Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
geboortestad. Zijne moeder bestelde hem als leerling bij een' heelmeester te Groningen, doch hij een' tegenzin in deze wetenschap krijgende, keerde spoedig naar Dokkum te rug, alwaar de Rector der Latijnsche schole, bij welke zijne moeder den post van clavigera of portierster bekleedde, hem in het Latijn en Grieksch onderwees, waarin hij weldra uitmuntende vorderingen maakte. In 1740 of 1741 begaf hij zich naar de hooge schole te Franeker, waar hij bijna zes jaren het onderwijs van den grooten valckenaer mogt genieten; hij vervolgde zijne studiën te Leyden, met het oogmerk om zich tot den predikdienst te bekwamen; doch kennis en vriendschap gemaakt hebbende met den geleerden p. burman, Professor aan het Athenaeum te Amsterdam, zag hij af van het predikambt, en gaf zich geheel over aan de beoefening der fraaije letteren, en werd in 1749 aangesteld tot Rector der Latijnsche scholen te Alkmaar, en trad nog hetzelfde jaar in huwelijk met dorothea lemke Ga naar voetnoot1. Dertien jaren was hij in zijnen post met onvermoeiden ijver werkzaam geweest, toen hij, na eene ziekte van weinig dagen, den 22 Junij 1762 overleed. Higt was een zeer verdienstelijk geleerde, bij uitstek bedreven in de Grieksche en Latijnsche let- | |
[pagina 187]
| |
terkunde; de Roomsche lier was zijner handen even zoo goed aanvertrouwd als de Hollandsche en Friesche Ga naar voetnoot1. Het eerste wat hij in het licht gaf was een uitvoerig gedicht, den Lof der Toneelpoëzij behelzende, geplaatst achter zijne Nederduitsche vertaling van s. werenfelsii Oratio de Utilitate Comaedia Ga naar voetnoot2. Zijn in 1758 vervaardigd uitmuntend Carmen trochaicum in reditum Veris zag in 1761 het licht met eene schoone Nederduitsche vertaling in denzelfden trant van den verdienstelijken huisinga bakker. Zijn Zwanenzang op de kapel te Alkmaar, kwam na zijn' dood in 1762 in het licht. Zijne overige Latijnsche en Nederduitsche Gedichten heeft de Heer a. ijpeij bijeenverzameld en de voornaamsten in een boekdeel in 1803 te Harderwijk bij inteekening uitgegeven. Als men in aanmerking neemt dat higt bloeide in een tijdvak dat de Nederduitsche dichtkunst diep vervallen was, of ten minsten bukte onder de heerschappij van feitama en de overige behendige vertalers van Fransche treurspelen en andere dichtwerken, moet men zich verwonderen over 's mans oorspronglijkheid, zoo wel in zijne Latijnsche als Nederduitsche gedichten. ‘Zijne Latijnsche poëzij,’ zegt de Heer ijpeij Ga naar voetnoot3, en het is ten vollen | |
[pagina 188]
| |
waar, ‘was gestemd geheel in den toon der ouden, zonder dat er lappen van de ouden tusschen ingestoken waren, hetgeen men anders in de gedichten van velen zijner kunstgenooten, ten dien tijde, aantreft.’ Even waar is ook de uitspraak des geleerden mans, dat higts ‘Nederduitsche poëzij meer in den smaak viel van hooft en vondel dan men het in zijne dagen bij iemand der meest bekende dichteren vond, en alles blijken draagt van een eigen, grootsch, verheven, schoon, poëtisch genie.’ De voorhanden bundel bevat, ja, voor het grootste gedeelte gelegenheidsgedichten op het verjaren, trouwen en overlijden van bijzondere personen, maar zij steken zeer voordeelig af bij die van den gewonen stempel; sommigen zelfs zijn meesterstukken van echte lyrische poëzij, anderen behagen wederom door eene geheel nieuwe en aardige wending, gelijk, bij voorbeeld, de beide laatste coupletten van den Tweeden Lierzang aan willem karel henrik friso: Kom, knaap! zal ik alleen dan zitten kniezen?
Neen, breng mij hier dien grooten feestkop. Kom,
En wind zijn' voet met zulke linten om,
Als Tithons bruid zich 's morgens gaat verkiezen,
Wanneerze van haar geur'ge sponde stapt,
En 't hair met hooggekleurde krokus kapt.
Nu voort den diepen kroes vol Rhijnsche vocht geschonken
Ten boord toe. Giet ook de andre schaal vol wijn.
Die zal voor mij, en die voor Doris zijn.
De bange zorg dient thans in 't heuglijk sap verdronken.
| |
[pagina 189]
| |
Dees beker is voor 't heil der zeven Landen:
Ai, zet hem aan uw' mannelijken mond,
Mijn Doris! Zoo. Dat 's ledig tot den grond.
Kom, jongen! schenk weêr in, en kroon de randen.
Lang leev' de Vorst, die ons beschermen zal,
Voor ondergang, ja ook voor ongeval!
Zoo, Doris! Nu een' kus met lieffelijke drukking.
'k Zal weêr in wijn verwisselen mijn wee
Met u, als de arm van Friso schenkt den vreê,
't Onschatbaarst heil... den vreê... help hemel, wat
verrukking
Ga naar voetnoot1.
In al zijne gedichten heerscht iets Latijnachtigs, als wij het zoo noemen mogen, die eene ongewone zinvolheid te weeg brengt, en eene kracht aan sommige uitdrukkingen geeft, die men in dezelven niet zou vermoeden. Niet alleen als lierdichter vinden wij in higt ongemeene bekwaamheden; ook als hekeldichter had hij verdiensten. Geheel met den geest van juvenalis doortrokken is het hekeldicht, dat wij hier afschrijven, en ten opschrift heeft: Vaarwel aan de dichtkonst.
Vaarwel, mijn lier! vaarwel! hang eeuwig aan den wand.
'k Wil nooit meer, hoe 't mij smart, u strelen met mijn hand.
Vaarwel, mijn lier! vermaak van mijne vroege jaren!
Een spinneweb bekleede uw losgespatte snaren,
En 't vratig wormpje boor' door 't uitgeknabbeld' hout;
Hout, waarder aan mijn jeugd dan 't Mexicaansche goud;
Dan 't water van Pactool, 't geen Midas kwam vergulden;
Dan al de korlen, die voorheen de stroomkil vulden
| |
[pagina 190]
| |
En glinstrende oevers van den Taag; dan 't blozende ooft,
Door Hercules weleer uit Hespers tuin geroofd!
Maar nu niet waardiger dan de afgekapte brokken,
Die 's konstnaars hand, nadat zijn werkstuk is voltrokken,
Nadat zijn Tuinpriaap gevormd is, doemt ten vuur.
Vaarwel! Maar 'k zeg vaarwel in weêrwil der natuur,
In weêrwil van dit hart; dat, daar het u moest haten;
U mint, daar 't u verwerpt, u naauwlijks kan verlaten,
'k Was blind voorheen: (nog kleeft mij`iets dier blindheid
aan:
'k Noemde u mijn heil; en was gelukkig in dien waan.
Ik zag geen waar geluk in ampten te bekuipen;
In, bevende uit ontzag, den hoftrap op te kruipen,
Om in der Vorsten oog, wanneer het vriendlijk staat,
De flaauwe glinstering en eersten dageraad
Van mijn gelukzon, die dan rijzen moet, te aanschouwen.
Ik zag niets wezenlijks in prachtige gebouwen,
In dak noch gevelspits, getimmerd tot de lucht,
Daar onder 't zwaar gewigt de marmren pijler zucht.
Het enkele gezigt van welige waranden,
Van boomgaard, rijk bevrucht, van dichtbegroeide landen,
Woeg even zwaar bij mij als de eigendom. Vernoegd
In 't geen mij Ceres tot mijn deel had toegevoegd,
Verlangde ik niet, ook ongeslepen op 't verkoopen,
Naar 't mindren van mijn graan mijn' geldberg op te hoopen.
Ik liet den winkelier en gragen handelaar
Voor winst of overwinst verruilen hunne waar,
Om weêr met grooter winst hun pakhuis vol te sleepen.
Ik liet den zeeman langs den vloed met broze schepen
Uitheemsche kostlijkheid en onbekenden schat
Opsporen, tot zijn baat. Ik liet den krijgsman, prat
Gedost, en dik bepluimd, op 's kleppers rug gestegen,
De rechten' van mijn land beslissen door den degen.
| |
[pagina 191]
| |
Nooit is uw pleitzaals vloer gesleten door mijn' voet,
ô Themis! schoon bij u, van 's outers overvloed,
Uw Priesters rijkelijk in weelde leven konnen.
'k Zocht 's menschen leefdraad, van de schikgodin gesponnen,
Niet uit te rekken tot mijn voordeel, en geen goud
Te puren uit de pijn, die 't menschdom onderhoudt.
Maar stil, en welgemoed, en in mijn lot te vreden,
Wijdde ik aan u alleen mijn' dienst, mijn bezigheden,
ô Kroost van Mnemosyne! en, met een' lauwerkrans
Geslingerd door mijn hair, genood aan uwen dans,
Om 't heilige outer van Saturnus zoon, langs stroomen,
Die 't eeuwig voorjaar steeds met bloemen komt bezoomen,
Scheen ik mij grooter dan een stervling worden kon.
'k Gaf Ganges heelen vloed voor uwe hengstebron;
'k Gaf 't gansche wereldrond voor Pindus beide toppen.
Dat vol zijn van Apol, dat hart- en slagaêrkloppen,
Dat maatgebrom van meer dan menschelijke reên,
Scheen me iets, 't geen 't dichtrendom had met de Goôn
gemeen.
Ik was zoo groot een held als Jason, wen de snaren
Des Rhodiërs mijn' geest meêlokten door de baren
Naar Colchos, of Valeer mij voorging op dat spoor.
'k Had voor Godessenmin een toegesloten oor,
Wanneer Homeer mij ried met d' Ithakois te ontvlieden
Calypsoos liefde en kust. 'k Ging om met Hemellieden,
Wanneer ik Orpheus zag naast Callioop geplaatst,
Daar zich zijn grage tong op ambrozijn veraast.
'k Was in der Vorsten gonst, zoo 'k Maro door zijn toonen
Den Wereldheerscher hoorde op zijne zijde troonen;
Zoo Flaccus Roomsche lier Mecenas ooren trof.
'k Was Phebus wettig kind, als ik in 't glinstrend' hof,
Door Nasoos pen geschetst, hem teder hoorde spreken,
Uit ware vaderliefde, aan Phaëton gebleken.
| |
[pagina 192]
| |
En luisterde ik, hoe dat Ulysses gladde tong
Achilles wapens uit de vuist van Ajax wrong,
Zoo scheen mij Majaas zoon de lippen aan te roeren.
ô Nacht, waarin mijn jeugd zich blindling om liet
voeren!
ô IJdel schoon, dat mij, onkundig, heeft gestreeld!
Dus paait ons in den droom een fraai, maar zielloos beeld.
Mijn jeugd heeft uitgedroomd. De schimmen zijn vervlogen.
Mijn rijper ouderdom ziet nu uit wakende oogen.
En schoon nog iets van de oude zoetheid vleit mijn' zin,
't Wijke eeuwiglijk daar uit; en kome er nooit weêr in.
Vaartwel, gij Negental en wekker van de dagen!
Nu merk ik, dat, die u hun hulde en dienst opdragen,
Een schamel hoopje zijn, bij 't menschdom ongëacht.
Gij schenkt wel lauwers, maar gij schenkt geen geld of pracht.
Weg, dubble bergtop! weg, met de eeuwig groene dreven!
Schoon 's winters Daphnes blad behouden moog' zijn leven,
Schoon 't in het bar saisoen zijn' fleur noch vers verschiet',
't Verdrijft der dichtren kou, 't bedekt hun naaktheid niet.
Wat geeft een blote roem? Hoe! roem? die 't schoon zal merken,
Moet eerst een kenner zijn van dichterlijke werken:
En die zijn schaars. Maar stel uw land van prijzers vol;
Het prijzen laat den buik des armen zangers hol.
Die lof kon Statius geen' mondvol broods doen hoopen:
Hij moet eerst zijne Agave aan Paris gaan verkoopen.
't Is waar, Horatius riep dikwerf: Evoë!
Maar, als Mecenas gunst zijn' beker schuimen deê.
Augustus milde hand brengt vuur in Maroos dichten:
Die spreekt van wagen, paard, en godlijke gezigten.
Ontneem hem zulks, zijn drift, zijn dichtluim zal vergaan,
En zijne Alectoos kop zal zonder stangen staan
Als m' u, al wat gij denkt, doet in uw huis genieten:
Als op uw' wenk uw knecht den wijnkroes vol kan gieten:
| |
[pagina 193]
| |
Dan beurt het, dat uw geest met brave sprongen loopt.
Want dit 's alleen de spoor, die 't eed'le dichtros noopt.
Maar zegt, waar zijn ze nu, die dus de sporen geven?
Augustus en Meceen zijn lang niet meer in 't leven.
Waar 's Proculejus thans? en waar is Lentulus?
Men vindt geen' Cotta meer, men vindt geen' Fabius.
Onze eeuw teelt Numitors, die aan geen Dichtren denken;
Maar kleeding, knechten, geld aan hun Quintillaas schenken;
Of zwemmen in den wijn; meer gevende om een glas,
Of dartle lonk, dan eene uitvoerige Ilias.
Wel gij dan, die u noemt Apolloos lievelingen,
Kan u 't gemis van eer de lierpen niet ontwringen?
En is uw ziel zoo grootsch, dat, daar u brood ontbreekt,
Uw tong nog vrolijk zingt, en niets dan vaarzen spreekt?
Kan 't mooglijk zijn? ô Ja 't! Want, schoon ik thans ben
wijzer,
Ik strek uw drift tot een' verwonderaar en prijzer,
En bid, al wraak ik haar, uw zoete dwaling aan:
Doch, om uw eigen best, ai, tracht die af te staan.
Gij mogt een eerloos en behoeftig leven sleepen,
Gaf u de laster niet zoo schrikkelijke nepen,
En spoog de nijd geen gif op uwen lauwerkrans.
Hoe hooger zich uw licht verheft, hoe meer zijn glans
Door vale schaduwen en schutsels wordt betimmerd.
Homeer vond één' Zoijl: onze eeuw is veel
verslimmerd,
En die haar volgen moet, zal licht nog boozer zijn.
Elk Dichter heeft thans meer dan honderd, wier venijn
De gouden letters komt uit zijn tafreelen bijten.
Wat durft een schender u niet voor de schenen smijten?
Al wat uw dichtlust kiest, en welke stof u trekt,
Gij wordt, zoo niet gevloekt, belogen en begekt.
Kan 't reine liefdevuur, op 't echtaltaar
ontstoken,
Het dichterlijke bloed doen in uwe adren koken,
| |
[pagina 194]
| |
Zoo dat gij 't jeugdig paar, door 't huwelijkssnoer vertuid,
Naar 't zachte worstelperk ten kamp daagt met uw luit:
Straks schreeuwt een wijsneus: ‘Weg! weg met die
hoeredeunen,
En helsche logentaal! Hou op! Mijne ooren dreunen,
Van al dat eêl', dat schoon', die vroomheid, dat
verstand.
Ik pinkoog. Hou toch op! uw dichtrol raakt in brand,
Door al dat flikkerlicht, door al die heete lonken,
Dien gloed, die vlam, dat vuur, die fakklen, toortsen, vonken.
Bekruipt u weêr die koorts, loopt weer uw breinkas door,
Naar Anticyre toe, daar heeft me er nieskruid voor.’
Beweegt de groote naam van groote liên uw snaren,
Dat gij hun dood beklaagt, wen zij ten grave varen;
Of hen nog levend' roemt, hunne achtbre deugd vermeldt,
En hun den tijdgenoot een deftig voorbeeld stelt:
‘Ei ziet dien huilebalk,’ wordt voort u
toegebeten;
‘De malle grijnsbaard heeft zijne oogen uitgekreten,
Zijn hair geplukt, geschreeuwd dat keel en longpijp roest.
Waarom? om dat hij stierf, die zeker sterven moest’.
Of: ‘Wat al deugden! wis! dit 's een der halve Goden!
Hou maar te rug. De man heeft zoo veel niet van nooden.
Licht dat ge er tien, ja meer, mede in de kleêren
steekt.
Of maalt ge een beeld, waarvan 't oorspronkelijke
ontbreekt?’
Alsof de Dichters juist de helden, die zij prezen,
Vertoonden als ze zijn, nooit als zij moesten wezen!
Wekt u het ruim gezigt der kabbelende zee
Om van de zoete min der gladde Galaté
En hupschen Acis blij een' visschersdeun te zingen,
Noopt u het tierig veld, zoo vol veranderingen,
Van berg, en dal, en vliet, en boom, en bloem, en kruid,
Om Coridon een lied te geven voor zijn fluit,
Waarmeê hij Thirsis, die de zangpartij durft kiezen,
Naar Melibees gewijsde, een' zangprijs doet verliezen:
| |
[pagina 195]
| |
Een wel gemeste buik, in felp of zij gekleed,
En afgezet met goud, zal, daar hij zit en eet,
Heeft hij bij ongeluk uw vaars in 't oog gekregen,
Op 't witte tafelkleed zijn' vollen slokdarm legen;
Omdat zijn vet verstand, veel zwaarder spijs gewoon,
Dit flaauwe kostje walgt: ‘het maagje van zijn' zoon
Zal mooglijk 't laffe zoet met minder walg verteeren:
Dat mooije deuntje moet Agniet van buiten leeren;
Om, als de kleine Mie niet op het wiegen past,
Te zingen, dat het klinkt, of als ze vaten wascht.’
Kan 't grootste heldendicht uw' grootschen ijver wetten,
Om wijsheid, dapperheid en deugd in 't licht te zetten,
Met al den omslag, die de schilderij bezielt:
‘Och,’ roept een Momuskind, ‘waar berg ik mij?
het krielt
En dwarrelt om mij heen van bliksemvuur en donder.
De hemel scheurt omhoog: de zeekolk gaapt van onder.
De flakkrende oorlogstoorts schijnt op een meir van bloed.
De burgzaat wordt, half dood, geroosterd in den gloed
Des vuurs, dat tempels en paleizen neêr doet storten.
'k Zie 't heele Godendom ten strijde zamenhorten,
Met al de duivelen van Milton, al de magt
Der strijdbare Engelen, van Tasso zaamgebragt,
Om 't ongeloovig heir van Aladijn te fnuiken.
Ik zie den helhond zelf zijn driepaar oogen luiken
Op 't glinstren van den dag, die straalt door's aardrijks
spleet;
Het pad, waar langs de held des Dichters helwaarts treedt,
Om 't ijslijk kermen van zijn hat'ren aan te hooren,
Of in 't gelukkig' bosch zijn' vader op te sporen;
Wiens wijze mond hem doet den kortsten weg verstaan,
Om over bergen van gevaar en ramp te gaan,
Tot hij met zijn Princes in d'echt wordt ingehuldigd.
Of op een' rijkstroon stapt, door 't noodlot hem
verschuldigd.’
| |
[pagina 196]
| |
Durft gij ten schouwtooneel', gelaarsd, met Melpomeen,
Of met Thaliê, geschoeid in lage broosjes, treên,
Om 'smenschdoms boosheid en bespotlijkheid, voor de oogen
Van staanplaats en van bak, naar 't leven te vertoogen:
Een heete Furio, op bef en mantel prat,
Zal burger, burgerheer, zal huis, en straat, en stad
Ophitzen, om dien baal uit zijnen troon te schoppen.
Dan dreunt het wijd' gewelf van 't schreeuwen, en van 't
kloppen
De predikstoel, die hem al veel een harnas strekt.
‘En,’ wierd Gods gramschap juist op zijne beê
gewekt,
Gods bliksem zou dat huis, waarom de straf des Heeren
Den landzaat drukt, met al het huisgezin, verteeren.’
En komt 's volks dapperheid of steeds aangroeijend kwaad,
Uw liefde tot de deugd en ingeboren haat
Tot al wat ondeugd heet en zotheid, op te wekken,
Om Midas kindren met de geesselzweep te rekken,
En 't vuil gebroed der hel te teistren 't schurfde lijf
Met schrabbers, scherp gevijld, en roskam; wat verblijf,
Wat hulp staat dan voor 't woên den hekeldichter open?
Zelfs hij, die heelhuids door de roede is heengeloopen,
Voelt, vast aan 't zelfde kwaad, den weêrstuit van de
pijn
Eens andren, en verbeeldt zich wis gemeend te zijn.
‘Hij relt alleenig,’ roept Narcis, ‘om mij te
treffen,
Van ezels, die hunn' kop en ooren trotsch verheffen,
Omdat men 't heiligdom, 't geen op hunn' rug staat, groet.
Alsof men mij niet, maar mijn kleeding, eerbied doet.
Die rijke slemper, (schreeuwt Trimalchio), voorzeker
Is niemand aêrs, dan ik. En door dien tweestoopsbeker
Vol rood verstaat men mij,’ zegt rondbuik Bibulus.
‘Die trek van Sodoms zonde en straf (spreek zachtjes.
Zus.)
Raakt ons,’ bijt Gito zijn' Encolpus stil in de ooren.
Held Thraso stroopt zijn kling, en zal den fielt doorbooren,
| |
[pagina 197]
| |
Die van een' krijgsman spreekt, welke in den laatsten slag
Vol angst iets morsigs langs zijn koussen loopen zag.
Tryphena denkt, zij moet die poesle bijzit wezen,
Haar Julfus is die man, die, vriendlijk opgerezen,
Voort ergens gaan moet als zijn rijke zwager komt.
‘Dat hangend' hoofdje, dat bleek' tronietje, vermomd
Met al wat deugdzaam schijnt, en de uiterlijke trekken
Van godvrucht, om met mensch, ja Hemel zelf, te gekken,
Na 's levens eêlste vaag in 't hoerhuis is gespild,
Ben ik,’ zucht Jezabel: ‘och mij! mijn ligchaam
trilt!
Als of me in d'ouden dag niet betren kon zijn leven!
Welnu; hij laster' vrij, ik wil het hem vergeven’.
‘Ik niet,’ vloekt Gniphon, ‘neen. Mijne eer
wordt aangerand.
Hij liegt, dat ik mijn ziel en zaligheid verpand
Voor honderd kroonen. (Want dat is op mij geschoten.)
En ik,’ raast Simon, ‘heb ik geld voor 't ambt
genoten?
En gij, vriend Miccylus, een' valschen eed gedaan?’
Dus valt vol woede op u de gansche wereld aan.
Nog eens dan, doet mijn' raad, en slaat uw speeltuig stukken.
Komt, volgt mijn voorbeeld na. 'k Moet rijker vruchten
plukken,
Dan die een schaam'le lier tot nu mij gaf. Ik zie 't,
'k Ben arm, 'k ben eereloos; en voel nog dit verdriet
Vermeerderen door schimp, door lastertaal, door vloeken.
Kom, laat ons ook eerst geld (ach geld!) en aanzien zoeken:
En, is de schatkist vol, wel, zien we dan naar deugd,
En, naar die konst, die thans uw magre ziel verheugt.
Wat? hoe! mijn hart, gij klopt?.. ik ijs! wat
schriklijkheden!
Wat taal!... 'k herroep die taal. ô Deugd! ô gouden
reden!
'k Zweer u weer hulde. En, moet uwe achting zijn verkort,
Eer ik een man van geld, een heer van aanzien word',
Dan span ik, spijt gebrek, spijt laster, weêr die
snaren,
Om uwen hat'ren, schoon ik sneve, in 't schild te varen
Ga naar voetnoot1.
|
|