Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joan de Haes]Haes (Joan de), vader van den voorgaanden, werd insgelijks te Rotterdam geboren, den 3 November 1685, en overleed aldaar den 12 Februarij 1723. Hij was een welgezeten koopman, en een wakker voorstander der geleerdheid en fraaie letteren, die hij zelf beöefende, op het voorbeeld van zijn' vader, wiens Gedichten hij in 1711 met eenigen der zijnen in het licht gaf, zijnde zijne overige gedichten na zijn' dood door den dichter Poot in 1724 tot de drukpers bevorderd met eene voorrede, waarin hij het volgende getuigenis van hem aflegt: ‘Dat hy, als erfgenaem van den yver en geest zyner beroemde voorouderen, en vyf talen kundigh, vloeijend is van styl, fraei van gedachten, gelukkigh in 't uitdrukken derzelve, en, in rym en onrym, de Nederduitsche spraek zulx op haeren hoogsten trap voert van nette sierlykheit, dat men met reden mogt twyfelen, of iemant, zoo lang Hollant Hollant zyn zal, hem hier in gelyk zal wezen Ga naar voetnoot2.’ Het is ons onbegrijpelijk hoe poot met zoo veel ophefs melding heeft kunnen maken van een' man | |
[pagina 37]
| |
wiens verdiensten als dichter en letterkundigen met die van zijn' grootvader brandt noch die van zijn' overgrootvader van baerle te vergelijken zijn, en wijders te verklaren ‘dat zyne schriften gehart en en in stant zyn om de eeuwen en allen wederspraek rustigh te verduuren.’ Dit laatste althans had poot geheel mis; ten minsten wij hadden moeite om 's mans in 1714 gedrukte berijmde geschiedenis van Judas den Verrader en zijn' Jonas den Boetgezant, die in 1723 het licht zag, op te sporen, en vonden beiden onder een' hoop oude boeken, tot scheurpapier bestemd. Wij hebben beiden werken - ingezien (lezen was van ons geduld niet te vergen), en ze aan hunne bestemming te rug gegeven. Ondertusschen overtreft hij zijnen vader toch in dichtvermogen, gelijk hij weder op zijne beurt door zijn' zoon overtroffen werd, zoo dat de dichtkunst in dit geslacht, bij hare algemeene verachtering in de achttiende eeuw, in eene omgekeerde reden vorderingen maakte. Deze meerdere bekwaamheid van joan boven zijn' vader frans de haes blijkt in beider Tuinzang op de wijze: o Kersnacht! enz. Die van den vader Ga naar voetnoot1 behelst eenige koude, gerijmde vrome meditatiën, zonder ziel of leven; die van den zoon, heeft, ja, ook wel dezelfde theologische houding, doch doet zich bevalliger en losser | |
[pagina 38]
| |
voor; ten minsten het stukje behaagt ons genoegzaam om hetzelve hier af te schrijven: Myn ziel het stadtsgewoel ontweken
Zoekt in deze aengename streken
De stilte en eenzaemheit, belust
Tot hooger kennis te geraken,
En zich onnoozel te vermaken
Op 't lant in ongestoorde rust.
Hier zoeke ik schatten te vergaren,
Die zelfs geen roest verslindt van jaren.
Hier zoeke ik schatten voor 't gemoet;
Terwijl vast veele aerdsche slaven
Aen 't hof en in de steden draven
Om ydele eer en weereltsch goet.
Hier komt de voglenzang myn zorgen
Verdryven in den vroegen morgen,
Terwyl het alverquikkend licht
Myn hof verguldt met schooner stralen,
Dan 't gout de koninglyke zalen,
En 't al verheugt door zyn gezicht.
Hier komen my de nachtegalen
Met keur van hun gezang onthalen,
En nooden om myn' Scheppers lof
Te zingen, en met morgenklanken
Den allerhoogsten Godt te danken,
Die 't alles schiep uit aerde en stof.
Myn hart ontluikt hier met de rozen,
Die 's morgens versch ontloken blozen
En 't oog vermaken door haer kleur,
| |
[pagina 39]
| |
Met perlen van de lucht geladen,
By druppelen op alle bladen
Gespreit en bloemen fris van geur.
Hier zie ik myne tafel pronken
Met ooft my van het land geschonken,
Dat koninglyke spyzen tart.
Hier ga ik 't onkruit in zyn groeien
Met mynen hovenier besnoeien,
Hy in den hof, ik in myn hart.
Hier leve ik in myne akkerwoning
Geruster dan een vorst of koning.
Het zy ik in myn boekvertrek,
Belust om wysheit op te zoeken
En godtsvrucht uit gewyde boeken,
Met stomme raetsliên hou gesprek.
Het zy ik na deze oefeningen
Vermaek scheppe in bespiegelingen,
En neergezeten onder 't lof
Van hemelhooggewassen linden
De ware rust en vreugt kan vinden
Met myn gedachten in myn' hof.
De minste bloem draegt ook de merken
Van 's hemels wonderbare werken:
Die blinken in het minste kruit,
Schoon wy 't met voeten zelfs betreden
En niemants brein het kan ontleden,
Tot glory van den Schepper uit.
Hier kan de palm my lessen geven
Om rustigh in dit brosse leven
| |
[pagina 40]
| |
Den fellen storm van tegenspoet
En weereltrampen te braveren.
Hier kunnen lelien my leeren
Een zuivre blankheit van gemoet.
Hier leert kamille ootmoedigheden
Kamille, die, hoe meer vertreden,
Hoe aengenamer geuren spreit,
Zelfs voor die haer met voeten traden,
Leert my geen vyanden te schaden,
Al woedden zy met onbescheit.
Zoo kunnen rozen, die in 't pryken
De kroon van alle bloemen stryken,
Van hare stelen afgerukt
Door hare geur ook 't hart verquikken,
Dat schier van flaeute scheen te stikken,
Van hem, wiens hant haer had geplukt.
De zonnebloem, die met hare oogen
De zon steeds volgt aen 's hemels bogen,
Leert my myn woorden en myn daên
En mynen wil en alle plichten
Alleen naer 's Hoogsten wil te richten,
Ontvout in zyne onfaelbre blaên.
Hier leere ik uit zoo vele bloemen,
Die, 's morgens, om haer kleur te roemen,
Als starren blonken op een ry,
En 's avonts door de noordervlagen
Van hare struiken zyn geslagen,
Hoe snel myn leven vliegt voorby.
Wat mag de mensch zyn hoop dan bouwen,
En op zyn sterkte en kracht betrouwen?
| |
[pagina 41]
| |
Wat stoft hy op een' hoogen staet,
Op schoonheit, of op jonge jaren,
Daer 't leven afvalt, als de blaêren,
En als een bloem van 't velt vergaet?
Dus strekken kruiden, bloemen, planten
Myn rechters en myn predikanten.
Dus vinde ik hier het hoogste goet,
Het allerwenschelykst op aerde,
Daer Krezus schat voor wykt in waerde,
Een vergenoegt en stil gemoet.
Gelukkigh, die dit heil kan vatten
En op zyn rechte waerde schatten,
Die op zyn' akker wel te vreên,
Daer geen Sirenen hem verleiden,
Leeft van de weerelt afgescheiden,
Minst in deze eenzaemheit alleen!
Gelukkigh, die al zyne dagen
Zoo vreedzaem mag ten ende dragen,
Daer hem geen zorg of onrust deert:
Terwyl zyn ziel in 't eenwigh leven
Van d'aerde alreê is opgeheven,
En met haer' Schepper daer verkeert:
Terwyl hy d'uur vast blyft verbeiden,
Die 't lichaem en de ziel zal scheiden,
Gerust, gelaten in zyn' Godt,
Tot dat hy opgevoert naer boven
Verhuist naer 't eeuwigh hof der hoven
En smaekt het allerzalighst lot
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 42]
| |
De haes had het leven van zijn' grootvader geeraert brandt beschreven, en kort voor zijn' dood voltooid; eerst in 1740 kwam dit werk door de zorg van jakob spex in het licht, met bijvoeging van al de lijk- en lofdichten op brandt en eenige zeer lezenswaardige brieven van beroemde mannen, inzonderheid van j. vollenhove, aan hem, benevens zijne Verhandeling over de Geveinstheid. Dit werk was inderdaad een aangenaam geschenk voor onze letterkunde. Brandts leven is in denzelfden stijl opgesteld als diens leven van vondel, hetwelk de haes zich tot model schijnt genomen te hebben. |