - - Gelijk een Herkules naa knodzen en naa kolven, Zoo grijpt ghy, tot geweer, de rustelooze golven Des hollen Oceaans, en keert daar 't onweêr meê. De winden, aangemaant, fluks op uw woorden passen, En doen, tot boven 't veldt, de brakke baren wassen. Ginds maakt ghy 't water landt, en hier het landt tot zee. - - - - - - - - - O ritse razery! niet dan een bitse dooren Is in uw eigen hart de maghtelooze tooren. Vergh 't uiterst vry uw kraft en spier en zenuw span, Zet schrap uw schenkels, rek uit het gewright uw dyen: De Vecht en 't blinde veldt zult ghy niet overschryen: Geen stap, die dat begaapt, geen sprong die 't halen kan Mengelwerken, blz. 721, 722, 723.. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal ongetwijfeld het dichtstuk met geen minder genoegen in zijn geheel lezen dan wij het hier zouden afschrijven, liet de beperkte ruimte zulks toe. Om dezelfde reden moeten wij ook onzen lust bedwingen, om eenige uitstekend fraaije groepen af te copiëren uit het schilderachtig dichtstuk Op het twaalfjarige Bestand des jaars 1609; bij bloote vermelding van dit voortreffelijk stuk kunnen wij het echter niet laten, en schrijven de volgende fraaije plaats daaruit af: Den wapenheere Mars - - - - - Is 't al te lange spel begonnen te vervelen, En 't lust hem langer bet met Venus wat te spelen, Dies hy zich voegen voor een nachje gaat by haar. O krijghsliê! dat 's voor u een nacht van twalef jaar. Och of met haar gelaat, en minnelijke treken D' Alscheppende Godin zoo streelen en besmeeken Den forssen Krijghs-Godt kon, en lieflijk onderging, Dat hy zijn hevigh hart zoo vast aan 't minnen hing, Dat zy bezwangert in den nacht van twalef jaaren, Hem moght de Vreede tot een zoete dochter baren! Of ghy haar, ô Vulcaan, doch nu betyen liet! Ghy zaaght wel eer zoo naauw tegen Anchises niet. Of lust het u in 't net haar weder te bekeyen, Zoo sluit haar dan zoo vast dat zy niet konnen scheyen Op haar bestemden tydt, die snellijk om zal spoên: Het een Bestandt mocht staâg dan uyt het ander broen. Maar hebdy zorge, dat, terwyl zy vreught bedrijven, Uw ambacht wonderlijk zal ongeoeffent blijven, Uw Aanbeelt ledigh en uw konste stil zal staan; Door 't stilstaan van den krijgh, en keert u daar niet aan. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet uw tijdtverdrijf. In plaats van roers en speeren, En helmen gladt, gewoon uw winkel te stoffeeren, Smeedt een Colos van goudt, zoo grof en hoogh, dat hy Halfwossen, van het Hof de Vijver overschry, Dan volle rusting dek d'aanzienelijke leden, Gemaalt met Slotenval en met verwonnen Steden, Daar maatelooze moeit en tijdt in zy gespilt, En drijft de groote slagh van Vlaandren in den schildt, Daar ghy dit opschrift om zult stellen met uw handen: ‘Beschermer van de Vry Vereende Nederlanden’. En als het zware werk voltooit is tot den top, Zoo zet 'er 't hooft van 't Hooft des Huys van Nassau op Mengelwerken, blz. 731.: Reeds dit fragment kenmerkt den meester. Regt dichterlijk is de inval, om vulcanus een kolossaal standbeeld van Prins maurits te doen vervaardigen: de vinding is uitmuntend, en dit geheele brok behaagt ons ongemeen tot den hier aangehaalden laatsten regel toe; doch vervolgens bederft in ons oog de dichter dit geheele standbeeld met hetzelve een' helm op te zetten, waarop een aantal prenten uit cesare ripa gegraveerd zijn, zonder te bedenken, dat men daarop immers al die menigte allegorische figuren van om laag toch niet onderscheiden kan. De slag bij Nieuwpoort op het schild is gelukkiger. ‘Allerwegen,’ zegt de Heer siegenbeek Twee Redevoeringen, blz. 72., en met regt, ‘vloeijen zijne gedichten over van geestige vonden, nieuwe wendingen, aardige sla- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, krachtige tegenstellingen, geheel oorspronglijke denkbeelden, allen met keur, sterkte en zwier van woorden uitgedrukt.’ Dit heeft men bereids kunnen opmerken uit de reeds aangevoerde voorbeelden, en dit zal nog sterker blijken uit zijne erotische voortbrengselen, die wij nu zullen doorloopen. Zijne Minnezinnebeelden, met tweeregelige bijschriften in het Nederduitsch, Latijn en Fransch, zijn geestig geïnventeerd; maar niets haalt in zachtheid, bevalligheid en lieflijkheid bij zijne Zangen; het is of men tibullus, anacreon en petrarcha in hem alleen vereenigd vindt. Welk eene geestige bevalligheid en natuurlijke galanterie ademt dit stukje: Roozemondt, had ik hair uit uw tuitjen, 'K wed ik kneveld' het goodtjen, het guitjen, Dat met zijn' brandt, met zijn' boogh, met zijn' flitsen, Landt tegen landt over einde kan hitsen: En beroofde den listigen stooker, Van zijn' toorts, zijn geschut en zijn kooker. Oft en had ik maar een' van die vonken, Die daar laatst in uw kijkertjes blonken: 'K plantte ze boven de Minne zijn' kaaken, Om dezen blinden eens ziende te maken: Dat, als immer hy oorloogen wilde, Hy zijn' pijlen, met kennisse spilde. Maar ghy wedt, had ik een van die wensjes, Dat ik alle me lusjes allensjes, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ghy my nu om verlegen laat blijven, Makkelijk weeten zou deure te drijven: En en wilt my geen waapenen gunnen, Die u zelve veroveren kunnen Mengelwerken, blz. 631... Met welk eene eenvoudige geestigheid en bevallige tederheid beklaagt zich de Princes van oranje over het afzijn van haren gemaal, die 's Hertogenbosch belegerde! Slechts dit allerliefste couplet schrijven wij er uit af: Ik pooghde 't gloedtje van mijn' liefde Misschien te koelen, voor een stondt, Kon nijptang 't flitsjen, dat my griefde, Wat trekken uit de diepe wondt. Maar 't schijnt geweêrhaakt, dit is 't mangel: Helaas! mijn hart Voelt maklijk inwaarts gaan den angel; Te rug met smart Ibid. blz. 708.. Het is of men anacreon zelven Nederduitsch hoort spreken, als hooft den toon des Tejers aanneemt: 'T Minnegoodtje, wondziek geesje, Klaaghde aan Venus, dat zijn peesje In mijn traanen was geweekt; Zoo dat hy, in lange wijlen, In mijn hart, niet van zijn' pijlen Een kon schieten, dat ze steekt. Wilt ghy, zeid' ze, zijn geraden: Ziet maar, dat ghy twee drie draaden, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Doris uit haar hair kabast Kiliaan: kabassen, convasare, compilare, &c., stelen, rooven. Cabasser, machiner quelques tours contre quelqu'un; tromper; entasser sottise sur sottise. Dictionnaire du vieux Langage Français, Paris, 1766, pag. 85.. Nemmer zult ghy, hartevooghje, Peesje spannen op uw booghje, Dat bet by uw' pijlen past. 'T boefje quam, als zy zich kemde, Steelen dard' het niet; maar lemde Vleide., Met een' bedelende stem, Tot dat zy 'r hem drie liet raapen: Klaar had hy, daarmeê, zijn waapen; Ik een scheutje; 't schichje klem Mengelwerken, blz. 637.. Somtijds is hij olijk en schalkachtig: Klare zoud een kransje maaken. Mits zy hutselt om het kruidt, Hippelt daar een vorsjen uit. Zy besterft als linnelaaken. Eelhart vlieght 'er toe, en spuit Snorrendt sap uit wijngaardbeezen In haar aanzicht, en onthaakt Al haar krop, tot op het naakt: Daar meê was ze straks geneezen Ibid. blz. 635.. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijds wellustig: Hooger, Doris, niet, mijn gloedtje; Spaar uw' krachtjes wat op my. Al te zoet is de lieflijke ly, Daar ik flaauwende los in gly. Die lachjes, Die klaghjes By draghjes, Die daghjes, Die nachjes, Dat alderzoetste zoetje Mengen moetje Met een roetje, Of ik stik aan lekkerny Mengelwerken, blz. 635.. Nu teder, zacht en kwijnend: Wie zou 'er kunnen toomen Uw' kraften en geluidt, O moedwillige stroomen, Die geesselt deeze schuit?   Nochtans doet ghy my denken, Dat al uw nats geweldt Niet uit zoud' kunnen drenken De vlam, die 't harte smelt.   Gelijk ghy, met vergrammen, De scheepjes wieght en rolt, Op leevendige vlammen Wordt zoo mijn hart gesolt.   {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn hartjen geen geleide My op de reiz' en doet. Maar toen ik van haar scheidde, Die 't met haar' schoonheidt voedt,   Het kon zoo naa niet ylen, Als wel mijn' voeten veur, Zoo kleefd' het aan de stijlen Van mijn bemindes deur.   Daar blijft het hangen, eeven, Mijn troost, mijn toeverlaat, Als ghy 'er bleeft aan kleeven, Versmaênde 't heete quaadt,   Toen ghy zocht, welgebooren, Uw moeder, krank van pest, Door wederstandt en schooren, Te blijven by, in 't lest.   Oft ghy uw deur doet sluiten, Met wervel, grendel, bout, Al blijft mijn hart daar buiten, Het ziet door 't eikenhout.   Het ziet de pracht van zeeden, Die nergens u begeeft, Maar met bescheidenheden In all' uw' handel leeft Mengelwerken, blz. 642.. Dan weder stout en spijtig: Nimfe, ghy vlucht al even stuurs, En ik heb de borst vol vuurs: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een kusje, Wil-je, blus-je Dat ten deel, en wort bedankt. Geef- je dan meer, dan ghy ontfankt?   Wil-je my niet die gunste doen; Lijdt dan, dat ik u eens zoen, Voor uw' lippen. Ghy gaat glippen, Denkend', ik zoud' voort ter steê Kussen uw' hals en ooghjens meê.   Mogelijk, jaa, kust' ik van all's, Ooghjes, lipjes, witten hals, En, niet traager, Noch wat laager Iet vaat poezelachtighs. Dan, Dartle dier, verloor-je'r an Mengelwerken, blz. 630, 663.? Wij zouden niet eindigen, bijaldien wij deze bevallige bloemen nog langer wilden schakeren. Het Gespan van Schoonheden Mengelwerken, blz. 630, 663. ligt voor ons opgeslagen: alleen de herinnering, dat de Heer siegenbeek dit geestig stukje, nog voor weinig jaren, op eene oordeelkundige wijze, aan het publiek heeft voorgedragen Twee Redevoeringen, blz. 127., wederhoudt ons hetzelve af te schrijven; doch de minder bekende overfraaije Bruiloftszang op het Huwelijk van allart van krombalgh met maria tesselschade visscher, willen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} wij onzen lezeren niet onthouden; dezelve behelst zulk een' schat van geestige rijke dichterlijke vindingen als men maar zelden in dergelijke gelegenheidsgedichten aantreft. Mingod streng van heerschappy, Ziet ghy wel die Maaght aan 't Y, Op het eêlste van haar' dagen; Die uw moeder heeft ontdraagen Blos van kaaken, en den slagh Van die lieffelijke lach?   Wat trekt zy zich zorgen aan? Zinnen werken, handen gaan. Doende zijn haar oogen zeedigh. Keel en lippen zijn onleedigh. Magh een' jeught zoo groen en fris Tegen zoo veel moeyenis?   Vat zy diamant, een kras Spreeken doet het stomme glas. Zie dien duim, met goude draaden, Maalen kostele gewaaden; Vingers voeren pen, penseel; Knokkels kittelen de veel.   Zie dan gaan dat mondjen weêr, Met de nooten, op en neêr, 'T oogh zich aan de letters lijmen, De gedachten aan het rijmen, Tong zich krommen in den klank Van den Roomer en den Frank.   {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie krijght uit die vlijtigh' handt Den gesteelden diamant? Wie die knokkels van de snaaren? Duimpjes uit het gouden gaaren? Uit die vingers pen, penseel? Van den zang die klaare keel?   Wie beneemt die tong den smaak Van de Fransche en Roomsche spraak? Wie kan oogen, zoo belaaden, Scheuren van de wijze blaaden? Maaken wie dien geeft zoo duf, Dat hy op het dichten suff?   Naademaal gevonden wart Niet een hokkeltjen in 't hart, Oft het is bezet, o Minne! Aan wat eindt zult ghy 't ontginne? Aangezien uw eisch en wensch Is een heel en leedigh mensch.   Op stoof Mingod, met een' veegh Korzelheidt in 't kopje steegh. ‘Zoud' een maaghd ik nu niet dwingen, Die door oorloghs drok kan dringen, En ontvallen doen de spies Kan aan Caesars en Henries?   Meenighmaals heb ik gezien Mijnen vader Mars, by wien D'onversaaghde krijghslui' zweeren, Zijnen helm, met bos van veeren, Beukelaar en zijdgeweer, (Tokkelde ik sleghts) smijten neêr.   {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vrouw moeder desgelijks, In de bezigheên haars rijks, Als zy zal bescheidt, naa reden, Doen op duizenden gebeden, Ziet haar Mars eens vierigh aan, Alle zaaken laat zy staan.   Laat my Mars, oft anders een' Uit zijn aangezicht gesneên, Doen, eerbiedelijk, met zijnen Uitgestorten moedt verschijnen Voor die Venus van gelaat, 'K wed zy Venus gangen gaat’.   Uit had hy. Met eenen quam Marssen weêrgaa De bruidegom was officier in den krijgsdienst. t' Amsterdam Haar bestryen met de treken, Die hem Min had ingesteeken; Voor een jaatjen van haar' mondt Biênde al wat te bieden stondt.   Wonder, wonder groot! Ik zie 't, En mijn oogh gelooft het niet. Kan men zoo een maaghd bezweeren? Tesselscha vaart uit haar' kleeren, Schiet een' vlieger aan, voor deez'; Tesselscha vaart uit haar vlees.   Krombalgh tot haar' boezem in, Voert een heel nieuw huisgezin, Nieuwen geest en nieuwe krachten, Nieuwe kennis van gedachten, Nieuw verstandt en nieuwe reên, Nieuw'lijke genegentheên.   {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Medée uittapte tot Haars schoonvaders dorre strot 'T kiemigh bloedt, en uit de pullen Welbepreutelt, weêr opvullen Met een' versche ziel hem liet, Aeson was 't, en Aeson niet.   In zijn borst bleef niet van 't ouw, In zijn voorhoofdt niet een' vouw. 'T was een van die Grieksche zeuntjes. Lichte dansjes, nieuwe deuntjes, Mooije meisjes, minnekeur, Ritselden zijn' aêren deur.   Tesselscha schier Aeson slacht, Stift, en schrijf- en schilderschacht Druipen door haar' losse vingren; Snaaren slaapen; boeken slingren; Naald, borduurtuigh, ende raam Zy vergeet, om beter kraam.   Jonge Krombalgh volgh' 'er naa, Oft een derde Tesselscha. Want de tweede wy beleeven, En haar dezen keer vergeeven, Mits, voortaan, zy nemmermeer Doe te rug gelijken keer Mengelwerken, blz. 683.. Met het grootste regt noemt de Heer van kampen dezen Bruiloftszang ‘eene fijne, allerliefste vleijerij, vol verbeeldingskracht, vinding, rijkdom van taal en muzijkale welluidendheid N.g. van kampen, Bekn. Gesch. der Nederl. Letteren en Wetenschappen, I Deel, blz. 134, Aant. t..’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft is een der bevalligste minnedichters die Nederland immer heeft opgeleverd; zelfs joannus secundus behoeft hij in zwier en vinding geenszins te wijken, ja is zelfs in zeker opzigt boven hem te prijzen, nademaal hooft zijne lier aan venus Ουρανια had gewijd, daar de andere somwijlen venus Πανδεμος huldigde, en zich tegen zijne neaera zonder schaamte van lascive en obsceneuitdrukkingen bediende, daar wij zelfs de dartelste stukjes van hooft eene eerbare maagd gerust in handen durven geven. Wij zouden tegen haar zeggen, hetgeen de brave man tegen trajectina ogel zeide: O Ogel, oogelijn der jeughd! De min te vlieden is geen' deughd: Want volgt men Venus met bescheidt, Geen weêrgaa heeft haar zoetigheit. Doch wie haar op de hielen treedt, Dien straft ze met onmidlijk leedt. De wijze warmt zich by haar' gloedt: Maar voor het bystre branden hoedt. Gedachtigh hoe der mug bequam Het vliegen in een schoone vlam; Gedachtigh dat de hevigheit Geen ding ter wereldt wel beleidt Mengelw blz. 661. Het fac simile van dit versje wordt insgelijks gevonden bij j. scheltema, Redev. over de Brieven van Hooft, blz. 130.. Het is opmerkelijk dat in hoofts minnezangen oneindig minder leemten, stroefheden, verkeerde {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} woordschikkingen en woordverminkingen gevonden worden dan in zijne andere gedichten; in sommigen nogtans heeft hij den smaak zijner eeuw gehuldigd in woordspelingen, gezwollenheid en valsch vernuft; Sunt delicta tamen quibus ignovisse velimus Horat. De Art. Poët. 347.: derhalve, daar wij hier zoo veel schoons onder het oog gehad hebben, ware het zoo ondankbaar als onedelmoedig, thans eenige feiltjes en vlekjes met een vergrootglas op te sporen; te meer daar wij hem, als treurspeldichrer, welligt in sommiger oog een weinig te scherp beoordeeld hebben, die mogelijk met van baerle de woorden van horatius L. IV, Od. II. dus tegen ons konden parodiëren: Hoofdium quisquis studet aemulari, Belga, ceratis ope daedalea Nititur pennis. ‘Niemandt aanschouw dan des Drossaards verzen met oneerbiedige oogen, zegt brandt Lijkrede over p.c. hooft, (blz. XIII), en dit zullen wij gewis niet doen, die hem houden voor den Coryphaeus van den rei der voortreffelijke dichters, die in de zeventiende eeuw den Nederlandschen zangberg zoo luisterrijk hebben verheerlijkt, en wiens werken, om met de bosch te spreken, ‘een lot hebben met dat der oude wijsheid: hoe meer men in dezelven leest, hoe meer {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zij behagen, en hoe meer schoons er zich in opdoet Lofrede over p.c. hooft, t.a.p..’ [Willem Dirksz. Hooft] Hooft (Willem Dirksz.). Wij vinden geen blijk dat deze vermaagschapt was met den Muider Drost, zijn' tijdgenoot. Hij is de opsteller van vijf toneelstukken, te weten: Jan Saly, 1622, Doortrapte Melis, 1623, Styve Piet, 1628, Andrea de Piere Peerdekooper, 1628, en De Hedendaegsche verloren Soon, 1640. [Cornelis van Hoogeveen, Junior] Hoogeveen (Cornelis van), junior, werd geboren te Leyden, den 22 Januarij 1740, van deftige ruim bemiddelde ouders, die hem eene beschaafde opvoeding gaven, en vervolgens bij de Heeren luchtmans bestelden, om den boekhandel te leeren, dien hij voorts, gehuwd zijnde, zelf bij de hand nam en aanvanglijk niet ongelukkig dreef, doch naderhand zijne zaken ongelukkig verloopende, stierf hij, in de uiterste armoede, in de maand Mei 1792. Als jongeling deed hij reeds veel lust en aanleg blijken tot de dichtkunst. Om zich te oefenen, vormde hij, met nog drie andere jonge lieden, een' vriendenkring, die tot spreuk aannam: Door vlijt en kunst, en eenige tooneelstukken in het licht gaf. Het gezelschap tot zes leden aangegroeid zijnde, nam hetzelve, op den 11 November 1766, de zinspreuk aan van Kunst wordt door arbeid verkregen, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit was de geboortedag van het beroemde Leydsche Taal- en Dichtkundige Genootschap, dat verscheiden jaren onder deze spreuk bloeide, en eindelijk zich in eene afdeeling oploste der eerst Bataafsche, toen Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, die nog bestaat. Hoogeveen was een ijverig en werkzaam lid van dit genootschap, meermaals bestuurder en voorzitter van hetzelve; ook was hij lid van het tooneellievend genootschap, onder de zinspreuk: Veniam pro laude, en vervaardigde verscheiden tooneel- en dichtstukken voor hetzelve; zeer werkzaam was hij bij de oprigting der Haagsche en Rotterdamsche dichtgenootschappen, van welken hij natuurlijk ook lid was. Het is te vermoeden dat deze driftige genootschapsijver zijn' boekhandel niet zeer bevorderlijk was, en welligt de oorzaak van zijne namalige behoefte zal geweest zijn; daarbij was hij van een gul en goedhartig karakter, en zag in zijn' kunstijver met onverschilligheid zijne fortuin allengs verminderen, en behartigde het belang zijner geliefde genootschappen meer, naar het schijnt, dan dat van zijne vrouw en zes kinderen, tot dat armoede en gebrek zich onverwacht bij hem aanmeldden, en hem den bedelstaf toereikten. 's Mans dichterlijke bekwaamheden, voor zoo ver die blijken uit zijne tooneelstukken en de verzen, die van hem in de Tael- en Dichtlievende Oefeningen van het Leydsche Dichtgenootschap gevonden {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, zijn geenszins te verachten. Uit een paar stukjes, die wij in deze verzamelingen aantroffen, komt het ons voor dat het leerdicht inzonderheid zijne zaak geweest zou zijn; het tot dit vak behoorende stuk, getiteld: Lof der Tooneeldichtkunde, is goed bewerkt; het brok, behelzende een onderzoek naar de oorzaken van het verval des Nederduitschen tooneels, behelst veel waars, en daar die oorzaken nog niet weggenomen zijn, willen wij ze onzen lezers nogmaals onder het oog brengen, en dit brok hier afschrijven: De kleine trek tot kunst, die 't algemeen thans voedt, Is de eerste bron der ramp die ons tooneel ontmoet. 't Gezelschap, waer de kaert het hart der speelgenooten Met taeie koorden bindt, knoopt thans zo wel de groote Als burgers aen elkaêr; men haet het schouwtooneel, En spilt zijn tijd en geld aen kinderlijk gespeel. Dit is 't nog niet alleen: de laffe snappartijën, Waerin men ijder mensch braef op de tong doet rijên, Deez' hekelt, dien bekladt, verkettert en vervloekt, Zijn veeler ziel zo waerd, dat zij niets anders zoekt, Maer deeze samenkomst van ongerechtigheden Blijft kiezen, voor een school van deugd en goede zeden, Die haatlijk wordt, wijl zij de schijndeugd stelt ten toon. In andren wordt de lust voor 't schouwtooneel verboôn, Door onze Geestlijkheid, die somtijds, in haer driften, Vergeet verfoeilijk kwaed van nuttig goed te schiften, Maer, onbarmhartig, 't spel verwijst, en steeds 't gemoed Van min ervarenen daarvan zelfs gruwen doet. 't Zij verr' dat ik den naem van braeve Predikanten Bezwalken wil. De zorg van trouwe Godsgezanten, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Beseffen der waerdij van hun gewigtig werk, Gepaerd met diep ontzag en eerbied voor de kerk, Doen mij haer Leeraers hoog waerdeeren en beminnen; Maer zeker is 't ook, dat hun ijver op de zinnen Der menschen kracht bezit, en al te ver kan gaen, Gelijk geschiedt, wanneer men 't goede stil laet staen, En enkel 't misbruik schetst met haetelijke trekken. Hierdoor zag zich de kunst voorlang reeds vuil bevlekken, Dit stichtte een' haet in 't hart van 't kunsteloos gemeen: Dit ook is de oorzaak dat men veelen, buiten reên, Veracht, beschuldigt, ja zelfs heimlijk durft vervloeken; Waerom? Omdat zij vaek het schouwtooneel bezoeken, Die school van ijdelheid, die bron van zonde en schand', Die, zo hun wenschen hielp, geweerd wierd uit het land. Dus ziet men wie 't tooneel van buiten steeds bespringen; Laet ons nu dieper nog, en in zijn' boezem dringen, En zien hoe ver 't zichzelf ontëert, beschimpt, verkort, En oorzaek is, waerom 't met recht verweezen wordt. Dit zal men allereerst in zijn bestuurders vinden, Die dikwerf meêr bestaen uit geld- dan kunstgezinden. Het slecht behandelen van goede speelers blust, Zo wel als 't mager loon, hunn' ijver, moed en lust; Waerdoor niet zelden zelfs de deftigste tooneelen, IJskoud, door lustloosheid den kijkeren verveelen. Men schuwt des speelers aert en inborst gaê te slaen, Maer lapt en hoer en boef en dief en dronkaert aen; Men wil dat zulk een hoop ons 't pad ter deugd zal wijzen; Wat mensch kan toch het werk van zulke lieden prijzen? Wie hoort met nut de tael eens Brutus uit den mond Van eenen, die welëer 't gezag der wetten schond, Die in het oproer zich een' wakkren held betoonde, En, in zijn dol bestaan, de trouw in 't aenzicht hoonde?   {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan hij een Joseph zijn, in schijn slechts, niet in aert, Wien elk met vingren wijst: ‘Ziet daer den hoerewaerd’? Of kan 't een deugdzaem hart een' zweem van blijschap geeven, Dat hij een' godlooz' mensch, die, door zijn schandlijk leeven, Den naem van mensch verbeurt, ziet speelen voor een' held, Die voor 't belang der kerk zich in de bresse stelt ? Neen, neen: om zulken wordt het schouwtooneel met reden Beschuldigd en gemijd, als schaedlijk voor de zeden. Van alle wangebruik en vuile boerterij Is Amstels schouwburg zelfs in geenen deelen vrij. Wat treft het niet de kunst, als zij op die tooneelen, Veel stukken deerlijk ziet bederven, onder 't speelen! Geestrijke Steele stelde alrede zulks ten toon, En schertste op dit tooneel, en 's speelers schraelen loon: ‘Men wil hier niet, (zegt hij) men wil hier niet gehengen, Dat een beroep, het welk zo weinig toe kan brengen Tot nut van 't algemeen, aen iemand rijkdom geeft’. Dit is 't, dat dit tooneel gewis bedorven heeft, En in 't vervolg den roem des schouwburgs zal bevlekken. Maer waerom dit gesticht, waeruit men nut zou trekken Voor Neêrlands dicht en tael, gelijk zijne oudheid leert, Zo schandelijk misbruikt, zo haetelijk onteerd, Door 't, van het juichend choor van Pindus kunstgodessen, Nu tot een poppekraem van Fransche dansseressen En koordedanssers te herscheppen, voor den smaek Van een bedorven hart, dat zotheid voor vermaek, En wufte vederpracht voor staetlijke oudheid heiligt? Waer is Melpomené en haere stoet beveiligd, Nu, nu men de Opera, ten smaed van 't Treurspel, duldt, Ja zelfs als burgeres van Amstels schouwburg huldt? En klaegt men, dat zo schaers de Dichters hunne spelen, Die waerlijk kunstig zijn, den schouwburg mededeelen! {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien men 't kostlijk geld, dat, sints den ouden stand Der academie, dwaes, onnoodig, dol, ten schand' Der hoofden, is verkwist, ten loon had doen verstrekken, Om nutte kunstenaers tot ijver op te wekken: Geen Gal, geen Brit zou hen in vlijt te boven gaen Ja, als men dat gedaan had, of nog deed, wie weet!... maar tot heden verleent men den dichters, even als eene gunst, gratis den toegang in den Schouwburg, tot 1819 op alle plaatsen; doch in 1820 behaagde het den achtb. Raad den vrijen toegang der dichters alleen tot den bak te bepalen, en zulks ‘ten einde,’ staat er in den circulaire, waarbij den dichteren kennis van dit gunstbewijs wordt gegeven, ‘den lust om stukken voor het Tooneel te leveren NB. niet uit te doven!!’; Des schouwburgs eer zou steeds door 's Dichters roem bestaen. Doch deeze tael verveelt, men zoekt zichzelv' te blinden, Men kan hierin de reên van 's schouwburgs leed niet vinden; Doch stelt dit eens terzijde, en ziet hoe 't vuil gespeel Zelfs 't wis verval bewerkt in 't Amsterdamsch tooneel, Vooral bij kermistijd, door eerelooze kluchten. Dit laet men toe om winst; maer juist zijn dit de vruchten Der baetzucht, die de deugd om 't nietig geld verraedt; Dit is de reên waerom het schouwspel wordt gehaet, Dit geeft den predikstoel gegronde stof tot klagten Tael- en Dichtl. Oefen. van het Gen. Kunst wordt door arbeid verkregen, III Deel, blz. 247.. Zijn jonger broeder, jan arnoldus van hoogeveen langerak, beöefende mede de dichtkunst; in het stukje Uitboezeming van den boetvaerdigen Petrus Tael- en Dichtl. Oefen. II Deel, blz. 185. is veel warmte. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [Peter Lodewyk van Hooghstraten] Hooghstraten (Peter Lodewyk van), lid van de rederijkkamer De Peoene, te Mechelen, was misschien wel de minste der broederen. Op thieulliers Porphyre en Cyprine maakte hij een clinckdight, uit welks slot men den inhoud van dat stuk en zijn' erbarmlijken dichttrant tevens leert kennen: Siet hier hoe gierigheyt Cyprin' verlaten doet Den getrouwen Porphyr', die daer naer deur voorspoet Ryck wort, haer vient getrout met Brancil': dies fijn leuen Hy hem seluen beneemt, en sy het heur daer naer. Dit schrijft der Musen vrient soo sin-rijck, cloeck, eerbaer En stichtig, dat hem elck de louren-croon sal geuen Porphyre en Cyprine, achter de Schatk. der Philos. en Poet. blz. X.. [David Hooghuysen] Hooghuysen (David) is vervaardiger van het blijspel De belachelyke Wynproef, te Amsterdam in 1725 uitgegeven. [David van Hoogstraten] Hoogstraten (David van) C. saxii Onomast. Tom. V, p. 636. J. kok, Vaderl. Woordenb. XXI Deel, blz. 54., zoon van françois van hoogstraten, die volgt, werd geboren te Rotterdam, den 14 Maart 1658. Na zich in de Erasmiaansche school zijner geboortestad de kennis der Latijnsche taal eigen gemaakt te hebben, oefende hij zich aan de Leydsche hoogeschool in de geneeskunde, en zettede zich vervolgens neder te {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Doch weinig geneeskundige praktijk en meer neiging tot de dichtkunst, fraaije letteren en taalgeleerdheid hebbende, aanvaardde hij den post van onderwijzer der Latijnsche schole te Amsterdam, alwaar hij weldra tot Conrector werd bevorderd. In 1722 werd hij, wegens ligchaams ongesteldheden, eervol ontslagen, met behoud zijner jaarwedde van twaalfhonderd guldens. Niet lang had hij genot van deze rust; want den 13 November 1724 des avonds bij zware mist in het water gevallen zijnde, werd hij wel gered, doch overleed acht dagen daarna aan de gevolgen J. goeree maakte op hem een satyriek grafschrift, waarin hij 's mans ongeluk aan dronkenschap toeschrijft. Mengelpoëzy, I Deel, blz. 236.. Hij was een geleerd en arbeidzaam man, die door verscheiden nuttige en goed beärbeide geschriften welverdienden roem verworven heeft R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, blz. 199.. Zijn Latijnsch en Nederduitsch Woordenboek en Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden De zesde druk van dit laatste werk is in 1783 door a. kluitmet eene voortreflijke taalkundige voorrede uitgegeven. zijn zeer aanbevelenswaardig. Het Groot Algemeen Historisch, Geographisch en Oordeelkundig Woordenboek, tien deelen in folio, werd door hem aangevangen, doch na zijn' dood door anderen voltooid. Ook bezorgde hij de uitgave der Mengelwerken van p.c. hooft, in 1704, en verscheiden {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbeschrijvingen van voorname dichters. In 1697 gaf hij zijne Gedichten te Amsterdam in het licht. Zijne Latijnsche gedichten zijn in 1[7]28 door p. vlaming uitgegeven. Wijders leverde hij ook eene vertaling der levens van nepos en der fabelen van faernus en phaedrus, deze laatste in vloeijende vijfvoetige verzen. Hoogstraten behoort zeker niet onder de dichters van den eersten rang, die zijne tijdgenooten waren; doch zijne geleerdheid, gezond oordeel en goede smaak vergoeden in zijne dichtstukken rijkelijk het gemis van vuur en geestverheffing, dat men in die van den onvergelijkelijken antonides en anderen zijner tijdgenooten aantreft; volkomen waar is het getuigenis van j. vollenhove, geplaatst voor 's mans Gedichten: By hem is zuiverheit te vinden Van Neêrlants sprake en letterschat, Te schendig door veel dichtgezinden Verzuimt, bedorven en bekladt. Zyn dichtbladt riekt van edle reuken Als minst verheven door het rym, Van vonden en beknopte spreuken Vol geurs, gezogen uit de tym Van Grieksche en van Romeinsche bladen, Die honigbyen nooit verzaden. Harttreffend en krachtig is zijn gedicht op de Uitvaart van den Admiraal de ruiter; vooral deze regels: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Al d'aerde weent op dezen droeven dag. Geheel Europe, aen 't schudden, voelt dien slag, Die 't hart benaeut van allerhande volken. Het naer gekerm verheft zich aen de wolken. Betogen met een roukleed overal. De vyand zelf beschreit dien zwaren val, En eert het lyk, terwyl het door de baren Naer 't vaderlant voorby zyn kust komt varen Gedichten, blz. 119.. Hoe natuurlijk, eenvoudig en toch dichterlijk! Fraai vinden wij ook het epigrammatisch stukje Op den zelven. Dulce et decorum est pro patria mori.   Terwyl held Michaël den waterblixem zwaeit, En onder 't midden van de dondrende kanonnen Het lot braveert, dat aen verscheide zyden draeit, Nu schynende den een, den andren dan verwonnen, Benydt de Doot den man zyn' moed en dapperheid, En valt verwoed hem aen, die in zoo vele slagen Stond ongeschonden, tot het uiterste bereid, Gewoon de vyanden tot in hun land te jagen. Neptuin, gedagvaert door het ysselijk geluit Der zeekanonnen, en 't gebrul der waterleeuwen Vol spyt, en dol van wraek, stak 't hooft ten golven uit, En sprak aldus: Gy zult door lang verloop van eeuwen, Noch door de bitse nyd, noch deze doot vergaen, Maer ryden op de tong van uwe Batavieren. De naneef zal uw deugd altyt ten toon zien staen, Uw deugd, vereeuwigt door uw blinkende laurieren Ibid. blz. 121.. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne lijkdichten op vondel Gedichten, blz. 128., antonides Gedichten, blz. 130. en oudaen Gedichten, blz. 140., doen der nagedachtenis van deze zijne beroemde tijdgenooten eer aan. Wij eindigen dit artikel met deze treffende coupletten uit het Jaergetyde der Verlossing van Leyden: 'K verbeeld my nog in zulk een' stand Geplette menschenbekkeneelen, En 't uitgehongert ingewand Komt my door myne harssens spelen. De lyken grynzen my nog toe, En dreigen met gelokene oogen Den Spaenschen tiger met Gods roê, Die eens zal knotten zyn vermogen, En toonen dat de hoogste macht Door geene menschen wordt verkracht.   De dorre schonken schynen meê My door hun beeltnis te vervaren, In zulk een overvloed van wee. Dan ryzen op myn hoofd de haren. De hongersnood mat yder af. En schaft onredelyke spyzen. Of rukt de zwakken in hun graf En grafspelonken, die zelf ryzen Op 't uitgemergelde gebeent, Met heete tranen waert beweent.   De bleeke dood schiet overal Den moordpyl, en bespringt het leven, Dat, zwaer gepynigt in dit dal Der tranen, wordt ter neêr gedreven. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grafzand weigert al de doôn In zynen zwarten schoot te dragen, Zulk eene neêrlaeg ongewoon. De qualen groejen alle dagen, En door een' ongemeten oegst Van lyken ligt de stad verwoest   Ik zie hoe langs hoe meer het vier Van Albaes dolle deelgenooten Zig spreiden met een' helschen zwier, Om Leiden heel om ver te stooten. Maer God draegt zorg uit 's hemels boog, Weêrhoudt den havik met zyn zwepen, En ziet de stad aen van om hoog, Nu schier in zynen klaeu gegrepen, Gelyk een teder lam in nood Gered wordt van den wolvenpoot Gedichten, blz. 195.. [François van Hoogstraten] Hoogstraten (François van), vader van den voorgaanden, en Boekverkooper te Rotterdam, heeft eenige zedelijke en stichtelijke dichtwerkjes in het licht gegeven. Ons zijn van hem bekend: Het Voorhof der Ziele, Rotterdam 1668; Christelijke Ridder, Ald. 1695, Bedezangen en Stichtelijke Liederen, Amsterdam 1708, en School der Wereld, Ald. 1725. Zijne verzen zijn weinig meer dan gerijmd proza, en halen lang niet bij die van zijnen zoon; men oordeele: Het punt en einde van een huizinge is het leven Daerin te slijten, zich voor sneeu en hagelvlaeg {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Te bergen, of wanneer de zomerlucht ons plaeg' Met groote vyerigheit en hitte, daer te schuilen: Eene eigenschap, gemeen met onderaertsche kuilen En bergspeloncken, van den Noordeling bewoont Voorhof der Ziele, blz. 70.. Overigens was hij een geleerd man, die verscheiden talen verstond; doch zijne geschriften hebben meer verstandelijke dan dichterlijke waarde. Hij stierf te Rotterdam, den 24 Januarij 1696. [Jan van Hoogstraten] Hoogstraten (Jan van) was insgelijks een zoon van den Rotterdamschen Boekverkooper françois en broeder van den Amsterdamschen Conrecter david van hoogstraten. Hij schijnt in Gouda gewoond te hebben: de tijd van zijn geboorte en sterven is ons niet gebleken. Van zijne talrijke dichtwerken R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, blz. 199. hebben wij niet anders kunnen magtig worden dan zijn Afzetzel van de Republyk Venetië, in 1715 te Amsterdam gedrukt, en Staat- en Zedekundige Zinneprenten, of Leerzame Fabelen, die van den Heere lacourt speelswyze gevolgd, Rotterdam 1731. Volgens het getuigenis van L. bidloo, Pan Poëticon Batavûm, blz. 72. was hij meer zede- en godsdienststichter, Als daar Twistredening met stapels, toorenshoog, Den Staat, de Kerk, het Volk en 't Hoogeschool bewoog Tot hevigheden en verdeeling der gemoeden. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaan ook eenige tooneelstukken van hem Naemrol der Toneelsp. van j. van der marck, Aez. N. 1103.; een blijspel daaronder, De Geleerde (geladderde) Advokaat, of de bespotte Druivendief, getrokken uit den Vermakelyken Avanturier van nicolaas heinsius, is niet onaardig bearbeid, en zou nog, een weinig gekuischt, op het tooneel behagen. Zijn zoon frans wordt ook als dichter vermeld L. bidloo,, Pan Poëticon Batavûm, blz. 72., doch wij hebben nooit iets van hem gezien. [Samuel van Hoogstraten] Hoogstraten (Samuel van) A. houbraken, Schouwb. der Schilders, II Deel, blz. 155., broeder van den hiervoor vermelden françois en oom van david en jan van hoogstraten; werd geboren te Dordrecht, in het Jaar 1627. Hij leerde gelijktijdig met heiman dullaert de schilderkunst bij rembrand van rhijn, en bezocht in 1651 Duitschland en Italië. Te Weenen werd hij aan het keizerlijke hof met onderscheiding behandeld en hem een gouden penning aan eene achtdubbele gouden keten vereerd. Vervolgens deed hij ook eene reis naar Engeland, woonde eerst eenigen tijd in 's Hage, en zettede zich toen te Dordrecht neder, waar hij Provoost van de Munt was, en als portretschilder eenige vermaardheid verwierf. Hij stierf in deze zijne geboortestad, op den 19 October 1678. Zijne afbeelding vindt men bij houbraken Schouwburg der Schilders, II Deel, blz. 170.. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had een' broeder, johan genaamd, die mede de schilderkunst beöefende, en met hem te gelijk aan het hof te Weenen geweest is, alwaar hij overleed. Zeer geacht is ook nog in onzen tijd zijne Inleiding tot de Schilderkunst, in 1678 te Rotterdam gedrukt. Onder de dichters van zijn' tijd was hij mede niet ongunstig bekend. Zijn dichtwerk: De zigtbare Wereld, waaruit houbraken een uittreksel levert Schouwburg der Schilders, II Deel, blz. 159., is ons niet onder het oog gekomen, zoo min als zijne tooneelstukken Catal. der Toneelsp. van w. henskes, N. 14.; een zijner treurspelen, Dieryck en Dorothe, of het Verloste Dordrecht, in 1666 uitgegeven, vond bidloo Zoo stout in vindingen, zoo groots in kragt van woorden; dat, zegt hij, - Zoo ik Hoogstraats naam Niet op het voorhoofd las, - Ik had den Drossaard P.c. hooft, ‘om des styls gelykenis,’ zegt hij. voor den dichter aangenomen L. bidloo,, Pan Poëticon Batavûm, blz. 68.. Hij had eene soort van liefhebberijtooneel aan zijn huis, alwaar hij zijne stukken of die van anderen door zijne leerlingen, in het bijzijn van hunne ouders, deed vertoonen, om hen tevens in de kunst van opzeggen en gebaarmaking te oefenen, waarbij, zegt houbraken T.a.p. blz. 163, Aant., hij hen tot een' tweeden {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} francius verstrekte. Het een en ander boezemt ons een goed gevoelen van 's mans smaak, oordeel en bekwaamheden in, en in dit geval doet het ons leed, dat wij niet in de gelegenheid zijn om proeven van zijn' dichttrant mede te deelen. Het is opmerkelijk, dat dit geslacht zoo vruchtbaar: in kunstenaars, geleerden en dichters is geweest, immers in onzen tijd telden wij nog een' afstammeling, johan van hoogstraten, onder de werkzaamste leden van het Haagsche dichtgenootschap, gelijk wij ook nog een' geheelen bundel onuitgegeven gedichten van hem en van joan pieter van hoogstraten bezitten Na het eindigen van dit artikel valt ons nog een gedicht in handen van den Amsterdamschen Boekverkooperjakobus van hoogstraten, getiteld: Het juichend Amsteldam op het tweede Eeuwgetyde van het Diaconie Weeshuis, in 1757, met verscheiden wetenswaardige aanteekeningen, tot voorn. godshuis betrekkelijk.. [Arnold Hoogvliet] Hoogvliet (Arnold). ‘Elk, wien het lust, of de eer der vaderlandsche kunst ter harte gaat, voldoe zijn nieuwsgierig verlangen,’ zeggen wij met den schranderen jan de kruyff Leven van a. hoogvliet, in de Levens van Nederl. Dichters en Dichteressen, uitgegeven door het Genootschap: Kunst wordt door Arbeid verkregen, I Deel, blz. 6., ‘en worde onder het lezen der volgende levensschets, evenzeer als wij onder derzelver opstelling, meer en meer bezield met een' dankbaren eerbied voor de verdiensten van een' zijner waardigste landgenooten.’ Deze levensschets levert nogtans niets {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewoons en zoo weinig belangrijks op, dat wij ze gemakkelijk door onze critische beschouwing van 's mans algemeen geachte dichtwerken kunnen heen vlechten. Even vrijmoedig en onpartijdig als wij, nog weinig bladzijden vroeger, ons oordeel omtrent de verdiensten van hooft geuit hebben, en even zeer verwijderd van blinde bewondering en onbedachte napraterij van oppervlakkige loftuiters, als van bekrompen vitzucht en verwaande betweterij, hoopen wij ook billijk regt te doen aan hoogvliets uitstekende verdiensten, zonder het oog te sluiten voor gebreken, die eene gezonde critiek zoo wel in hem als in ieder anderen moet afkeuren. Hoogvliet aanschouwde het licht te Vlaardingen, op den 3 Julij 1687. Zijne ouders waren johannes hoogvliet en katarina paspoort, beiden van deftigen geslachte. De opvoeding van den jongen arnold was meer ingerigt om hem tot eenig ambt of burgerlijk beroep op te leiden, dan wel om zijnen geest ter beoefening van eenige geleerde wetenschap te ontwikkelen; hij werd dienvolgens, twaalf jaren oud zijnde, als klerk bij een' notaris geplaatst, en vervolgens naar Dordrecht gezonden, om aldaar den post van schrijver of boekhouder in de Bank van lening waar te nemen. Hier won hij weldra de genegenheid en vriendschap van targier, den bak en van bracht, beminnaars en oefenaars der dichtkunst. De gemeenzame verkeering met dezen boezemde hem ook weldra genegenheid en lust tot dezelve in; hij beproefde insgelijks zijne krachten, en zijne {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} eerstelingen vonden aanmoediging bij zijne dichtlievende vrienden, met wier minzame onderrigting hij voordeel deed; doch hoe meer vorderingen hij maakte, hoe meer hij zijne zwakheid gevoelde en het gebrekkige zijner pogingen inzag. Hij begreep te regt, dat het gemis der taalkennis een groote hinderpaal was tot het maken van vordering van eenig belang; door ijver en vlijt kon dezelve uit den weg geruimd worden, en hoogvliet begon in den ouderdom van twintig jaren zich in het Latijn te oefenen. De langwijlige verdrietige schoolsche leertrant verveelde hem weldra, en eigen oefening deed hem spoedig grooter vorderingen maken dan het onderwijs hem kon bijbrengen. Op raad zijner vrienden beproefde hij het vertalen van eenig stuk, en zijne keus viel op de Feestdagen van ovidius. Naauwelijks was hij daarmede begonnen, of de uitmuntende schoonheden van den weligen Sulmoner troffen hem dermate, dat zijne eigen zangdrift op nieuw ontwaakte, en hij besloot om dit werk, in stede van in proza, in dichtmaat te vertalen, welke vertaling hij dan ook met veel ijvers voltooide en in 1719 in het licht gaf, en die in 1730 door een' tweeden druk werd gevolgd. Wij kunnen niet zeggen dat hoogvliet met het vertalen der Fasti zich eene gemakkelijke taak had opgelegd; het verwondert ons zelfs dat zijne keus niet liever op eenig ander dichtwerk van ovidius gevallen is, en wij zijn het eens met de kruyff‘dat eene goede Nederduitsche berijming der Feest- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen beter een werk ware voor de geöefende krachten eens grijzen kunstenaars, dan geschikt om het proefstuk te zijn van een' zwakken leerling, hoedanig echter de jonge hoogvliet, bij den aanvang zijner onderneming met recht genoemd mogt worden Leven van a. hoogvliet, blz. 45..’ En naar ons gevoelen voldoet hoogvliets arbeid geenszins aan de vereischten eener goede dichterlijke vertaling. In plaats van los en bevallig, is zij op sommige plaatsen plat, stijf en gewrongen; hij heeft niet alleen den zin, maar zelfs de woorden willen overzetten, en, waar dit onmogelijk was, de oorspronglijke Latijnsche woorden met derzelver verklaring berijmd, waardoor zijne vertaling beuzelachtig, somtijds zelfs belagchelijk wordt, bij voorbeeld: Hier - - - - - - - - - beschouwt ge een kleine kerk, Minerva Capta toegewydt - - - - - - - maar de oorzaak wordt bestreden Van dezen bynaam, daar hy twyfelachtig luidt, 't Zy Capitaal verstandt een fyn verstandt beduidt P. ovidius nasoos Feestdagen, blz. 113.. Er behoort geen fijn verstand toe om het bespottelijke van dit capitaal verstand in te zien. Wij zouden eene menigte platprozaïsche plaatsen kunnen afschrijven, als dezen: De reinigingen plag men Februa te heeten By de ouden Ibid. blz. 35.. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord Libamen, dat een offerspijs beduidt, Komt voort van Liber: ja, uit die benaming spruit Ook Liba, dat is koek P. ovidius nasoos Feestdagen, blz. 109.. Het offerdier verkreeg den naam van Victima, Van 's volks Victory, en het hiet ook Hostia, Van Hostis, vyandt Ibid. blz. 15, 74, 179, 117.. Hij laat Mars een zeker renspel aanschouwen, men behaagen, Equiria genaamt, van Equus, dat 's een paart Ibid. blz. 15, 74, 179, 117., en zegt dat de 9 Mei naar Remus heeft geheten Remuria: maar de R is tot een L gesleten Ibid. blz. 15, 74, 179, 117.. De genealogie van caesar Ibid. blz. 15, 74, 179, 117. is volmaakt in den smaak van abraham gewan izaak, ende izaak gewan, enz. Wij zouden vrezen onzen lezers te vervelen, indien wij nog meer van deze gekheden afschreven. Ongunstiger kon, naar ons gevoelen, hoogvliet zich niet wel als dichter aankondigen dan juist met deze ganschlijk mislukte vertaling, die, zonder eenige schade voor onze Nederduitsche letterkunde, gerustelijk achterwege had kunnen gebleven zijn, waarin, ja, de zin, of liever de doode letter, des oorspronglijken dichters wel bewaard gebleven is, maar waaruit de levende geest geheel en al verloren is gegaan. In een woord, hoogvliet was geheel {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tot het dichterlijk vertalen van dit werk berekend, hetwelk zelfs voor een' feitama, doornik, barbaz, en andere groote meesters in de vertaalkunst een Herculeus labor zou geweest zijn. Denkelijk heeft hij dit naderhand zelf ook wel ingezien, en wijsselijk liever de impulsie van zijne genie gevolgd om liever als lofwaardig oorspronglijk dichter op te treden dan als berispelijk vertaler, en na de uitgave van zijn' Abraham feitama van harte het schrale genoegen gegund van twintig jaren lang over de vertaling van voltaires Henriade angstvallig te zitten zwoegen en schaven, en zich verder met geen vertalen meer ingelaten, maar zijn kunstvermogen op eene edeler wijze aangewend in het bearbeiden van zijn' Abraham den Aartsvader. Hij kreeg de aanleiding tot het ontwerpen van dit dichtstuk bij de volgende gelegenheid: De dichter op zekeren tijd uit kinderlijke genegenheid bij het ziekbedde van zijn' grijzen vader wakende, hield zich bezig met het verbeteren der drukproeven zijner vertaalde Feestdagen, die in dien tijd gedrukt werden. De zwakke grijzaard wist dit, en schepte genoegen in de vorderingen van zijn' zoon, doch kon niet nalaten hem te betuigen dat het hem aangenaam zou zijn, bijaldien dit dichtstuk, in plaats van het Heidensch bijgeloof te verheffen, de eer van den eenigen waren God kon bevorderen. Deze vrome wensch eens stervenden vaders was een wenk voor den godsdienstigen zoon. Naauwelijks waren {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook de sterkste aandoeningen der smart, om het kort daarop gevolgd afsterven des braven ouden mans gelenigd, of de weldenkende zoon was bedacht om aan zijn' vaders verlangen te voldoen, en koos den aartsvader abraham tot zijn' onderwerp. Onmiddellijk begaf hij zich aan den arbeid, zettede dien onafgebroken met lust en ijver voort, tot aan het begin des tienden boeks, wanneer hij, door eene hevige ziekte aangetast, den arbeid eenige maanden moest staken, doch weldra nam hij na zijne herstelling denzelven weder bij de hand, en voltooide gelukkig dit beroemde dichtstuk, hetwelk, in twaalf boeken verdeeld, in het jaar 1727 voor de eerste maal te voorschijn kwam. Ondertusschen had hij te Dordrecht gemeenzamen omgang met den zilversmit willem van der ruit, en daardoor gelegenheid om eenige kundigheden in dat beroep te verwerven, weinig denkende dat hij dit eenmaal zelf bij de hand zou vatten, want voorziende dat hij zijne plaats in de Bank van lening eerlang aan een' ander zou moeten inruimen, begaf hij zich in den ouderdom van zesentwintig jaren naar Amsterdam, om aldaar den post van Boekhouder in eene voorname suikerrafinaderij waar te nemen, wiens eigenaar den vorigen om geringe geschillen had ontslagen, doch de twist na eenigen tijd weder bijgelegd zijnde, moest hoogvliet zijn' voorganger weder plaats maken, waardoor hij zich op nieuw buiten bestaanmiddel bevond. De beruchte actiehan- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} del van 1720 bezorgde hem vervolgens den post van Boekhouder bij eene maatschappij, eerst te Delfstshaven, en vervolgens te Vlaardingen; doch het spoedig verval van dien dwazen windhandel en het te niet gaan der opgerigte maatschappijen beroofde andermaal hoogvliet van zijn bestaanmiddel, zoo dat hij zijne toevlugt nam tot den zilversmits winkel zijns oudsten broeders, die, buitendien eene goede kostwinning hebbende, denzelven aan hem afstond. Hier vond hij bij een stil en gerust leven een onbekrompen bestaan, huwde den 30 November 1735 met ida van der ruit, de dochter van zijn' ouden Dordschen vriend, en zag zich ook met het ambt van Tafelhouder der Bank van lening begunstigd, hetwelk door zijn' vader en oudsten broeder bekleed en door den dood van den laatsten opengevallen was Dit ambt is langer dan eene eeuw door het geslacht van hoogvliet bekleed geweest.. Dus gelukkig en onbekommerd levende, verzamelde hij de vruchten eener vijfentwintig jarige dichtoefening bijeen, met uitzondering van de Feestdagen, over welken wij ons gevoelen reeds gezegd hebben, en den Abraham, dien wij straks eenigzins uitvoerig zullen beschouwen, en gaf dezelven onder den titel van Mengeldichten in 1738 in het licht. De verzameling bestaat grootendeels uit bruilofts-, lijk-, verjaar- en andere gelegenheidsgedichten, die voor de personen, aan wie ze gerigt {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, somwijlen zeer veel, voor het gelijktijdig publiek zeer weinig, en voor de nakomelingschap volstrekt geene waarde hebben, als het geene meesterstukken van poëzij zijn. Wij willen over dezen bundel niet strenger oordeelen dan de kruyff er over geoordeeld heeft. ‘Sommigen’ zegt hij Leven van a. hoogvliet, blz. 30., ‘beantwoorden weinig aan den verworven roem des dichters, en zijn hunnen vader onwaardig Althans zeer zeker het slot van het bruiloftsgedicht op m. schim en a. buis, dat wij hier afschrijven: Maar waarom langer uw verlangen uitgerekt Met ydel dichtwerk, daar uw hart naar d'echtkoets trekt, ô Bruigom! daar ge met uw buisje heen moogt varen Naar eene ruime zee van wellust, op de baren Van vergenoeging; daar men van geen noortstar weet, Geen buldrend onweêr kent, noch trekking der magneet? Welaan: verlaat den wal, geprest door voordewinden, Terwyl wy roepen met de magen en de vrinden: Bevracht uw buis, ô schim! en breng uit zulk een zee Een volle lading van gevleeschde schimmen meê! Mengeldichten, b1z. 269. In de bruiloftszaal moge men om het bevrachten van de buis gelagchen hebben; maar de critiek haalt de schouders op om de gevleeschde schimmen..’ Die reeds verworven roem heeft ook welligt deze middelmatige en weinig beduidende verzen met inschikkelijkheid doen ontvangen, althans in een tijdvak dat men het van dichters gewoon was, dat zij dergelijke gelegenheidsrijmen het publiek opdischten. Wij zullen dus onze aandacht ook niet langer {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dezen bundel bepalen, maar dezelve een oogenblik vestigen op het in 1740 uitgegeven hofdicht Zydebalen; dit is inderdaad een fraai en deftig gedicht; ongemeen heeft ons altijd dit echt dichterlijk brok daarin behaagd: ô Heerlyk paradys, zoo vol veranderingen! ô Eedle kweekhof van ontelbre zeldzaamheên! Wat artsenyhof, hoe geroemt om ongemeen En vreemt gewas, moet niet, met alle zyn sieraden, Voor uw verscheidenheit van allerhande bladen, Van bont veelverwigh loof, en van nooitdorrend groen, Zich voor u buigen, en uw' Hofheer hulde doen? De Noordewint, verzelt van all' zyn buldervlagen, Ging, op dien hof verstoort, dus aan den Winter klagen: ‘Hoe! gryze Vader! wordt dus onze magt verkort? Is 't niet genoeg, dat gy den lauwer, onverdort, Moet zien 't vermogen van uw Jaarsaizoen trotseren? Gints plant men hoven, die al ons gewelt braveren: Hoe, mag dat ongestoort in ons gebiedt geschiên’? De grysaart zei terstont: ô Neef! wy zullen 't zien. Hy wryft de nevels en de dampen uit zyne oogen: Straks vriest het yslyk; maar de Vorst had geen vermogen: d' Uitheemsche groente lachte, en blonk noch even zeêr: Thans schudt hy 't gryzend hooft gramsteurigh heen en weêr: Fluks vliegt de jachtsneeu uit zyn slingerende hairen; Maar sints hy eindlyk weêr de buiën op doet klaren, En ziet deez' groenen kring voor al 't gewelt bewaart, Vergramt hy zich nogh meer, en grypt den breeden baart, Van yssel t' saamgekleeft, en werpt den hagel neder: Nu sidderde al de gront van 't yslyk winterweder, Want d' onweêrwint, nu meê met een' gezwollen krop; Aan 't woeden, spalkt van spyt de styve kaken op, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} En buldert met gewelt, en blaast 'er vreeslijk onder; Maar al vergeefsch; de hof blyft even groen, (ô wonder!) En pronkt voor 't oog als in een eeuwigh Meisaizoen. Wat roemt ge, ô lauwerier! op uw nooitdorrend groen? Hier, hier is overvloet van eeuwiggroene blaâren: Mag ik, hoogmoedige, u niet winnen voor myn hairen, Geen noodt, myn Hof heer kroont misschien myn maatgedicht Zydebalen, blz. 14.. En dit heeft de ‘Hofheer,’ david van mollem, ook edelmoediglijk gedaan, vereerende aan hoogvliet, uit erkentenis voor dit dichtstuk, een' fraaijen zilveren penning van ongemeene grootte, wegende anderhalf pond, en met groote kosten alleen tot een geschenk voor hoogvliet vervaardigd Deze penning is uitvoerig beschreven door j. de kruyff, Leven van a. hoogvliet, blz. 32.. De zucht voor zijne geboorteplaats dreef hem om haren lof te bezingen in eene dichterlijke beschrijving van derzelver lotgevallen, koophandel, visscherijen, enz.; en zoodanig eene gerijmde topographie was geenszins eene gemakkelijke taak; ondertusschen is zijne Eerkroon voor de stede Vlaerdinge tevens eene eerkroon voor zijne dichterlijke bekwaamheden; men oordeele: d'Aloude fabel zwyg van Argos heldentogt, En hoe men over zee het vlies van Kolchos brocht, Naa 't overwinnen van Vorst Etaas felle draken: Myn waterhelden, die van moedt en yver blaken, Ontzien geen woeden van den fellen oceaan, Dien ouden draak, hoe wyd zyn muil moge open staan, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ysselyk, hoe hoog zyn klauwen zich verheffen, Gereed elk oogenblik met slag op slag te treffen; Hen op te werpen aan een pruilende onweêrwolk, Of in te slokken in de grondelooze kolk: Zy durven al die woede op hunnen steven wachten; Tot hy, vermoeit en stil, hen duizent gouden vachten Laat voeren uit zyn diepte, en slepen op uw reê Eerkroon voor Vlaerdinge, blz. 27.. Dit dichtstuk is mede afzonderlijk in 1743 uitgegeven; doch beiden worden ook gevonden in het Vervolg der Mengeldichten, die hij in 1753 in het licht gaf, en waarmede hij in zijne klimmende jaren afscheid nam van den zangberg, nadat hij veertig jaren lang de lier met roem gehanteerd had. Zijne overige tien laatste levensjaren sleet hij in stille rust, tot een langzaam verval van krachten zijn naderend sterfuur aankondigde. Hij zag hetzelve gelaten te gemoet, bereidde zich tot een vreedzaam Christelijk einde, en stierf, op den 17 October 1763, in hetzelfde huis waar hij geboren was, en werd onder een aanzienlijk geleide zeven dagen daarna plegtig begraven. Zijne weduwe overleefde hem tot den 20 Maart 1789 Men vindt een lijkdicht op haar in de Gedichten van j. van dyk, blz. 208.. 's Mans karakter is uitmuntend geschetst door jan de kruyff Leven van a. hoogvliet, blz. 34.; hij bezat, volgens zijn getuigenis, ‘een hart, vatbaar voor de verhevene aandoe- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen van liefde, medelijden en goedwilligheid, gevormd tot de beste deugden des gezelligen levens, en gepaard met een' vriendelijken, zachten, vrolijken, somtijds driftigen, maar altijd bescheiden, altijd oprechten inborst: Zie daar het beminnelijk hart. Eene ziel, geschikt tot onvermoeide werkzaamheid, versierd met de uitmuntendste vermogens, en verrijkt met een' schat van nutte kundigheden: ziedaar de uitmuntende ziel. Een gedrag, onbevlekt door lage of schandelijke bedrijven, ingerigt naar de strengste wetten der matigheid en regtvaardigheid, maar bovenal eerwaardig door mannelijke godvrucht: Ziedaar het Christelijk gedrag; ziedaar den geheelen hoogvliet. Zulk een mensch’ zegt hij, met reden, was, ‘bij de liefde en achting zijner tijdgenooten, der goddelijke gunsten waardig; wij bespeuren er ook de zigtbare blijken van in den zeldzamen zegen eens gelukkigen ouderdoms, terwijl de welvaart van zijn huis, het genot eener bestendige gezondheid en de streelende kalmte eener geruste ziel zich, als zoo vele bijzondere bronnen van genoegen, vereenigden om de hachelijke dagen der grijsheid, zoo menigwerf de akelige schemering van sukkelingen, kommer, wroeging en ellende, tot een' stillen helderen en blijden avondstond te vormen van een werkzaam en godsdienstig leven’. Thans zullen wij overgaan tot de beschouwing van zijn beroemd dichtstuk, Abraham de Aarts- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, hetwelk elf malen herdrukt en jaren lang, even als de werken van cats, als huisboek in verscheiden deftige huisgezinnen aangetroffen werd. Wij zijn zeker de eersten niet die dit werk uit een critisch oogpunt beschouwen, en wij zouden ons den arbeid ligt kunnen maken als wij onze lezers naar het daarover geschrevene daarmede instemmend heen wezen; dan niettegenstaande wij gevaar loopen dat onze handelwijze misschien zal afgekeurd worden door de geenen, welke, gelijk de kruyff hen omschrijft, ‘door blinden eerbied vervoerd, gewoon zijn zelfs de minst ongunstige aanmerking tegen eenen zoo begunstigden dichter, als hoogvliet, voor heiligschennenden laster aan te zien Leven van a. hoogvliet, blz. 44. Onder de zoodanigen behoort althans jacob van dyk; hij laat onder anderen hoogvliets weduwe tegen haren man zeggen, bij hare zamenkomst met hem in de gewesten der zaligheid: Uw Heldendicht, afgodisch aangebeden, Wordt, op den naam van fynen smaak, vertreden; De Modegeest misvormt het schoon gelaat; De vittery dringt in den Hemelraad; Uw Godheid wordt als Afgod uitgekreten Gelochend van Kunstrechters en Poëten, Ja, had men u een Eerbeeld opgerecht, Het was door Nyd en Domheid reeds geslecht. Gedichten, blz. 2l2. Zoo erg hebben de kruyff, lublink, macquet of de vries 's mans Abraham toch niet behandeld, en zoo erg zullen wij dien gewis ook niet behandelen.’, zullen wij toch onzen eigen weg {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze beschouwing bewandelen, en, zelfs, waar zulks voegzaam is, de metacritiek te baat nemen, om de vroegere beoordeelingen even zoo bescheiden als vrijmoedig te toetsen, zonder ons blindelings door lofspraak tot prijzen, of door vittende magtspreuken tot verachten te laten bewegen. Wij zullen het geschil niet weder aanroeren of de Aartsvader een heldendicht is of niet. Volgens de theoriën, die men sedert aangaande het heldendicht ontworpen heeft, kan hetzelve op dien naam geene aanspraak maken, en wij houden het met den Heer de vries voor eene ‘Poëtische Levensbeschrijving, gevolgd naar eenige oorkonden, waaraan men zich heilig houden wil Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 86.’, en hetzelve behoort dus tot die soort van cyclische gedichten, die den levensloop van den held des onderwerps tot zijn' dood toe volgen. De stijl en houding heeft deze dichtsoort meer dan eens met het epos doen verwarren. De soort dus bepaald hebbende, waaronder dit dichtstuk gerangschikt moet worden, zullen wij het onderwerp en deszelfs behandeling, de schoonheden en gebreken met eene onpartijdige waarheidsliefde beoordeelen en doen opmerken. Het onderwerp van dit dichtstuk behelst, gelijk men weet, de voornaamste levensbijzonderheden van den stamvader des Joodschen geslachts, gewislijk eene belangrijke persoonaadje. De keus van dit {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp was dus niet ongelukkig. Wij zien niet in, dat ‘noch sieradiën van Heidenen ontleend, noch eigenvinding, noch vrije schildering hier haren invloed ten goede konden doen gelden, gelijk de Heer de vries wil Gesch. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 86., daar wij bij het doorbladeren des gedichts van het tegendeel overtuigd worden. Hoe ongunstig deze oordeelkundige schrijver ook over den aanleg en de houding van het werk moge denken, als naar den geest dier tijden te stijf, houdt hij hetzelve ‘des niet te min voor een zeer uitmuntend en verdienstelijk werk, leerzaam van zaken en rijk in dichterlijke schoonheden Ibid. blz. 87.,’ en daarvoor houden wij het ook, ondanks de vele gebreken en den wansmaak, die in hetzelve heerschen en bij het menigvuldig goede en schoone geweldig afsteken. ‘Schoon met velen,’ zegt de kruyff Leven van a. hoogvliet, blz. 78., en wij met hem, ‘over den aanleg en de schikking des dichtstuks, om der kunst en des kunstenaars wille, niet ten volle te vreden, bewonderen wij niet te min hetzelve hooglijk in de uitvoering;’ en inderdaad, dit dichtstuk, hoe gebrekkig in sommigen der deelen, levert toch een voortreffelijk geheel op, hetwelk zijn' verworven roem nog lang zal handhaven. Het is als het ware eene poëtische schatkamer van oud- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} heid-, aardrijks-, geschied- en staatkunde; doormengd met de schoonste lessen van wijsheid, deugd en zedelijkheid, voorgedragen in deftige vloeijende verzen, ademende overal reine godvrucht en geloovig vertrouwen op de Voorzienigheid. Waarlijk, wij namen altijd het boek met eene zekere achting in handen, dat ons zoo menigmaal geroerd en gesticht heeft, ook dan nog, toen wij misstal en leemten in hetzelve begonnen op te merken. Thans zullen wij de bijzondere deelen des dichtstuks aan eene critische beschouwing onderwerpen, en ieder bijzonder afhandelen. Wij bevroeden niet waarom de dichter aanheft met den lezer te berigten, dat hij eene berijmde vertaling der Feestdagen van ovidius heeft geleverd. Dezelve was immers reeds gedrukt en verkrijgbaar. Het is als of hij grooten roem stelt in dien zwakken, kwalijk uitgevallen, en, strikt genomen, onnutten arbeid, wanneer hij dus emphasisch begint: Het luste my weleer, in Nederduitsche dichten, Van 't Roomsche godendom, en feest- en jaargeschichten, Te zingen, op het spoor van Sulmoos letterhelt; Maar nu, nu maal ik (daar myn eigen zangaâr zwelt Van eedler driften, door een hemelsch vuur gedreven,) Den grooten Vader van de volken naar het leven: Ja 't lust my Abram op den toght naar Kanaän, En naar Egipte, en waar die goddelyke Man Heen zwerft op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren Abraham, blz. 1., enz. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} En wanneer wij dit onder het lezen mogten vergeten hebben, dan wordt zulks ons nogmaals herinnerd op het einde des werks: De Helt van Sulmo, wien ik 't Roomsche jaargety En feesten naarzong in myn Duitsche poëzy, Zong van zyn goden - - - - - - - - - - - - Ik van de Godheid Abraham, blz. 287.. De antithesis, in welke deze herinnering voorgedragen wordt, is gewrongen en onjuist; de Fasti en de Abraham zijn geheel ongelijksoortige gedichten, verschillende zoo wel in onderwerp als in vorm, en kunnen dus niet in tegenstellende aanraking komen. Als hoogvliet gezegd had: Milton zong van den Duivel, ik van de Godheid, ware de antithesis goed en juist geweest Juist, fraai en krachtig is daarentegen de antithesis van zijn' Abraham tegen de Ilias en de Aeneis, die deze valsche en vergezochte voorafgaat: De blinde Griek zong van der Helden oorlogsdaân: De Mantuäner van Eneäs, den Trojaan, Die 't brandend Ilium, met zyn gewaande goden, En zynen Vader op zyn schoudren, was ontvloden: Ik heb gezongen van den grooten Abraham, Die zynen Vader mede uit Ur, de Vuurstat, nam, En hem, op Godts bevel, de vaderlijke muuren Onttoog, en 't smooken der afgodische outervuuren. Ald. . De dichter had deze herinnering hier en de zes eerste regels gerust kunnen weglaten, en zijn gedicht beginnen met Het lust my Abram op den toght naar Kanaän En naar Egipte, en waar die goddelyke Man {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Heen zwerft op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren; Zyn' wondren omgang met de Godtheit t'openbaren; En, in bespiegeling van zyn geloove, hoop En zuivre Godtvrucht, door zyn' ganschen levensloop Te zweeven; tot hy, door Gods eeuwige genade, Den grooten Vredevorst beschouwende in zyn' zade, Ten duistren grave daalt in hoogen ouderdom Van dit gevoelen is ook de oordeelkundige macquet. Proeven van Dichtk. Letteroef. I Deel, blz. 169.. De voorstelling in den aanhef van eenig dichtstuk kan niet te beknopt, eenvoudig en duidelijk zijn; zij is als het ware eene korte schets van het geheele stuk, en geeft den lezer dadelijk te kennen wat hij te verwachten heeft. De op deze voorstelling volgende aanspraak aan de godgeleerde schrijvers, waarbij hij hen verschoning vraagt, dat hij zich bij het zamenstellen van dit dichtstuk van hunne schriften bediend heeft, is geheel overtollig, want zulks stond hem volkomen vrij; nog ongepaster is zijne apostrophe tot de ongeloovigen: 'k Zing niet voor u, zegt hij. Maar waarom niet? ‘Ongeloovigen’ zeggen wij met macquet Proeven van Dichtk. Letteroef. I Deel, blz. 175., ‘kunnen immers wel ‘goede kenners en beminnaars der poëzij wezen; en mogelijk zal een Dichter, zoo zijne kunst kracht genoeg heeft, kunnen medewerken om {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} hen te overtuigen van het gewigt en belang van den godsdienst, door het schoon karakter van zijnen held, dat men zelfs aan het ongeloof vrijlijk mag voorstellen tot een model van navolging, en welk een groot vermogen de dienst van God heeft op allen die hem vrezen.’ Had hoogvliet deze bedenking overwogen, hij zou gewis niet, tegen zijne bedoeling, zoo bekrompen als belachelijk nedergeschreven hebben: Ik zing alleen voor Abrams kindren Abraham, blz. 3.: dus alleen voor de joden, waaronder hij waarschijnlijk de minste lezers gevonden heeft. Het is waarlijk of de dichter met deze woorden het Christelijk publiek van de lezing van zijn werk uitsluit, dat toch gewis zijne mening niet kan geweest zijn. De aanroeping om bijstand aan het Opperwezen is deftig en krachtig; op deze regels: Ai! laat een vonkje van het god'lyk vuur der liefde, Dat u, tot 's menschen heil, met mededoogen griefde, Myn' geest ontvonken Abraham, blz. 3., merken wij nogtans aan dat grieven, wonden kwetsen, leedverwekken beteekenende, slechts door eenig scherp geweer, en, overdragtelijk, door hoonende uitdrukkingen, maar geensins door vuur geschieden {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, en dat ook deze uitdrukking ten aanzien van de Godheid niet verkieslijk is. De regel: Opdat myn vaerzen als een beek van honig vloeijen Abraham, blz. 4., is reeds door anderen op zeer goede gronden afgekeurd Tael- en Dichtk. Bydragen, II Deel, blz. 92. Proeven van Dichtk. Letteroef. I Deel, blz. 185.. De dichter begint zijn werk met de komst van abraham in Egypte, hetwelk hij uitmuntend fraai beschrijft, hoezeer wij anders met deze geographische poëzij weinig op hebben. Hier slaat abraham zijne tenten op, En spreekt, in 't midden van zyn knechten en zyn magen, Terwyl hy d'oogen naar den hemel houdt geslagen: De Godtheit zy gedankt, die ons, na zooveel leets En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets, Een vrugtbre lantstreek door haar goetheit wil vergunnen Dit schijnt eene navolging van virgilius, waar aeneas ook tegen zijne reis- en lotgenooten zegt: Per varios casus, per tot discrimina rerum, Tendimus in Latium, sedes ubi fata quietas Ostendunt: illic fas regna resurgere Trojae. Aeneid. L.I. 204. , Daar wy de duurte van het lant verduuren kunnen; Daar wy bevrydt zyn van den harden hongersnoot, Het vee zyn voetsel vindt, en wy ons daaglyks broot Abraham, blz. 5.. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk en teder schetst hoogvliet sara's bekommering voor de vervolging der wellustige Egyptenaren: Dit ligt my zwaar op 't hart: my dunkt, ik zie een wolk Van tegenspoeden, die ik zeker heb te wachten. 'k Zwoege onder bergen van angstvallige gedachten. De slaap ontvlucht myn oog; of als die my bekruipt, En nu of dan in myn vermoeide leden sluipt, Dan schrik ik, en ontwaak door naar en angstigh droomen. Niet dat ik schrome om uw bevelen na te komen, Myn Abram, neen, ô neen! de zorgen die ik ly' Ontstaan uit vreeze, dat gy sterven zoudt om my. Zou dan dit schynschoon nogh zoo groot een onheil baren, In mynen ouderdom van vyf en sestigh jaren Abraham, blz. 6, 7.? Deze vraag is bespottelijk, en wekt onwillekeurig den lach op. Eene vijfenzestigjarige schoone, die bang is voor verleiding, boezemt ons eene zonderlinge gewaarwording in. Doch laat ons ernstig blijven. Meermaals maken de dichters met goed gevolg gebruik van droomen. De beängste sara droomt ook dat haren abraham eene schoone roos ontstolen wordt; zij verhaalt hem dezen droom, en een diepe zucht, gevlogen Uit haren boezem, perst een tranebeek uit d'oogen, Die van de kaken op de blanke borst afvloeit: Gelyk de morgendau de bladers nat besproeit, Terwyl een wintje komt den bloemhof binnen sluipen, En doet die paerlen op die rozenknoppen druipen Abraham, blz. 6, 7.. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Had de dichter ons niet een oogenblik te voren den preciesen ouderdom van sara gezegd, wij zouden haar bij deze zwierige regels voor eene pas getrouwde vrouw van twintig jaren gehouden hebben. Abraham stelt haar gerust zoo goed als hij kan, en zegt hetgeen men gewoonlijk bij zulke gelegenheden zegt. De Koning verneemt inmiddels de aankomst van abraham met zijn huisgezin, en zendt drie vorsten, om te vernemen wie deze vreemdelingen zijn. Zij keeren des avonds te rug, doen den Koning verslag, verheffen sara's schoonheid, en melden hem tevens dat zij abraham heer of haren broeder noemt. De Koning ontsteekt hier op in minnedrift, en geeft bevel om de vreemde schoone te schaken en aan het hof te brengen. De hier ingevlochten moralisatie des dichters over de vleijerij is mat, bestaat uit honderdmalen verbruikte gemeene plaatsen en doet niets ter zake. De schaking wordt uitgevoerd, terwijl abraham voor het aanbreken van den dag in het naaste woud zijn morgengebed deed. Sara riep vergeefs om hulp, maar Abram kon niet hooren. Er was evenwel opschudding genoeg: Al 't velt weêrgalmde, en bosch en bergen kregen ooren. Het redelooze vee sprong schielijk uit den slaap. De vrome Loth met al zyn huis, en herdersknaap, En knecht, en maagt, 't kwam al verbaast ter tente uitloopen Abraham, blz. 13.. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ondanks al dit schreeuwen en gerucht kon abraham niet hooren, denkelijk, om dat hij in slaap gevallen was - neen, dit denkbeeld heeft de dichter zoeken te verwijderen, door den lezer vooraf te berigten, dat hij, in den donker, in het bosch zat te mediteren, want Godvruchte Abram, zegt hij, Was nu in 't midden van zyn heilbespiegelingen. Althans sara was weggevoerd, zonder dat haar man er iets van wist, of dat zijn neef loth of zijne herders dit hadden kunnen of durven beletten. Dit was nu zeker wel een schendig stuk, dat ieders afkeuring verdient, maar het is wansmaak en louter bombast, wanneer de dichter de geheele natuur een misbaar deswegens laat maken als of er eene geheele Sabijnsche maagdenroof gepleegd ware: De morgenstont, eerst rood van schaamte, werd weêr bleek Besturven om den mont, als hij ter kimme uitkeek. De zon steekt eindlyk 't hooft uit d'ooster waterkolken, Maar dekt het aangezigt, van schrik, met dikke wolken, En moght het schendig stuk niet zien uit haren trans. De bleeke droefheit en verbaastheit vliegen thans Door 't herdersleger, met een naar en angstigh klagen. 't Is of natuur de schrik was om het hart geslagen: De boomen sidderen, en al 't gebergte zucht, De dalen stenen en weêrgalmen van 't gerucht, Het gras verwelkt op 't velt, de bloemen slaan aan 't kwynen, De beeken weigren nat, de zon vergeet te schynen Abraham, blz. 14.. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu abraham betreft, Men zou vermoeden dat 'er nu een harde orkaan Van togten, op die mare, is in zyn ziel ontstaan; En dat de hulk van zyn geloove ginds en weder Geslingert, in een zee van traanen op en neder Gesolt wordt, door den wint van vreeze, elk oogenblik; Nu op de steilte van vertwyffeling en schrik; Dan weêr in diepten van angstvallige gedachten Abraham, blz. 15.. Niets van dit alles; hij blijft bedaard in dit ongeval, vestigt zijn vertrouwen op God; in een woord, Het schip van zyn geloof stoot op geen blinde klippen Van wanvertrouwen Abraham, blz. 15.. Hier is het karakter van abraham zeer wel bewaard; en deze geloofsvastigheid des Aartsvader behaagt ons oneindig meer dan dat de zon vergeet te schijnen om sara's wegvoering, die der zon tamelijk onverschillig geweest zal zijn. In dezen toestand wordt hij bezocht en vertroost door zijn' vriend loth. Schoon blinkt bij deze gelegenheid abrahams geloof: Neen, (zegt hy) Harans zoon, 'k ben nogh niet afgedwaalt. 'k Zeil op de leistar van Gods heilbeloftenissen, Laat komen wat 'er koom, die zullen nimmer missen. Dees aartkloot zal veeleer veranderen van steê: Eer zal 't gebergte zich neêrzetten in de zee Men heeft op deze regels aangemerkt, dat, wanneer de aardkloot van stee veranderde, er iets meer gebeuren zou dan wanneer het gebergte zich in zee nederzette (zie Tael- en Dichtk. Bydragen, I. 397); anderen hebben deze regels buiten berisping gevonden en verdedigd (Ibid. II. 150). Het komt, naar ons oordeel, niet aan op het plus of minus van de hier als onmogelijkheden aangevoerde hyperbolen, maar of het werkelijk onmogelijkheden zijn, dat men liever had moeten onderzoeken, het eerste bij de sterrekundigen en het tweede bij de zeereizigers of in geognostische werken, dan zou men onderrigt geworden zijn, dat de aardkloot, wij willen niet eens zeggen door zijn' jaarlijkschen loop om de zon van stee verandert, maar dat, hetgeen hoogvliet, als eene onmogelijkheid, bedoelt, de aarde inderdaad jaarlijks eenigzins van de ecliptica afwijkt; en dat het gebergte zich in zee nederzet, is ook niets nieuws, veel min iets onmogelijks: wie toch heeft niet van nieuw ontstaande eilanden gelezen? en eilanden zijn niets anders dan toppen van bergen in zee, die of door vulkanische uitbarstingen, of door opgehoopte madreporenhuizen ontstaan, gelijk de koraal-eilanden, die zich allengs tot boven de oppervlakte des waters verheffen, en eindelijk bewoonbaar worden. (Zie o. van kotzebues Ontdekkingsreis in de Zuid-zee, III Deel, blz. 462.) Dus zet het gebergte zich wel degelijk neder in zee, en abraham zegt eigenlijk met deze twee gewaande onmogelijkheden hier tot staving van zijn vertrouwen op Gods heilbeloftenissen het tegendeel van hetgeen hij wil zeggen. Hoogvliet zou met deze regels uitgedrukt hebben hetgeen hij wilde uitdrukken, bijaldien hij ze dus geschreven had: Eer zal 't gebergte zich verzetten in de zee, Ja, de aardkloot zal veeleer veranderen van stee, enz. Eer God, enz. De aanmerking over het licht der zon en den glans der maan (Bydragen. u.s.) is nietige vitterij. Krachtig en een' abraham waardig vinden wij het overige van zijne betuiging.: Eer zal de zon haar licht, de maan haar' glans ontberen: Eer zal de vlugge Nyl naar zynen oorsprongk keeren; {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer Godt myn recht verzuime, en myn geloof veracht, En my niet wreke aan dit vervloekte Chams geslacht. 't Gebergt magh wyken en de steile heuvels beven, Maar nimmer 't woort dat Hy aan Abram heeft gegeven Abraham, blz. 17.. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter verhaalt wijders de beweging, die er te Memsis ontstaat over sara's schaking; alles loopt naar het koninklijk paleis, om, door nieuwsgierigheid gedreven, Het schoon gelaat te zien der vreemde herderin Abraham, blz. 17.. en geen wonder! eene op hoog bevel geschaakte schoone van vijfenzestig jaren zou te Parijs of te Londenzoo wel eene menigte volks op de been brengen als te Memsis. De beschrijving van het vertrek, waarin zij gehuisvest is en deszelfs meubelering, ‘geven blijken,’ zegt macquet Proeven van Dichtk Letteroef. I Deel, blz. 202. ‘van eene natuurlijke, rijke vinding;’ wij zouden zeggen van minutieuse beuzelachtigheid; men kan wel denken, dat zij fatzoenlijk gelogeerd geweest zal zijn. De Koning doet den staatsraad vergaderen, om ja te zeggen tot zijn voorgenomen huwelijk met sara, doch hetwelk om het invallend feest van Isis eenige dagen uitstel vordert. Ondertusschen beveelt de Koning inmiddels dat de toebereidselen tot dit feest en zijn huwelijk gemaakt worden en aan abraham geschenken te zenden, van welken ons nu de inventaris medegedeeld wordt. Het gezantschap komt bij abraham met de geschenken: De Herder toont, met een gelaat vol zorg en druk, Voor al de gaven van Vorst Faraö verkregen, Zyn dankbaarheit Abraham, blz. 23.. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Abrahams gemoedsgesteldheid bij het ontvangen dezer geschenken, zoo wel als op het vernemen van het ophanden huwelijk des Konings met zijne sara, is natuurlijk en fraai geschetst; bij het ontvangen der geschenken is hij stil weemoedig, beklemd van hart en gedwongen dankbaar; hij ziet een onweder boven zijn hoofd zamentrekken, welks uitbarsting hij vreest. Men maakt hem het voornemen des Konings bekend, en Die harde reden klonk in 't oor van Terahs zoon Gelyk een donderslag, die in de zomerdagen, Als 't velt verkwikt wordt door de zoele regenvlagen, Den nyvren akkerman tot in de ziel ontstelt. De Aartsvader voelt nu in zyn' boezem al 't gewelt Der huwlyksliefde met een' nieuwen gloet ontsteken, Terwyl een andre drift de tong belet te spreken. Nu gloeit zyn aangezicht, en in een oogenblik Wordt hij besturven om den mont, van angst en schrik, Dan wordt de bange borst van smert en rou bevochten. In zulk een worsteling van onderscheide togten, Vertrekt hy sprakeloos, en antwoort met een' zucht Abraham, blz. 23.. Deze laatste regel is uitmuntend: stomme smart is dikwijls de welsprekendste. La douleur qui se taît n'en est que plus funeste Racine, Andromaque, Act. III. Sc. III.. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stilzwijgen van droefheid, schrik en verbazing schildert treffend den hoogen graad dezer hartstogten. Bij virgilius laat mercurius in het midden van zijne rede tegen aeneas zijne sterfelijke gedaante varen en verdwijnt uit zijn gezigt: At verò Aeneas adspectu obmutuit amens; Arrectaeque horrore comae, et vox saucibus haesit Aeneid. L. IV. 281. Conf. L. III. 48.. De aanmerking van macquet Proeven van Dichtk. Letteroef. I Deel, blz. 203., dat deze hevige ontsteltenis van abraham niet zeer overeenkomt met zijne vorige bedaardheid bij het schaken, komt ons zoo ongegrond als onbeduidend voor. Toen immers wist hij nog niet dat zulks op bevel des Konings zelven geschiedde, bij wien hij welligt voornemens was regt te vorderen wegens deze schenddaad, die hij denkelijk door een' wellustigen hoveling gepleegd achtte, en dus ondersteunde zijn geloovig vertrouwen op God de hoop bij hem, dat zijne sara nog niet voor hem verloren was, gelijk hij nu eerst vernam. Macquet stemt zelf toe dat abrahams vertrouwen op God belette, dat hij tot wanhoop verviel, doch dat het der natuur geweld aangedaan geweest zou zijn, bijaldien hij in zulk een' staat zonder angstvallige gedachten had kunnen blijven Ibid. blz. 204.. Hoogvliet heeft, naar ons gevoelen, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} der natuur in deze omstandigheden wel degelijk hare regten toegekend: de gezanten, verwondert en beducht Om deze ontsteltenis Abraham, blz. 24, 25., vertrekken wederom naar Memsis; abraham keert zich om, en dreigt wel driemaal, vol van rou, Hen toe te roepen: ach! die Sara is mijn Vrou; En driewerf houdt de vrees zyn lippen toegesloten Abraham, blz. 24, 25.. 's Mans toevlugt tot den Almagtigen om hulp en redding is krachtig, doch tegen het Opperwezen te zeggen: Wij struikelen gelijk de dronkaarts op de straat Abraham, blz. 24, 25.. vinden wij plat en laag, en is misschien aan den wansmaak van 's dichters leeftijd De zucht tot gelijkenissen in de gebeden ging in dien tijd tot het uitsporige toe; wij herinneren ons in onze jeugd een' oud' godsdienstig' man aan een' maaltijd in dezer voegen overluid te hebben hooren bidden: ‘Gelijkerwijs, o Heere! deze schelvisschen met een net gevangen zijn, geef ook dat alzoo onze zielen gevangen mogen worden door het net uwes heiligen Evangeliums; en gelijkerwijs deze aardappelen van klei ende onreinheden gereinigd zijn, geef dat onze zielen ook alzoo mogen gereinigd worden van alle zonden en ongeregtigheden door het bloed,’ enz. toe te schrijven. Op dit gebed schoot d'Almachtige, by schoon en helder weêr Aan Abrams rechterhand een' lichten bliksem neêr; En liet, niet lang daarna, uit zyne azuure zalen, Een' zachten donderslag van verre nederdalen Abraham, blz. 25.. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij twijfelen met macquet Proeven, blz. 206. of dit teeken wel op de regte plaats is, maar geenszins dat de ware God zich aan zijne gunstgenooten nooit op deze wijze geopenbaard heeft, gelijk hij stellig zegt Proeven, blz. 206.; hij had Exod. XIX, vs. 16 slechts behoeven te lezen, om daarvan schriftuurlijk overtuigd te worden. Het is mogelijk dat hoogvliet deze plaats van virgilius op het oog gehad heeft: Vix et satus erat senior, subitoque fragore Intonuit laevum, et de caelo lapsa per umbras Stella facem ducens multâ cum luce cucurrit Aeneid. L. II. 692.; maar daarom zien wij nog geene reden om zulks met macquet af te keuren, hoewel wij het met hem eens zijn, dat niemant in een Christelijk dichtstuk, hoedanig de Abraham toch niet is, zulks behoort te volgen Proeven, blz. 207.. Het tweede boek begint met de beschijving van de Hemelsche stad en Hemelsche raadzaal, dus luidende: Daar is een wondre stat, bewoont van Hemellingen, Ver boven zon en maan, en all' de starrekringen; Gebout door d'Almaght in het ongenaakbaar licht, Eer 't wightigh aardrijk, 't grof gevaarte was gesticht. De straten zijn van gout, de schitterende muuren Van Jaspis en Topaas, die d'eeuwigheit verduren; {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De fondamenten zijn van enkel Diamant, Niet opgemetselt door een menschelyke hant, Maar door den Kunstenaar en Bouheer aller dingen, Wiens eer en heerlykheit de Hemelburgers zingen, Met duizent stemmen, op een zuiver feestmuzyk. In deze stat is 't hof van 't eeuwigh koningkryk, De rykstroon van den Vorst en Koning aller Koningen, Gesticht in 's Vaders huis vol heerelijke woningen. 't Almaghtigh wezen heeft, van onvergangbre stof, Een heerlyke opperzaal gezoldert in dat hof, Wiens dak is van Kristal; de wanden zijn Agaten, En vlammende Robyn, en gloeiende Granaten, De vloer is geplavyt met blaauwen Hyacint, Smaragt en Sardonix, Safier, die 't oog verblindt; Met Amethisten en Berillen, fyn geslepen, En door 't Oneindige Vernuft in gout gegrepen, Dit was de raadzaal van de hoogste Majesteit Abraham, blz. 27. Naastdenklijk heeft hoogvliet deze beschrijving der Hemelstad ontleend uit vondels Adam in Ballingschap, waar dezelve bij den aanvang des vierden bedrijfs in dezer voege voorkomt. Maer 's engels rede ging al 't bruitsbancket te boven. Hy schoof de nevels van het menschelijck gezicht, En toonde ons welk een stadt de Godheit in het licht Hier boven boude, daar, de balling uitgesloten, De redelijke ziel, den lichame ingegoten, Haer burgerrecht verwacht, indien ze zonder smet Den Allerhooghsten eert, naer d'ingestelde wet. Ad. Die stadt is van den gront tot in den top voltogen. Eva. Zoo alle leden eens veranderden in oogen Van hemelsche adelaers, uit liefde tot dees stadt, Noch zagen d'oogen zich aen dit gezicht niet zadt. Ad. Van welcke zijde zou het oogh 't gezicht ontginnen? Eva. d'Aertsengel most zich op die rede eerst zelf bezinnen. Ad. Men kan niet bouwen eer de grontslagh is geleit. Eva. 't Gesteente geeft den gront een grooter heerlijckheit. De jaspis, de safier, smaragden en berillen, Sardonix, sardius, en ametisten willen Chalcedon, chrizolyt, noch genen chrizofaes Noch hiacinten, noch den moedigen topaes In 't praelen wycken; elck is moediger in 't proncken. Ad. De muuren steigren hoogh en dicht aen een gekloncken Uit louter jaspis, net op een vierkante maet. Eva. De poorten, elck een perle, en elcke schoone straet Met klinckklaer gout gevloert, gewilligh doorgangh geven Aen alle geesten, die hier heene en weder zweven. Naar ons begrip is vondel nog veel meer te berispen wegens dezen aardschen opschik der hemelsche stad, dan hoogvliet, die ten minsten zelf het woord voert, en, goud- en zilversmit zijnde, als kenner al die edele gesteenten met name opnoemen kon, daar de andere eva, in wie men bij geene mogelijkheid eenige juwelierskennis vooronderstellen kan, de optelling van al deze kostbare bouwstoffen laat doen. De vinding nogtans van deze hemelsche stad, waartoe beiden dichters welligt aanleiding kregen uit openb. XXI, vs. 18-21, waar de zelve als in een' droom of gezigt voorkomt, daar vondel en hoogvliet dezelve integendeel als werkelijk bestaande voordragen, komt ons voor den toets van het gezond oordeel niet te kunnen doorstaan, en zou eer behooren tot de contos des fées dan in eenig dichtstuk van de onderhavige soort.. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze hemelsche raadzaal stond eene tafel van geslepen Diamant, Waar in de Vader der genade, lang voorleden, Zelf met zyn' vinger had het Vreêverdragh gesneden, Het welk de Middelaar, door zyn beloofde doot, Met Godts Rechtvaerdigheit en Menschenliefde sloot. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar lagen op 't eene eint de boeken der verbonden; Van Godts besluiten, 't boek des levens, en der zonden, En 't boek van zyn belofte en woort, 't welk open lag Abraham blz. 29.. Deze zaal schittert in ons oog zoodanig, dat wij vrezen zouden er ons blind op te staren. ‘'t Blinkt overal van zilver, goud, diamanten, robijnen, granaten, saffieren en velerleije andere gesteenten, allen zekerlijk, hoe hoog bij ons in waarde, in het oog der Godheid niets dan loutere beuzelingen, en beter geschikt, om eenen Heidenschen hemel naar den smaak zijner zinnelijke bewoners met een' aardschen luister op te pronken, dan om een waardig denkbeeld te geven van den zetel des Almagtigen. Trouwens, soortgelijke blinkende afbeeldingen van grootsche voorwerpen en hoogdravende voorstellingen van verhevene zaken vindt men meermalen, niet alleen bij hoogvliet, maar ook bij andere Dichters van naam, zekerlijk, omdat zij van oordeel zijn, het groote, het verhevene niet beter dan door flikkerende beelden of met zwierige en sterkklinkende woorden uit te kunnen drukken; doch deze gedachten stroken zoo weinig met den smaak en het gevoelen van andere kundige lieden, dat deze wel eens den beminnaren van zulke schitterende nietigheden, (zoo als zij ze noemen) de regte kennis der ware verhevenheid openlijk ontzegd, en op dien grond onzen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogvliet zelfs in dit stuk niet zeer gunstig beoordeeld hebben. Een gevoelen, 't welk, schoon vrij gestreng, echter met de meerdere beschaving van den smaak ook meer en meer velds wint J. de kruyff, Leven van a. hoogvliet, blz. 80, 81..’ Het dichterlijk vernuft, eens aan het afdwalen, vervalt niet zelden van de eene uitsporigheid in de andere; bij homerus maken de Goden ons somwijlen aan het lagchen, bij virgilius veranderen schepen in zeegodinnen, schiet een speer wortel in het daarmede doorboord ligchaam van polydorus, en groeit op tot een' boom in de aarde, waarin het begraven is; nog niet wonderbaar genoeg! Aeneas wil een' tak van dien boog afbreken, doch er loopt bloed uit de schors, en de begravene beklaagt zich in den grond dat hij hem verscheurt. Wij kennen de toverijen in tasso's Jerusalem, het Pandaemonium en de Hemelsche artillerie in miltons Paradijs, de misselijke vermenging van Heidensche en Christelijke mythologie in de Lusiade van camoëns, die wij ook in den willem III van rotgans afkeuren; maar de hemelraad, dien hoogvliet in deze blinkende zaal laat vergaderen, is een wonderbaar, zoo gewaagd, zoo strijdig met de algemeene grondstellingen van den Christelijken godsdienst, zoo wel als met het wijsgeerig begrip van een één en onverdeeld Hoogst Wezen, dat al de toegevendheid, die men ter gunste der poëtische fictie inroept, dezelve niet behoeden kan voor de diepste afkeuring van elk die eerbied {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} jegens het Opperwezen heeft, en slechts in hem gelooft, die geene andere goden nevens zich duldt. Welk eene ergerlijke vernuftsuitsporigheid, de goddelijke eigenschappen van God zelven af te zonderen en daar eene soort van staatsraad van te maaken, die zijn advijs uitbrengt aangaande de wijze om abraham zijne sara weder te bezorgen! Welk eene tastbare tegenstrijdigheid, dat men een wezen, van deszelfs eigenschappen afgezonderd, en daardoor tot eene soort van caput mortuum gemaakt, evenwel als toch met die eigenschappen vereenigd moet blijven beschouwen! Het zou ons ligter vallen ons hier een' hoogvliet zonder gezond oordeel en goeden smaak voor te stellen, dan een' God zonder almagt, wijsheid, enz.; en genomen, deze personificatie Zelfs der tale heeft de dichter met deze wanvoeglijke vinding geweld aangedaan, gebruikende deze eigenschappen, die allen van het vrouwelijke geslacht zijn, als mannelijk; hij gevoelde zeker dat een hemelraad, uit vrouwelijke persoonaadjes bestaande, nog onzinniger zou geweest zijn. liet men, op het voorbeeld van anderen, gelden voor eene dichterlijke vrijheid Hoogvliet schijnt gevreesd te hebben dat hij bij sommigen geen goed weder op zijn' hemelraad zou hebben, en zocht in zijne voorrede deze vinding reeds bij voorraad uit den Bijbel goed te maken, hij voert tevens, tot zijne voorloopige verdediging, deze plaats aan uit vollenhoves Kruistriomf: Wat heil vol(*) wondren, wat vertooning Verneemt mijn ziel aan dezen staak! Hier vinde ik Godts verbolge wraak En hier genadige verschooning. Rechtvaardigheit hiel aan om straf Genade dong om vrygeleide Hier trad Godts Wysheit tusschen beide, Die ze alle bei voldoening gaf. Gedichten, blz. 8. (*)Reex van - Uitgave van j. spex, 1750, blz. 16. Het is waar dat vollenhove, gelijk hoogvliet zegt, deze personificatie uit eene der redevoeringen van c. van baerle heeft ontleend (Oratiën Amst. 1689 blz. 360), maar deze beide mannen brengen daardoor de Godheid niet, gelijk hoogvliet, in een' volslagen lijdelijken toestand van werkeloosheid; deze allegorische personen handelen als het ware hier zelfstandig en uit naam van God, als uitvoersters van zijnen wil. De vinding is hier niet alleen gansch onergerlijk, maar zelfs fraai. Hoogvliets hemelraad is noch het een noch het ander, en voegde beter in de Ilias of de Aeneis dan in den Abraham., {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} welk een wonderlijk passief figuur maakt hij, die gebiedt, en het is er, die spreekt, en het staat er, in dezen allegorischen staatsraad! welk eene stof tot spotten levert de dichter, onwillens, den Godontkenneren, bijaldien het mogelijk is, dat er zulke ongelukkigen gevonden worden! ‘Zoo dit alles,’ zegt de edele de kruyff Leven van a. hoogvliet, blz. 80., ‘op rekening van het vernuft moge doorgaan, dan, dunkt ons, moet een Dichter het voorrecht bezitten van de grootste ongerijmdheden zonder aanstoot voor den dag te brengen; een voorrecht waarlijk, 't geen veelen ter hunner verschooninge wel hoogst noodig ware, maar, over het geheel, der kunst bij verstandigen luttel aanziens zou geven.’ {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitnemend fraai is Gods aanwezigheid beschreven in deze vergaderzaal, Daar 't eeuwigh Wezen,(met geen denkbeelt af te meten) Wij herinneren ons hier deze fraaije regels van sylvain maréchal: Loin de rien décider de cet Etre Suprême, Gardons en l'adorant un silence profond: Le mystère est immense et l'esprit s'y confond; Pour savoir ce qu'il est, il faut être lui-même. . Dat enkel leven is, en geest, en majesteit, Een wondre blijk geeft van zyn tegenwoordigheit, En laat zyn Heerlijkheit, in een kolom van stralen Besloten, boven 't hooft der Hemelgrooten dalen; Met zulk een' heldren glans en onbegryplyk licht, Dat al de luister van de zaal verdooft en zwicht; Dat zelfs de goude zon hier by zou duister schynen, De maan beschaamt zyn, en het bleek gestarnt verdwynen Abraham, blz. 30.. De laatste regel is volstrekt overtollig; de maan en het bleek gestarnt komen in geene aanmerking bij een' glans die het licht der zon verduistert. Macquet keurt dezen regel insgelijks af Proeven, blz. 219.. De aanspraak, waarmede het Hoogste Wezen deze vergadering opent, is in ons oog niet alleen zwak en zenuwloos, maar zelfs onbetamelijk; na aan zijne eigenschappen zaken verhaald te hebben, die zij wisten, hetgeen de woorden: Het heugt u allen, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk te kennen geven, komt eigenlijk het punt van deliberatie hierop neder: Indien men dit niet weer', namelijk het voltrekken van sara's huwelijk met farao, daar 't staat in onze maght; Dan kan 't afgodisch volk myn' wil en wet doen wyken Volgens het idee dat wij ons, onafhanglijk van eenige kerkleer, van de Godheid vormen, - nooit.. Dan moet het koningryk van myn genâ bezwyken In vroegere drukken (wij hebben den derden voor ons) is deze aanstotelijke regel nog erger: Dan valt het koningryk van myn genade in duigen. ; Dan zinkt de grontvest van het aartsche kerkgebou. Indien men dit niet weere, indien men deze vrou Niet haastigh redde, en doe aan Abram wedergeven; Dan zal 't geloof nooit in het menschlyk harte leven. Vergeefsch is dan myn Raat des vredes; dan is 't uit Met myn belofte, woort, en waarheit en besluit. Myn hemelsche bazuin riep daarom u te samen, Om 't beste middel voor myn eere te beramen Abraham, blz. 33.. Het is ons onbegrijpelijk hoe de brave, godsdienstige hoogvliet zich het Opperste Wezen als zulk een' zwakk' monarch heeft kunnen voorstellen, die eene raadsvergadering moet beleggen, om middelen te beramen tot behoud van zijne eer, even als of hem die door eenig menschlijk vermogen benomen kon worden! Dat Troje om het schaken van helena verwoest werd, is, zoo niet {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, ten minsten waarschijnlijk; maar welke waarschijnlijkheid is er toch dat de eer van God met de schaking van sara gemoeid zou zijn? Welk een zwak koningrijk, dat bezwijken moet, als zeker huwelijk voltrokken wordt! Met een aardsch koningrijk is dit mogelijk, en in de geschiedenis niet zonder voorbeeld; maar het koningrijk van Gods genade!.... Inderdaad, parny voert geene erger taal in zijne Guerre des Dieux. Na het eindigen van deze Gode geheel onwaardige aanspraak, neemt Regtvaardigheid het woord. Deze wil maar dadelijk vonnissen en om den beul zenden, doch dit advijs wordt afgekeurd door de Almagt. ‘Maar kon Gods Regtvaardigheid,’ vraagt macquet Proeve, u.a. blz. 224., ‘wel zoo voorbarig, en als in drift tot iets besluiten, dat de Almagt niet zoude goedvinden uit te voeren?’ Langmoedigheid is verdraagzaam, en raadt tot het oefenen van geduld; Barmhartigheid adviseert eigenlijk niets, en schreit en jammert maar om den afgodendienst der Egyptenaars; doch wordt door Wijsheid onder het oog gebragt, dat in eene vorige vergadering besloten is, gelijk uit de notulen blijkt, dit volk een lange reeks van dagen, Tot voller mate van zyn zonden, te verdragen Abraham, blz. 35., en dat zij middel weet om sara uit de magt van {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} farao te verlossen, namelijk door hem haar huwelijk te ontdekken met abraham; Doch, opdat hy de hant niet sla aan Abrams leven, zegt zij, Zal ik den Koning aan 't wellustigh lichaam slaan Abraham, blz. 36.. In al deze advijzen is iets, gelijk macquet zoo scherpzinnig als juist aanmerkt Proeve, u.a. blz. 225., dat tegen de borst stuit. In het oordeel van Regtvaardigheid ligt iets, dat naar voorbarige drift gelijkt, iets willekeurigs, dat ook dadelijk door de Almagt en de andere goddelijke deugden wordt afgekeurd; maar levert dit een gezond wijsgeerig denkbeeld van de goddelijke Regtvaardigheid op? Wat deze aanraadt, is volstrekt billijk, en moet door de andere goddelijke deugden goedgekeurd worden, en hier wordt nogtans het advijs der Regtvaardigheid door het Hoogste Wezen verworpen, hetwelk zich aan dat van de Wijsheid houdt, en beveelt hetzelve te bewerkstelligen. Hoe kan toch iemand, vragen wij met reden, naar den raad der Wijsheid handelen, die het voorschrift der Regtvaardigheid verwerpt? Een regter kan wel eens onberispelijk van het voorschrift der Geregtigheid in sommige omstandigheden afwijken, maar nooit van dat der Regtvaardigheid, die ook dan nog het rigtsnoer zijner handelingen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} moet blijven. Macquet behandelt dezen aanstotelijken hemelraad over het algemeen vrij wat toegevender dan wij; hij zou, zegt hij Proeve, u.a. blz. 226., deze vinding, als zeer dichtkundig beschouwen, indien zij maar niet streed tegen het ware van onzen, dat is den Christelijken godsdienst; doch er komen in dit dichtstuk immers meer zaken voor, die daarmede strijdig en evenwel toch onergerlijk zijn; maar de vinding is even zoo min dichtkundig als wijsgeerig goed; de dichtkunst, ja, mag scheppen en het gewone pad verlaten, maar het gezond oordeel moet haar blijven verzellen, en het blijkt niet dat dit bij hoogvliets Muse het geval geweest is. Hij heeft baarblijkelijk den godenraad van homerus, virgilius en ovidius willen copieren; doch hun polytheismus strookt geheel niet met onze begrippen van een eenig Hoogst Wezen, te verheven, om als een aardsch Koning voorgesteld te worden, die met zijn' staatsraad de middelen beraamt om de eer zijner kroon te handhaven. De driftigste bewonderaars van hoogvliet moeten het ons ten goede houden, dat wij deze vinding, in plaats van als stout te bewonderen, als roekeloos, met diepe afkeuring verwerpen. Maar zoo veel te meer moeten wij onze goedkeuring aan de uitmuntend fraaije episode van het feest van isis geven, hetwelk oorzaak der vertraging van 's Konings voorgenomen huwelijk met sara, en dus niet, gelijk men zegt, met de haren er bij {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} gesleept is. De beschrijving van dit feest is eene rijk gestoffeerde schilderij van de godsdienstplegtigheden der oude Egyptenaren. De aanleiding tot deze feestviering beschrijft hij volgendermate: Maar Isis, Koningin, en moeder van de goden, Had vuur en haart, en was by yder hoogst geroemt, En hemelsche Prinses, en vrou van d'aard' genoemt; De Teelster der Natuur, de Koningin der geesten, Gemeene Baarmoêr van de menschen en de beesten, Noodschikster van 't saizoen, die 't aardryk zegen geeft, En 't eerst gebruik van wyn en graan gevonden heeft: Ja met nogh grooter reeks van tytelen en namen Begroetten ze Isis, als zy in haar' tempel kwamen, En wierook offerden, en stortten hun gebeên; Want Isis gaf het al: ja Isis was alleen Het heil, de vruchtbaarheit, voor jeugdige echtelingen; Der vrouwen hoop, van wie zy barenskracht ontfingen. Men zeit, dat zy weleer, met godt Osyr gepaart, De goden Harpokraat en Horus hadt gebaart: Dat Thison, d'Afgodt van het kwaat en van de zonden, Haar' echtgenoot Osyr vermoorde met veel wonden, En zy in diepen rou haar egaas leden zocht, Dieze eindlyk vindende vol druks ten grave brocht: Maar dat ('t geen wonder luidt) een os zich toen vertoonde; Waarin de godtheit van Osiris zichtbaar woonde; Die straks, met groote vreugt voor elk ten toon gestelt, Werd aangebeden, en bewaart voor 't stout gewelt Des wreeden Thisons, die, toen hem de wraak vergruisde Der toornige Isis, in een Krokodil verhuisde. Men zegt ook, dat dit beest toen Apis werd geroemt, En zyne godtspraak door Egipte was benoemt. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit is zeker, dat men by d'Egiptenaren, Op Isis feestdagh, met kerkplichtige gebaren, Osiris doot beweende, en dat men, na 't geklag, Het bly verschynen van den Osgodt vieren zag Abraham, blz. 39, 47.. In dezen zesdaagschen rouwtijd waren alle vermaken verboden, en 's Konings huwelijk kon dus eerst na het eindigen van denzelven plaats hebben. Maar inmiddels wordt hij met booze zweren aan zijn ligchaam gekweld, Die 't hart verflaauwen en de drift tot wellust weren Abraham, blz. 39, 47.. De beschrijving van dit rouwfeest is regt schilderachtig, vol leven en beweging: Thans hoort men dagh aan dagh, in plechtige ommegangen, Osiris wreeden moort in rou- en treurgezangen Beklagen: yder toont zyn' druk en boezemsmart; Al 't hof is in den rou, de tempels zyn met zwart Behangen, en men ziet den Koning, en zyn magen, De Grooten, en den Raat, nu mirtetakken dragen. Dus wordt de staatsy pracht en luister bygezet. De hofstoet volgt den sleep met eenen tragen tret. De hoofden hangen, en de wapentuigen slepen. Heel Memsis volgt, en is van druk in 't hart benepen. Maar Isis priesterschap, gekleet in wit gewaat, Die met een naar geluit den bangen boezem slaat, Heeft, tot een blyk van druk, het aangezicht geschonden; Het hooft geschoren; en het lyf met diepe wonden Gesneên; en huilt en zucht, en steent van bangen noodt, Tot eer van Isis druk, en van Osiris doot. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft de pynboomtelg, of alsemtak in handen. De Sister knerst, en slaat op zyne kopren randen, Verjaagt nu Thisons geeft door 't schor en naar geluit, En lokt de zuchten van het volk ten boezem uit. Men ziet Anubis met zyn' hontskop ommedragen, Die 't lyk had opgespeurt, dat Thison had verslagen, En vogel Ibis, die aan Isis heiligh is, Een ry van knapen torst, tot haar gedachtenis, De gouden korenmaat, omdat ze haar beschouwen Als d'eerste Leermeestres van 't heilryk akkerbouwen; En 't zilvren watervat, het welk den Nyl beduidt, Dien ze overlopen doet, en in zyn boorden sluit. Voorts volgen, by 't geluit van kopren rinkelbommen En grove trommelen, een reeks van heiligdommen; En wierookvaten, en gereetschap, en al wat De plechtigheit van dien afgodendienst bevat. Dus gaat de staatsy dagh aan dagh door breede straten, En 't naar geloei duurt 's nachts nog even uitgelaten; Wanneer de menigte, gevloeit uit alle steên, Uit Panos, en Bubaste, en Koptos, en Syëen, Den nacht tot eenen dagh herschept door duizent lampen, En zoekt Osiris lyk, en klaagt om zyne rampen. Maar als de zesde dagh verscheen van 't hooge feest, Dan rees de druk in top, dan was ook d'aandrang meest, Opdat, wanneer de nacht nu weder zou verdwynen, Een yder hoopte dat godt Apis mogt verschynen Abraham, blz. 41.. Eindelijk nadert deze blijde zevende dag: Wanneer de dageraat, met rozen opgehult, In 't fyn oranje kleet de kimmen had vergult, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Stont reeds een menigte, met uitgestrekt verlangen, Voor Isis tempeldeur om haren godt t'ontfangen. Hy moest verschynen met de zon, of 't werd gelooft, Dat heel Egipte hing een onheil boven 't hooft; Omdat Osiris, die in Apis zich vertoonde, Dat licht regeerde, en 't lant met vruchtbaarheit bekroonde. Wanneer de zon nu pas tot aan de kimmen rees, Was yders hart beklemt, als tusschen hoop en vrees, Daar duizent oogen van de hooge transsen staren; Maar naaulyks had zy, uit een zee van gouden baren, 't Volschapen aangezicht geheven boven 't nat, Dat gouden droppen in het glansryk wezen spat, Of d'Osgodt naderde, en begon geloei te maken; De kopren tempeldeur te knarsen en te kraken, En langsaam t'openen, daar komt nu Apis aan, Met zilvren horens, net gekromt gelyk de maan; Hy treedt ten tempel uit, verzelt van al de reien Van Isis priestren, die hem door de straten leien. Nu steekt al 't volk de keel van vreugde teffens op. De stat is vol gejuich, de blytschap ryst in top. Men zwaait de sluiers, en wat meer den druk verbeeldde, Nu over 't hooft, het staat thans over tot de weelde. Elk zingt, en springt, en roept; gezegent is de dagh, Dat men Osiris weêr in Apis vinden mag! 't Weêrgalmt van Isis lof, en Apis groot vermogen. Dus volgt de menigte, tot daar men voor hare oogen Den geurgen offerwyn, met aarde en zout gemengt, Op zynen witten kol, voor 't zwarte voorhooft, plengt. Daar wordt een kostlyk kleet, van boven tot beneden, Met dierbaar gout bestikt, gehangen om zyn leden. Dus wordt hy naar het koor, daar hy zyn woning heeft, Geleidt, vanwaar hy al dien dagh elk antwoort geeft Abraham, blz. 43.. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De toestand van sara onder het feestgewoel, haar angst en radeloosheid bij het naderen van 't Uur, waarop men haar voor 't echtaltaar zal slepen Abraham, blz. 45., is volkomen naar de natuur geschetst. Nu komen vrees en angst ten boezem binnen stryken: Dan moet het alles voor haar huwlyksliefde wyken; En somtyts wordt ze weêr verwonnen door haar leet, Terwyl ze dikwyls een grootmoedige uitkomst smeedt, Maar waar zy 't heen wendt in d'onzekere gedachten; Zy smelt in tranen, of berst uit in jammerklaghten; Gelyk een dikke drang van wolken, t'saamgeperst Door dwarrelwinden, wordt genepen tot hy berst, En openscheurt, met storm of harde donderslagen; Of uitgewrongen wordt tot felle regenvlagen Abraham, blz. 45.. Hare klagt is teder en aandoenlijk. Alziende Godtheid! ach! (dus roept ze dikwerf uit.) Is dit het eint dan van uw godtlyk raatbesluit! Is dit dan d'uitkomst van het woort van uw genade, Dat gy al 't menschdom eens zoudt zeegnen in myn' zade? Of zal dees heillooze echt nu in een' korten stont, Het zegel hangen aan het eeuwigh heilverbont. Dat gy met Abram sloot, eer wy ons lant verlieten? Of legt uw heilbelofte in mijne zielverdrieten, En in myne echtbreuk opgesloten? immers neen. Of zyt ge, ô Hemel! zyt gy doof voor myn gebeên! 't Schynt ja: want of ik zucht en steen geheele nachten, Uw troost, uw redding houdt zich schuil vooral myn klagten? {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! Abram, Abram, ach! myn Heer, myn toeverlaat! Waar zyt ge nu? Helaas! waar is uw trouwe raat? Zal ik dees hant, dit hart, myn trou, ja zelfs myn leven, Uwe eigendommen, aan myn' roover overgeven? Zal dus myn eer ten doel van dartlen wellust staan, Van een' barbaar? zal ik ten afgodstempel gaan, In spyt van myn geloof in 't eindloos Opperwezen? Eer zal ik door de doot my van myn smart genezen. Maar ach! ik vreeze voor Gods eeuwige ongenaê, Zoo ik de handen aan myn eigen leven sla. Veel liever zal ik dan ons trouverbont ontdekken. Ach! neen, ô Hemel! neen, hy zou den echt voltrekken, Ten kosten van het hooft myns Abrams. ô Verdriet! Wie kent de drift van een' verliefden Koning niet? Ik voel een koude schrik gejaagt door all' myne aêren. Al my, rampzaalge Vrou, wie helpt me uit die gevaren, Daar Hemel, aarde, en zelfs de schrikkelyke doot, My hulpe weigeren en uitkomst in den noodt Abraham, blz. 46, 47.! Geheel door droefheid overstelpt, en geene redding ziende, zeeg ze in onmacht, met de dootverf op de lippen: 't Scheen of de ziel haar nu gevoelloos wilde ontslippen: Zy drukte met het hooft heur ademlooze borst: Gelyk een frissche bloem, door niemants hant bemorst, Het hooft voorover buigt, en legt ter aard' gezegen, Door zonnebrant, en door gebrek van daau en regen. In 't ent bekomt ze Abraham, blz. 46, 47., en verwenscht de oorzaak van haar ongeluk, hare {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, en neemt het besluit om dezelve te vernielen: 't Is best dat ik my aan dat ydel schynschoon wreek', En dat vernis met myn verwoede handen breek', Ontluistere, en het haar ontsnoert om 't hooft laat hangen; Opdat de Koning walg' van de opgereten wangen. Ik zal het hulsel en het vorstlyk bruitsgewaat, (Daar koom' van wat het wil) verscheuren, en 't sieraat, Ja zelfs den scepter en de kroon, met voeten treden. 'k Zal alles wagen voor den godtsdienst en myn zeden; Voor d'edle vryheit, en myn' Abrams trouverbont. Abraham, blz. 47, 48.. Dit besluit wordt door de Koningin moeder afgeluisterd, die zulks voor haar ontveinst, en haar aankondigt, dat over drie dagen de Koning haar zijne hand en troon aanbieden zal. Op ieder woord verschoot de schoone Vrou van verven, Nu bloosde zy: dan scheen ze als marmer te besterven: Nu zag men versche sneeu, dan gloeiend inkarnaat: Nu was het zomer, dan weêr winter op 't gelaat. Met zulk een drift bestreên de toghten 't hart van binnen, Om d'eerste zitplaats in d'ontstelde ziel te winnen Abraham, blz. 47, 48.. Dit beurtelings blozen en verbleeken in angst of schaamte is hier zeer natuurlijk aangebragt. Zoo schetst virgilius ook de verlegen lavinia: Indum sanguineo veluti violaverit ostro Si quis ebur; aut mixta rubent ubi lilia multâ Alba rosà: tales virgo dabat ore colores Aeneid., L. XII. 67.. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Sara bespeurt in 's Konings krankheid de reddende hand der Voorzienigheid, en deze lichtstraal bemoedigt haar, hetgeen de dichter door deze fraaije en eigenaardige gelijkenis uitdrukt: Zoo ziet men dikwerf, als de wint is omgeslagen, Na noorderstormen in het lieflyk meisaizoen, Waardoor 't geboomte beeft van koude, en 't jeugdigh groen Besterft door barren wint, dat uit het zoele zuiden, Een lieve regenvlaag om d'eerstontloken' kruiden, En bloemen druipt, en al 't gewas besproeit op 't velt, En dus de flaauwe hoop des akkermans herstelt Abraham, blz. 49, 55.. De Koningin moeder deelt hare ontdekking aan haren zoon mede en overtuigt hem dat hij kwalijk heeft gehandeld. De Vorst besluit hierop zijn ongelijk te herstellen, abraham aan het hof te ontbieden en hem zijne vrouw te rug te geven. Hiermede eindigt het tweede boek. Het derde boek begint met de beschrijving van een' weldadigen slaap, waarin de Koning verviel, en die met fluweele handen Hem d' oogen look, en strookte en streelde d'ingewanden, En al zyn leden met een hartopluikend sap, Vol nieuwe geesten, van een wondere eigenschap, En goddelyke kracht; dat als een balsem vloeide, En 't matte lichaam als een morgendaau besproeide Abraham, blz. 49, 55.. 's Konings daarop volgende herstelling en de blijd- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} schap deswegens aan het hof wordt een weinig omslagtig, maar toch fraai beschreven. Abraham verschijnt ten hove, wiens gestalte en kleeding eenvoudig en deftig beschreven wordt. De rede des Aartsvaders tegen den Koning, dien hij overtuigt dat hij hem niet misleid heeft, is vol kracht en waardigheid. De koning verlangt het verhaal zijner lotgevallen te hooren. Dit verhaal is geheel in den smaak van dat van aeneas bij dido. Het schijnt tot het karakteristieke des heldendichts te behooren, dat de helden hunne lotgevallen verhalen. Hoogvliet heeft in dit interessant verhaal nu en dan een' trek van virgilius met veel oordeel overgenomen. Zoo is, bij voorbeeld, abrahams vader terah naar anchises gecopiëerd. Abrahams vertrek uit Ur is een fraaije pendant van het vertrek van aeneas uit Troje. Treffend en aandoenlijk is het afscheid van den ouden sem en de overige maagschap van abraham; ga, zegt de vrome oude man, ga uit dit afgodische gewest, ô Groote Nazaat, woon als vremdling in uw tenten, Tot dat gy burger wordt der Stat, wiens fondamenten In 't eeuwige tyras gelegt zyn door Godts hant! Vaar wel, ô Erfgenaam van 't hemelsch vaderlant! Daar zal ik u weêr zien. Toen sloeg hy bei zyne armen My om den hals, en voelt de koude borst verwarmen Van hemelsch vuur, en riep: 'k Omhelze in dezen staat In uwe lendenen 't alzegenende zaat! Laat my, ô Heilvorst, nu in vreê ten grave dalen, Nu ik van verre 't licht van uw genadestralen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie in het Vrouwezaat, aan Adam al belooft! Toen liet hy los, en lei zyn handen op myn hooft: Die heilge handen, die hy al verscheidene eeuwen Ophief in 't midden der afgodische Kaldeeuwen: Hy zegent my terwyl zyn tranendaau, gevloeit Langs d'achtbre kaken, zyn' spierwitten baart besproeit Abraham, blz. 65.. Zij vertrekken; hunne vrienden doen hen uitgeleide tot buiten Ur. De scheiding van zijne maagschap verhaalt de Aartsvader dus treffend: Daar valt de scheiding van het bloetverwantschap teêr: Daar vloeit een tranenbeek langs bleeke kaken neer, Myn broeder Nahor blyft in 's vaders armen hangen. Zyn huisvrouw Milka kleeft aan Loths, haar broeders wangen, Of houdt myn Sara vast, ik zelf druk al te fel Myn' Nahor, en ik voel het uiterste vaarwel Staag kleven in myn' mont, en door het nokken breken: Dat droevige vaarwel viel hart om uit te spreken. Geen groene klim, die aan den ouden olmboom wast, En strengelt zich rontom zyn takken, hout zoo vast, Als onze harten, door een teêre drift gedreven, De scheiding weigeren en aan malkander kleven. De droefheit blaast op 't lest, met zuchten en geween, Den naren aftogt, en wy trekken spoedigh heen, En zien nogh dikwerf om, door liefde in 't hart bewogen. De vrienden zien ons na, met rootbekretene oogen, Van hooge heuvels, tot zy ons, met bittre smart, Verliezen uit het oog, en houden in het hart. Gelyk 't Sabeesche volk zyn' Godt, zoo ryk van stralen, Met deerlijk wangelaat ziet naar de klimmen dalen; {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} En op den heuvel klimt om 't allerlaatste licht Nogh toe te juichen, tot het zinkt uit zyn gezicht Abraham, blz. 66.. Niet minder aandoenlijk, is abrahams klagt bij den dood zijns vaders dan die van aeneas - Hic, pelagi tot tempestatibus actus, Heu! genitoram, omnis curae casûsque levamen, Amitto Anchisen: hîc me, pater optime fessum Deseris, heu! tantis nequidqaum erepte periclis! Aeneid. L. III. 708. bij dezelfde gelegenheid: ô Lieve Vader! (riep ik uit) ô Roem der ouderen, Heb ik u daarom zoo zorgvuldigh op myn schouderen, 't Afgodisch vuur ontrukt; gedragen uit den brant; 't Gebergte doorgevoert, om uit uw vaderlant, Ver van uw magen, in een' vreemden oort te sterven Abraham, blz. 66, 70.! In het kort, dit geheele verhaal van abrahams lotgevallen is geheel in den smaak des heldendichts behandeld, en ongemeen belangrijk. De dichter heeft den Aartsvader ook eene welvoeglijke beknoptheid doen in acht nemen, en niet uit het oog verloren dat hij in de tegenwoordigheid spreekt van een' Vorst, wiens geduld men door gene langwijligheid vermoeijen moet; op de plaats nogtans waar hij den hongersnood van Kanaän verhaalt, en onder anderen zegt: De boom draagt dorre blaân; Men ziet geen smaaklyk ooft aan groene takken hangen Abraham, blz. 66, 70., {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden wij aanmerken dat dit eene van die eeuwige waarheden is, die men ons niet behoeft te zeggen De dichters vervallen meer in dergelijke onnutte pleonasmi. Vondels Gysbrecht van Aemstelwordt voorondersteld in den Kersnacht te spelen. Gysbrecht verhaalt dat hij in een' boom klom, en voegt er bij, om op ‘over’ te rijmen, dat dezelve ‘nu dor en zonder lover’ was.. De zamenkomst van sara met abraham is natuurlijk en fraai geschilderd. Jammer is het dat de dichter deze twee regels Nu zag men dat Natuur, van d'Oppermagt gedreven, Eene onverwelkbre jeugt aan Sara had gegeven Abraham, blz. 73., niet wat vroeger gebezigd heeft, dan zouden wij sara's schoonheid beter met hare vijfenzestig jaren hebben kunnen overeenbrengen; dat wij toen daarmede schertsten, was Geen wonder; want wie zag de schoonheit in haar' aart En zuiverheit dus met dien ouderdom gepaart Abraham, blz. 73.? Abrahams voorspelling, dat een zijner nakomelingen Egypte van een' zwaren hongersnood zal verlossen, is eene fraaije vinding, en zet het dichtstuk niet weinig verhevenheid en kracht bij. In een woord, dit derde boek bevat een aantal schoonheden van den eersten rang, vol, gelijk macquet te regt aanmerkt Proeven, u.a., blz. 262., van aandoenlijke, teêre en tevens verhe- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vene sentimenten, en ten eenemaal, gelijk hij zich uitdrukt, Virgiliaansch, dat is voortreffelijk. De Voorzigtigheid, door den dichter regt vernuftig voorgestelt, als Een Hemelgeest, die lang, door Godts bevel gedreven, Den Herder leidde, en trou was aan zyn zy gebleven Abraham, blz. 79., verschijnt abraham in den slaap, en raadt hem weder naar Kanaän te trekken; deze raad is nagenoeg eveneens gemotiveerd als die, welken mercurius aan aeneas geeft, om Carthago te verlaten Non sugis hinc praeceps, dum praecipitare potestas? Jam mare turbari trabibus, saevasque videbis Collucere faces, jam servere littora flammis, Si te his attigerit terris Aurora morantem. Eia age, rumpe moras. Aeneid. L. IV. 565. . De weêrhaan van 't geluk kan ligt weêr ommedraaien, En mogt, by 't omslaan van den hofwint onweêr, kraaien Dezen onweer kraaienden weerhaan heeft hoogvliet ter goeder trouw van antinodes overgenomen, zonder op te merken, dat een weerhaan geen geluid geeft.. Vertrou geen volk, dat uw geluk en heil benydt. De wellust, vleiery, de haat en bitre spyt Bewonen 't vorstlijk hof met snood bedrog en logen Abraham, blz. 79.. Abraham volgt dezen raad, vertrekt, komt weder in Kanaän aan, En roept vol blytschap: wees gegroet, ô heilig lant, ô Zaalge velden, daar de goddelyke hant. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons weêr geleidt heeft! zyt gegroet, ô vruchtbre streken, Die d'Opperlantheer mij beloofde, en gy, ô beeken, En frissche bronnen, die myn dorstige ooien laaft, En ryzige eiken, die hun koele schadu gaaft Abraham, blz. 81. Dergelijk eene spraakwending vindt men insgelijks bij virgilius: Salve, magna parens frugum, Saturnia tellus, Magna virum: tibi res antiquae laudis et artis. Ingredier. Georgic. L. II. 173. ! Het vreedzaam herdersleven van abraham, in Kanaän, wordt gestoord door de Tweedragt, die hier gepersonifieerd voorkomt, maar niet genoeg gekaraktiriseerd is, gelijk macquet zeer juist aanmerkt Proeven, u.a. blz. 265. Boileau heeft de Tweedragt regt krachtig geschilderd: La discorde, à l'aspect d'un calme qui l'offence, Fait siffler ses serpens, s'exite à la vengeance; Sa bouche se remplit d'un poison odieux, Et de longs traits de feu lui sortent par les yeux. Le Lutrin; Ch. I. De uitwerkingen, die de Tweedragt bij voltaire te weeg brengt, zijn een aan den Oorlog toe te schrijven dan aan de Tweedragt, die als aanleidende, maar geenszins als bedrijvende oorzaak van zoodanige uitwerkingen kan aangemerkt worden. Men oordeele: Son haleine en cent lieux répand l'aridité; Le fruit meurt en naissant, dans son germe infecté, Les épis renversés sur la terre languissent, Le ciel s'en obscurcit, les astres en palissent, Et la foudre en éclats, qui gronde sous ses pieds, Semble annoncer la mort aux peuples effrayés. La Henriade, Ch. IV. . Kaïns broedermoord, hoe krachtig en {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig ook beschreven, is, naar ons gevoelen, een hors-d'oeuvre, dat in dit dichtstuk niet te pas komt, en wel te minder, daar men dien moord alleen aan kaïns nijd en afgunst, maar geenszins aan tweedragt tusschen de beide broederen kan toeschrijven. De Nijd kwam Uit Kaïns steenen hart met zyn vervloekte hant Het vuur van wangunst slaan, dat Tweedragt blies in brant. Abraham, blz. 84.. Dit laatste is volstrekt onwaar; tweedragt vooronderstelt wederzijdsche haat, abel haatte zijn' broeder niet; zijne begeerte (genegenheid) was toch tot hem (gen. IV. vs. 7.). Rien n'est beau que le vrai. De Tweedragt veroorzaakt een' twist tusschen de herders van abraham en loth, die aanleiding geeft tot gevechten, die de Dichter zeer schilderachtig afmaalt. Deze twist is de reden dat loth zich van abraham afscheidt, en naar de vlakte van Siddim vertrekt. Gods verschijning aan abraham is flaauw en zwak geschetst; de taal, die hij Gode laat voeren, is ver van dichterlijk. Toen hoogvliet geschreven had: Welaan, ô Abram, maak u op, trek uit deze engte, En wandel Kanaän vry door, in zyne lengte Of in zyn breette, waar 't u lust; want al dit lant Zal ik u geven, tot een eeuwig onderpant Van 't hemelsch Kanaän Ibid. blz. 95. In het zevende boek, blz. 153, noemt de dichter daarentegen veel gepaster dit vreemde lant Van 't eeuwig Kanaän een tydlyk onderpant. , {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamde hij zich niet daaronder te stellen: Dus sprak de Almachtige. Neen, dus sprak de Almagtige gewis niet; dus schreef de onnadenkende hoogvliet, die even onbedachtzaam als hij in zijn tweede boek het Hoogste Wezen een' hemelraad van zijne eigen deugden wegens het redden van zijne eer doet raadplegen, hetzelve hier het aardsche Kanaän tot een ‘eeuwig onderpand’ van het hemelsche doet geven. Hoe veel aanspraak abrahams nakomelingen in hoogvliets tijd op die zoogenaamde eeuwige hypotheek hadden, weten wij uit de geschiedenis. Abrahams vreedzaam leven aan de eikenbosschen van mamre is eene regt bevallige schilderij. De episode van den oorlog tusschen de Koningen van Elam en Siddim is eene voorbereiding tot de stof in het vijfde boek behandeld. In dezen oorlog was loth krijgsgevangen gemaakt en van have en vee beroofd geworden; abraham, dit noodlottig nieuws vernemende, begint te blozen in 't gelaat Van edel vuur, gelyk de gloeiende granaat. Een andre trek komt in het edelmoedigh wezen: Zyn gryze haren staan te bergen opgerezen: Zyne oogen branden met een levendiger licht. Elk staat verbaast om zyn verheven aangezicht, En Mamre en Eskol zijn verwondert om dit teeken. Nu zwelt zyn borst, en hy begint aldus te spreken. Godt is myn helm en schilt Abraham, blz. 104., enz. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham komt hier in denzelfden toestand voor als achilles, die den dood van zijn' vriend patroclus verneemt ‘Patroclus leeft niet meer,’ zegt hij twee malen op een' verschrikkelijken toon, in huydecopers treurspel Achilles, IV Bed. V Toon. Bij homerus knarst hij met de tanden, en zijne oogen gloeijen als toortsen, terwijl hij met verkropte droefheid het harnas aanschiet., en aeneas op het gezigt des wapengordels van zijn' verslagen vriend pallas Ille, oculis postquam saevi monumenta doloris Exuviasque hausit, furiis accensus, et irâ Terribilis. Aeneid. L. XII. 945. . Abrahams redenen zijn te lang en te gekunsteld; in gramschap bedient men zich van geene gelijkenissen als deze Zy zullen vallen door de scherpte van het zwaart: De wreede doot zal hen, gelyk een gierigaart Zyn' schuldenaar verrast, hun onrecht doen betalen Abraham, blz. 105.. Even zoo vreemd als ongepast vinden wij de vergelijking van den vergramden abraham bij een paard. Een edle gramschap blaast hem aan met kracht en moed. Hy is gelyk een paert, dat hinnikt op 't getoet Des oorlogshorens, bruist, en snuift, en schudt de manen, En met de hoeven 't stof krabt uit de legerbanen Abraham, blz. 105.. Abraham wapent zijne herders, en brengt een leger van 318 man op de been, waarmede de troepen van zijne vrienden mamre, eskol en aner zich vereenigen. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kuische Sara, van bekommering bewogen, Zag al dien toestel aan met tranen in hare oogen, En zuchtte op elk bevel, dat vader Abram gaf. Ten lesten zegt ze Abraham, blz. 106, 108. - zeker niet het geen andromaché tegen hector in dezelfde omstandigheid zegt, maar toch zijn hare redenen zeer teder, en ademen liefde en bekommering, doch komen ons wat gerekt voor. Abrahams vertroosting: Myn Gade, wees gerust en draag u stille; Gy hoont Godts Almagt, en gy wederspreekt zyn' wille. Droog uwe tranen af, myn Sare Abraham, blz. 106, 108.: is koud en onbeduidend, althans in den mond des Aartsvaders, hoezeer dezelve naar hectors woorden tegen andromaché gecopiëerd schijnt. Abraham begeeft zich met zijn volk naar Hebron. De beschrijving van het leger der bondgenooten is zeer fraai; zoo ook de vinding dat de goddelijke Regtvaardigheid de ondeugden van het vijandelijk leger tegen het geloof van loth in de schaal van het goddelijk Oordeel afweegt, en die natuurlijk te ligt bevonden worden; zoodanig eene hemelsche schaal hadden homerus en milton echter reeds voor hoogvliet gebezigd. Het gastmaal van kedor laomer, de overrompeling van diens tent door abraham, de slagting, die hij aldaar aanrigt, en zijne overwinning van amrafel is zeer krachtig, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} maar genoegzaam woordelijk de overrompeling van de tent van rhamnetes door euryalus en nisis Virgilius, Aeneid. L. IX. 314. Seqq. gelijk ook de gevechten der bondgenooten meestal naar homerus en virgilius gecopieerd zijn. De schoone dageraat had, na dezen bloedigen nacht, in 't purpere gevaar zich opgetooit, En blinkend stofgout in zyn blonde pruik gestrooit Abraham, blz. 119.. Deze met stofgoud gepoederde pruik wil ons maar niet bevallen; wij houden eigenlijk in het geheel niet van pruiken in gedichten. Abraham en zijne bondgenooten behalen de overwinning; de verlossing van loth uit de slavernij is een gevolg daarvan. Abrahams gedrag bij dezen voorspoed van wapenen is zeer edel voorgesteld en men heeft eerbied voor den held, die een' regtvaardigen oorlog in een geloovig vertrouwen op den goddelijken bijstand ondernam tegen een' overmagtigen vijand, en wiens belangloosheid na zijne overwinning zoo heerlijk uitblinkt. De ontmoeting met den priesterlijken Koning melchizedek is met waardigheid behandeld; had de schroomvallige hoogvliet zich niet zoo stipt aan gen. XIV gehouden, macquet en wij zouden veelligt onzen zin gehad hebben, en de zegen van Salems ‘vorstlijke offeraar’ {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenige voorspelling gepaard zijn geweest. Zijn edelmoedig gedrag jegens den Koning van Sodom, van wien hij Geen draat, geen voetzoolriem Abraham, blz. 126, 132., begeert, doet ons den held vereeren en beminnen, die, nadat hy Loth de gunst van Sodoms Koning Heeft aanbevolen, naar zyn lage herders woning terugkeert, alwaar de blyde Sara hem al juichend te gemoet treedt met hare maagden, de wapenen losgespt en ter velttente inleidt. Eene bijzonderheid, die, indien hoogvliet, in alles het Bijbelsch verhaal volgende, dezelve had willen vermelden, slechts als in het voorbijgaan moest aangestipt hebben; vult hier integendeel het geheele zesde boek; wij bedoelen de onkiesche historie van hagar. Wij weten wel dat de polygamie in het oosten ten allen tijde gebruikelijk is geweest, maar abrahams concubinage met deze Egyptische slavin, en dat wel op aandrang van sara zelve, is zoo geheel strijdig met onze begrippen van huwelijkspligt, dat de dichter abraham zelven laat uitroepen: Wie zou dien voorslag ooit van eene vrou verwachten Abraham, blz. 126, 132.! {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} En, of dit nog niet genoeg ware, de dichter vervalt bovendien nog tot de onzinnigheid van de concubinage door sara zelve te laten verdedigen: ô Abram, gy verstaat uw vryheit niet. Waar is de wet die u de tweede vrou verbiedt? Hoe kunt gy immer, daar geen wet is, overtreden? Schoon Godt slechts eene vrou geschapen heeft in Eden, Dat heeft geen huwlykswet voor 't menschdom aangebraght: Men koos de tweede vrou wel meer in ons geslacht; Maar wien is 't immer tot eene ondeugt aangewreven Abraham, blz. 137, 152.? Wij zouden aangaande den inhoud van dit zesde boek nog veel kunnen aanmerken, maar verkiezen er verder niets van te zeggen. De bijzonderheid, waarmede het zevende boek begint, is ver van dichtmatig. De besnijdenis van een' man van negenennegentig jaren, hoewel Nogh rustigh van gestalte, en frisch, en sterk van leden Abraham, blz. 137, 152., met ismaël zijn' zoon en alle mannelijke huisgenooten, maakt eene wonderlijke vertooning in dit gedicht, hoewel de dichter deze pijnlijke operatie ook maar ter loops vermeld heeft. De beschrijving van het vruchtbare Siddimsdal is rijk en fraai. De zedeloosheid der inwoners van de vijf in hetzelve gelegene steden is krachtig geschetst. Die wonderlyke Raat van Godlyke Eigenschappen, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} dien wij in het tweede boek hebben leeren kennen, was juist vergaderd, en Daar was besloten dat Godts Engel neêr zou stappen, Van 's Vaders troon op d'aarde, om met zyn' eigen mont Aan Abraham den Zoon van 't goddelyk verbont, Op een' gezetten tyt, uit Sara te beloven; Wanneer de gruwelstem kwam 't heilgeluit verdooven Wat mag hoogvliet bij dezen regel wel gedacht hebben, en wat moeten wij, wat moeten alle lezers daar bij denken! Zoo ooit de gruwelstem der zonde het heilgeluid (genade en vergeving) verdooven kon, waartoe heeft jezus den zondaar dan eene toevlugt bij de Goddelijke barmhartigheid aangewezen?. Straks rees een doof geruisch door al de hemelzaal. Het yslyk wraakvuur stak alreê, met straal op straal, Godts edle gramschap aan, en langgetergden toren. Rechtvaerdigheit greep thans den opgevulden horen Van rampen in de vuist, en d'Almaght stont al reê. De schelle wraakbazuin weêrgalmde driemaal, wee! All' d'Englen zuchtten, dat het zucht door d'oppertranssen. 't Gesteente, en 't blinkend gout gaf droevighroode glanssen, Gelyk een smeulend vuur, eer 't helder blaakt en brandt Abraham, blz. 157.. Wij onderschrijven volkomen de aanmerking van macquet op deze plaats Proeven, u.a. blz. 299., (over dezen hemelraad weet de lezer ons gevoelen reeds) dat men in de hemelbewoners wel eenig mededoogen vooronderstellen kan met aardsche misdadigen, doch zulk een misbaar als hoogvliet hen hier laat maken, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} komt ons onvoegzaam voor in de gewesten der zaligheid, waar de eeuwige vreugd gewis niet door een voorwerp van zoo weinig belang, als een goddeloos Sodom, gestoord kan worden. Het dralen en wankelen van dezen raad, of men nog een wijl geduld met een' hoop deugnieten zal hebben of niet, om te zien of zij zich ook bekeerden, is eigenlijk laf; de Alwetendheid, immers, wist vooruit dat zij dit niet zouden doen, weshalve er geen ‘laat ons bezien’ te pas kwam. Jehovah daalt met twee engelen langs een' regenboog, opzettelijk te dien einde aan 't luchtgewelf gespannen Abraham, blz. 158, 146., naar de aarde, even als of God deze soort van Heidensche brug daartoe noodig had, daar de engel, die aan hagar in de woestijn verscheen, met weinigh treden van zijn' troon stapte Op onze waerelt, die zyn voetbank is, beneden By Hagar Abraham, blz. 158, 146., De verschijning der drie hemelsche wezens bij abraham en sara heeft volkomen de houding van het bezoek van jupiter en mercurius bij philemon en baucis. De beschrijving van dit verheven bezoek is zeer zwak en prozaïsch: {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Heeren, gaat dan niet zoo haast voorby De lage woning van uw' knecht; maar toeft by my. Laat u met water uw vermoeide voeten baden, Terwyl gy leunt, en rust in schadu dezer bladen. Ik zal een bete broots, en luttel dischgerecht, Omdat gy over zyt gekomen tot uw' knecht, Doen brengen, opdat gy het harte zoudt versterken; Dan zult ge voortgaan, en geen ongeval bemerken Abraham, blz. 158, 159., zeide abraham, En sprak tot Sara: Knee drie maaten bloems tot koeken. Hy gaat het beste kalf uit zyne rundren zoeken, En geeft het aan den knecht, die 't spoedigh toebereidt, En voor een gloeiend vuur aan houte speten leit. Elk is 'er bezigh om de Heeren wel t'onthalen Abraham, blz. 158, 159.. Men zou haast met zekeren kunstregter den Aartsvader voor een' misselijken held houden, die de Hemelsche engelen op pannekoeken tracteert Rhapsodist, I Deel, blz. 185., althans deze maaltijd maakt gansch geen deftig figuur, niettegenstaande dat Al wat men opzet op den herderlyken disch Vertoont, dat Abraham van Godt gezegent is Met ryken overvloet van allerhande vaten Abraham, blz. 159, 160.. De toezegging dat sara binnen een jaar van izaak bevallen zal, waarom zij lacht, dewijl het haar niet meer ging gelyk het gaat met vruchtbre vrouwen Abraham, blz. 159, 160., {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} is plat en laag voorgesteld. Abrahams intercessie voor de ondeugende inwoners van Sodom heeft, zoo als hoogvliet die voordraagt, veel van iemand, dien men een' vinger geeft en die allengs de geheele hand verlangt. Welk eene knibbelachtige onderhandeling met de Godheid! Het hierop volgend verhaal van het verblijf der engelen bij loth te Sodom, en het gebeurde met de inwoners, is te schandelijk om in een gedicht als dit zoo omstandig vermeld te worden. Wij zouden bladz. 163-166 uit het boek scheuren, eer wij het onzen kinderen in handen gaven. De toebereidselen tot de verdelging van Sodom, hoewel meer dichterlijk dan mogelijk scheikundig waar, leveren een' gepasten overgang tot deze verschrikkelijke catastrophe: De Wraak van God, belast met de uitvoering der straf, is krachtig geschetst: Zy aassemt hemelvuur, dat naar en yslyk brandt; De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterhant, En in de linker torst zy zwarte donderklooten. De schrikfiool, met wee en plagen volgegoten, Hangt, als een koker, aan den gordel, op haar zy' Abraham, blz. 169.. Frans de haes heeft denkelijk zijne Hemelwrake naar dit beeld gecopieerd Verheerlijkt en Vernederd Portugal, blz. 38. Zie ook hiervoor blz. 27.. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschrijving van Sodoms ondergang is in ons oog een meesterstuk. De Goddelijke Wraak volbrengt haren vreeslijken last; Zy laat de winden uit hun schuilspelonken vry, En zet de deuren van de stormörkanen open, Die thans, al loeiende uit vier hoeken voortgeslopen, Afgryslyk gieren door de solferwolken heen, En dringen ze overal, tot dat ze, dicht inéén Geperst, en door 't gewelt der winden t'saamgedrongen, Gelyk het water uit een sponsi fel gewrongen; Een dichte regenvlaag van zwavel overal Ter neder storten in 't vervloekte Siddimsdal; Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken Der donderslagen, uit den slaap begint t'ontwaken, En schrikt, en beeft, daar 't al de bliksemschichten ziet, Die Godts getergde Wraak thans uit den Hemel schiet. Want nu, ô wee! nu wordt het hemelvuur ontsloten, En met het vuur ook al de plagen uitgegoten. Zy slingert ysselyk den bliksem naar omlaag, Ontsteekt den zwavel, die, gelyk een gloênde vlaag, Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden Druipt op al 't velt, en op de vier bedorven steden. Eerst raakte Sodom in den brant, en kort daarna Gomorra, Seboïm en 't godtloos Adama, Met al hun tempels en verheven hooftgebouwen. Nu hoort men 't naar gekerm van mannen en van vrouwen: Elk roept 'er: Brant! ach! brant! en waar ze d'oogen slaan, Men ziet des buurmans huis almede in vlammen staan, Door 't vreeslyk flikkren van den vuur- en zwavelregen, Die op de daken druipt, en zet het allerwegen In lichterlaaie vlam. 't Geschreeu van wee! en ach! De bleeke vreeze, de verbaastheit en 't geklag {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn in de huizen, en de doot loopt langs de straten, En heeft de pynen en elenden losgelaten, En ziet de menschen met verwoede blikken aan. Maar nu begint het vuur vast naar beneên te slaan, Door dak en zoldering, en doet de binten kraken, Berooft den menschen van den schuilhoek hunner daken, En jaagt, hen buiten 's huis, daar 't kermen en 't geween, Het knersetanden van de pyn en 't naar gesteen Poogt door den dikken drang der wolken heen te dringen. Hier vluchten vrouwen met haar tedre zuigelingen, Geteelt in bloetschande en boelaadje, en keeren vlug, Geschroeit, geblakert, in het brandend huls te rug, Dat op haar nederstort met geveltop en muren: Daar moeten ze het vuur van haren lust bezuren Met gloênde droppen op het midden van de straat; Terwyl de vlam in 't kleet en op het lichaam slaat. Gints loopt een dichte drang verbaasde Siddimyten, Die staêg de zwavel uit d'ontstoken kleedren ryten, Ter stat uit naar den stroom, daar elk zich heil belooft; En elders loopen ze met deksels op het hooft, Naar 't dichte cederwout, om in zyn koele lommer Te schuilen; maar helaas! de hopelooze kommer Is overal, en d'angst maakt hen het velt te naau. De boomen missen 't loof, het wout verliest zyn schaâu. De palmen knappen, en de balsemstruiken gloeien; d'Olyven branden, en de cederbosschen schroeien, Of steken, blakende in den heeten zwaveldrop, De gloeiende armen naar den hoogen hemel op. De stroomende Jordaan was van den schrik geweken, En opgekrompen naar den oorspronk; all' de beeken Naar heure bronnen, en de bronnen, zelf vervaart, Verschuilen in 't gebergte, of kruipen diep in d'aard'. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar was geen water in het lant dan heete tranen. Nu sloeg de brand ook in het veltgewas en granen, En schroeit elendigh 't vee, dat met een naar gegil, Met opgetrokken staart, den gloet ontloopen wil, Tot dat het nederploft, en stikt van folterdampen. Het is 'er overal vol doodelyke rampen. 't Gevogelt schreeuwt verbaast, en vliegt nu heen en weêr, En valt van boven met verschroeide vlerken neêr, Op 't gloeiend aardryk, daar 't elendigh staat geschapen; Want thans begint de gront afgrysselyk te gapen, En scheurt van droogte, en splyt van hitte aan allen kant. Thans vliegen pekkuil en lymputten in den brant, En 't onderaardsche vuur begint nu meê te gloeien. De buik des aardryks slaat vervarelyk aan 't loeien, En braakt thans alsints vuur en vlammen, dat de lucht Van pyn en weedom krimpt, en van benaauwtheit zucht; Terwyl al d'aarde schudt, en beeft van 't opensplyten. Helaas! waar bergen zich de nare Siddimyten, Daar alles nederstort, en brandt, en beeft, en kraakt, En d'uiterste uure van hunn' jongsten dagh genaakt! Daar was een welkuil, diep in 't aardryk, die met buizen Het water der Jordaan door onderaardsche sluizen Verzwolg, en voerde door den gront in 't Roode meir: Dien poel gebruikt Gods Wraak tot Siddims ommekeer, En maakt, door 't vuur, nu diep het aardryk ingebroken, Den breeden waterkolk aan 't schuimen, en aan 't koken. Straks borrelt al den gront het ziedend water uit, En sist en spartelt met een ysselyk geluit. De steden waggelen, de torens suisebollen; Het dal begint, gelyk een bare zee, te rollen Met holle golven; all' de dalen ryzen op; De heuvels zinken, en verbergen hunnen top; {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen. Spelonk en steenrots, daar nogh menschen zich verschuilen, Vertoonen d'opening, en bersten van malkaêr. Nu hoort men eindelyk het uiterste misbaar Der Sodommyten, daar de dochter hare moeder, De zoon zyn' vader, en de broeder zynen broeder In diepe kolken ziet verzinken overal; Daar 't aardryk geeut, en gaapt, en spart in 't Siddimsdal Wel duizent monden op, en schynt, by 't inneslokken Dier booze menschen, weêr te walgen van die brokken. Maar eindlyk bonst Godts Wraak met haar metale vuist Des aardryks schors vanéén, en wentelt en vergruist En dompelt twee paar steên, met poorten en muraadjen, Ja al het vruchtbaar dal, met beemden en bosschaadjen, En mensch en vee, in dien afgrysselyken poel, Dat stof en asschen, door het borlen en 't gewoel Van 't kissend water, uit die schrikkelyke kolken, Ryst met den waassem, val van stank, tot aan de wolken Abraham, blz. 170, 178.. De bloedschande van loth met zijne beide dochters had de dichter, als te walglijk, gerustelijk mogen overslaan, te meer, daar dezelve hoegenaamd niets met abrahams lotgevallen gemeen heeft. Na Siddims ondergang, door vuur en zwavelvlagen, Doet vader Abraham zyn tenten zuidwaarts dragen Abraham, blz. 170, 178., en begeeft zich naar de vlakte van Gerar, tusschen Kades en Sur. Hier verlieft abimelech, even als voorheen farao, op sara, en wel, NB. nadat het haar opgehouden hadde te gaan naar de wijze der {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} wijven Gen. XVIII, vs. 11.! en schaakt haar insgelijks. Deze schaking had hoogvliet of geheel stilzwijgend moeten voorbij gaan of vroeger vermelden. Wij willen over den smaak des Konings van Gerar niet oordeelen, die eene vrouw van tachtig jaren schaakte, maar zonder het aannemen van Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren slyt Abraham, blz. 182, 186, 189., bij sara, is deze anecdote niet te beveiligen voor den spotlust der sterke geesten, aan welken hoogvliet, door zijn angstvallig volgen van gen. XX, haar prijs geeft. Het verhaal van moses is aan de critiek niet onderworpen; dit gelooft men onvoorwaardelijk; maar bij het lezen van hoogvliets Abraham mag men zijn verstand en gezond oordeel gerust gebruiken, en om zulke onnozele anecdotes. hartelijk lagchen, waartoe hoogvliet niet weinig aanleiding geeft, door zijne lezers te vertellen dat de Koning verrukt was door 't overschoon gelaat Het wit der kaken, en het gloeiend inkarnaat, Het purper van den mont en 't levend git der oogen Abraham, blz. 182, 186, 189. der tachtigjarige sara. Het gedrag van abraham aan het hof, in dit fâcheux geval, is laf; Men zal my dooden, om de schoonheit van myn Wyf; En daarom noemde ik haar myn Zuster; zy my, Broeder Abraham, blz. 182, 186, 189., {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt hij, als zijnde de dochter zijns vaders in een tweede huwelijk verwekt. Of huwelijken tusschen halve broeders en zusters bij de Oosterlingen geoorloofd zijn of eertijds waren, bekennen wij niet te weten, maar in Christenlanden zou men er geene dispensatie toe kunnen bekomen, en daarom heeft deze bijzonderheid in dit gedicht iets stuitends, dat hoogvliet vermijd moest hebben. ‘Onze dichter heeft veel moeite om het karakter van zijnen held te bewaren,’ zegt macquet Proeve, u.a. blz. 213., en dit is ook zoo; 's mans uitvlugt is inderdaad ‘zoo koel en zwak als de verzen zelven.’ Abraham krijgt zijne sara te rug, en eene menigte geschenken van den Koning bovendien; ieder is te vreden, en wij ook, dat deze misselijke schaakhistorie uit is. Thans volgt een wonderbaar, dat al het wonderbaar van homerus en virgilius, of van welken heldendichter men wil, altijd oneindig overtreft, en een' ernstigen, eerbiedigen indruk op den lezer maakt. Wij bedoelen de bevruchting van sara, die in haar negentigste jaar Izaak baart. Dit wonderbaar wordt door de Almagt zelve bewerkt, voor wie niets onmogelijk is, en heeft derhalve niets onwaarschijnlijks of aanstotelijks. Wij hadden echter gaarne gezien dat hoogvliet zich hier meer dichter getoond en van dit wonderbaar beter partij getrokken had; in plaats van koel, plat en laag te zeggen: {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die de baarmoêr in des Konings wyven sloot, Geeft nu de vruchtbaarheit aan een' versturven schoot Abraham, blz. 191., had hij deze omstandigheid, dunkt ons, veel edeler moeten en kunnen verhalen. Alles is hier koud en zenuwloos, daar het gloeijen moest van erkentenis en eerbied voor het Opperwezen, dat met izaaks geboorte een zigtbaar wonder wrocht. De herderszang van elihu, bij deze gelegenheid, is zeer fraai, en vergoedt weder het koele en stijve prozaïsche verhaal van sara's bevruchting en kraambedde. Hoezeer wij met macquet liever gezien hadden, dat abraham zelf zijne blijdschap en dankbaarheid voor dit gunstbewijs jegens het Opperwezen had uitgeboezemd Proeven, u.a. blz. 313. Wij konden met te meer regt dit verlangen, daar de dichter toch zegt dat Terahs vroome Zoon, van godtvrucht aangeblazen, Zingt eenen lofzang in het nedrigh herderdak. Blz. 195. , zouden wij dezen herderszang hier toch ongaarne missen; te minder, om dat, gelijk deze oordeelkundige schrijver te regt aanmerkt, ‘de vreugd van abraham en sara maar zwak zijn afgebeeld bij zulk eene voorname gebeurtenis Proeven, u.a. blz. 313. Wij konden met te meer regt dit verlangen, daar de dichter toch zegt dat Terahs vroome Zoon, van godtvrucht aangeblazen, Zingt eenen lofzang in het nedrigh herderdak. Blz. 195. ,’ doch dat elihus herderszang, naar zijn begrip, geene treffende schoonheden heeft, ontkennen wij wel degelijk, gelijk gewis ieder lezer van smaak zal doen, dien wij hem hier onder het oog brengen: {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Juich, Hemel, Aarde, juich, en wilt myn' veltzang hooren! Den grooten Herder is een jonge Zoon Dit spreekt van zelven, naardien er geene oude zoons of dochters geboren worden. geboren! Juicht, Knapen, Maagden, juicht; de velden en het vee, De bosschen, heuvelen en dalen juichen meê; Want dalen, heuvelen en bosschen, vee en velden, Ja aarde en hemel staan nu Abrams heil te melden, En volle blydschap, tot zyn' ouderdom gespaart, Nu schoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaart! De zon ryst vrolyker, de heuveltoppen blozen, De wintjes aassemen een' lieven geur van rozen, De beemden luiken op, de hagedoren bloeit, d'Olyfboom druipt van vet, daar d'eik van honing vloeit, De korenäir vergult het velt meer dan te voren, Nu grooten Abraham een Nazaat is geboren. Hoe vrolyk ruischt de bron! hoe vloeit de zilvren beek! Hoe onbekommert weidt de kudde door de streek, Voor wreede wolven en voor boschgedrochten veiligh! Geen ondier nader' hier omtrent: de plaats is heiligh; Want dezen zaalgen tyt heeft Godt voor ons bewaart, Nu vruchtbre Sara heeft een' jongen Zoon Dit spreekt van zelven, naardien er geene oude zoons of dochters geboren worden. gebaart. Dit is de zegen, dien de Hemel lang voorspelde; Dit is 't beloofde Zaat (zoo ons de man vertelde, Die 's Heeren huis bezorgt) uit welk men Goël wacht, Den grooten Losser van het menschelyk geslacht, Den Vloekverbanner, den Verzoener van Godts toren: Zoo groot een Zoon is nu voor Abraham geboren. Dit is 't gezegent Zaat, waaruit een gantsche ry Van Vorsten spruiten zal, naar d'oude profesy; Een volk, dat Kanaän als eigen zal genieten, Van daar d'Eufraat komt van het hoog gebergte schieten, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot daar d'Egiptus draagt zyn stroomnat nederwaart: Zoo groot een' Nazaat heeft vrou Sara nu gebaart. Ontelbaar zyn des nachts 't gestarnte aan 's hemels zalen, De bladers van 't geboomte en 't gras in deze dalen; Ontelbaar is het stof der aarde en 't zant der zee; Maar zoo ontelbaar zy 't geslacht myns Heeren meê; Ja, zulken zegen heeft d'Alzegenaar beschoren, Den langbeloofden Zoon, Heere Abraham geboren. Eer mist de beemt het gras, het gras den morgendaau, 't Gebergte dalen, en de dalen bruine schaau, Eer zal de zon het licht, de maan den glans ontberen, Eer zal de lantstroom naar den Liban wederkeeren, Eer 't zegenryk geslacht myns Heeren sterf van d'aard', Uit dezen Nazaat, dien nu Sara heeft gebaart. Groei dan, ô jonge Knaap! by 's Hemels milden zegen. Gelyk het jeugdigh gras by zonneschyn en regen, Groei als de wilgen aan de frissche watervliet! De voorspoet volge uw treên! het onheil treffe u niet! Geen stekend onkruit kwetse uw' voet, of spitse doren! Groei, Zoon van Sara, myn' Heere Abraham geboren! Gelyk de lammertjes, die, hagelwit van vacht, By 't zoogsel groeien, en betrout staan aan myn wacht, Groei dus, ô kleine Knaap! by 's moeders volle borsten, Nooit door de dartle hant der geile Waereltvorsten Geraakt, maar zuiver door des Hemels gunst gespaart, Voor Abrams grooten Zoon, van Sara nu gebaart Abraham, blz. 193.. Het overige van dit achtste boek behelst weinig treffends; de besnijdenis van izaak, de huistwist tusschen sara en hagar, gemeen en plat voorgesteld, is geene stof voor een ernstig gedicht als dit. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} En of de Jonge eens lach', verdient hy daarom slagen Abraham, blz. 198.? is taal uit een burgerhuishouden van onzen tijd. De wraakzucht van sara, die hagar met haren zoon laat wegjagen (zij had toch immers zelve de arme meid aan abraham tot bijzit opgedrongen), wil ons niet bevallen, zoo min als de schrielheid van den rijken abraham, die de ongelukkige met haren en zijnen zoon op zekeren schoonen morgen, de woestijnen van Paran inzendt, zonder hen iets anders mede te geven dan eenig brood en eene fles met water, daar hij als eerlijk man verpligt was haar te Gerar of elders behoorlijk te verzorgen, daar hij het toch betalen kon. Abraham komt hier als een zwak, ondankbaar en onmededoogend man voor, die zich, door de gierigheid van sara Met ronde woorden zegt zij: De zoon der dienstbre zal met mynen zoon niet erven. Blz. 198. laat bewegen om deze ongelukkigen met zoo schralen leeftogt in de woestijn aan hun lot over te geven. Mozes mogt schrijven wat hij wilde: in zijn' tijd had men andere begrippen van billijkheid en regt dan in den onzen; maar hoogvliet moest gevoeld hebben dat dit in lang geen edele trek in het karakter van zijn' held was. Ook bleek hier duidelijk dat God de ongelukkigen en verongelijkten niet verlaat: hagar en ismaël, op het punt van in de woestijn te versmachten, wor- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} den op eene wonderdadige wijze gered. Izaaks nakomelingen kwamen, ja, wel in het bezit van Kanaän, doch werden na verloop van eeuwen door andere volken weder daaruit gejaagd, tot eindelijk het nageslacht van ismaël er bezit van nam en tot op den huidigen dag behouden heeft. Wij stappen van dit achtste boek af, het minst beduidendste van het geheele dichtstuk; het negende is weinig belangrijker; het begint met de beschrijving van abrahams levenswijze te Berseba en het onderwijs hetwelk hij zijn' zoon izaak geeft; hij verhaalt hem al het gebeurde in de vroegere hoofdstukken van genesis vervat, die hoogvliet in dorre ziellooze rijmen gebragt heeft, met weinig smaak en oordeel, makende van Eden eene soort van Luilekkerland; 's menschen val Deze, zinnelijk voorgesteld door het eten van den verboden boom, is wel eenigzins dichterlijk vermeld, doch het wil ons niet bevallen dat De scherpe korlen van de dierverboden vrucht 't Geweten steken, en de dikke schellen schieten Voor d'oogen van 't vernuft; de wrange sappen vlieten Door d'aders en het hart, en giften in het bloet De snoode driften op. Blz. 207. en de verdere gebeurtenissen tot op noach worden in den rijmchronijkstijl afgehandeld, en den jongeling de kennis van God uit zijne schepselen bijgebragt op eene wijze, die ons de schouders doet ophalen. Men kent den kunstenaar aan zyn verheven werken, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt hij: dienvolgens kan men Gods aanwezigheid en bestier beschouwen Daar Hy de hemelen en d'aard draait op zyn' duim Abraham, blz. 213. Welk een denkbeeld de jonge izaak zich van God moet gevormd hebben bij dezen tour d'adresse geven wij onzen lezers te raden. De zedekundige lessen, aansporing tot godvrucht en deugd zijn koud en droog. Wij zijn met macquet van oordeel ‘dat de dichter in den mond van abraham zeer schoone dingen wegens de natuur van het geschapene had kunnen brengen; den loop der zon, het gestarnte, dieren, planten door dien grooten vader zijn' zoon leeren kennen; uit hunne zamenstelling, orde, schoonheid het harte opheffen tot den Schepper. Deze stof is zeer rijk, en heeft eene zekere verhevenheid in zich, zeer geschikt voor het heldendicht. hoogvliet, dat jammer is, was niet ver in de natuurkunde. Met de kundigheden van antonides in dit stuk zou hij veel voordeel gehad hebben Proeven, u.a. blz. 315..’ Ergerlijk en hoogst afkeurenswaardig moet elken waren vereerder van een heilig en hoogst liefderijk Opperwezen het slot van dit langdradige negende boek voorkomen; wij bedoelen het voornemen, dat hoogvliet God aan zijn' Vrederaad laat bekend maken, om - wij ijzen! abraham zijn' eenigen {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon als een slagtoffer af te vorderen, en dus den meer dan honderdjarigen grijzaard tot een' afschuwlijken kindermoord te verpligten, enkel uit eene grilligheid, om eens te zien of hij wel gehoorzaam zou zijn: welk een godslasterlijk denkbeeld! hoe is hoogvliet toch tot deze afgrijslijke vernuftuitsporigheid gekomen, daar hij zich anders zoo stipt hield aan het verhaal van mozes, die geen woord zegt van deze bloedige voordragt in Gods Vrederaad! Alvorens wij nu overgaan tot de beschouwing van het tiende boek, het schoonste, maar ook het ijsselijkste des geheelen werks, brengen wij, edele, brave sander! u onze hulde toe, voor uwen moed, om diepgewortelde wanbegrippen te bestrijden, Gods heiligheid te verdedigen en abrahams vroomheid te redden Gods Heiligheid verdedigd en abrahams vroomheid gered, of de Opoffering van izaak gene ware gebeurtenis, maar een droom; in het uittreksel eener kerkelijke redevoering, gehouden den 9 Feb, 1817 door c.p. sander, oudsten Leeraar der Evang. Luthers. Gemeente te Rotterdam, Ald. gedrukt bij j. van baalen 18l7.. Het is mogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk, dat abraham het goddelijk bevel (Gen. XXII vs. 2) in den droom bekwam, en daaraan in den droom gehoorzaamde; maar wij willen hoogvliet te gemoet komen; wij willen stellen dat abraham aan het in den droom ontvangen bevel, ontwaakt en werkelijk, heeft willen gehoorzamen, om dat hij zoodanig een' droom voor eene godde- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke openbaring hield, maar dat God de uitvoering van 's mans vreeslijk voornemen insgelijks werkelijk nog in tijds verhinderd heeft. Het sterk geloof en de gehoorzaamheid des Aartsvaders blinkt daarom niet te minder schoon, en Gods eer blijft onbezoedeld. Van dit standpunt zullen wij nu de dichtkundige waarde van dit tiende boek beoordeelen. Wij hebben dit boek reeds voor het schoonste des geheelen werks verklaard; het teêr schoon en verschriklijk schoon is hier zoo gelukkig met elkander vereenigd, en levert zulk een treffend pathetiek op, als men maar zelden in eenig beschrijvend of episch dichtstuk aantreft, en is voor onze letterkunde een kunstjuweel van ongemeene waarde. Het was in een' schilderachtig beschreven schoonen avond, wanneer De Schepper der natuur, d'Almachtige Opperheer, Van zynen hemeltroon klom op zyn' wolkenwagen, Getrokken van den wint, in 't luchtgareel geslagen, En van zyn' englenstoet omsingelt, nederkwam In 't bosch van Berseba, en riep: ô Abraham Abraham, blz. 225.! Deze verschijning en aanspraak is verheven en plegtig. Ga heen naar Morya, en slacht uw Izak daar, My tot een offerhande Abraham, blz. 225., is de eisch der Godheid, die dadelijk weder op- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart, terwijl de Aartsvader van schrik in onmagt valt. Deze beide momenten leveren een ontzettend tooneel op; ongelukkig dat de dichter hier in eene langwijlige uitweiding vervallen is: hier moet men gevoelen, niet lezen. Abraham bekomt; zijn klagt is die eens tederen vaders en zeer roerend: ô Ysselyke woorden! ô Hemel! moet ik dan myn' eigen Zoon vermoorden! Moet ik myn' eenigen, myn' Izaäk, ô smart! Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart Doorboren met het staal, en met verwoede handen t'Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden! ô Ysselyk bevel! ô Godt! myn toeverlaat! Is dan uw zegen in een' vloek, uw gunst in haat, En al uw min verkeert in donderenden toren! Kan menschenöffer uw meêdoogend oog bekoren! Weläan, eisch my: ik zal Abraham, blz. 226. Hoogvliet overtreft hier virgilius, bij wien de oude evander met deze woorden van zijn' zoon pallas scheidt: At vos, o Superi! et divûm tu maxime rector Juppiter, Arcadii, quaeso, miserescite regis, Et patrias audite preces: Si numina vestra Incolumem Pallanta mihi, si fata reservant; Si visurus eum vivo, et venturus in unum; Vitam oro, patiar quemvis durare laborem. Sin aliquem infandum casum, Fortuna, minaris; Nunc, o nunc liceat crudelem abrumpere vitam, Dum curae ambiguae, dum spes incerta futuri, Dum te care puer; mea sera et sola voluptas, Complexu tenco: gravior ne nuntius aures Vulneret. Aeneid. L. VIII, 572. enz. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie leest zonder aandoening deze hartverscheurende woorden des ouden mans: Onnoozele Izaäk! 't geldt u: 't geldt u, myn Zoon! ô Appel van myn oog! ô paerel van myn kroon! 't Geldt u: u moet ik zelf, ô leven van myn leven! Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven! U moet ik zelf, ô lieve, ô schoone Jongeling! Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glory hing, Met deze hant... maar ach! myn tong bezwykt; myn krachten Ontzinken my alreede op d'enkele gedachten: Myn haren ryzen my te berge; ik yze, ik schrik, En voel den dootsteek zelf in 't hart, elk oogenblik, En d'altaarkolen in myn' eigen boezem branden! Ruk los, ruk los, ô Godt! die tedre liefdebanden: Verdoof de vaderliefde in my, op dat ik stil Gehoorzame uw gebodt, naar uwen wondren wil Abraham, blz. 227.. Dit is de natuur op den voet volgen; doch de geestige complimenten, die hij vervolgens aan zijne vorige verblijfplaatsen maakt, is van de natuur afwijken; een paar woorden tot afscheid was voldoende. Zijne overweging, of hij izaak en sara van dit bevel en zijn voornemen, om te gehoorzamen, kennis zal geven, is krachtig, en zeer overeenkomstig met het karakter van den geloovigen held, wiens vertrouwen op God in dezen toestand niet bezwijkt, en nog sterker geschetst wordt dan in zijn gesprek met loth in het eerste boek; de herhaling zelfs van het toen gezegde Zie hiervoor, blz. 346. is hier sterker en beter: {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer zal 't gestarnte zuid- en noordwaarts ommegaan, 't Gebergte tuimlen in den hollen oceäan, De hemel daveren, en al het aardryk beven, Eer Godt zyn heilwoort breke, aan Abraham gegeven. Hy zal een wonder doen Abraham, blz. 231.. Ja gewis, zoo kon, zoo moest een abraham spreken; zelfs is zijn Misschien of Izak uit den doot weêr levend wordt Abraham, blz. 231.. niet eens te sterk in zijn' mond, en karakteriseert zijn geloovig vertrouwen uitmuntend. Hij vertrekt met zijn' zoon naar den berg Moria. Onderweg spreekt hij met hem van de wisselvalligheden des aardschen levens en boezemt hem eene vaste hoop in op eene zalige onsterflijkheid, om hem aldus allengs voor te bereiden tot het lot dat hem te wachten staat. Dit alles is vrij prozaïsch, koel en droog. Vervolgens spreekt hy heerlyk van het eeuwigzaligh leven; Van Hemelstat met al haar burgers, - En hoe zy wandlen op straten van fijn Gout, Op 't kunstigste ingelegt met Paerlen, Esmarout, Topasen, Hyacinth, Saffier, langs Jaspismuuren Naar 't Diamanten hof Abraham, blz. 234, 235. Toen de beroemde Fransche dichtermalherbe op zijn sterfbed lag, beschreef zijn biechtvader hem den hemel op eene dergelijke blinkend opgeschikte wijze, en vroeg hem of hij geen groot verlangen had om derwaarts te gaan. ‘Vooral niet, pater!’ was het antwoord; ‘uwe beschrijving doet er mij van walgen.’ Wij zouden bijkans hetzelfde tegen hoogvliet zeggen.. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze kostbare regels volgt eene genoegzaam woordelijke berijming van Gen. XXII vs. 4-8, waarin zelfs het ‘Blijft gij hier met den ezel’ niet overgeslagen is. Het is wel gelijk de Heer de vries zegt Gesch. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 87., ‘de vrome hoogvliet dorst zich niet genoeg los geven, en deed hij zulks, dan viel dit bij het overige al te zeer in het oog.’ Abraham maakt de toebereidselen tot zijne offerande, hetgeen door de hemellingen met stille verwondering wordt aangestaard. De stilte in den hemel is te omslagtig gebijzonderd om er het plegtige van te doen gevoelen Milton heeft deze stilte vrij wat korter en krachtiger geschetst: He ask'd, but all the Heav'nly quite stood mute, And silence was in Heav'n. Parad. lost, Book III, 267. . Izaak is, op het vernemen van zijn' vaders oogmerk, bereidwillig en onderworpen; zijne woorden zijn hartgrievend: Kom, bind myn voeten; kom, bind bei myn handen vast, Opdat geen ydle schrik het offer doe mislukken: Maar neen, laat my u eerst in bei myne armen drukken. Vaar wel, myn Vader, zeg myn Moeder ook vaar wel. Zeg, dat ik willigh sterve Abraham, blz. 238., enz. Onder het binden geeft abraham nog een sterk bewijs van zijn vast vertrouwen op God, zeggende: {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn Almacht zal misschien u nogh der vlamme onttrekken, Of, na de proef van ons geloof, in 't leven wekken Abraham, blz. 239.. De verbazing der natuur, op het oogenblik dat abraham zijn' zoon op het outer heft, is van denzelfden stempel als die toen sara voor de eerste maal geschaakt werd Zie hiervoor blz. 345., (bij de tweede schaking was dit voor de natuur zeker niets nieuws meer), dat is winderige bombast en erge wansmaak; bombast: 't aardryk was van schrik Besturven om den mont. Dit behoort tot die poëtische mirakelen, waaraan gene prozaïsche ketters willen gelooven Mirade canunt, sed non credenda poëte. D. Cato, Dist. L. III, 19. . Ja, op dit oogenblik Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kyken, zien, meende hoogvliet; maar..... Het hart der bergen klopt, en bron en beek bezwyken. Dat de natuur verbaasd staat bij een' ouder- of kindermoord is onbetwistbaar waar; doch het is de zedelijke, en geenszins de stoffelijke natuur, tusschen welke hoogvliet geen onderscheid heeft gemaakt. Wansmaak is het, wanneer hij vervolgens zegt dat de heuvels wyd en zyd Hun kruinen gansch verbaast verhieven op dien tyt, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk een menigte van mannen en van vrouwen De hoofden opheft, om een dootstraf aan te schouwen; Wanneer Gerechtigheit den blanken sabel zwaait Abraham, blz. 239, 240.. Welk eene lage gelijkenis! Moria bij een schavot, waarop abraham als een scherpregter het doodvonnis aan een' misdadigen uitvoert!!! Het is onbegrijpelijk, dat niemand voor ons het wanvoeglijke en aanstotelijke van deze gelijkenis heeft doen opmerken, nog ongepaster, omdat bij den lezer, in gespannen verwachting naar de ontknoping, de nu volgende ijslijke woorden: Help Godt! daar vat hy 't mes!... Hy dreigt Abraham, blz. 239, 240.... even daardoor volstrekt geene uitwerking doen; de verbeelding des lezers is van abraham en Moria af-, en op beul en schavot geleid, en men heeft moeite dat beeld weder te verbannen. Eene der schoonste plaatsen in zijn werk heeft de dichter dus willens, met dit beeld, door zijne smakeloosbeid bedorven. God verhindert deze offerande; hemel en aard juichen van blijdschap; abraham ontbindt den jongeling en offert een' ram, die met zijne hoornen in de struiken verward was. Hij wordt door Gods alwetendheid verlicht, en ziet de lotgevallen van zijn nageslacht; namelijk de slavernij, in Egypte en de verovering van Kanaän. Dit stuk is vrij dor en schraal. Welk eene schoone gelegenheid had de {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter hier om zijn kunstvermogen in vollen glans te toonen! ‘Waarom,’ vragen wij met macquet Proeven, u.a. blz. 327. ‘den heerlijken staat van Israël in de dagen van david en salomo, die men de gouden eeuw der Joden mag noemen, niet afgemaald? De prachtige tempel, de scheepvaart van salomo, hoe de goudvloot uit de verste streken te Ezeon-Geber, aanbruischte waren zeer schoone tafereelen geweest.’ Maar om niets van dit alles heeft hoogvliet gedacht; hij laat abraham in eens vijftien eeuwen voorbij springen, en dadelijk op christus komen, van wien hij izaak eene voorspiegeling acht. Vrij wat beter en dichterlijker is de zinnebeeldige zegepraal van abraham en izaak op de zegekoets des heilgeloofs, die voortgetrokken wordt met onvermoeide schreden, Door vier hooftdeugden in 't gareel der gouden reden: Gehoorzaamheit, die 't juk op haren schouder torscht; De Nedrigheit met bei de handen op de borst; Rechtvaardigheit met haar vergulde redenschalen, En naerstige Yver, die, ontvonkt van hemelstralen, Zichzelven voortnoopt, en met prikkelsporen steekt; De Hoop, wier fyn gezicht door lucht en wolken breekt, Wyst myne Helden het onëindigh zaligh leven; En d'Overwinning komt op witte pennen zweven, En hout twee kransen, door de Godtheit zelf belooft, Van onverwelkbaar loof, hen beide boven 't hooft. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen stedepracht of praal, die Hoogmoet heeft verzonnen, (Die zich verwint heeft meer dan steden overwonnen.) Volgt, hier de staatsy; maar de vleiende Eigenmin, De snoô Lafhartigheit, Begeerte, Lust en Zin, Gaan met de handen op den veegen rug gebonden; d'Inbeelding, die 't vernuft voert van zyn vaste gronden, Gaat met de Wantrou, met de Vreeze en ydlen Waan, Met fiere Driften en Hartstochten Die ‘fiere Driften en Hărtstōchtĕn’ zijn bij ons synonima.zwaar gelaên Met stalen ketens, die de ware Wysheid smeedde, Helt Abraham ten dienste, en zynen zielevrede; Ook wordt de Waerelt met haar momtuig omgeleidt, En 't wufte speeltuig der schoonschynende Ydelheit, Die 't hart, haars ondanks, moet in eenen schotel dragen: Met deze krygstrofeên, op zulken zegewagen, Komt Abraham te rug, en deelt den edlen buit, Zyn ware blytschap, aan zyn lieve Sara uit Abraham, blz. 245, 250. Minder bevalt ons weder de beschrijving van abrahams droefheid om het verlies van zijne sara, die in het elfde boek aangetroffen wordt. Vader Abraham slaat derelyk aan 't klagen Abraham, blz. 245, 250, en dergelijke duizend malen verbruikte loci communes laten ons koel en onverschillig. Wij hoorden den Aartsvader hier liever zelven klagen dan zijne klagt beschrijven. Hoogvliet slaagt over het algemeen, gelukkiger, wanneer hij zijne persoonaadjes zelven het woord laat voeren dan wanneer hij hunne redenen beschrijft. De uitweiding over de droefheid {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} is een niets beduidend hors-d'oeuvre; de Reden matigt de droefheid, dit weet ieder een; en wij vinden er niets bijzonders in, dat wij dit denkbeeld hier dus gemetaphoriseerd lezen: Zy wascht de hartwond' met de tranen; stelpt het bloet, En mengt dat ziltigh nat, gelyk een heelmeestresse, Met weinigh tyts, gedult en troostzalve uit haar flessche Abraham, 251, 260.. Dit geheele elfde boek bevat bijzonderheden van weinig belang. Hoogvliet had niet den geloofstriomf van abraham, en dus met het tiende boek moeten eindigen. Al wat hij in de beide volgende boeken op rijm verhaalt, ja, waarlijk, niets meer dan verhaalt, zijn dagelijksche voorvallen, die niemand interesseren, als, bij voorbeeld, het huwelijk van izaak met rebekka en abrahams tweede huwelijk met ketura; zijne liefde voor deze slavin wordt zelfs, zijnen ouderdom in aanmerking nemende, belagchelijk; Turpe senelis amor. Thans wordt myn oude Helt van jeugdigh vuur bewogen: De kuische huwlyksmin straalt uit zyn zedige oogen. Hy lacht haar vriendlyk toe, doch statigh en bedaart; Strykt met zyn linkerhandt den langen breeden baart, En stelt haar 't huwlyk voor Abraham, 251, 260.. ketura doet hetgeen iedere werk- of keukenmeid doen zou, die een' huwelijksvoorslag van haren honderdveertigjarigen heer gedaan wordt; zij speelt eerst een weinig de beschaamde, de verlegene: {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone Ketura hielt d'oogen neêrgeslagen, En bloosde in 't aangezicht, gelyk by zomerdagen De vroege morgenstont, of als de rozenblaân, Of roode bloemen, die in 't rypend koren staan ‘Het rijpe koren is geel. Roode bloemen tusschen geele airen, maken zij’ vraagt macquet, (Proeven, u.a. blz. 333.) ‘wel eene afbeelding van eene frissche schoone maagd? Bij ons zoude men het eene tanige kleur noemen van eene verlepte maagd, die al over het beste is?’ Deze aanmerking vonden wij zelfs juist en scherpzinnig in den eersten opslag, maar - macquet heeft hoogvliet niet begrepen; ketura bloosde, zegt de dichter, als de morgenstond, als rozenbladen, of als zoodanige roode bloemen (papavers, klaprozen) die tusschen het koren groeijen; het geele koren heeft hier zoo min iets gemeen met ketura's blozen als de groene stengels en bladen der rozen en papavers; het is slechts eene locale aanduiding waar de laatsten groeijen., Eer oogstmaant, opgesiert met goude en zyde draden, Gaat treden over 't velt met krakende gewaden. Zy buigt eerbiedigh 't hooft voor Abraham haar' Heer, En noemt zich te gering, t'onwaardigh zulk een eer Abraham, blz. 261., maar zij eindigt, gelijk alle verstandige dienstmeiden in haar geval zouden eindigen: met de bruid van haren heer te worden. De Aartsvaderlijke bruidegom vat hare hand, geleidt de bruit In Hagars tente, en gaat langs 't herdersleger dwalen, - Om aan vrienden en bekenden de huwelijkscommunicatie te doen? - Neen, Om zyn geval in 't breede aan Izak te verhalen Abraham, blz. 261.. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ‘dwalen’ en ‘verhalen’ des bruidegoms was vergeefs; izaak was niet te huis: De vrome jongeling Van veertig jaren! Gen. XXV. vs. 20. was met der avonstont eene kleine wandeling gaan doen. Wij vragen ieder' lezer, die slechts eenigen smaak heeft, of deze en dergelijke nietsbeduidende, burgerlijke en triviale détails niet beter voegen zouden in eene burlesque parodie van den Aartsvader dan in dit deftige dichtstuk zelven. Op deze avondwandeling kreeg izaak, hoe toevallig! zijne kemels in het gezigt, die te rug kwamen, en hem zijne bruid aanbragten. De eerste ontmoeting van izaak en rebekka, die wij wel eens allerheerlijkst geschilderd hebben gezien, is hier flaauw en koel beschreven. De huisknecht noemt izaak, hem aan zijne bruid voorstellende, den zoon van abraham den Grooten Abraham, blz. 262, 264, 265.. Gelijktijdig worden de beide huwelijken gesloten en de bruiloften gemeenschappelijk gevierd. Op deze dubbele bruiloft ging het zeer zedig en eerbaar toe. Vader abraham houdt de gasten aan de praat over een' drinknap, net gedreven Van loutren goude, dien hem Faro had gegeven Abraham, blz. 262, 264, 265.. Vervolgens doet izaaks ambassadeur d'amour een breed verhaal Van zyn gezantschap Abraham, blz. 262, 264, 265.. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit gewigtig rapport eindigt deze kwakerachtige bruiloft en ook dit slaperige elfde boek. Het dichtstuk wordt met het twaalfde boek hoe langer hoe minder belangrijk; de held is natuurlijk oud en afgeleefd; eene der voornaamste bijzondheden is dat hij Noch drie paar zonen uit den schoot van Ketura Abraham, blz. 269. Het verwondert ons dat hoogvliet hier ook hunne namen niet vermeldt, die hij toch gen. XXV, vs. 2 aangetekend vond. bekwam, niettegenstaande hij reeds honderdvijftig jaren oud was; maar izaaks huisvrouw blijft twintig jaren lang onvruchtbaar, tot ze op den rechten tyt Den ruigen Ezau en den blanken Jakob baarde Abraham, blz. 272, 273., wier lotgevallen de Aartsvader voorspelt; aangaande jakob zegt hij: Daar gaat hy, die na dezen, Zal d'Erfgenaam van Godts verbontbeloften wezen; Op wien de zegen, en de vrede, rusten zal, In hem zal myn geslacht vermeerdren in getal, Gelyk aan 't hoog gewelf de tintelende vieren. De koninklyke spruit, die met zyn leeubanieren Den scepter zwaaien zal, tot Vorst Messiäs koom', Des waerelts Vreugt en Heil, zal spruiten uit dien boom, Dien boom, die zich verheff' tot 's hemels hooge daken, En breede lommer zal met twalef takken maken Abraham, blz. 272, 273.. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham voelt zijne levenskrachten verminderen Gelyk een eik, wanneer een wintbui raast en woedt, De zomer afscheit neemt; de herfst zyn intreê doet; De zon ontwykt, en door de wolken, die haar dekken, 't Vermogen kwyt raakt om de vochten op te trekken; Zich flaau gevoelt, verbleekt, en strooit zyn blaên in 't rond, Als van een koude koorts geslagen op den gront Abraham, blz. 275, 276.. Hij zendt dienvolgens de zes zonen, die hy teelde By schoone Ketura Abraham, blz. 275, 276., met geschenken uit Kanaäns landsdouwen, Naar 't Oosten hene, om daar het vruchtbaar lant te bouwen; Opdat geen vuur van twist zyn nageslacht verteer', En Izak blyven zou een Erfgenaam, en Heer Van al zyn' rykdom, en Godts hemelsche onderpanden. Zoo zendt een lantman van zyne vruchtbare akkerlanden De graanschoof naar de schuur, wanneer het onweêr groeit, En reeds de donder door de zwarte wolken loeit; Opdat geen schichtigh vuur van felle bliksemvlagen Verteer zyn' gouden oogst, de hoop der zomerdagen Abraham, blz. 275, 276.. Hij verklaart izaak tot zijn' universeelen erfgenaam, en geeft hem voortreffelijke lessen van wijsheid en deugd. De levenszatheid des Aartsvaders is fraai geschetst: Wat ben ik (zegt hy) nu dit ydel leven moê! 'k Ben moê van 't opstaan en van 't liggen myner leden. Myn oog is 't slapen moede, en 't zien der ydelheden, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} En all' myn zinnen zyn van werkzaamheden mat. Myn vlugge ziel is dit vergangklyk lichaam zat; Dien klomp der ydelheit, die, midden in d'elende, Zich afslooft en verkwikt, by beurten, zonder ende. Myn groote geest is in 't beschouwen afgeslooft Van duizent wondren, die ons hangen boven 't hooft; Daar 't kennen en verstaan blyft van ons afgezondert. Wat baat het eeuwen uit onwetendheit, verwondert, Verrukt, te staren door een dik benevelt oog, Op 't schoon des aardryks, en den blaauwen hemelboog, 't Gestarnte gâ te slaan, en d'ongemeten kringen, De jaarsaizoenen en hun beurtverwisselingen, En duizent dingen in dien stagen ommekeer? Een Jaar was tijds genoeg: voorts zien we 't zelfde weêr. De kennis woont toch niet in dikke duisternissen Wat ben ik moede van het staêg en eindloos gissen Naar eigenschappen, die zich opdoen voor 't verstant, Wanneer wy tasten, als de blinden naar den want Abraham, blz. 278, 281.! Maar dat hij den Dood de huid vol scheldt, en met een' langwijligen omhaal van woorden in substantie tegen hem zegt: ‘Meent gij, verwaande! dat ik bang voor u ben? Neen, zwarte Koning! dat lijkt er niet na,’ bevalt ons niet. het scheen ook of de doot te rug deinsde, en verschrikte Voor die grootmoedigheit Abraham, blz. 278, 281.; lees langdradigheid. Hoogvliets verval van dichtkrachten houdt gelijken tred met abrahams verval van levenskrachten; de verzen worden hoe langer hoe flaauwer en {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zenuwloozer. Eindelijk sterft de stamvader der Joden als een vroom Christen, met eene verzuchting tot christus, zeggende onder anderen: Ik ben Met u verzoent in uw zoenöfferhande, uw doot Abraham, blz. 283., en dat NB. vijftienhonderd jaren voor christus nog geboren was. Ware hoogvliet Katholijk geweest, misschien had hij den Aartsvader ook maria en de heiligen laten aanroepen! De aankomst van den geest van abraham in de gewesten der zaligheid is op de gewone apocalyptische wijze der mystieken beschreven, die ongetwijfeld meer smaak daarin zullen vinden dan wij. Het spreekt van zelven dat abrahams begrafenis in de spelonk van Machpela bij zijne eerste vrouw nog vermeld wordt, eer de dichter zijn werk besluit. Hij doet zulks met geen minder zelfbehagen en hoog gevoelen van zijn' arbeid dan horatius L. III, Od. XXX. en ovidius Metamorph. L. XV, in fin.: Nu is myn taak volwrocht, myn dichtwebbe afgeweven. 'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven: Dien grooten Man, schier van zyn wieg tot aan zyn graf, Op alle togten, van zyne eerste roeping af, Tot daar hy zegepraalt in d'opperhemelbogen, Op vlugge vleuglen van de Dichtkunst naargevlogen: En dus eene eerzuil voor den Godtsdienst in myn dicht, met geestlyk wapentuig behangen, opgericht; {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop het Heilgeloof, na 't einde van myn dagen, Misschien nogh eeuwen lang zal moedt en glorie dragen Abraham, blz. 286.. Wij eindigen deze eenigzins uitvoerige en onpartijdige beschouwing van dit beroemde dichtstuk, hetwelk wij, ondanks deszelfs gebreken, onder onze beste dichtwerken blijven rangschikken, met den hartelijken wensch dat hetzelve ook eenmaal een kundigen en bekwamen verbeteraar moge vinden, gelijk van harens gebrekkelijk dichtstuk De Geuzen, dien in onzen voortreffelijken bilderdijk aangetroffen heeft. [Adriaan Hoppestein] Toen wij aangaande Hoppestein (Adriaan) het navolgende getuigenis aantroffen van philip zweerts: Dees tweede Naso leert den minnaers 't geestig vleijen, waren wij regt nieuwsgierig om 's mans in 1718 te Leyden gedrukte Mengelpoëzij te zien; doch wij hebben dezelve nergens kunnen opsporen, zoo dat wij zweerts op zijn woord moeten gelooven, ook wanneer hij verder verklaart: De liefde vraagt niet meer naar scherp gesleepe schichten: De Min stookt vuur en vlam door Hoppesteins gedichten Pan Poëticon Batavûm, blz. 67.. [Anna van der Horst] Horst (Anna van der), zie roelfzema. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit van der Horst] Horst (Gerrit van der) is bekend als dichter van een treurspel, Scevola, in 1668 gedrukt. Van een' anderen [Gerrit van der Horst ...] [Gerrit van der Horst] [Van] Horst (Gerrit van der) hebben wij een historisch-topographisch gedicht voor ons liggen, getiteld: Overyssels oog, of Zwol verheerlykt, en schets-wyze beschout in zyn alouden en tegenwoordigen stand: beschreven in Nederduitsch Heldendigt. Wij twijfelen zeer of de dichter wel regt geweten heeft wat een heldendicht toch wel voor een ding was, daar hij het publiek deze ‘schets-wyze beschouwing’ daarvoor in de hand heef willen stoppen; het is waar dat wij in 1720, toen hij dit stuk uitgaf, nog geen Nederduitsch heldendicht hadden, en, behalve van harens Friso, nog niets hebben, waaraan wij dien naam, zonder iemands tegenzeggen, kunnen geven, maar het publiek wist toch wel dat een heldendicht er anders moest uitzien dan dit Overyssels Oog. Aangaande deze zijne rijmschilderij legt van der horst zeer naïf het volgende getuigenis der waarheid af: 'k Ley de verwen met een onbeschaaft penceel Overyssels Oog, b1z. 58.. [Jan van Hout] Hout (Jan van) J. scheltema, Staatk. Nederl. I Deel, blz, 495., geboren te Leyden in 1542, werd in 1564 tot Secretaris aangesteld van zijne geboortestad, en in 1569 van dit ambt ontzet op bijzonderen last van den Stadhouder bossu, uit hoofde {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij bij de pogingen tot afschudding van het Spaansche dwangjuk geen onverschillig aanschouwer gebleven was. Hij week met zijn gezin naar Embden, alwaar hij de Nederlandsche uitgewekenen als Notaris bediende. Na een gunstiger wending van zaken keerde hij in het vaderland te rug, en werd in 1573 in zijn' post hersteld, in welken hij der stad, ten tijde van hare belegering, gewigtige diensten deed. Hij was de vriend en regterhand van den beroemden burgemeester van der werff, wien hij naar Utrecht verzelde, om leicester van het voornemen af te brengen om de Leydsche Hoogeschool naar Utrecht te verplaatsen. Hij was aldaar tegenwoordig, toen, op den 2 Mei 1577, het kasteel Vreeburg geslecht werd, nadat men de Spaansche soldaten uit de stad verdreven had. Hij vervaardigde bij deze gelegenheid een gedicht, waarin verscheiden krachtige en fraaije regels voorkomen, en dat wij met bor en strick van linschoten Gedichten, blz. 289, Amst. hier insgelijks der vergetelheid onttrekken: De kloek' en mannelijke kracht, Alsins een langen tijd veracht, Tot onder in de snee versmadelijk gedoken: Komt naar de son zijn gulden rat Gedreven heeft het oude pat, Den voorgestelde tyd, geweldig uitgebroken: Al is 't dat men het leewken naekt, Van jongs op voet en huislijk maekt Zijn leeuwen aert en sal daerom noch niet verflauwen: {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als men hem ten laetsen tergt, En tot verstorenisse vergt, Bruikt hij strax sijn geweld, sijn tanden, steert en klauwen. So gingt met u, ô stad Utrecht, Sint dat gij luij' waart uitgerecht, En u strijdbaer gemoet in breijdel was bedwongen, Van hem, die 't rijk Keizer karel V. altijds vermeert, Wiens naem alleen schrikt en verveert; Hem, die geweldig heerst in d'alderoudste tongen. Dat hij het huis Het Vreeburg. groot van geweld, Tot een ontsich u had gesteld, Gelijk een Vader doet die roeij voor s'kinders ogen, Most gij, al wast om dragen hert, Veel spijt, veel leet, veel hoon, veel smert, Rechts of gij slaven waert, gedulden en gedogen. Denkt wat herts - knaging u geweest Die luiden zijn, die gij gevreest Hebt een so lange tijd, de geeselrijke Moren, Die u so grotenlast aendeen, Nauw sijnd' een lijden dat het scheen, Dat sij tot u bedorffenisse zijn geboren, Dat gij ontlast zijt en gevrijt Van dese Spaensche Sodomijt - Ten, 't schensel van u bedden, van dees Alfsgedrochten. Bedankt hier van den Holland. Roden Leeu Bedankt den Water-rijken Zeeu, Die u tot dese uwe oude vrijheid brochten. Maer daer met wast noch niet ge-ent, Dan 't lijden was u weer gewent; Want menschen boos, die u bederffenis bejagen, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} U met den snorckenden Hans Moff, Die al de werelt mette poff En snorken dwingen wilt, sint die tijd wouden plagen: Dees u aandoende groot gewelt, Hebt gij haar macht ter neer gestelt. Was niet een grote lust u kloekheid te aenmerken, Met wat een Martiael gemoet Gij dees ter poort uitwijken doet, Naer gijs' in boeijen had op 't slot en in der kerken? Dit stuk verheft u oude naem, Dit stuk ontwaekt u oude faam, Die nu bij naest een eeu in u luij hadd' geslapen: Dit werk so heerlijken begonst Ten einde drijft, 't is nu klein konst, Naerdien gij in de hand genomen hebt de wapen, En denkt dat uwe oude eeu Vergeefs niet gaf den Stichtschen Leeu: Betoont u Bataviers, d'ou vrese der Vileynen, En werpt nu wal en vesten om, Ja neemt gansch wech de saek daerom, So gij nu hebt gedaan, wilt u daer neven weynen. Terwijl de kinderkens sijn kleen, So werd bij hen met schrik geleen De roede voor de schou, gestelt uit haren handen: Maer als sij meerder sijn bedaegt, Siet mense dees, daer, met geplaegt Sij voormaals sijn geweest, al heimelijk verbranden. Orlers, wiens oom hij was, deelt verscheiden dichtstukken van hem mede in zijne Beschrijving van Leyden. Hij was een geleerd, ijverig, bekwaam en werkzaam man, die zijne nuttige loopbaan in het jaar 1609 door den dood eindigde. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Houtam] Houtam (Hendrik), geboren in 1751, was Bode der stad Gouda, en een zeer verdienstelijk dichter, die den Nederlandschen zangberg te vroeg ontviel in 1780. Hij was lid van het Leydsche Dichtgenootschap, in welks eerste deel een paar stukjes en een taalkundig opstel van hem gevonden worden. Toen hij bij het Haagsche Genootschap met zijn dichtstuk over de Opvoeding den gouden eerpenning had behaald, lieten Burgemeesteren van Gouda hem plegtig bedanken, en vereerden hem met een geschenk. Dit prijsvers bevat verscheiden fraaije en eenvoudige schoonheden, die door derzelver natuurlijkheid dadelijk treffen en behagen; een enkel couplet ter proeve zal dit bewijzen: De luisterrijke diamant Geeft schooner glans door 't kunstig slijpen: Zoo eischt ook 't kinderlijk verstand, Terwijl 't van lieverlede aan 't rijpen, Al vroeg verlichte stralen spreidt, Uw schrandre zorg en noest beleid Om 't schoon der ingeschapen trekken Te stellen in den schoonsten dag, En trou en tijdig op te wekken Het vuur, dat in zijn hart In het hart van 't kinderlijk verstand? - Neen, dit is zeker niet goed; maar het kost der toegevendheid weinig moeite om te lezen: 't Vuur, dat in 't hart des kinds al vroeg verborgen lag. al vroeg verborgen lag Proeven van Poët. Mengelstoffen, III Deel, blz. 225.. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} [Stephanus van Houten] Houten (Stephanus van) gaf in 1740 een treurspel in het licht, getiteld: Susanna, of de Zegepralende Kuischheid. De strenge winter van dat jaar schijnt ook invloed op den stijl van dit treurspel gehad te hebben. [Hendrik Houtkamp] Nog een tooneelstukje van zekeren Houtkamp (Hendrik), Het Onverwacht Huwelijk, kluchtspel, in 1762 gedrukt, vermelden wij hier in het voorbijgaan. [Jan Baptist Houwaert] Houwaert (Jan Baptist) J.f. foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 571. J.f. willems, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. I Deel, blz. 286., Raad en Rekenmeester van Braband, geboren te Brussel, alwaar hij overleed in 1586, was onder zijne tijdgenooten een beroemd Vlaamsch dichter. Zijne werken, waarvan de Heer willems de titels opgeeft, zijn inderdaad zeer zin- en zaakrijk, doch erbarmlijk van stijl en dichttrant; het een en ander blijkt uit de proeven zoo door dezen als door den Heer de vries aangevoerd Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 53.; wij staven ons oordeel ook met een paar uittreksels: Al wisten wij die consten en practijcken, Van Philosophen, Orateuren en Poëten, En dat Apollo oock desghelijcken Ons zijn verholen secreten liet weten, En dat wy geluckich waren gheseten Opder fortuynen alderhoochste rat, En dat wy ons vrylijck mochten vermeten {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer onsen wille te doene al dat Wy souden wenschen, soo segh ick u plat, Dat wy daer niet veel om gheven,, souwen, Als wy sonder schoon vrouwen leven, souwen J.b. houwaert, Pegasides Pleyn, blz. 296, 298.. Schoonheit is in d'opperste van de huyt,, gheleghen, Sy laet haer van een cleyn siekte verwinnen, En als de schoone wort uyt,, ghedreghen En by ander begraven, wie can versinnen Welck de schoonste was, oft haer schoonheit kinnen? 'T graff mach buyten verciert zijn door practijcken, Maer vol onreynicheyt soo ist van binnen, En een schoon creature is desghelijcken, Buyten wel schoone, maer binnen vol van slijcke'. Al eest dat wy die tombe weten,, te verchieren. t'Stinckende lichaem wert gheten,, van de pieren J.b. houwaert, Pegasides Pleyn, blz. 296, 298.. [Aegidius van Hoven] Hoven (Aegidius van) bloeide in den aanvang der achttiende eeuw. Hij heeft meest voor het tooneel gearbeid Catal. der Tooneelsp. van w. henskes, N0. 39. Naemrol der Tooneelspelen van j. van der marck, Aez., N0. 1108.. [Jan van Hoven] Hoven (Jan van), een Haagsch tooneelspeler, beoefende tevens de dichtkunst. Behalve eenige tooneelstukken Naemr. u.s. N0. 1109., is er van hem, eene verzameling van dichtstukken voorhanden, onder den titel van j. van hovens Leedige Uuren, in 1720 gedrukt. Zijn dichttrant is luimig en luchtig, in den smaak van zijn' tijdgenoot robert hennebo; zijne Schil- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} dery van de Haagsche Kermis is vol leven en gewoel, los, naar de natuur, somtijds naar de grappige natuur, geteekend. Ik treê den Vyver over, Wiens boomen zyn versiert met nieuwe blaên en lover, En dekken t'zaam den rei der kramen die daar staan, Met veelerhande waar, en koopmanschap belaên. Ook kramen, die niet aêrs als zoetekoek verkoopen, 't Zy hylikmaker, daar de kinderen naar loopen, Of and're snoepery, 't geen 't oude volk, zo wel Als kinderen bevalt. Tryn Jans, beschroeid van vel, En uit Noordholland meê in 's Gravenhaag gekomen, Koopt voor haar dochters kind (wie zou het durven droomen?) Een zoete koek vyf zes; ja koopt haar builtje leeg, Maar de oude sloof snoept al de koek op onderweeg, Zo dat het kleine kind geen kermis hoeft te wachten Leedige Uuren, blz. 9, 15.. - - - - - - - - - Daar hangt een fyne schaal, heel zuiver van balans, Met Amsterdams gewicht, men roept: Wie laat hem weegen? 't Is maar een oortje: kom, wat is 'er aan gelegen? Een Bacchus Advokaat, die komt 'er juist voorby, En stapt 'er op, met een duits spyker op zyn zy, Daar eêr zyn grootvaêr ging in vroeger eeu meê pralen, Hy kan net hondert pond met noch een stokvis halen. 't Geringe zoort van volk streeft zamen boschwaard aan, Ook knechts, en meiden, reeds al uit haar huur gegaan, Om, wyl Apollo rust in Tetis waterzalen, In 't lommer van 't geboomt het hart eens op te halen. Men plant 'er meê een zoort van meiboom in het groen, Terwyl ze elkanderen een warme vrindschap doen, Die tegen vrouwendag omtrent komt door te breken. 't Gaat met de kermis deur, dat lyd geen tegenspreken Leedige Uuren, blz. 9, 15.. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anthoen Huaert] Huaert (Anthoen), Rederijker van Halle, pronuncieerde, gelijk men dit toen noemde, op het landjuweel der Peoene te Mechelen, den 3 Mei 1620, een refereyn en een nieuw liedeken; het eerste behelsde de historie van croesus en cyrus, en begon dus: Om leeringhe van de Philosophen te verwachten, Siende dat de menschen haer gheluckich achten, Die met schatten en swerelts eer sijn verheuen, Willende den rykmachtigen Cresus slachten, Die hem seluen als gheluck heeft toegeschreuen, Om dees ydelheyt te kennen wordt ik gedreuen Tot der Philosophen leer, schrift en belyden, Waar van wy sullen vertellen, sonder sneuen Schatkiste der Philos. ende der Poëten, blz. 208.. Wij zouden zijne vertelling naauwelijks ‘zonder sneven’ hebben kunnen aanhooren. [Antonis de Hubert] Hubert (Antonis de) P. de la rue, Geletterd Zeeland, blz. 181., geboren te Zierikzee, Schepen en Raad dier stad, bloeide in den aanvang der zeventiende eeuw. Hij hield zich echter meest te Amsterdam op, was een lid van het letterkundig genootschap, dat aan het huis van r. visscher bijeenkwam, en een bijzondere vriend van vondel, die ook zijne Amsterdamsche Hecuba aan hem opdroeg. De hubert wordt voor een' onzer beste en oordeelkundigste taalopbouwers gehouden. Er bestaat eene zeer verdienstelijke Psalmberijming van hem, onder den titel van De {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmen des Propheten davids, in 't Hebreeuz genaamd het Lofbouk; by den Profeet verdeeld in vyf bouken, enz., gedrukt te Leyden in 1624. Met zeer veel goedkeuring werd dezelve in dien tijd ontvangen J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 164., en boven die van marnix de voorkeur gegeven. [Hendrik van Huls] Huls (Hendrik van), door van gool Leven der Schilders, II Deel, blz. 82. hendrik hulst, en door poot Gedichten, II Deel, blz. 350 en 439. hendrik van hulst genoemd, onder welken naam hij ook bij van eijnden en van der willigen Gesch. der Vaderl. Schilderk. II Deel, blz. 18. voorkomt, was waarschijnlijk beter schilder dan dichter; althans het bundeltje Gedichten van hem, in 1734 te Leyden uitgegeven, en in 1747 herdrukt, behelst niets anders dan zoogenaamde snaaksche stukjes en Focquenbrochiaansche aardigheden, die bij zekere soort van lieden mogelijk nog veel op burgerbruiloften en maaltijden of in kroegen en kitten uitgekraamd worden, maar voor den liefhebber van ware geestigheid uiterst walglijk zijn. [Samuel van Huls] Huls (Samuel van), eerste Klerk ter griffie van de Generaliteit, in 's Hage, gaf in 1682 mede eene Psalmberijming in het licht J. van iperen, u.s. blz. 193.; de Haagsche Predikant en beroemde dichter j. vollenhove ge- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigde dat, niettegenstaande zijne pen al den dag den staat diende, hij nogtans tijd vond om in dien arbeid den zin zoo net te treffen, Dat elk mag twyflen of zyn bywerk of zyn werk, Zyn drokke of ledige uur sta hooger te verheffen, Zyn dienst meer waardig zy voor 't Hof of voor de Kerk J. vollenhove, Poëzij, blz. 152.. [Bartholomeus Hulsius] Hulsius (Bartholomeus) wordt, op den titel van een na zijn' dood in het jaar 1642 te Amsterdam voor crispin de pas gedrukt werkje, getiteld: Den Onderganck des Roomschen Arents door den Noordschen Leeuw, genoemd ‘Dienaer des God. W.’ zonder meer: wij weten dus niet of hij Luthersch, Gereformeerd of Doopsgezind Predikant geweest is, zoo min als in welke stad of dorp van ons vaderland. Het werkje is zeldzaam, en te meer merkwaardig, om dat lichtenbergs voorspelling ‘Naer de voorsegginghe,’ heet het aldaar blz. 90, ‘ Joannis Lichtenberg, seer vermaert in de Astronomy, in sijn tijdt Cartuyzer monick, soude het niet oneygen sijn dat de Koningh van Vranckryck sijn voeten sette op de Throon des Keyserdoms, ofte ten minsten om verkoren te worden tot een beschermer van 't Duytsche Rijck; want hij verklaart in 't 16 Cap. sijner voorsegginghe, dat uit de Fransche Annalen wordt gesegt, dat een van de naesaten Caroli Magni sal sitten op den stoel des Roomschen Keysers.’ Deze voorspelling nu van lichtenberg, omstreeks het jaar 1488 gedaan, heeft hulsius op deze wijze in rijm gebragt; Wanneer den Arent sich sal aen de Lely binden, Dan sal men haest de val van 't weeligh Rome vinden, De Vranken Koning dan sijn vleugels soo ver reckt, Dat hy gansch Duytsland voor Bescherremheer verstrekt. De Vorsten, die in 't Noord, en naer de Middag woonen, Die sullen, tot sijn wil, gewilligh sich vertoonen. Dan sal een yder met verwonderen besien, Wat vreemde dingen dat in 't Duitsche rijck geschiên. De Kerken, die dus lang in dwangh besloten waren, Zijn vry, men hoort er weer het suyvere verklaren Van 't heylighe gheloof: de Pausselijcke macht Is uyt, en door gods roê gheheel tot niet gebracht. Dan sal de Tooren van Kastiliën oock beven: Hier komt de kloeke Leeuw sijn heyligh Boek ons gheven. Nu trilt een machtigh Huys en waggelt tot een val, Dan roept men heel verheucht, 't is vrede overal. Onderganck des Roomschen Arents, blz. 91. in hetzelve gevonden wordt, over welke {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Arend Fokke, Simonsz. eene geleerde verhandeling heeft uitgegeven Prognosticatie, van johannes lichtenberg, Kathuizer monnik van de XVe eeuw, met aanmerkingen uitgegeven door a. fokke, Sz. te Amsterdam, bij j. van der hey, 1810.. Hetzelve bevat negenentwintig zinnebeelden, gegraveerd door voornoemden crispin de pas, toepasselijk op de overwinningen en den dood van den Zweedschen Koning gustavus adolphus, met verklaringen in proza en rijm, geheel in den smaak der LVII Morale SinneBeelden van j. barbonus op Prins frederik henrik, een jaar te voren gedrukt Zie over dit zonderlinge boekje ons I Deel. blz. 218.. [Pieter Antoni de Huybert] Huybert (Pieter Antoni de), Heer van Kruiningen en Rilland, Drost van Muiden en Bailuw van Naarden en Gooiland, gesproten uit een {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijk Zeeuwsch geslacht J. kok, Vaderl. Woordenboek. XXI Deel, blz. 128. Bijvoegzels op hetzelve III Deel, blz. 77., werd den 25 Januarij 1692 waarschijnlijk in 's Hage, geboren, en leide zich met een' loflijken ijver toe op de beoefening der fraaije letteren en de dichtkunst, en wel voornamelijk op de tooneelpoëzy, zijne twee treurspelen Athenais 1711 en Zaida 1718 zijn zwakke vertalingen uit het fransch, doch zijne oorspronglijke blijspelen zijn los en geestig; De Dwarsdrijfster en Het Onbesturven Weeuwtje In 1718 verscheen dit stukje onder den naam van den Vermisten Molenaar, doch werd toen om geschil met het schouwburgsbestuur van het tooneel geweerd. Zie over dit aardig stukje De Tooneelkijker, III Deel, blz. 175., zijn beiden tot in onzen tijd aan het Amsterdamsch tooneel gebleven. Zijne losse gedichten worden achter die van zijn' vriend mauricius gevonden. [Balthazar Huydecoper] Huydecoper (Balthazar) C. saxii Onomast. T. VI, p. 692. Vervolg op J. wagenaar, Amst. fol. blz. 553. Bijvoegsel op J. kok, Vaderlandsch. Woordenb. III Deel, b1z. 94. N.g. van kampen, Beknopte Geschied. der Nederl, Lett. en Wetensch. II Deel, blz. 161, 196., geboren te Amsterdam in het laatst der zeventiende eeuw en aldaar overleden den 20 September 1778, was in het jaar 1740 Schepen, en bekleedde vervolgens het ambt van Bailluw van het eiland Texel, op het welk hij uit dien hoofde een' geruimen tijd zijn verblijf hield, en de Nederduitsche taal- en dichtkunde met veel lust en ijver beöefende. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Huydecoper, was een zeer bekwaam dichter en uitmuntend oordeelkundige; men kan zeggen dat hij de fakkel der critiek in onze letterkunde ontstoken heeft, om welke niemand voor hem nog gedacht had; wij hebben hier het oog op zijne voortreffelijke Proeve van Taal- en Dichtkunde, een werk, onschatbaar voor elk die eenigen prijs stelt op deze beide wetenschappen of ze met vrucht beöefenen wil. Wij bewonderen op bijna elke bladzijde 's mans gezond oordeel, scherpzinnig vernuft en fijnen smaak, zoo wel als zijne zuivere taalkennis en grondige geleerdheid; in een woord, dit werk is een rijke Thesaurus Criticorum Poëtarumque. Hetzelve kwam voor de eerste maal in het licht te Amsterdam in 1730, 4to. Frans van lelyveld bezorgde in 1782 te Leyden eene fraaije uitgave van dit verdienstelijk werk met aanteekeningen, en, na diens overlijden, n. hinlópen, in vier deelen in groot 8vo. Aan huydecopers zorg hebben wij ook eene verbeterde uitgave te danken der Rijmchronijk van melis stoke. 's Mans tooneelarbeid bestaat in vier treurspelen, namelijk eene vertaling van corneilles Edipus, 1720 en drie eigenvindingen, te weten: De triompheerende Standvastigheid, of de verijdelde Wraakzucht, 1717, Achilles, 1719 en Arsases of het edelmoedig Verraad, 1722 Men vindt eene welverdiende lofspraak van dit fraaije treurspel in van effens Holl. Spectator, VII Deel, N0. 200, blz. 159.. Al deze treurspelen zijn zeer wel bewerkt, en wezenlijke sieraden des Amsterdamschen tooneels, alwaar nog tegen- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig de Achilles Men vindt eene uitmuntende beoordeeling van dit treurspel in den Tooneelkijker, II Deel, blz. 90 en volgg., waar ook eenige bedenkingen van den Heer barbaz tegen hetzelve (Amstels Schouwtooneel I Deel, No. 3) voldoende worden opgelost. door het onnavolgbaar spel van den onvergelijkelijken snoek onze bewondering wekt; vooral bekoren ons in deze stukken ‘de lierzangerige alleenspraken,’ zeggen wij met den Heer de vries, die een paar voorbeelden daarvan aanvoert Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 129., ‘die het gebrek van Reijen, welke de zedekundige toepassing aan de Treurspelen bij de Ouden gaven, eenigzins vergoeden.’ Deze treurpelen zijn niet, gelijk die van vondel, op de Grieksche leest geschoeid, en ook niet, gelijk die van nomsz en barbaz, naar het Fransche voorschrift zamengesteld, maar hebben een echt oorspronglijk karakter, en zouden als de types aangemerkt kunnen worden van het Nederduitsch treurspel, als wij dit ten eenigen tijde zullen bezitten, en wij ons langer niet met den afval van het Fransche en Duitsche tooneel behoeven te vergenoegen Als men de geschiedenis van ons tooneel vlugtig overziet, dan blijkt het dat wij ons altijd in dit vak naar den smaak van andere volkeren geschikt hebben. Coster en vondel voerden Griekschen smaak in, toen zij de spelen van sinnen der rederijkers van het tooneel verbannen hadden; deze moest weder plaats maken voor den gedrochtelijken Spaanschen, die vervolgens allengs door den beschaafden Franschen verdrongen werd, inzonderheid toen wij goede vertalingen bekwamen der meesterstukken van corneille, racine en voltaire; de Hoogduitsche drama's hebben over het algemeen meer invloed op den smaak des blijspels gehad; schillers vertaalde treurspelen maakten bij ons geen opgang; alleen naar den bizarren Engelschen smaak hebben wij onze treurspelen nog niet verplooid; een paar stukken van shakespear hebben wij gefranciseerd overgenomen. De laatst uitgegeven treurspelen van bilderdijk, wiselius, walré en klyn, toonen ten minsten dat de Bataafsche Melpomene den Franschen leibaand begint te ontwassen.. In 1726 gaf hij te Amsterdam eene vertaling in {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} proza der Hekeldichten en Brieven van q. horatius flaccus in het licht, om te voegen bij vondels prozavertaling van deszelfs lierzangen en Dichtkunst, waardoor men dan den geheelen horatius op deze wijze compleet heeft. Hij gaf nogtans in 1737 mede eene gerijmde vertaling van deze Hekeldichten en Brieven in het licht, waarin hij ‘de mening van horatius meest al ten vollen uitgedrukt en te gelijk dezelve toepasselijk gemaakt heeft op zijne tijdgenooten J. de vries, Geschied. der Ned. Dichtk, II Deel, blz. 129..’ Na zijn' dood bezorgden de kunstlievende p. fontein, n.j. van hanswijken h.j. roullaud eene keurige uitgave van 's mans Gedichten, die in 1788 te Amsterdam bij p.j. uylenbroek in het licht kwam. De verzameling bestaat zeker meest uit zoogenaamde gelegenheidsgedichten; doch zelden zal men er aan treffen, waar de schrale stof zoo goed veredeld is als hier. Het gedicht Op het Huwelijk van Mr. j. six en a.e. van den bempden vangt aan met deze uitvoerige echt dichterlijke schilderij van {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus op haar rustbed. De moeder van de min lag zorgeloos en stil Op eene zachte koets van riekende kamil, Omheind met eenen oogst van eedle speceryen, Waaruit ze een' geur blaast op den minnaar; die in 't vryen Den prijs behaalen moet. Een welig paveljoen, Te saam gevlochten van gebloemte en in myrtegroen, Beschaduwde 't yvoor van haare blanke leden, Half naakt, en half gekleed. De drie bevalligheden Bedienden haar om 't zeerst. De een schikte 't los gewaad; De tweede, 't hangend hair; de derde, 't bly gelaat; 't Welk bloosde, als eene roos by ongeluk verdronken In eene zee van melk. Haar speelende oogen blonken, En flonkerden, gelijk de star, die door haar licht Alle andre starren dooft, en Phebus aangezigt Des morgens voortreedt, en des avonds volgt van achter, Gelijk een trouwe bode, en onvermoeide wachter. Haar lieffelyke mond, 't schoonst dat men immer zag, Vertoonde een' zachten trek van een' vernoegden lach. Op haare lippen zweefde een room van nektardroppen, Gelijk in de uchtendstond de dauw zweeft op de toppen Van vrucht, en bloem, en kruid, en flikkert in de zon. Zo rustte zy een poos, die zelden rusten kon; Terwijl de minnegoôn rondom haar bedspond waarden, En, speelende in het groen, een nieuwe kracht vergaârden. Dees wette zynen schicht; die proefde zynen boog; Een derde, klappende met zyne wieken, vloog Langs Idaas open hof en groene wandeldreeven, En plukte 't eêlst gewas, waarby de min moet leeven. Doch 't grootste deel zat neêr, en sloot een' ronden kring Niet ver van haare koets. Recht in het midden hing, Aan eene myrtestruik, de gordel, waar zich binnen Verschuilt, wat aangenaam, wat zoet is in het minnen: {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verlangen, en de lust, het lonken, en de lach, Het lagchende gevlei, het vleiende geklag, Het klaagende gesmeek; en duizend minnestreeken, Die 't allersterkste slot der harten openbreeken. Zy handlen en bezien den riem aan allen kant, Herstellende 't ontstelde in zynen eersten stand, En alles op zijn plaats; opdat, als 't Venus luste, Gesterkt door 't zoet genot van eene korte ruste, Te ryzen, zy hem weêr om haare leden slaa, En overal verwinn', waar datze heene gaa, En wien zy ook belaag': 't zwicht alles voor 't vermogen Van deezen schat: dat bleek, toen Juno, groot van oogen, Zich daarvan diende, met verlof der mingodin, Om 't hart van haar' gemaal te dwingen tot haar min Gedichten, blz. 182.. Zulke tafereelen zouden wij uit deze verzameling er nog verscheiden kunnen ophangen. Om de menigte uitmuntende schoonheden, die wij allerwegen in deze gedichten aantreffen, zien wij gaarne hier of daar een vlekje over het hoofd, van dezen of dergelijken aard: Nu volge ik met een heesch geluid, Uw lachjes naar en zoete kuchjes; Terwijl de roodgeverfde bruid Bij sommige wilde Noord-Amerikaansche volkeren, die zich met roode verf besmeeren, als zij eens regt mooi willen zijn, moge eene ‘roodgeverfde bruid’ behagen; wij voor ons stellen eene natuurlijk blozende bruid ver boven eene poëtische roodgeverfde., Haar blijdschap matigt met haar zuchjes Gedichten, blz. 82.. Ook vindt men in deze verzameling het krachtig sprekend opschrift {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven den ingang der bank van leening te Amsterdam. Hebt gy noch geld noch goed? ga deze deur voorby. Hebt gy het laatste, en mist gy 't eerste? kom by my: Geef pand, ik geef u geld. Waarom zoude ik u borgen? Of is het niet genoeg dat gy van 't mijne teert? Maar eischt ge uw pand te rug, zo dient ge in tijds te zorgen Dat my mijn hoofdsom, met de renten, wederkeert. Zoo help ik u en my, en toon aan de onderzoekers Van mijn geheimen 't graf des eervergeten woekers Gedichten, blz. 288. Voor eenige jaren, onder de Fransche heerschappij, toen ik, niet alleen door Franschen, maar zelfs ook door verfranschte Hollanders, onze poëzij en letterkunde bijna dagelijks hoorde verachten, gevoelde ik een' bijzonderen lust om sommige brokken onzer beste dichters, en vooral de openbare opschriften binnen deze stad, in het Fransch te vertalen (een paar proeven van zoodanige vertalingen heb ik hiervoor blz. 288 reeds medegedeeld), en bragt dienvolgens ook dit opschrift volgendermate in het Fransch over: N'avez-vous plus du bien, ni de l'argent? passez; Voulez-vous du dernier pour du premier? entrez. Dans le besoin urgent on me trouve solvable, Mais songez qu'a crédit je ne fais point de prêt. En réclamant le gage il est indispensable Qu'a la somme prêtée on compte l'interêt. Je vous aide, et ainsi d'une manière sûre Je creuse le cercueil à la vilaine usure. Tableau d'Amsterdam, pag. 90. . Bij huydecooper vereenigde zich in eene ruime mate alles wat in een' geletterd' man, de gunsteling tevens van Minerva, en de Zanggodinnen met moge- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid kan gevorderd worden, en zijn arbeid zal nog lang in eere blijven bij elk die prijs stelt op gezond oordeel en goeden smaak, zoo wel als op verdienstelijke voortbrengselen van een vindingrijk, maar door de natuur op het regte spoor geleid vernuft. [Pieter Huygen en Jan Huygen] Huygen (Pieter en Jan), twee broeders, eenvoudige, goede, vrome zielen, meenden met de gemeenschappelijke uitgave van hunne mystieke rijmen de belangen van het koningrijk der hemelen bevorderlijk te zijn, en gaven dezelven in het licht onder den veelbeloovenden titel; De Beginselen van Gods Koningryk in den Mensch, met fraaije plaatjes van luyken. De voorrede is gedagteekend Amsterdam, 10 Augustus 1689, doch wij hebben een' druk van 1740 voor ons. Het oogmerk dezen beide onnozele halzen met deze uitgave is niet te misprijzen; maar wij keuren den titel af van hun werkje, om dat wij begrijpen dat de beginselen van Gods koningrijk in den mensch geheel wat anders zijn dan erbarmlijke rijmen. [Constantyn Huygens] Huygens (Constantyn) J.f. foppens, Biblioth. Belg. Tom. L, p. 190. J. kok, Vaderl. Woordenb. XXI Deel, blz. 115. J. scheltema, Staatk. Nederl. I Deel, blz. 504. N.g. van kampen, Bekn. Gesch. der Nederl. Lett. en Wetensch. I Deel, blz. 144. Redev. over c. huygens, in r. koopmans, Redev. en Verhandel. II Deel, blz. 189. P. hofman peerlkamp, Twee Redev. over c. huygens in het Mengelw. der Vaderl. Letteroef. voor 1817. blz. 297 en 1818, blz. 1. C. hugenii de Vita propria Sermones, en derzelver Vert. door a. loosjes, Pz., Heer van {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuilichem, Zeelhem en Monnikenland, werd geboren in 's Hage, den 4 September 1596. Zijn vader was christiaan huygens, die eerst bij willem I en vervolgens bij den Raad van Staten den post van Secretaris bekleedde Hooft verhaalt ( Nederl. Historiën, blz. 778) een' trek van moed en beleid in dezen wakkeren man, met het opligten van het kind van willem jansz. van hoorn, hetwelk zich als gijzelaar in het huis van den Spaanschen gezant te Londen bevond, waarvoor hij door den Prins met een' gouden gedenkpenning beschonken werd.. Zijne moeder was susanna hoefnagel, zuster van den Schilder en Dichter joris hoefnagel Zie hiervoor, blz. 210.. De brave ouders gaven den jongen constantyn eene uitmuntende opvoeding, waartoe hun onbekrompen vermogen hen in staat stelde, en hij beantwoordde volkomen aan de verwachting die men van hem koesterde. Al vroeg bleek zijne zucht voor de fraaije kunsten, de letteren en de nuttige wetenschappen, in welker beöefening hij naderhand zoo gelukkig slaagde. Vroeg leerde hij reeds de muzijk en de Fransche taal, vervolgens ook Latijn en Grieksch, en naderhand ook Engelsch, Italiaansch, Spaansch en Hoogduitsch; voorts was hij bedreven in het teekenen, schilderen, boetseren en andere nuttige oefeningen tot uitspanning; buiten weten van zijn' vader deed hij zich ook nog in de wiskunde onderwijzen, terwijl hij evenwel het paard- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} rijden, schermen, worstelen, dansen, zwemmen en andere jongen lieden van aanzien voegende ligchaams oefeningen niet verzuimde. Hij oefende zich vervolgens een jaar in de regtsgeleerdheid aan de Leydsche Hoogeschole, die hij verliet na het loflijk verdedigen van eene Disputatio de Fidejussoribus. Het is niet zeker of hij vervolgens als Advokaat voor de balie verschenen is; doch er deed zich weldra eene gelegenheid op om hem tot het hofleven voor te bereiden, waartoe zijn vader hem scheen bestemd te hebben. De Engelsche gezant, dudley carleton, nam hem met zich naar Engeland; hij werd aan den geleerden, of liever pedanten Koning jacobus voorgesteld, en bezocht de voornaamste Engelsche steden. Inmiddels was zijn ouder broeder, maurits, tot Adjunct van zijn' vader aangesteld met toezegging dat het ambt op hem zou vervallen na zijn' vaders dood. Constantyn werd bij zijne terugkomst uit Engeland aan den Heer van aerssens van sommelsdyk, die in 1620 als gezant op zijn vertrek naar Venetië stond, als Secretaris toegevoegd. Hij moest echter op bevel zijner ouderen van Venetië dadelijk terug keeren, zonder Rome, Napels en Florence gezien te hebben, hetgeen hem zeer smartte. Na zijne terugkomst in het vaderland vervaardigde hij het opschrift voor het praalgraf van Prins willem I, te Delft, en werd twee malen kort na {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander in onderhandeling naar Engeland gezonden. Na den dood van Prins maurits werd hij tot Raad en Secretaris van den nieuwen Stadhouder, Prins fredrik henrik, benoemd, men vermoedt op voordragt van diens moeder, louise de coligny, weduwe van willem I. Tweeenzestig achtereenvolgende jaren bekleedde hij dien post met allen ijver en trouw, onder drie Stadhouders, namelijk fredrik henrik, willem II en willem III. Gewigtige diensten heeft hij hen in deze betrekking gedaan. Menigmaal verzelde hij den eersten Prins in het leger, en was hem zeer nuttig in het ontcijferen van 's vijands onderschepte brieven; maar ook hier volgden hem de Zanggodinnen, en hij vervaardigde in het veld velen der gedichten, die hij daarna onder de titels van Momenta desultoria, Ledighe Uren, in 1625 en Korenbloemen, in 1658 De beste en volledigste druk is nogtans die van 1672 in twee deelen, dien wij ook in onze aanhalingen zullen bezigen., in het licht gaf. Verscheiden buitenlandsche bezittingen der Prinsen van Oranje, door vreemde Vorsten bezet gehouden, bezorgde hij aan dat huis terug. Vier jaren handelde hij in Frankrijk, wegens de teruggave van het Prinsdom Oranje, nam in het jaar 1665 in naam van zijn' meester bezit van hetzelve, en bragt kort daarna het bestuur van 's Prinsen bezittingen in Zeeland op een' geregelden voet, en had de hand in de benoeming van willem III tot Eersten Edelen, hetgeen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond leide tot diens latere verheffing tot Stadhouder. Eerst na den dood zijns vaders, die in 1624 voorviel, huwde hij in 1626 met susanna van baerle De zuster, zegt scheltema (St. N. I. 506) en Kok (V. W. XXI 115) de dochter van den vermaarden casper van baerle; ondertusschen is naderhand klaarblijkelijk bewezen, dat zij den Amsterdamschen Professor geenszins in den bloede bestond, maar de dochter was vanjan hendriksz van baerle en Jacomina Hoon. (Zie deswegens breder het Mengelw. der Vaderl. Letteroef. voor 1821, bladz. 172 en volgg.) De dwaling des eersten is ligt te verschonen: van baerle was twaalf jaren ouder dan huygens, maar het blijkt evenwel niet dat hij eene jongere zuster gehad heeft, die den Heer scheltema aanleiding tot deze vergissing kon geven. De misslag van kok, is zelfs belagchelijk, en getuigt van de slordigheid diens oppervlakkigen schrijvers, daar hij in zijn VIII Deel, blz. 947 reeds zelf, en naar waarheid, gezegd had dat zij den 8 Sept. 1652 gehuwd was metg. brandt, en dus op een' tijd dat huygens reeds sedert 1636 weduwnaar was van eene andere susanna van baerle en zelf huwbare kinderen had., en won vier zoonen en eene dochter De portretten dezer vijf kinderen, met dat van den vader in het midden, naar de schilderij vanp. van dyk, worden gevonden voor de Nederduitsche vertaling van c. hugenii Serm. de Vita prop. door a. loosjes, Pz. bij deze uitmuntende Vrouw, die hem tien jaren daarna in het kraambedde door den dood ontrukt werd, even na dat zij hun aangekocht huis met een' nieuwen gevel had laten ophalen, terwijl hij zich in het leger bevond, en die pas voltooid was. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Roerend gedenkt hij dezer waardige vrouwe nog in zijn' drieëntachtigjarigen ouderdom: Deerat adhuc precibus votisque utriusque parentum Fratribus una soror quatuor, Feliciter illam Enixa est, o quam grato laetissima partu, Hei! mihi! quam subito sublata puerpera casu. Illa quidem vitae lume caeleste beata Aeternamque diem, quam suspirarat, adiuit: Sed meliore mei mitilum me parte reliquit Intempestiue quina cum prole parentem, Prole patris nondum cura sed matris egena. O anima, o animae virtus cui saecula retro Non videre parem; si forte futura videbunt, Pauca reor visura parem. - - Extremum hoc dilecta mihi sacravit amoris Mnemosunon pignusque sui: quo cum grege paruo Et lachrimis commigravi, desertus ab illa Aeternum mihi deploranda compare turtur C. hugenii de Vita prop. Serm. p. 68, 69. Toen ik het eenig, dat nog feilde aan ons genoegen Een zuster aan 't getal dier broedren toe zag voegen. Zoo blijde een kraamvrouw, na een' ligten barensnood, Zag ik, o ijslijk lot! door d'onverwachtsten dood Mij uit mijn' arm gerukt. Schoon 't rijk der zaligheden, Waarnaar zij altijd had gereikhalsd, ingetreden; Schoon door den dag bestraald, die geenen avond kent, Mij liet zij achter, diep in wanhoop en ellend. Vijf kindren waren 't, die mijn hart zoo diep bedroefden, Die minder vaders zorg, dan moeders hulp behoefden. o Wellust mijner ziel! neen' nimmer heeft deze aard' In aller eeuwen loop uw wederga gebaard: En zeldzaam zullen zij , die volgen, eene aanschouwen, U allerzins gelijk, o pronkjuweel der vrouwen! - - - - - - - Ja nooit kan ik dit werk, haar waardig, gadeslaan, Of 'k schouw 't met eerbied, als haar laatst gedenkstuk, aan. 'k Nam met het vijftal kroost, daar ik haar diep betreurde, Gelijk een tortel, wie een gier zijn gade ontscheurde, Mijn toevlugt in dat huis, als waar' 't een praalgesticht, Dat ze, onzer huwlijksmin ter eer, had opgerigt. A. loosjes, Pz. Leven van C. Huygens, blz. 97. De juiste en zeer gegronde aanmerkingen op de vertaling van deze aandoenlijke regels in de Vaderl. Letteroef. voor 1818, blz. 364 zijn ook de onzen; wij vinden het meliore mei parte mutilum, het afgescheurde betere deel des diep bedroefden echtgenoots, waarlijk ook niet weder in het flaauwe ‘diep in wanhoop en ellend.’. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort na den dood zijner echtgenoote werd de heerlijkheid Zuilichem door hem aangekocht; hij schijnt er echter berouw van gehad te hebben, uit hoofde van de overstroomingen, waaraan zijne landerijen bloot lagen, en raadt anderen zoodanigen aankoop in de nabijheid der rivieren volslagen af: Discite, posteritas omnis mea, discite tristi Cautius exemplo mercari, et proxima semper Vicinam fundis agnoscite flumina pestem Serm. p 70. Laat, o Nakoomlingschap! u door mijn voorbeeld nopen, Tot meer voorzigtigheid in hoeven aan te koopen; En schuwt elk landstroom van het Nederlandsch gewest, Die grenst aan uwe weide of akker, als de pest. A. loosjes, Pz. Leven van c. huygens, blz. 98. . {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer vrucht en genoegen had hij van het aanleggen van zijn in een afzonderlijk dichtstuk geestig bezongen buitengoed Hofwijck aan de Vliet bij Voorburg, hetwelk nog tegenwoordig in zijne ouderwetsche eenvoudigheid bestaat. Regt geestig beschrijft hij deze onderneming: Dum partus retracto meos gentemque feracem Hugeniam enumero, venit ultro viuida proles Altera, et in censu vult non contempta videri. Quam loquor, et loquor exsultans, Vitaulia villa est. Hanc ego sic peperi, ut non obstetricis egenum Viderit ulla dies; quanti sit cumque valoris Prediolum, quam vile, meum est: de cannabe sicca Quercetum feci, montem multa abiete struxi Conspicuum, alnetum sevi, quod ligna quotannis Alternisque foco reddit radicibus: adde Stillantem liquidis betulam de vulnere guttis, Milleque in aëriam subuecta cacumina sylvam, Robore porticibus vivas praestante columnas, Adde palatiolum lacui (quasi cantharus undae Immersus, si convivis placet algida Bacchi Potio) piscoso lacui seseque replenti Instructum, non mole gravi, modica atque modesta Compositum, quod hero solem defendat et imbres. Hic quasi tu cochleam videas, vel quadrupes illud Reptile, quod propria sese testudine tecti Condit, et arctari vitam nec laxius esse Sentit, ego coelebs tego me, paruoque cubili Incubo, contentus parce splendente salino. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Adde, quid his addam? si cui Vitaulia tempe Pernouisse lubet, me consulat Serm. p. 80. Wijl ik van 't levend kroost uit Huygens stam gewaag, Vertoont zich nog een telg, waarop ik glorie draag, Waar 'k steeds met vreugd van spreek, die Hofwijck wordt geheten. Ik zelve bragt die voort, en heb mij zoo gekweten, Dat ik geen' bijstand bij het baren noodig had. Ja Hofwijcks landgoed, hoe gering en klein geschat, Is gansch en al het mijne: ik zal zijne eer doen gelden. 'k Heb 't eikenbosch gepoot op drooge hennepvelden, Daar ik een' nieuwen berg, dien 'k opwierp uit het zand, Voor 't oog van iedereen met dennen heb beplant. Ziet daar ook 't elzenhout, om op zijn' tijd te kappen, En 't willig berkenbosch, dat druipt van vruchtbre sappen. Steeneiken, uit wier hout eerlang een galerij Kolommen rijzen zal uitstekend in waardij, Op mijnen last geplant, bekoren aller oogen. 'k Heb ook een Lusthuis uit een' vijver opgetogen, Die, vischrijk, zonder dwang het water binnenlaat. Het huis, een flesch gelijk, die in een koelvat staat, Wiens vocht een tempring schenkt in Bacchus feestbokalen, Is matig van bestek en zonder weidsche zalen: Maar schoon het zwier ontbeer', 't derft netheid noch gemak, Daar 't zijnen eigenaar beschermt door 't gastvrij dak Voor 't steken van de zon, voor wind en regenvlagen. 'k Slijt daar, thans ongehuwd, in 't eenzaam, mijne dagen. Gelijk aan schildpad of aan slek, beide aan haar huis Onscheidbaar vastgehecht, schenkt deze stille kluis Me in hoogen ouderdom een' ongestoorden vrede. Mijn leden strek ik op een kleine legerstede, Als mij de nacht roept, uit, terwijl de matigheid Een' welvoorzienen disch bij dag en avond spreidt. Voeg hier nog bij... maar neen! 'k heb niets hier bij te voegen: Wie meer van Hofwijcks Tempe en huisselijk genoegen Misschien te weten wenscht, die plege mij daar raad. Pz. Leven van c. huygens, blz. 112. Me consulat is niet, gelijk de Letteroefenaars u.a. te regt aanmerken, ‘die plege mij (daar) raad,’maar die leze mij, namelijk zijn gedicht Hofwijck, te vinden in zijne Korenbloemen, I Deel, blz. 291, met eene afbeelding en plan van dit lustverblijf.. ‘De hoofsche bekommeringen werden bij huygens aangenaam afgewisseld door huisselijk genoegen, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} door uitspanningen op Hofwijck, en de gulle verkeering met vrienden en vriendinnen, zoo wel uitmuntende in geleerdheid en kunst, als zich aanprijzende door opregtheid en zoo eenvoudige als heusche zeden R. koopmans, Redev. en Verhand. II Deel, blz. 205..’ Hooft en zijne vrienden waren ook de zijnen, en op Hofwijck zoo welkom als Huygens met zijne vrienden op het slot te Muiden. Meer dan vijftig jaren mogt Huygens zich de genoegens herinneren op het laatste gesmaakt. Geen wonder dat Hofwijck zijn' bezitter nog in een avond zijns levens zoo dierbaar was, dat hij als het ware op den rand des grafs beval: Unum hoc iterare juvabit, Ne mihi tam charum quisquam de stirpe meorum Vendibilem externo cuiquam fore credat agellum; Hugenios semper dominos agnoscat, et isto Transeat haeredes inter cum nomine mando: Hoc fidei, mea posteritas, testator et autor Depositum committo tuae: parete, nepotes, Nil grave mandati proavo: sic prospera gratis {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Omnibus omnia procedant, sic gaudia curis Mixta leuent animi varios vitaeque labores Serm. p. 81. Dit één herhale ik slechts: laat niets mijn nakroost nopen, Dat zij grootvaders hoeve aan vreemden ooit verkoopen. Dat nooit uit Huygens stam 't bezit dier hofsteê wijk', En Hofwijcks naam altijd op haren gevel prijk'! Ik wil dit dierbaar pand uw vroomheid aanvertrouwen. Blijft dezen wensch steeds als mijn' laatsten wil beschouwen: Volbrengt, o kleinzoons! 't geen uw bestevaêr gebiedt; En dat hij u beveelt, is zoo zwaarwigtig niet. Zoo ga 't u allen wel in 't wisselbeurtig leven! A. loosjes, Pz. Leven van c. huygens, blz. 114. . Veel vreugd beleefde huygens aan zijne kinderen. Zijn jongste zoon, philips, overleed, in zijn twintigste jaar, te Marienburg, in het gevolg van een gezantschap naar het Noorden; zijn oudste, constantyn, verving zijn' vader nog bij diens leven in het ambt van Secretaris van willem III; de tweede, christiaan, bekleedde niet alleen onder zijne landgenooten, maar ook zelfs buiten 's lands een' aanzienlijken rang als Wijsgeer en Wiskundige; de uitvinding der slingeruurwerken en nog verscheiden andere nuttige ontdekkingen is de wereld hem verpligt Zie wegens dezen beroemden man de Dictionnaires van moreri en bayle, Art. huygens.; de derde zoon, lodewijk, was gedurende zijn leven Afgevaardigde ter Admiraliteit op de Maze; zijne eenige dochter, susanna, huwde met haren neef philips doublet, en had een talrijk nageslacht Men vindt eenige wetenswaardige aanteekeningen aangaande het aanzienlijk geslacht der kinderen van c. huygens in het Mengelw. der Vad. Letteroef. voor 1821, blz. 172-173.. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve Hofwijck is er nog een nuttig gedenkstuk aanwezig van zijne prijzenswaardige werkzaamheid, wij bedoelen de Zeestraat van 's Gravenhage naar Scheveningen, volgens zijn ontwerp aangelegd in jaar 1663, en in een afzonderlijk dichtstuk geestig bezongen Korenbloemen, I Deel, blz. 391.. Het tolhek aan deszelfs ingang is als het ware een triomfboog van 's mans edele zucht om anderen nuttig te zijn. De dood van zijn' vriend en begunstiger fredrik henrik, het kortstondig Stadhouderschap van den heerschzuchtigen willem II, die ter goeder ure door den dood in zijne doldriftige loopbaan gestuit werd, de straks daarop volgende geboorte van willem III, de onlusten over de voogdijschap, de afschaffing van het Stadhouderschap in Holland en andere aangelegenheden verschaften hem veel arbeids en benoemingen tot commissiën en gezantschappen. Natuurlijk zag hij op zijne reizen in Engeland, Frankrijk, Italië en Duitschland veel merkwaardigs, gelijk hij ook in zijne Sermones aan zijne kinderen verhaalt; maar het vaderland, en zijne geboorteplaats inzonderheid, lag hem boven alles aan het hart: Mijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh, En opent my de Milt; want, tegens all' de Wetten, Natuer, van uw gesagh, die lust en liefde pletten Als 't op de hoofden sneewt, schijnt, dese liefde groeyt, Hoe mijn verloopen dagh meer na den avond spoeyt. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hebb Jong en achteloos, nu menigh Jaer geleden, Soo 't Kalf treedt in de Wey, all daer ick tré getreden, Maer sonder gae te slaan in wat een Paradijs Mijn snoer gevallen was. Nu werd ick het soo wijs, Dat, waer my lust of last gevoert heeft, op mijn' dagen, (Vraeght jonge Lieden niet) my geenerlei behagen In 't kostelickste mall, in 't wijste moy, 't gemoed In 't minst en heeft beroert als mijn' Geboort-stadt doet. Een jongh hert, wel geraeckt van 't schoon van sijn' beminde, En keurt niet schoon by haer, in wat gewest hy 't vinde: Mijn oud hert, even soo, en werdt niet schoons verthoont, Dat schoon te noemen zy, by waer het wierd en woont; Ick kom van over Zee, van uyt de warme Landen, Die over-bueren zijn van d'Africaensche stranden, En hebbe daer doorsocht, doorkropen en doortre'en, Wat heerlick, aengenaem en lieflick was, of scheen; Maer, Oost, West, t'huys was 't best. O t'huys van hooger waerde, Kost ick uw' wedergae niet vinden op der Aerde Korenbloemen, I Deel, blz. 398.. Huygens leed weinig van de ongemakken, die doorgaans den klimmenden ouderdom verzellen; zijn geest bleef vlug en helder, en zijn ligchaam sterk en gezond. ‘Als eene Hollandsche cicero,’ zegt de Heer hofman peerlkamp Vaderl. Letteroef. voor 1818, Mengelw. blz. 9., ‘een gesprek over den ouderdom wilde schrijven, zoude hij in huygens ook een' cato kunnen vinden. Hij zoude eenen laelius en scipio door zijn voorbeeld de beste lessen geven, hoe zij den weg des levens moesten afleggen, het gelukkigst daar konden {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, en er het langst verblijven waar hij nu was.’ Op het voorbeeld van cats, beschreef hij op een' naïven trant zijn' eigen levensloop; doch hij verkoos, in plaats van de Nederduitsche, de Latijnsche dichtmaat; eerst in onze dagen heeft het algemeen de uitgave van dit gedicht door den Heer hofman peerlkamp, benevens de zeer verdienstelijke vertaling van hetzelve, door a. loosjes, Pz., dankbaar ontvangen. Huygens was drieëntachtig jaren oud, toen hij dit gedicht, in memoriam sui, voor zijne kinderen opstelde, gewislijk niet met het oogmerk, misschien wel met het verbod, om hetzelve immer in het licht te doen verschijnen Immers dit zou men moeten besluiten uit hetgeen hij uitdrukkelijk op het einde tegen zijne drie zonen en zijnen schoonzoondoublet zegt: Nil datur hic vulgo, nil, cui tot caetera, famae: Quantillum hoc operae est, solis dico, dedico, solis, Et, quae de vobis nascetur mascula, proli. De Vita prop. Serm. p. 113. Voor 't Algemeen, en de Eer, waar wij zoo vaak naar streven, Zijn deze regels niet, zij zijn voor u geschreven; Schoon weinig van belang, behooren ze u alleen, En aan het manlijk kroost, dat na u op zal treên. Vert. van A. loosjes, Pz. blz. 158. ; welk laatste mogelijk wel de reden is, dat hetzelve eerst na het uitsterven van zijn geslacht in het openbaar te voorschijn kwam Wij vreesden inderdaad, toen in 1817 deze eenvoudige Sermones met derzelver even eenvoudige vertaling ons in handen kwamen, dat hier de criticasters overvloed van stof zouden vinden, om zich lustig te maken, voor al dezulken die niet wisten dat er ooit een huygens in de wereld geweest was, die Korenbloemen uitgegeven had; doch tot onze blijdschap vonden wij eerlang eene zoo billijke als scherpzinnige beoordeeling van dit vaderlijk gedenkschrift, die zoo wel het eerlijk hart, als het opgeklaard verstand van den kundigen beoordeelaar eer aandoet, in de Vaderl. Letteroef. voor 1818, blz. 358.. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog ruim zeven jaren leefde hij gezond, vrolijk en welgemoed, in stille rust, en scheidde in den ouderdom van negentig jaren en zes maanden, dus in de maand Maart 1687, uit dit leven, ‘even gelijk de verzadigde gast,’ zegt de Heer hofman peerlkamp Vad. Letteroef. voor 1818, Mengelw. blz. 13., ‘van tafel opstaat.’ Ware het niet reeds door verscheiden zeer kundige en verdienstelijke mannen voor ons gedaan, wij zouden huygens, voor zoo ver zulks met den aanleg en het plan van dit werk bestaanbaar ware, hier nog uit verschillende oogpunten kunnen beschouwen; wij zouden hem als mensch, als staatsman, als Christen, als geleerde, als dichter, ja, in alle betrekkingen des burgerlijken openbaren en huislijken levens, even zoo eerbiedwaardig vinden, als zij die ons in deze beschouwingen zijn voorgekomen, en met wier oordeelvellingen over hem wij grootendeels instemmen; daar wij echter, uit hoofde van den aard van ons werk, verpligt zijn onzen lezeren rekenschap te geven van het geen 's mans dichterlijke waarde bij ons geldt, kunnen wij ons {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} wel gedeeltelijk, maar toch niet geheel en al gedragen aan het geen de Hoogleeraar koopmans deswegens het algemeen voor ons heeft medegedeeld Constantyn huygens, als Mensch en als Dichter beschouwd, Vaderl. Letteroef. Mengelw. blz. 141 en 181. Ook in zijne Redevoeringen en Verhandelingen, II Deel, blz. 189.: derhalve zullen wij 's mans dichtwerken hier nog kortelijk met een critisch oog doorloopen. De dichttrant van huygens is in den eersten opslag ver van los, bevallig en duidelijk; hij is, in tegendeel, stroef, hard en doorgaans duister Eene opzettelijke verhandeling over dit duistere in de Gedichten van huygens, door den oordeelkundige n. hinlopen, vindt men in de Verhandelingen van de Maatschappij der Nederl. Lett. te Leyden, 1814, II Deel, I St. blz. 216.; hij is, om zoo te spreken, een tegenvoeter van den zoetvloeijenden woordenrijken, niet zelden langwijligen cats, die hem in zinrijkheid en rijkdom van gedachten niet halen kan, doch daarentegen mist hij weder de kracht en verhevenheid van hooft en vondel, en heeft iets eigenaardigs, dat, als men het wel weet te vatten, dit alles op andere wijzen rijkelijk vergoedt. ‘Hoe meer men,’ zegt de Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 178., en met waarheid, ‘zijne gedichten, die een' bij hem geöefend' en opmerkzaam' lezer vorderen, doordenkt, en hoe naauwkeuriger men ze gadeslaat, hoe meerdere schoonheden men zal {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} aantreffen.’ Wij hebben dit op de proef ondervonden, en ons niet door het lamme en stramme, in zijne gedichten van de doorlezing laten afschrikken. Aldra zagen wij, dat onder deze harde schaal eene lieflijk zoete kern verborgen was, het moeilijk doorbijten van de eerste overwaardig. Westerbaen heeft wel gelijk, wanneer hij wegens de gedichten van huygens zegt: Hier wert een man vereischt dien 't niet en moet verdrieten Dat hy somwijlen weer herkaeuwe dat hy at: Die 't leest en wederleest, sal vinden en genieten Yet goeds dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had. Huygens bezat een vindingrijk oorspronglijk vernuft, eene grondige geleerdheid en meer dan gemeene taalkennis. Al wat hij van anderen overnam ontving het afdruksel van zijne eigene genie, en hij gaf het ontleende als het ware oorspronglijk weder. Wij zullen hier in geene bijzonderheden treden van zijne Latijnsche, Fransche en Italiaansche gedichten, eerst door van baerle, onder den titel van Momenta desultoria, en naderhand door den zoon des dichters, lodewijk, vermeerderd uitgegeven; ook niet van zijne Ledighe Uren, alzoo wij den inhoud toch weder in den volledigen druk zijner Korenbloemen Deze titel, van wiens verkiezing huygens achter den zelven de reden dadelijk opgeeft, gaf l. bake aanleiding tot dit puntdicht (Mengelpoëzy blz. 135): Gij noemt uw dichten Korenbloemen; 't Zij verr' dat ik dit opschrift laak: Gij moogt ze wel te regt zoo noemen: Die bloemen hebben reuk noch smaak. Wij hebben vroeger (I. 185) ons gevoelen over deze impertinentie reeds gezegd. Daarentegen zeidec. bory, desaangaande, vrij wat wellevender en geestiger tegen den dichter: Ghy noemtse Koren-bloemen, Maer ick sal haer met recht de Bloem van 't Koren noemen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoeten Wij hebben nog een uiterst zeldzaam geworden tractaatje van huygens in proza voor ons liggen, getiteld: Ghebruik en Onghebruik van 't Orghel in de kerken der Vereenigde Nederlanden, gedrukt te Amsterdam, 1659. Verg. zijne Sneldichten, XXV B. N0. 84.; wij zullen ons tot het laatste werk alleen bepalen. Hetzelve bestaat uit twee deelen in 4to, en is verdeeld in XXVII boeken; het eerste boek, met het opschrift: Bibelstof en Godsdienst, is geheel van stichtelijken en ernstigen inhoud, en behelst uitbreidingen der tien Geboden, van Psalmen, de Geloofsartikelen, Gebeden, enz. Het tweede boek behelst een scherp hekeldicht, in den geest van juvenalis, getiteld: 't Kostelick mal, gerigt aan cats, ter berisping van de toenmalige buitensporige kleederpracht. Dit gedicht is eenigzins moeijelijk te verstaan, uithoofde der benamingen van de toen in de mode zijnde kleedingstukken Het dichtstuk is gedagteekend uit Londen, 1622.. Dit geestige hekeldicht wordt gevolgd door eene bevallige beschrijving van het Haagsche Voorhout, door hem {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Batava Tempe genaamd. In dit stuk vindt men de zoo menigmalen als iets fraais aangehaalde vele eigenschapsnamen der zon Korenbloemen, I Deel blz. 100.; wij voor ons vinden in deze aardigheid niets dan eene onnutte opeenstapeling van vergezochte metaphoren en naauwelijks verstaanbare koppelwooden Men moet bijkans raden dat hij (blz. 107) met ‘droppelspeet’ den regen bedoelt; glimlagchen, als hij (blz. 103) de planeet Venus, de avondster, ‘Minne-moêr’ noemt, en walgen, als hij, een weinig lager, den neus ‘snot-verlaat’ heet.. De onderscheiden vrijaadjen zijn in dit gedicht geestig en naïf geteekend: Trijntgie, sey daer lestmael eenen, By men eer, ick hebje lief, Van de kruyn af tot de teenen Staen ick onder you belief; Laet me draeven, doet me loopen, Heet me stappen as een' Tel, Doet me schencken, hiet me koopen, Siet wat ickje weyg're sel.   Dirckgien (hoord ick strack een' ander) Sel 't dan nummer wese, kind? Smackje staegh een oogh op Sander. En mijn' woordgies in de wind? Staet sijn mutsje soo veul trotser, Soo veul vlugger as het mijn, Hanght mijn rockje soo veul schotser, Soo veul loomer as het sijn?   Weer een ander van ter zyen: Nouw, men Troosgie, stoorje niet, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever as ick Griet souw vryen, Liever as ick you verliet, Lagh ick levendigh bedolven Daer ick jegenwoordigh treê, Liever in de groene golven Van de Schevelinger zee.   Weer een ander: Wel, Agnietgie Wel, men hartje, wel, men longh, Hoe beviel je 't leste liedje Dat ick gister avond songh? Heer! wat stond ick nat bedropen Voor je deurtgien in dat weer, Daer jy dichgies laeght ekropen In de lodderlicke Veer.   Noch een ander, op een banckje: Wel eseyt, mijn' soete Moer; Jouwenthalven, ick bedanckje, Maer hoe ist met Vaer en Moer? Wat! se mochte soo langh grollen, 'k Sou ons raeye met ons tween Op en wagentje t'ontrollen Al dit moeyelicke Neen.   Weer een ander aen een Boompje: Dat 's nouw al men Moertjes goed; Maer dan heb ick nogh en Oompje, O wat ist en rijcken bloet! Met sen bogert, met sen weuningh, Met sen Koren, met sen Ooft; Claer, je Vryer is en Keuningh, Al dit hanght hem boven 't hoofd.   {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch een ander van 't gebroedsel Dat of Pen, of Degen voer': Mijn soulas, mijn vreughden-voedsel, Ah! quitteert U.E. la Cour? Sult ghy eeuwigh absenteren? ('k Schat de Meid naer Leiden voer) Wilt mijn flames obligeren Met een expedit retour.   En noch een van sulcke Veeren: Wel bizarre van humeur, Sult ghy my sans fin traineren Met ideën van faveur? Neen, revesche, neen, volage, Dus en magh 't niet langer zijn; Mespriseert ghy mijn servage, Aussi fay-je ton desdain Korenbloemen, I Deel, blz. 104.. Het derde boek bestaat uit eene bijzondere soort van gedichten, door hem Zedeprinten genoemd, een dichtvak, door huygens alleen beöefend In de Dichtproeven van den Heer v. loosjes, in 1817 uitgegeven, vindt men eene allergelukkigste imitatie, van dezen oorspronglijken dichttrant; had hij de spelling van huygens insgelijks gevolgd, hij ware zijn model nog nader bij gekomen.; wij kunnen er echter weinig smaak in vinden; de zedeprint van den Boer uitgezonderd, waarin diens naïve vrijerij ons zeer behaagt, behelzen de overigen weinig meer dan eene metaphorische omschrijving van een' Koning, Bedelaar, Hoveling, Beul, enz. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke geestigheid of kunst steekt er in om, bij voorbeeld van een' Soldaat te zeggen: Hy is een' ijs're sport, in 't heck van 't Vaderland; Een prediker op 't mes; een Raedsheer met de hand; Een roover met verlof; een ongelaeckt ontschaecker; Een vreeslick Ambachts-man; een Wees en Weduwmaecker; Een eigenaer van al dat 's vyands eigen is; Een Landsman die met vreughd van vrê te dreigen is; Een' rest van Moses rot, die noch den dans besint heeft; Rondom der beesten huyd die Israël verblindt heeft; Een' duyve binnens koys, een Duyvel buyten band; Een vlegel op den Boer, een' Zeissen op sijn land Korenbloemen, I Deel, blz. 126., enz. Zoo zou men ook van een' Schoorsteenveger kunnen zeggen: Hij is een moriaan, die zich met vrucht laat wasschen, Een levend stuk rookvleesch, en wat men verder verkoos; wij laten gaarne dergelijke aardigheden voor de liefhebbers over. De Stede-stemmen, waarmede dit derde boek besloten wordt, zijn karakteristieke schetsen in dichtmaat van de Hollandsche steden en sommige dorpen, tot welker verstand eenige bedrevenheid in onze vaderlandsche geschiedenis gevorderd wordt. Het uitvoerig dichtstuk getiteld: Dagh-werck, beslaat het vierde boek; het is inzonderheid ten gevalle van zijne echtgenoote vervaardigd, en bevat {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} een ontwerp, volgens hetwelk zij zamen den dag zouden doorbrengen. Het dichtstuk is echter onvoltooid gebleven, en slechts tot den middag gevorderd, uit hoofde van het overlijden van zijne echtgenoote, die hij Sterre noemde, en die, als zijne leidsterre bij dit werk, uit zijn gezigt verdween. Het is eene soort van leerdicht, en behelst een' rijkdom van goede gedachten en lessen van levenswijsheid. Pleitzuchtigen, en zij, die door de magtspreuken der geregtigheid den kreet der regtvaardigheid doen zwijgen Geregtigheid en regtvaardigheid zijn, helaas! geene synonyma., mogen deze regels wel ter harte nemen; Verre zy van my bevonden, Dat ick door de vuyle wonden Die 'ck in 't Roomsche lichaem Corpus Juris. kenn, Van soo menigh' scherpe penn, Hier gebeten, daer gebeden, Daer 't gewins ten dienst gesneden, Booren wil in goed of erv Dat ick sonder onrecht derv. Geld met Guychelen verovert, Goed den eigenaer onttoovert, By geswinder wetten treck, Acht ick minder dan gebreck. Langh te niet waer 't lange rechten, Kon men met sijn selven vechten, Eer men aen de nabuer viel: Die de vierschaer 't sijnent hiel, {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} En verdoemde daer sijn' tochten, Eers' hem voor den Rechter brochten, En besloot sich in de Wett Die hem fijn Gewisse sett, Op de Roll en hong sijn' Vloe Kiliaan: Vloes, Instans. oogenblik; instantie, regtsvordering, eisch.niet, 't Scherpe Recht en waer de roe niet Tot der Armen eeltigh vell: 't Billick viel ons schier te fell, En wy souden 't voelen strijden Met geduld en medelijden, En ontgeven ons wel wat Dat de Wett gegeven had Die 't de wett had willen vragen: Maer 't vermogen en 't verdragen Wil soo qualick eenen wegh; En hy wil soo noode wegh Die de plaets kan eigen heeten Korenbloemen, I Deel, blz. 234.. Het vijfde boek bevat weder een uitvoerig dichtstuk met het opschrift: Euphrasia. Oogen-troost aan lucretia van trello toegezongen, onder den naam van parthenine, over de verduistering van haar eene oog. Dit is mede een zeer geestig gedicht, welks doel is aan te toonen dat de meeste menschen zedelijk blind zijn; hij doorloopt te dien einde onderscheiden omstandigheden des levens, om de blindheid te bewijzen van gezonden en kranken, gerusten en ongerusten, gierigen en kwistigen, armen {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} en rijken, vrolyken en treurigen, eerzuchtigen, verliefden, bezigen, nijdigen en een menigte andere karakters; het is eene uitmuntende satyre, geheel in den smaak van horatius. Zoo beschrijft hij onder anderen de blindheid der gezonden: Gesonde Li'en zijn blind: sy sien maer door de weelde Van haer welrijend bloed; sy sagen noyt wat scheelde Kranck en onkranck te zijn; sy sagen noyt haer' Gall Ontsteecken tot een' Koorts; sy sagen noyt den vall Van soute sinckingen op oogh, of oor, of longen; Sy sagen noyt een' Roos op eenigh Lidt ontsprongen: Het stadige geblick van haren Sonne-schijn Verblindt haer' oogen soo, dat wat sy niet en zijn Haer dunckt onmogelick als andere te werden. Soo siet men se door weeld' in weeld' op weeld' volherden; Soo leggens' alle daegh 't haer van den hond daer op; Soo vierense staegh schoot, en voeren 't in den top, Tot dats' een slinger-buy sien vallen in haer laken, Die 't Schip op zijde werpt, of dat sy 't voelen kraken, 't Zy op een' blinde klipp; (de klipp en is niet blind, De Schipper is het, die sich 't stieren onder-windt, En heeft geen oog' in 't zeil, en weet van stroom noch streken) 't Zy op een brandigh strand; daer raekt het roer aen 't steken, De Stierman over boord. Dat heet voor uyt te sien Ter langhde van sijn neus: soo sien gesonde Li'en Korenbloemen, I Deel, blz. 262.. Het zesde boek getiteld: Vitaulium, Hofwijck, behelst eene beschrijving van zijn geliefd buitenverblijf, hetwelk hij schertsende zijn zesde kind pleeg te noemen, en zijn genoeglijk leven aldaar. Met {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} welk eene openhartigheid legt hij zijne liberale denkwijze aan den dag, in een' tijd dat nietige theologische haarkloverijen als zaken van het uiterste gewigt behandeld werden! Zoo min als zijn vriend Hooft had hij deel genomen in de hevige kerkgeschillen van zijn' tijd, en de woelingen der heethoofdige geestelijken hartelijk belagchen. Noch kerk, noch burgertwist had toegang op Hofwijck, blijkens zijne ronde verklaring: Het gemelick verhael van Staetsche vodderyen, Van Werelds werringen en meen ick niet te lyen: (Die wetten schrijv' ick voor) ick bann den heelen Haegh, Met al sijn achter-klapp; ick bann de vuyle plaegh Van loose pleitery; ick bann d'onstuymigheden Van over-heerigh volck in ongeruste Steden, Den niewen overgangh; ick bann het bits vermaen Van Kercken-spertelingh: Staet uyt, Arminiaen. Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen; En staet uyt, Gomarist, die deesen meent te grijpen En krabben d'oude roov' van 't seer van Achtien Het jaar 1618, toen de beruchte Dordrechtse Synode een' aanvang nam. op: All', die u sulcken gall voelt steken in den kropp, Ick bid u, staet van verr, en laet de vuyle luchten Van sulcke poelen hier d'onnoosele geruchten Van beter onderhout niet smetten met verdriet: Vergalt ons' eenigheit met sulcken Alssem niet. In 't drucke van den Haegh verdragen wy 't bij tijden, En draegen met geduld all dat men daer moet lijden, En staen ons poos te roer, en vinden in 't krackeel, Wel tegens heugh en meugh, ons ongesochte deel, {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} En sien ons nieuwen haet voor ouden dienst bestellen, En met gerockten vloeck voor vrome meeningh quellen: Hier zijn w' op Hofwijck, schouw van al dat Hooft en Haeght Zie over deze en dergelijke bij huygens gemeenzame werkwoorden. N. Hinlópen, Verhandeling over het duistere in de werken van c. huygens, Verh. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leyden, II Deel, I St. blz. 230., En al dien d'onvré lust, en dien de vré mishaeght, Mishaeght ons' broederschap, die sonder Eeck en Alssem Naer Waerheit en niet meer, der Zielen eigen Balsem, Door soete wegen spoort, en houdt geen ondersoek Haer' moeyte waerder dan Gods een en ander Boeck Korenbloemen, I Deel, blz. 353.. - - - - - - - - - - ick haet mijn' broeder niet, Om dat ick liever groen, hij liever purper siet: 't En is geen Menschen werck; 't zijn stege beest'1ickheden, Eens anders met geweld te binden aen mijn' reden, En maken plotselick een vyand van een' vrind, Om dat hy sijn Geloof in 't sijne niet en vindt, Om dat hy niet en voelt dat ick meen wel te voelen. Laegh dat vuyl over boord, wat waerd'er min te woelen, Wat waerd'er min gespoocks, wat waerd'er min gedruys, Wat waerd'er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys! Om alles in een woord van kort beslagh te knoopen, Vind ick mijn' even-mensch het toe-pad mis te loopen, Den Bywegh in te slaen; of sien ick hem verlockt Aan spijse daer de dood een' tand heeft in gebrockt; Wat maeck ick voor gebaer? ontstell ick my van buyten, Ontsteeck ick mijn gemoed, werp ick dien Mann met kluyten, Schend ick hem met verwijt, wensch ick hem erger quaed Dan 't geen hy eten will, dan daer hy henen gaet, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Haet ick hem om sijn doen, vloeck ick hem om sijn dwaelen? Dat ly den Hemel niet: Ick tracht hem af te haelen, Ick thoon hem sijn gevaer; ick wijs' hem 't beter pad Met all' mijn' Redens macht: soo hy se niet en vatt, Ick sucht hem droevigh naer, ick wensch hem beter' oogen, Ick straff hem met niet meer als broederlick medoogen, Ick doe hem wat ick wouw dat my gebeuren kond', Wanneer een Broeder my een stall-licht volgen vond; God roep ick tot sijn' hulp; God, die my heeft bevolen Mijn' vyand wel te doen: want selver soud' ick dolen En in den doncker gaen, gund' ick mijn' naesten quaed, En sultte sijn ellend met Christeloosen haet Korenbloemen, I Deel, blz. 354.. Dit is immers volstrekt eene taal, die huygens reeds in zijn' tijd op de lijst der neologen en andere tolerante ketters, of eigenlijk op Loevestein moest doen plaatsen, bijaldien hij Secretaris geweest ware van maurits, en niet van den gematigden fredrik henrik. Wij zullen dit ernstig gedeelte afwisselen met een vrolijk, alvorens wij het bekoorlijk Hofwijck verlaten, en kiezen daartoe de door den hofheer afgeluisterde boerenvrijerij: Moy Meisjen, zegt hij, ick hebb u Kees sien douwen, Sien soolen mond aen mond, ick hebb den besten Bouwen, Den nieuwen Schorteldoeck sien wringen tot een slett, En hebje 't Klaes verboon, Kees hebje 't niet belett. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Trijn, seid' hy, trouwe Trijn, wat heit het te beduyen? De kolen aen den haerd, de Middagh-Son in 't Zuyen Zijn koeler dan de Sneeuw, by 't vier daer ick in brand: Komt, soetert, eens voor all, waar is je rechter hand? Kom, nobele kersow, 't is by men ziel ter eeren, En om de werld in echt met suck slagh te vermeeren As jouw moy backes is: Wat duyvel schort 'er an? Men Vaertje sagh'et gaern, je Moertje weeter van; Je Noom, Klaes Gerritse, seit meenighmael, wel, Keesje, Hoe maeckj'et mit men Nicht? gaet an; het wildste beesje Wordt metter tijd etemt; de Knijne worde mack, Het Nachtegaeltje neemt sen koytje voor een' tack: Houdt jy maer voet by stick; de Meisjes moete suer sien; Dat sel wel overgaen: je selt noch sulcken tuer sien; Trijn sel iens mit en wip ontdoyen; dat gaet vast: Soo voer ick mit men Pleun: wat had ick s'op epast, Eer 't ja-woord schuyven wouw! dan wouwse, maer sen sou niet: Die molen liep rondom, dan souse, maer seu wouw niet: In 't ende quamt 'er toe, as ick 'er 't minst om docht: Soo benne w'entelick as lijm an ien erocht: Maer, asje weet, het lock en heit niet wille diene, Dat vleis van ongse vleis en bien van ongse biene Liep speule by de weght; en 't is met Pleun edaen, Wangt die niet meer en magh die moet wel stille staen. Dan dat waeyt jou in 't zei1; nouw heb ick woll noch webbe, Noch langhd, noch weuninge, Trijn moet al 't hoopjen hebbe, En 't wordt je saem egunt: gaet an slechts, watje meught. Je vrijt niet min als 't puyck van Delfland en sen jeught. Nouw mochje miene, kint, nou mochje grouwen, hartje. Dat ick je goetje vry, wangt dat is 't ouwe partje Van 't volck te langdwort, jae wel degelick in sté: Maer by kris en by kras (en daer 's geen jocke mé,) {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Je deed me gien spuls recht, wouw jy me dat op tijge: By gurcke, 't moet 'er uyt, al moght ick 't beter swijge, 'k Heb mé kley an me gat; dat weet me 't Hongslaerdijck, Te 's Gravesae in 't sangt, te Wateringh in 't slijck: En offer wat an schortt', ongs' Anne Jans, me Meutje, En doeter mé niet toe; en Gerrit Oom, 't out reutje, Heit maer ien speul-kint t'huys, soo komt het al op mijn: 't Is soet te deelen, daer twie hangden miester zijn: Neen, liefte, 't aerdsche goet en hoef ick niet te soken: You Hemelse Parsoon, jouw monckje soetbesproken; You kaeckjes as en roos, jouw ooghjes as en get, You borsjes, met verlof, daer ick men pinck op set - (Stil, seyse; schaem je niet, Kees, houdtje hangde voorje, Nouw, Kees, hoe stae je soo?) Wel nou dan, Troosje, hoorje, Die hebbe mijn jongh hart ontsteken en beklemt: Jae 't sou niet overgaen; al stondje naeckt in 't hemt Korenbloemen, I Deel, blz. 359.. Het reeds hiervoor gemelde dichtstuk De Zeestraat van 's Gravenhage op Scheveningen Hiervoor, blz. 449. maakt het zevende boek uit. Hetzelve is eet fraaije pendant van zijn Hofwijck. Met het aanleggen van het laatste bedoelde hij het nut en genoegen van zich zelven en de zijnen, met het aanleggen van de eerste bedoelde hij het nut en gemak van anderen. Veel tegenstands ontmoette deze onderneming in het eerst; doch men kan zeggen dat, toen hij vergeefs getracht had door bondige redenen alle zwarigheden uit den weg te ruimen, en men zijn ontwerp toch van {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand wees, hij na verloop van vier jaren door een puntdicht Dit puntdicht luidde dus: ’Waer 't niet als Eerlijck, niet als Voorderlijck alleen, Niet als Vermakelijck, daer voor hier werdt gestreden, Mijn seggen waer gegrondt: Ja kiest van dryen een, In een van dryen is voll overwicht van reden. Hoe blijfter dan yet goeds, yet doenlijcks ongedaen, Daer Eer, en Voordeel, en Vermaeck te samen gaen?’ Dit roerde sommige. Korenbl. I Deel, blz. 405, II Deel, blz. 204. zijn oogmerk bereikte. Ik had, zegt hij 'k Had menigh jaer gepreeckt de zeestraet van den Haegh, Na Scheveninger Strand, daer ick wat naems af draegh: Maer 't wou niet in den man, 'k most uyt den Lande wesen, En 't was vier jaren langh: doe werd de saeck gepresen, En by de hand gevatt, en 't lighter, soo'ck vertrouw, Noch tot arm Scheveninghs noch tot schoon Haeghs berouw Korenbloemen, II Deel, blz. 454.. Huygens bevond zich te Parijs, om wegens het Prinsdom Oranje te onderhandelen, toen men ernstig bedacht werd om de zaak bij de hand te nemen, en aan hem schreef, om de daartoe behoorende papieren, die hij weggesloten had; doch hij gaf zijn' zoon last om zijn kabinet te laten opensteken. Gebrack 't aen sleutelen, Smits haeckwerck quam te baet, Om Kassen op te doen, daer Scheveninger Straet Niet in het sand en lagh, maer in Papier begraven Ibid, I Deel, blz, 407.. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vond zich aangenaam verrast bij zijne terugkomst, toen hij zijn ontwerp uitgevoerd en den straatweg voltooid zag. Kost ik, zegt hij tegen 's Gravenhage, Kost ick uw' wedergae niet vinden op der Aerde Doen ick u laest verliet, Waer mede derv ick nu Uw' onlanghs niewen glans verg'lijcken als met u? Een' Land-stadt liet ick u, gedolven in uw' Duynen, Gedoken in uw Sand: Waer zijn die witte kruynen, Waer is die dorre Klist, waer is dat steile droogh, Daer geen oogh over moght, m'en stonde Toren-hoogh? Kan ick door Bergen sien, en sonder sand in d'oogen? En sien ick Scheveningh, en ben ick niet bedrogen, En sien ick door een' Laen ten einde van sijn' Straet? O edel onderwind; ô eer van Stadt en Staet! Waer vind ick woorden uyt om u voll uyt te prijsen Korenbloemen, I Deel, blz. 399. Huygens zond dit gedicht aan een' vriend in Engeland, met dit Engelsch-Nederduitsch versje: Towards the sea-side ev'ry day. Our people follows this new way; See what both love and art can do, Here the new way do follow you.   Wat dunkt u dan van 't overlegg Van onzen Scheveninger wegh? Eerst liep hy maar van hier aan 't strand, Nu loopt hy tot in Engeland.   Korenbloemen, II Deel, blz. 312. ? Dit dichtstuk bevat, behalve de geschiedenis van den aanleg en de beschrijving van dezen straatweg, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} een' rijkdom van geestige gedachten over allerlei onderwerpen; dus gispt hij, onder anderen, de wufte modes van zijn' tijd, aangaande welken Frankrijk toen al de wet voorschreef: Siet wat all wonderwercks wy achteloos vertreden, En of all 't menschelick vernuft, met all' de reden Daer 't sich op roemen magh, een Schelpjen machtigh is, Een Schelpen Horentje te bouwen, daer een Viss Sijn leventjen in berg' voor groote die het jagen: Och of wy op 't besteck van dees' gebouwtjens sagen, Hoe wisten wij ons self te huysen in 't gemack Van geen te ruymen en van geen te nauwen Dack! Elck Vissjen past in 't sijn, haer hadden wy te leeren De rechte regelen van Huysingh en van Kleeren; Te ruym en schickt sich niet, te nauw valt suer en bangh, De middelmaet en geeft noch flodderingh, noch dwangh. Waer ick een sprekend Beest ('t scheelt weinig, sult ghy seggen) Een sprekend Vissjen maer, 'k wist veel meer uyt te leggen, En bet're lessen veel, dan nu zijn uytgeleit, Of uyt te leggen zijn: Ick vraegh de Knecht of Meid, Van meer en minder slagh, en Joffertjens en Heertjens, Werdt ghy noyt Spiegel-wijs aen onse Schelpe Kleertjens, En sult ghy noyt verstaen hoe redelicken dingh 't Standvastigh wesen is by sta'ge wanckelingh? Hoe langh mishagen u de Wetten van den Hemel, En haer schoon Eveneens by 's Werelts kindsch gewemel? Hoe langh en derft ghy niet gesien zijn, soete lien, Soo ghy soo weinigh tijds voor desen wierdt gesien? Hoe lange sult ghy noch uw' niewste vonden prijsen, En die van gisteren verfoeyen en verwijsen? Wy wierden eens gekleedt, en blijven 't soo altijd; Ghy brenght met geweld in eigen spott en spijt: {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daeg' versnippert ghy uw goed aen Rock en Mouwen, Daer stracks niet op en volght als meesterlick berouw, Met een neuswijse waen, van altoos bet en bet Te weten, hoe het hoort, en dan een niewe Wett In versche Fransche tael arm Holland voorgelesen; Een' Staelen Wett? ô jae, die mergen Stroo sal wesen. Wat deed de Schepper wel, die 't Schepsel Neus en Mond, En oogh en oogen-paer elck hechten aen sijn' mond, En hiet staen daer sy staen, en blijven soo sy stonden! Licht sagh men, sonder dat, hier Oogen en daer Monden, Hier Ooren, daer een' Neus van daegh uyt sijn gelidt, En mergen mogelick vergunt sijn oud besitt, Naer de Parijsche Beurs haer Wissel-brieven melden; Want daer gen hanght uw heil Korenbloemen, I Deel, blz. 414., enz. Het achtste en negende boek, beiden met het opschrift: Mengelingh, leveren eene verscheidenheid van gedichten over allerlei onderwerpen, en daaronder eene menigte aan hooft,tesselschade, westerbaen en andere vrienden en vriendinnen gerigt; meestal vruchten van een' vernuftsstrijd met dezen, en derhalve vol geestige wendingen, aardige zetten en beleefde verwijtingen. Deze soort van familiaria tusschen Muiden en Hofwijck zijn niet alleen belangrijk voor de geschiedenis onzer letterkunde, maar zij verspreiden ook somwijlen zelfs licht over eene of andere staatkundige gebeurtenis, en brengen ons in nadere kennis met persoonen, die min of meer deel aan dezelven had- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} den, wagenaar en scheltema hebben dikwijls met zeer veel oordeel gebruik gemaakt van zoodanige poëtische analecten. Men vindt onder dezelven ook een paar proeven in Hexameters en Pentameters Korenbloemen, I Deel, blz. 491., die waarlijk niet ongelukkig zijn uitgevallen. Om de aardigheid van het denkbeeld plaatsen wij hier het eerste gedeelte van het stukje, getiteld: Niew jaer. Ick soeck het hier, ick soek het daer, Ick vind niet niews aen 't Niewe Jaer Dan dat men 't niew heeft willen noemen. Waer 't niewe tijd met niewe bloemen, Waer 't niewe Maen, waer 't niewe Sonn, Die ons het niewe Jaer begonn, 't Waer een niew Jaer by my te achten; Maer 't Jaer is oud en uyt sijn krachten. 't Gras is in slaep, het hout is dood, 't Gevogelt stomm, de Boomen bloot, 't Is in den middernacht der dagen, Die ons, en die wy voor ons jagen: Waerom is 't jaer dan niew, en waer? Is 't mergen soo niet weer niew Jaer, En overmergen soo, en weder, Met allen wind en alle weder, En allesins, en alle dagh? 't Jaer is een Ketingh, die ick magh Van alle schakelen beginnen. 't En is geen sangh, naer 't oud versinnen, {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met den steert light in den mond: Het is een toe oneindigh rond, Oud by 't begin en niew op 't ende, Daer wederom dat oud belende; Maer oud en niew, waer yeder will Gegrondt alleen op menschen grill Korenbloemen, I Deel, blz. 543, 487, 485.. De Olla podrida, bestaande beurtelings uit een' regel Fransch, Latijn, Grieksch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Hoog- en Nederduitsch Korenbloemen, I Deel, blz. 543, 487, 485., en de zoogenaamde Snikken Korenbloemen, I Deel, blz. 543, 487, 485. of halfvoets verzen, zijn beuzelingen die men tegenwoordig den druk niet waardig zou achten. De luimige reis- en speeltogtjes bevallen ons beter, doch zijn te uitgebreid om hier eene plaats te vinden, die wij liever inruimen aan het voortreflijk (fragment misschien van een grooter) stuk met het opschrift: Kent U. Hoe klein is Mier en Zier, sien ickse neffens my! Sien ick my tegens haer, hoe groot schijn ick 'er by! Wat ben ick voor een Popp, sien ick een' Walvisch drijven! Hoe veel' en gaender niet in sijn Lijf van mijn' Lijven? Wat is hy by sijn' Zee? een gruys van Grondelingh. Wat zijn die Zee en Land te samen voor een dingh? Wat zijn de Bergen, die tot in de Wolken steken, Als dunn stof op den grond niet waerd om af te spreken? Wat is de heele kloot van all dat natt en droogh? Een schier onsienlick punt by 's Werelds helder oogh. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is dat Oogh by 't Rond, daer 't vier en twintigh stonden Ter loops in besich is? wat 's dat Rond by de Ronden Die 't sluyten als een Nest van Doosen sonder end? Die sijn' gedachten aen sulck steigeren gewent, Hoe kan hy minder doen, als met verlegen schaemte De nietigheden van het ydele geraemte Daer in sijn' Ziele woont ootmoedig overslaen, En uyt het kleinste tot het grootste Wesen gaen, Gods onbegrijplickheit? Ick weet geen stercker reden, Om opgeblasen waen te pletteren te treden Korenbloemen, I Deel, blz. 558.. De wijsgeerige dichter moge met regt bij deze schoone regels seneca's gezegde aanteekenen, dat de grootheid geen' vasten maatstaf heeft, aangezien de vergelijking dezelve verheft of nederwerpt Magnitudo non habet certum modum: comparatio illam tollit aut deprimit. Seneca, Epist. XLVII.. Er bestaat geen groot of klein dan door de vergelijking. Welk een verheven denkbeeld bekomt men van hem, die met niets vergeleken kan worden, zoodra men bezeft dat men zich God in dien menschlijken vorm niet denken kan! Alle leerstsels wegens de zoogenaamde ‘Kennisse Gods’, zijn niets dan zoo vele gedenkzuilen der menschlijke verwaandheid, die kennen wil waar zij behoort te aanbidden!... Neen, elk die God in geest en waarheid vereert, zegt, deze regels van den braven huygens lezende, dat hij ook geen sterker reden weet om opgeblazen waan, vooral dien der geestelijke kwakzalvers, te pletteren te treden. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moeit ons dat wij, na dit schoone slot des negenden boeks, het tiende gewijd vinden aan - de klucht van Trijntje Cornelis. Wij vereenigen ons met hetgeen l. bidloo, Pan Poeticon Batavûm. blz. 122., r. koopmans Redevoeringen en Verhandelingen, II Deel, blz. 213. en anderen In den Bloemkrans van verscheiden Gedichten, gedrukt te Amsterdam in 1659, vindt men, blz. 569, een scherp hekeldicht tegen deze klucht. wegens dit stuk gezegd hebben, en zeggen, uit achting voor huygens, er hier niets van, maar slaan dadelijk het elfde boek open, bevattende, naar luid van den titel, Spaensche Wysheit, in vertaalde spreekwoorden. Niemand was minder Spaanschgezind dan Huygens; dit verklaarde de hij met ronde woorden Korenbloemen, II Deel, blz. 83., maar niettemin stelde hij prijs op alles wat Spanje goeds opleverde, en dus ook op de Spaansche letterkunde In de zestiende en zeventiende eeuw was de Spaansche taal in ons Vaderland bijna zoo gemeenzaam, als tegenwoordig de Fransche. Na den Munsterschen vrede van 1648 heeft men de beoefening van deze inderdaad schoone en rijke taal bij ons geheel verwaarloosd, en dezelve nu en dan enkel nog in koopmans brieven gebezigd. Ondertusschen is zij het aanleren overwaardig, en voor den geen die reeds Latijn en Fransch of Italiaansch verstaat geheel niet moeilijk. Cervantes,lope de vega, calderon, gongora enyriarte hebben ten minsten mij de moeite van hen te leeren verstaan rijkelijk vergolden.. Behalve dat hij een aantal snel- of puntdichten uit die taal heeft ontleend Korenbloemen, II Deel, blz. 85., bevat dit elfde boek 1309 {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansche spreekwoorden, lessen, leefregelen en kernspreuken, meestal gelukkig in een paar gerijmde regels overgebragt. Huygens was een geestrijk puntdichter; onder zijne 2970 epigrammen, die hij sneldichten noemde, en waaronder ook verscheiden uit andere talen overgenomen zijn, worden er zeker gevonden die weinig te beduiden hebben, of onkiesche aardigheden behelzen, die het betamelijke te buiten gaan; maar wij hebben uit dien voorraad er toch eene groote menigte voor onze bijzondere verzameling kunnen opnemen Epigrammatische Anthologie, blz. 66., die inderdaad zeer geestig zijn. Deze sneldichten beslaan in het werk van huygens vijftien boeken, namelijk van het twaalfde tot het zesentwintigste; of genoegzaam het geheele tweede deel, behelzende het zevenentwintigste of laatste Vertalingen. 't Vertaelde scheelt soo veel van 't onvertaelde Dicht Als Lijf en Schaduwen, getuigt hij zelf van dezen arbeid tegen tesselschade Korenbloemen, II Deel, blz. 535.: dit zeggen wij ook, maar - het is in de negentiende eeuw, en sedert dat wij de groote meesters in de vertaalkunst, feitama, sebille, doornik en barbaz hebben leeren kennen. Onder deze vertalingen van huygens zijn die der Engelsche diepzinnigheden van dr. j. donne, Deken van {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Pauls te Londen en de beroemdste prediker van Engeland, het merkwaardigst, als zijnde het antwoord op een défi van karel I, die ‘verklaerde niet te kunnen gelooven, dat yemand sulcks met eere te wege soude brengen Korenbloemen, II Deel, blz. 533..’ Hooft is ook zeer met deze vertalingen ingenomen Brieven. N0. 54.; wij voor ons zeggen met vondel: Nu, mannen, eet u zelve moe; Gebruikt 'er eek en peper toe: Want wy dees lekkernyen U geenzins en benyen Vondels Poëzy, II Deel, blz. 247.. Ons overzigt der gedichten van huygens zou zeker uitvoeriger geweest zijn, bijaldien verscheiden opmerkingen van de Heeren koopmans, de vries en peerlkamp niet volkomen instemden met hetgeen wij aangeteekend hadden, en naar welken wij verder heenwijzen. Het uit die gedichten in den loop van ons overzigt aangevoerde, zal ook wel genoegzaam zijn om 's mans uitmuntend genie, zin- en zaakrijken dichttrant te doen kennen. Gij hebt volkomen gelijk oordeelkundige de vries! wanneer gij zegt dat huygens een verstandig, leerzaam en belangrijk dichter is; en de jeugdige Dichter, die zijnen natuurlijken aanleg door stevigheid van zaken en denkbeelden pit en kern wil bijzetten, in hem {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen schat vindt dien geen ander Dichter hoegenaamd hem zoo oogenblikkelijk en zoo menigvuldig zal aanbieden Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 178.. Dan, vitiis nemo sine nascitur. Huygens had, als dichter, gebreken, waarvoor anderen zich behooren te wachten, en van welken wij eenigen ter waarschuwing zullen aanvoeren, zonder daardoor in het minst den welverdienden en billijk verworven roem des braven mans en voortreffelijken dichters te willen benadeelen. Wij spreken niet van het onkiesche, onzedige en onbetamelijke, dat sommigen in zijne gedichten menen te vinden, en welken hier ter afkeuring aan te voeren met de welvoeglijkheid, of liever met onze verfijnde denk- en spreekwijzen, zou strijden; wij gedragen ons daaromtrent aan hetgeen de Hoogleeraar koopmans tot verontschuldiging des dichters heeft aangevoerd R. koopmans Redev. en Verhand. II Deel, blz. 213, volgg., en zullen enkel van zoodanige gebreken melding maken, die den versbouw zijner gedichten aankleven. Reeds in 's dichters leeftijd klaagde men over duisterheid in zijne gedichten; wat zullen wij dan niet in den onzen, nu onderscheiden benamingen van zaken en voorwerpen uit de zeventiende eeuw volstrekt onverstaanbaar geworden zijn Stuipen heette toen zich buigen, misselijk was moeilijk, soep noemde men een zuipen; men sprak van tabak drinken, met wagens varen, enz.; sommige woorden zelfs beteekenden toen juist het tegendeel van hetgeen zij thans beteekenen.! Deze {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} duisterheid wordt veroorzaakt door de zinrijkheid en gedrongenheid zijner uitdrukkingen; het is even als of zijne volzinnen te eng zijn om den rijkdom zijner denkbeelden te bevatten, die zij moeten uitdrukken. Even daardoor wordt ook eene stijfheid en stroefheid in zijne verzen te weeg gebragt Hierdoor verviel hij somwijlen in een geheel ander metrum dan dat waarin hij zich voorstelde te schrijven; zonderling steken de volgende zuivere antibacchiën af bij de gewoone, Alexandrijnen, tusschen welken zij in staan: Hy̆ spaērt goed, | hy̆ spaērt bloēd, | hy̆ spaērt brood, | hy̆ spaērt klēêren. Korenbloemen, II Deel, blz. 402. , die de lezing eenigzins onaangenaam maakt. Wij weten niet of wij het menigvuldig gebruik, van assonanten, als bij voorbeeld dezen: De Singers zijn soo blind als vincken, die 't soo leeren: Sy sien maer door haer keel en door haer quincke leeren Korenbloemen, I Deel, blz. 201.. hem wel als een gebrek kunnen aanrekenen; hooft en vondel vonden daarin geene zwarigheid, zoo min als eenige latere dichters Zelfs in de vertaling van racines Mithridates, door den Heer barbaz, in 1800 gedrukt, lezen wij, blz. 4: - - - Verzeld van Tiri dates, Die zich verbinden wilde aan 't bloed van Mithri dates, De Heer feith schreef ook nog later: Wat aantal wreede dwinge landen Toont de oudheid schier in alle landen. Oden en Ged. V Deel blz. 61. , tot dat pels goed- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} vond dit gebruik uitdrukkelijk te verbieden Men rymt ook 't zelfde woord in twee verscheiden zinnen Niet op elkandren, als de spinnen op het spinnen. Want alhoewel het rym in 't Nederduitsch niet sluit, 't En zy de greepen slaan op een gelijk geluid Aan 't eind', moet tóch 't begin der letteren verscheelen, Of anders is 't geen rym maar 't zelfde in alle deelen. A. pels, Dichtkunst. blz. 6. . Hoe het zij, dit gebruik vooronderstelt eene armoede der taal, die bij ons het geval niet is In het Fransch moeten de staande rymklanken (rimes masc.) volstrekt assonanten zyn, gelijk bonté en clarté, douleur, pâleur, etc. Bon té en ai mé zou zoo min rymen als douleur en auteur. Verg. den Dictionnaire des Rimes, van richelet en w. kroons Nederd. Rymklanken., weshalven wij de rijmwet van pels gemakkelijk kunnen gehoorzamen. Rijkelijk heeft huygens ook zijnen tol betaald aan den smaak zijner eeuw, met het gebruik maken van naam- en woordspelingen Somtijds tot in het uitsporige of onnozele toe; een paar voorbeelden zullen wel genoeg zijn: Wat was het Joodsche volk steeg tegen Gods verbieden, Taey tegen Gods verbod! Al was 't naer Israël, Haer Grootevaders naem, de toenaem voegd' haer wel Van Israëliten, want het waren ysre lieden. Korenbl. II Deel, blz. 258. Israël beteekent in het Hebreeuwsch wedijveren met een goddelijk wezen, en geenszins ijzeren man. Waer seght men Orgel af? kont ghy vier letters vinden, En brengens' op haer plaets, ghy sult den knoop ontbinden. Voor aen gebreeckt er een, dry sijn der achter uyt; Herstelt maer hoofd en steert, soo is 't weer oOR-GELuyd. Korenbl. II Deel, blz. 397. Welk eene armhartig gewrongen woordspeling! Het oorgeluid (het ruischen en suizen der ooren) tot een' etymologischen grondslag van het woord orgel te willen nemen! Op deze wijze zou men ook vel van geVoEL kunnen afleiden. Zijn gedicht Misluckte Muidsche reize, toen hooft afwezig was, begint dus: Muyderslot onthoofde romp. Korenbl. I Deel, blz. 455. Den vromen Job noemt hij De Man in aloë (dat 's alle wee) gezult. Korenbl. II Deel, blz. 403. . Zijne stoute {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} vindingrijke genie misbruikte vaak de vrijheden, die anderen voorzigtig gebruikten, en schitterde niet zelden met valsch vernuft in plaats van met ware geestigheid Uit de groote menigte trekken van valsch vernuft, zullen wij hier slechts een' der grappigsten aanvoeren: My dunckt de Preeck-stoel is een heilige mortier, De stamper de Man Gods, die 's Hemels specerijen Soo sijn stoot, dat de reuk goe zielen kan verblijen. Korenbl. II Deel, blz. 47. Wij gelooven waarlijk dat huygens werk had om ernstig te blijven, toen hem dit beeld inviel, niettegenstaande hij betuigt: 't Is een gelyckeniss' die'ck ernstelick versier. , met duistere metaphoren Wanneer de figuurlijke uitdrukking niet fraaijer of duidelijker is dan de eigenlijke, vinden wij het beter dat men de dingen maar liever bij hunn' regten naam noemt, ten minsten als men verstaan wil worden. Huygens heeft dit niet altijd bedacht; zijn welig vernuft gaf hem voor ieder voorwerp dadelijk verscheiden overdragtelijke benamingen aan de hand; zoo noemt hij, bij voorbeeld, de sneeuw: Droogh water, koele woll, witt roet, gehackte veeren. Korenbl. II Deel, blz. 159. , {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde koppelwoorden In dezen is huygens onuitputtelijk. Men zie slechts de menigte koppelnamen, die hij aan de zon geeft (I. 100), ‘Langh-verslagen-wijn-verlater’ (I. 229.), ‘Eeuwig-een-almagtigheit’ (I. 35.), en vele anderen. ‘Aaneengekoppelde woorden,’ zegt de verstandige b. de bosch, (Werk. der Ned. Maatsch. van Lett. II. 40.), ‘dienen, buiten tegenspraak, tot groot sieraad der Nederduitsche tale; doch daaromtrent behoort in acht genomen te worden, dat ze welluidende zijn, en het bedoelde volkomen uitdrukken.’ Dit laatste is bij huygens niet altijd het geval, en zijn voorbeeld spoorde ook anderen aan tot het smeden van de zonderlingste koppelwoorden; men zie, bij voorbeeld, de menigte koppelnamen van den Ryn, bij vondel (Poëz. I,339), van bacchus, bij heinsius (Ned. Poëm. 297), van christus, bij poot (Ged. I. 24.) van de zon bij de kruyff (Ged. 121), en nog vele anderen, die allen ook niet even juist en duidelijk zijn; bij j. spex (Ged. 202) lezen wij Uw alvoeruitvernuft, o geestige Natuur! Was waarlijk op zijn dreef, toen, enz. En in de T en D Bijdragen I, 896, uit een H.S. van j. targier: Nu dreunen onze tempelkooren Van mintriomffeestorgelspelgeluid, doch in de uitgave van sijne Gedichten staat in plaats van dit halfellange woord (blz. 118): Van blijden galm en vrolijk feestgeluid. Zeer gelukkig heeft d. van hoogstraten het woord Metamorphosis (Ged.205) vertaald voor het koppelwoord Vormherscheppingdichten. en zonderlinge werkwoorden Bij voorbeeld, Vercardinalen (I. 130), Ontromenen en ontpapen (I. 48), ontengelschen (I. 523), ontbrieven en ontinkten (I. 440), ontbitteren (I. 242), ontdauwen (I. 97), en eene ontelbare menigte anderen, wier gewaagd gebruik den onuitputbaren rijkdom van onze taal bewijst., meestal uit eigen of gemeene naamwoorden gevormd; ook schiep hij gaarne nieuwe {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden Niet alleen vergnoegde huygens zich met het vervormen der naam- tot werkwoorden, maar hij vond ook nieuwe, of maakte van zelfstandige bijvoeglijke naamwoorden. Aardig vinden wij de hersmeding der adverbiën ja en neen tot adjectieven: Maer 't ja wordt soo bedoeckt met weigerlicke veinsingh, Met deinsend stillestaen, met stillestaende deinsingh, Dat, wie min maeghden had behandeld en betreên, Nam 't voor een Neenigh Ja, of voor een Jaigh Neen. Korenbl. I Deel, blz. 160. Op dit voorbeeld misschien, schreef r. schutte (St. Ged. II 177): En 't doodig hart om 't leven schreit. Huygens zou zeker geene zwaarigheid gemaakt hebben om op dezen voet het Hoogduitsche bejahen en verneinten door bejaën en beneenen uit te drukken. Vondel waagde zich minder aan nieuwe woorden. Wij vinden hij hem (Besp. 28.): Zo 's werelts wezenheit of isheit quam te spruiten Uit een noodwendigheid. De les van pels (Dichtk. 4) is niet te verwerpen: In 't woordensmeden wees voorzigtig en zeer schaars. 't Geschied' met aartigheid, wanneer gij in een vaars Door fraaije schikking van uw reede een woord doet kennen, Dat nieuw gemaakt is, én daar ge ons toe wilt gewennen. Bij dit ’woordensmeden’ dient men ook de waarschuwing van voltaire in het oog te houden: N'employez jamais un mot nouveau, à moins qu'il n'ait ces trois qualités, d'être nécessaire, intelligible et sonore. Des idées nouvelles exigent des expressions nouvelles. Mais substituer à un mot d'usage un autre mot qui n'a que le mérite de la nouveauté, ce n'est pas enricher la langue, c'ést la gâter. Conseils à un Journaliste., of maakte een gewaagd gebruik van sommige reeds voorhanden. Van gezochtheid en {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} onnoodige wijdloopigheid is hij ook niet vrij te spreken; om te zeggen dat op den 4 September 1628 prins fredrik henrik naar Breda vertrok, maakt hij dezen langwijligen omslag: 't Was Maendagh, en de Maen aen 't voorste vierendeel, 't Was mijn Dagh, en mijn Maend, en 't Jaer eens dusend heel, Eens half, eens hondert heel, eens tien en tweemaal negen, Als Fredrick Korenbloemen, I Deel, blz. 504. Met deze omslagtigheid schertse ik eens volgendermate: mathematische poëzie. Des Maandags, 't jaar 1 x 1000 heel . . . . = 1000 1 x ½ (=500), 1 x 100 heel, 1 x 10 + 2 x 9 (= 18) = 628 -------- add. Heeft in Septembers 6 - ½ deel . . . . . 4 Sept. Ao. 1628 Dit mathematisch vers voor 't eerst bestaan gekregen Puntdichten, IV Boek, N0. 844., enz. Zijn speelziek vernuft bedroog wel eens zijnen smaak, dan aldeze gebreken worden rijkelijk vergoed door schoonheden van den eersten rang. Huygens is een oorspronglijk, vindingrijk, stout en krachtig dichter, die vernuft met geleerdheid, luim met geestigheid en zwier met zinrijkheid gelukkig wist te paren. Zijne werken noemt westerbaen met regt een schoonen hof vol uytgelesen bloemen, Elck blad is hier een bed, op 't fraeyste uytgerust, Hier is al wat op reuk en schoonheyt heeft te roemen, Hier tast hy nimmer mis die wat te plucken lust. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} [Julius Aysonius Huysinga] Huysinga (Julius Aysonius). Aan den titel van 's mans rijmwerk: Een seer wonderlijcke ende vermakelijcke Samenspreekinghe tusschen verscheyden Persoonen, voornamentlyk een Coopman ende des Doots Sentbode, 's Hage 1658, leest men reeds rijkelijk zijn genoegen, zonder aan den inhoud zelven te beginnen. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adelgunda Ilberi] Ilberi (Adelgunda), zie Alberthoma. [Simon Ingen] Ingen (Simon). Hoegenaamd geene levensbijzonderheden van dezen bevalligen dichter zijn ons bekend, die in 1658 te Amsterdam een bundeltje gedichten in het licht gaf, getiteld: De Getrouwe Herderin, Lantspel, door S.I. met eenige Gedichten van dezelven. Het ‘Lantspel’ is eene naarvolging van het Italiaansche stuk van contarini; de Dichter verwierf met deze vertaling grooten lof van j. van broekhuizen D. van hoogstraten, Leven van j. van broekhuizen, voor diens Gedichten, blz. 46.; ook juffer k.j. de with, die insgelijks in 1719 te Rotterdam eene dichtmatige vertaling van dit stuk uitgaf, gedenkt de zijne met lof, in de opdragt aan haren vader, in dezervoegen: Hy leert de Maagt, dat heerlyk pronkjuweel, Het Nederduitsch, zoo godlijk, schoon en eêl, Dat zelfs geen nydt in 't allerminste deel Hem kan behalen; En schenkt haar dus 't beroemde Nederlant; Daar zy de kroon der Duitsche veltjeugt spant, Die ze overtreft, gelyk de diamant De mindre steenen. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} De achter deze vertaling van ingen geplaatste dichtstukjes zijn klein en meestal van erotischen en epigrammatischen aard; elders hebben wij er proeven van medegedeeld Epigrammatische Anthologie, blz. 53.. De Heeren kantelaar en siegenbeek hebben insgelijks een twaalftal dezer lieve stukjes en drie anderen, tot maria tesselschade visscher betrekkelijk, voor de vergetelheid bewaard Euterpe, I S. blz. 115.. Na deze aanduiding oordeelen wij het onnoodig dezelven hier te herhalen. Eene koddige naamspeling verschaft echter stof tot laghen in zijn gedichtje Op den dood van Jacob Vlieger. De Vlieger, die, te swaar van staart, Niet op kon vliegen hemelwaart, Voor dat de Doot had, hier beneên, Al wat te swaar was, afgesneên, Vliegt nu ten Hemel, vry van val, Alwaar hy eeuwig hangen zal S. ingen, Gedichten, blz 27.. [Josua van Iperen] Iperen (Josua van). Ons Vaderland heef onder deszelfs geleerden somwijlen mannen van uitstekende verdiensten opgeleverd, die, zoo zij al niet regtstreeks miskend of in hunne uitzigten gedwarsboomd werden, althans onopgemerkt bleven, en genoegzaam geene of onvoldoende aanmoediging {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden. Onder deze laatsten behoorde ongetwijfeld van iperen; zijn lofredenaar H. wachter, Lijk- en Lofrede op j. van iperen, blz. 14. oordeelde hem met regt eene aanzienlijke plaats in de Kerk of Hoogeschool waardig; ‘de geleerdheid,’ zegt hij; ‘blijft menigmaal onbeloond;’ wij moeten er met spijt en schaamte bijvoegen, ook in Nederland onbeloond. Nederland trok de voordeelen der talenten van den ijverigen, geleerden van iperen, en liet aan Indië de zorg over om dezelven te beloonen! Hij werd geboren te Middelburg, den 23 Februarij 1726, uit een deftig en braaf Vlaamsch geslacht, hetwelk reeds in de twaalfde eeuw onder de Hertogen van Braband aanzienlijke krijgsambten bekleedde. Bij de vroege ontwikkeling van zijne zielvermogens gaf hij blijken van een' levendigen en werkzamen geest, sterk geheugen en eene edele eerzucht om anderen in het verwerven van nuttige kundigheden voorbij te streven, zoo dat hij op de Latijnsche schole altijd met lof de eerste prijzen wegdroeg. Hij verliet dezelve met eene lofrede op den grooten bynkershoek, die naderhand uit het Latijn, door hem in Nederduitsche verzen overgebragt zijnde, in 1745 te Middelburg in het licht verscheen. Hij volbragt zijne studiën eerst te Groningen, en vervolgens te Leyden; veel voordeel trok hij uit het onderwijs van de beroemde Hoogleeraren a. schultens en t. hemsterhuis, wier {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere genegenheid en vriendschap hij gewonnen had. In 1749 werd hij beroepen tot Predikant bij de Hervormde Gemeente te Lillo. Zestien jaren nam hij met allen ijver en trouw den heiligen dienst waar in deze kleine gemeente, door welke hij niet alleen, maar ook door de Roomschgezinde inwoners om zijn zachtaardig, verdraagzaam en menschlievend karakter algemeen geëerd en bemind werd. De Hoogeschool te Groningen verklaarde in het jaar 1752 den verdienstelijken man tot meester der vrij kunsten en leeraar in de Wijsbegeerte. In 1765 werd hij beroepen naar Veere, alwaar hij in het volgende jaar op zijn' veertigsten verjaardag zijn dienstwerk aanvaardde. Inmiddels had de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, te Haarlem, ‘in dien tijd zeer kiesch in de keus harer leden,’ zegt wachter Lijk- en Lofrede, blz. 15., hem tot medelid verkozen; zijne ingezonden verhandelingen en bijdragen Men vindt dezelven opgenoemd in wachters Lijk- en Lofrede, blz. 16, Aant. 4. tot de uitgegevene werken dier Maatschappij bewijzen dat zij geene onwaardige keus had gedaan. Het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen volgde dit voorbeeld in 1768, gelijk naderhand ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, zoo wel als de Haagsche en Leydsche dichtgenootschappen. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij gelegenheid dat men in 1772 bedacht was om eene verbeterde Psalmberijming in de Hervormde kerk van Nederland in te voeren, werd van iperen van wegens de provincie Zeeland benoemd in de commissie van dien hoogstloffelijken arbeid, en kweet zich van zijnen last tot volkomen genoegen van zijne medegecommiteerden zoo wel als van zijne zenderen. Bij deze gelegenheid schreef hij eene door de Nederlandsche letterkunde en de kerkelijke geschiedenis even belangrijk werk, namelijk de meermalen door ons aangehaalde Kerkelijke Historie van het Psalmgezang, welke, benevens het nieuwe Psalmboek zelf, in 1777, prachtig uitgevoerd, in het licht verscheen. Dit voortreffelijk werk levert verscheiden blijken van 's mans belezenheid, juist oordeel en goeden smaak; hiervan gaf hij ook eene uitmuntende proeve in zijne Historische Redevoering, bij het ontdekken der Gedenknaalde ter eere van j. van miggrode, eersten en voornaamsten Kerkhervormer van Zeeland, uitgesproken in de Groote kerk te Veere den I December 1773 En vervolgens uitgegeven met zeer vele belangrijke bijdragen, benevens de afbeelding der gedenknaald en het portret van miggrode te Amsterdam, bij m. de bruyn 1774., in welke hij eene ongemeene kennis aangaande de oudheden en vroegere geschiedenissen van ons vaderland ontwikkelde. Men zou immer billijk moeten besluiten dat de aanzienlijkste gemeenten in ons vaderland wedijver- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} den om een' leeraar van zoodanige buitengewone verdiensten te bekomen, of de eerst openvallende hoogleeraarspost door hem vervuld was geworden; ver van daar. Bijkans tien jaren lang had men hem te Veere en aldaar zelfs aan onaangenaamheden van allerlei aard, blootgesteld gelaten. Belast met een talrijk huisgezin Bij zijne echtgenoote maria catharina de waal, won hij dertien kinderen, waarvan slechts drie zonen en eene dochter hem overleefd hebben., maakte zijn schrale bezoldiging het hem onmogelijk zijnen kinderen zoodanig eene opvoeding te geven, die hen naderhand in gelukkige omstandigheden kon brengen; meer dan eens zag hij naar verbetering van standplaatse uit, en vond die eindelijk te - Batavia! In 1778, en dus in den ouderdom van reeds tweeënvijftig jaren, vertrok hij met zijne vrouw en vijf kinderen derwaarts Aandoenlijk is zijn, Afscheid aan de Classis van Walcheren en de Gemeente van Veere, benevens de Eerste Leerrede op het O.I.C. schip Europa, te Amsterdam, bij j. allart, 1778.. Bij zijne aankomst aldaar in 1779 werd hij door de magtigen en aanzienlijken overladen met beleefdheden De nadere bijzonderheden deswegens verhaalt wachter, Lijk- en Lofrede, blz. 23. Aant. 6., en de brave man maakte zich in alle opzigten de milddadige gunstbewijzen waardig, die hij van alle kanten genoot, en het scheen dat het geluk, dat in zijn vaderland hem altoos ontvloden was, hem te Batavia had ingewacht; maar {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} helaas! het was ten koste van zijn leven; nog geen jaar was hij in deze verderflijke luchtstreek op onderscheiden wijzen nuttig werkzaam geweest toen hij op den 11 Februari 1780 door den dood werd weggerukt. Van iperen bekleedde zeker onder de geleerden een' hoogeren rang dan onder de dichters; dan hij heeft zich ook als dichter te voordeelig doen kennen om hem hier der vermelding niet waardig te keuren. Zijne dichtstukken, zoo wel Latijnsche als Nederduitsche, zijn meest in andere werken verspreid. In 1767 gaf hij te Middelburg eene dichtmatige vertaling in het licht der vier eerste nachten van young, onder den titel van Klaaggezangen of Nachtgedachten, waarin hij den somberen toon des Engelschen dichters vrij wel getroffen heeft, gelijk blijkt uit deze weinige regels, die wij uit het begin van den eersten nacht als eene proeve van zijne behandeling afschrijven: De Nagt, die stuursche Vorst, strekt van zyn' zwarten troon, Berooid van schitterenden luister, Den looden scepter uit en doet zyn slaapgeboôn Vergeten, in het sluim'rig duister. Doodstilte, donkerheid, hoe maakt gy my ontroerd! Myn oog zoekt flikkring, en myne ooren Staan scherp te luistren naar gerits. - 't Is al ontvoerd! - De Schepping schynt weêr ongeboren! Natuur ligt levenloos! zou zy den aderslag Verpozen? kan 't Heelal dan sneven? {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Koomt Niet voor Al in plaats? o! yslyk schrikbeeld! ach! Ontzachlyk Stil! gy doet my beven Klaagzangen, blz. 8, 8.! - - - - - - - 'k Ben juist in 't midden tusschen 't Niet en tusschen God, Ik ben een straal van hemelluister, Maar ach! onteer, bezwalkt, (zoo zeldzaam is myn lot) Verstikt door mist en leelyk duister! Nog blyve ik Godlyk, en een schets van 't hoogste Groot, Van 't Algenoegzaamst Opperwezen! My baarde 't nietig stof, my, vorstlyk deelgenoot Der heerlyke erffenis, nadezen. 'k Ben magere onmagt zelfs, en egter kan 't beleid Der schrand're Dood my niet doen sneven; Een' rupze, en evenwel geschikt voor de eewigheid; Een worm, bezield met hemelsch leven Klaagzangen, blz. 8, 8.. Elk, die weet hoe moeilijk het is dezen melancholisch wijsgeerigen dichter, althans in verzen te vertalen, zal ons toestemmen dat van iperens arbeid inderdaad verdienstelijk is. Andere proeven van zijn dichtvermogen aan te voeren, oordeelen wij onnoodig.   Einde des derden deels. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der dichters en dichteressen, in dit deel vermeld. Haecht (W. van) blz. 1 Haekt (P.)... 5 Haen (A. de)... 5 Haes (F. de)... 17 Haes (F. de)... 18 Haes (J. de)... 36 Hagedoorn (A.H.)... 42 Haken (H. van)... 47 Halewyn (F.)... 48 Halma (F.)... 50 Halmael (H. van)... 57 Halmaele (C. van)... 57 Hamelau (J.)... 57 Hanins (A.I. d')... 59 Haps (P. van)... 60 Haps (P.W. van)... 60 Harduyn (F.)... 61 Harduyn (J.)... 61 Hardy (A.)blz. 64 Haren (O.Z. van)... 64 Haren (W.)... 71 Hartloop (E.)... 93 Harts (H.)... 93 Hartsen (A.)... 93 Hartsinck (J.J.)... 98 Hattum (M. van)... 101 Havart (D.)... 101 Haverkamp (J.)... 103 Havius (J.)... 103 Hazart (....)... 103 Heel (J.P. van)... 104 Heems (A.)... 106 Heemskerk (J. van)... 107 Heemskerk (W. van)... 110 Heere (L. de)... 112 Heermans (J.)... 113 {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiblocq (J.). blz. 113 Heiden (J. van der)... 114 Heinsius (D.)... 114 Helmers (J.F.)... 129 Helu (J. van)... 156 Hendrickx (A.)... 158 Hendrix (J.B.)... 158 Henricx (C.)... 160 Hengel (M. van)... 160 Hennebo (R.)... 161 Hensbroek (A. van)... 173 Henskes (W.)... 173 Herckmans (E.)... 173 Heron (P.J.)... 173 Herpener (P. de)... 179 Hessen (W.)... 180 Heugelenburgh (W. v.)... 181 Heulen (M. van)... 181 Hey (C. de)... 181 Heyden (S. van der)... 182 Heynk (D.)... 182 Heynric van Holland... 182 Heyns (P.)... 182 Heyns (Z.)... 183 Higt (E.W.)... 185 Hilarides (J.)... 198 Hinlópen (J.)... 199 Hobius (J.)... 209 Hobius (J.)... 210 Hoefnagel (J.) blz. 210 Hoeven (E. van der)... 211 Hoeven (W. van der)... 211 Hoffer (A.)... 212 Hoffer (R.)... 214 Hoffham (O.C.F.)... 214 Hoflandt (J.)... 230 Hofman (J.)... 230 Hogerbeets (P.)... 230 Hoghendorp (G. van)... 231 Hondius (P.)... 232 Honert (R. van den)... 232 Hont (B. de)... 234 Hooff (N.W. op den)... 234 Hoofman (C.)... 234 Hoofman (E.)... 235 Hooft (P.C.)... 235 Hooft (W.D.)... 307 Hoogeveen (C.V.) Jun.... 307 Hooghstraten (P.L. v.)... 313 Hooghuysen (D.)... 313 Hoogstraten (D. van)... 313 Hoogstraten (F. van)... 318 Hoogstraten (J. van)... 319 Hoogstraten (S. van)... 320 Hoogvliet (A.)... 322 Hoppestein (A.)... 418 Horst (A. van der)... 418 Horst (G. van der)... 419 {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Hout (J. van)... 419 Houtam (H.)... 423 Houten (S. van)... 424 Houtkamp (H. van)... 424 Houwaert (J.B.)... 424 Hoven (Ae. van)... 425 Hoven (J. van)... 425 Huaert (A.)... 427 Hubert (A. de)... 427 Huls (H. van)... 428 Huls (S. van)... 428 Hulsius (B.). blz. 429 Huybert (P.A. de)...430 Huydecoper (B.)... 431 Huygen (P. en J.)... 438 Huygens (C.)... 438 Huysinga (J.A.)... 485   Ilberi (A.)... 486 Ingen (S.)... 486 Iperen (J.)... 487