Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Frans de Haes]Hij [voorgaande, Frans de Haes] was de grootvader van een' anderen Haes (Frans de), insgelijks te Rotterdam geboren, den 18 April 1708, en aldaar overleden den 14 April 1761. Hij behoorde ongetwijfeld onder de netste dichters van zijn' tijd, die veel smaak en oordeelkunde aan den dag leide, niettegenstaande de bekrompen taalzifterij, waarmede men in zijn' leeftijd zoo veel ophad, en waarin hij ook zoo veel belang stelde, dat hij tot zijn eigen gebruik eene Nederduitsche Spraekkunst schreef, en al zijne gedichten met derzelver theorie deed overeenstemmen. Hij was ook medeoprigter in 1726 van het Rotterdamsche dichtgenootschap: Natura et Arte Ga naar voetnoot2. Het eerste dichtwerk, dat hij in 1744 in het licht gaf, was eenePoëtische Uitbreiding en Bespiegeling over de Evangelische Gelykenis van den Verloren Zoon, die nog in hetzelfde jaar met privilegie herdrukt werd. Het was in dien tijd eene zekere mode om Bijbelsche onderwerpen te berijmen. Hoogvliet had met zijn' Abraham het | |
[pagina 19]
| |
sein daartoe gegeven. Dit dichtstuk was de typus waarna genoegzaam alle gerijmde levensbeschrijvingen van Bijbelsche mannen en vrouwen werden ingerigt en als heldendichten aangemerkt. Geene natie ter wereld zou meer heldendichten bezitten dan wij, als de critici dit maar gelooven wilden; maar de Heidensche homerus en virgilius staan onze Christelijke Epische Muse reeds sedert zoo vele eeuwen in het licht, dat men begint te wanhoopen of achilles en aeneas wel ooit door eenigen Joodschen of Christelijken Bijbelheld op de letterkundige kampplaats overwonnen en uit de bibliotheken verdrongen zullen worden, en zeer zeker niet door dezen Verloren Zoon van de haes, wiens arbeid, zegt de Heer de vries Ga naar voetnoot1 ‘voorzeker tot Heldendicht bevorderd was, zoo maar een naam aan dien zoon in de Heilige bladeren gegeven ware.’ Wij willen dit gedicht niet aan de critiek onderwerpen, en merken alleen aan dat deze schoone gelijkenis, zoo treffend tot staving van een troostrijk gezegde aangevoerd, en zoo beknopt en naïf geboekt Ga naar voetnoot2, geenszins vatbaar is voor zulk eene matte en zenuwlooze uitrekking tot een vervelend alledaagsch rijmverhaal als deze zoogenaamde uitbreiding, waarmede De Haes den smaak van zijn' tijd huldigde. Beter behaagt ons | |
[pagina 20]
| |
voltaires arbeid, die deze gelijkenis tot het onderwerp van zijn' Enfant prodigue Ga naar voetnoot1genomen en op het tooneel gebragt heeft. In 1746 gaf hij zijne Stichtelijke Gedichten in het licht. In deze verzameling worden verscheiden wezenlijk fraaije, krachtige en schilderachtige dichtstukken gevonden. Reeds het eerste, vervaardigd bij gelegenheid der overstroomingen in 1741, en getiteld: Tafereel des Zondvloeds, is regt dichterlijk gepenseeld; men oordeele: Fluks daelt, als op den wenk van Gods gerechtigheit,
De strenge Hemelwraek in een verschriklyk weder
Op gloênde vleugelen van bliksemstralen neder.
Zy torst een vlammend zwaerd in hare rechterhand.
Al de aerd' beeft op haer komst. Natuur schokt uit haer'
stand,
En gilt haer' Schepper toe. De Lucht verschrikt, de Starren
Bezwymen op haer wagt, en menglen zich, en warren
Van doodschrikk' onder een. De Maen besterft. De Zon,
De bron van 't aerdsche licht, zoekt schuilplaets by haer
bron,
En haelt het glansryk hoofd zelfs op den middag onder.
't Is Weerlicht wat men ziet. Al wat men hoort is Donder.
De stormen rukken los, en schudden 's aerdryks grond.
De tweepaer winden treên dolzinnig in verbond:
Zy bulderen van Oost en West en Noord en Zuien,
En jagen, voortgezweept door felle hagelbuien,
Het schuimend Element langs berg en heuveltop
En steile torenspits ten hoogen Hemel op.
| |
[pagina 21]
| |
De lucht en de afgrond loeit, en zetten, als bekropen
Van doodschrikk' in het hart, hun sluizen teffens open,
Wel veertig dagen lang en een gelyk getal
Van nachten, zonder rust' in rouw' en treurgeschal,
En klagen en gekerm van 't wroegende geweten
En nu te spaê berouw zoo jammerlyk versleten.
Hoe deerlyk worstelen nu ryk en arm en groot
En kleen en oud en jong in dezen hoogsten nood'.
Hoort gy dat kermen wel, dat blaten en dat loeien
Van mensch en stom gediert', van schapen en van koeien
Ga naar voetnoot1?
Onze ooren dreunen van dat jammerlyk akkoord!
't Is al in rep en roer'. De nood slaet ylings voort.
De dood waert over al: niets kan zyn woên ontwyken.
De vloed spaert hoog noch laeg, en grimmelt van de lyken.
Daer poogt een vrouw haer' man, ginds weêr een man zyn
vrouw
Te redden uit den nood'! wiens hart breekt niet van rouw'?
Daer dryft een zuigeling met toegesloten oogen
By d'omgekeerde wieg, door 't zeeschuim overtogen.
Ginds zoekt men by een' boom zyn laetste toeverlaet.
Daer neemt men vlot en plank en dieren zelfs te baet;
Maer dier noch plank noch vlot noch boomen kunnen baten,
Waer 't menschdom aen Gods wraek' ten prooie wordt gelaten.
De vloed verslindt het al, en dompelt boom en duin
En kerk- en torenspits
Ga naar voetnoot2, ja de
allerhoogste kruin
Des allerhoogsten bergs, ô onbegryplyk wonder,
Wel vyftien ellen diep als in een' afgrond onder.
Help, Hemel! de aerd' verzinkt, verkeert in bare zee
Ga naar voetnoot3!...
| |
[pagina 22]
| |
Wij kunnen niet nalaten van ten minsten het begin af te schrijven van zijn' schoonen Zomermorgenzang.
Daer komt het alverkwikkend licht,
De gouden zon ter kimmen uitgevaren;
Zy noopt wat adem haelt tot eenen dankbren pligt,
En steekt het offer aen op onze hartaltaren.
Zy paerlemoert rivier en zeen,
Die spreien, als door wedermin gedreven,
Een' gouden weerschyn om den top der bergen heen;
Dat lokt de duinen uit en doet hun holen leven.
Ei hoor, hoe 't vrolyk pluimgediert,
Nu 't versche licht den zanglust komt ontsteken,
In 't schemerend geboomt' den nuchtren hoogtydviert,
En dankbre toonen leert aen bosschen, veld en beken.
't Geruste vee, op 't grazig bed
Nu uitgerust, ryst met de zonnestralen,
En scheurt het daeuwtapyt, waer 't zyne voeten zet,
Om uit het klavergroen een versch onbyt te halen.
De blonde en door een' zwoelen wind
Gewekte vliet vloeit kabbelende henen.
Zie hoe het schubbig vee, tot vrolykheid gezind,
Zyn spartelkringen weeft in 't zilver nat der venen.
Hoe luiken Bloemaerts hoven op,
Omschenen door een' regenboog, van kleuren,
Hoe leeft en zweeft natuur! zy zwaeit uit bloem' en knopp'
De lucht' een' wierook toe van balsemende geuren.
| |
[pagina 23]
| |
Die ryzen vast van trans in trans,
Tot aen 't gewelf der tintelende lichten,
Om, langs het zonnespoor, voor aller glansen glans',
Welriekende outers van erkenteniss' te stichten.
Waer blyft de mensch, door 's Hoogsten hand
Zoo ryk begaeft, ver boven bloem en dieren,
Met schatten van genade en redelyk verstand?
Of lust het hem de feest des uchtends niet te vieren?
Kan hem het schaduwryke bed
Meer dan de glans van 't morgenlicht bekoren?
Wat schuilt'er in het dons dat zyne vaert belet?
Of mist hy reuk en smaek, gevoel en oog en ooren
Ga naar voetnoot1?
Zeer veel prijs stellen wij op zijn uitvoerig cyclisch dichtstuk Het verheerlykte en vernederde Portugal in drie boeken, vervaardigd bij gelegenheid der verwoesting van Lissabon, door eene aardbeving, op den 1 November 1755, en benevens eene Verzameling van verscheide gedichten in 1758 te Amsterdam gedrukt. De vinding van hetzelve is eenvoudig en toch vernuftig: eene vooronderstelde reis des dichters naar het tooneel der verwoesting, waar hij al de bijzonderheden van dezelve in loco zelf beschouwt, of van een' aldaar gevestigd' Hollandsch' koopman verneemt, is het canevas tot zijn dichterlijk borduursel, hetwelk oneindig beter en rijker is uitgevallen dan zijne langdradige uitbreiding der gelijkenis van den verloren zoon. | |
[pagina 24]
| |
Eer wij het goede, dat wij voornemens zijn van dit dichtstuk te zeggen, aanvoeren, willen wij toch erkennen dat hetzelve verscheiden prozaïsche brokken heeft, die wij met moeite doorslikken. Wij hebben schetsender wijze elders aangetoond dat er eene mathematische poëzij bestond Ga naar voetnoot1, waarvan huygens ons het bewijs leverde; maar de haes verschaft ons in dit dichtstuk ook een staaltje van geographische poëzij, die niet veel beter uitgevallen is dan de mathematische van huygens; hij zegt, en bewijst het met eene kaart, dat, Niet ver van waer Euroop zyn Grenzen ziet bepaeld,
een rijk ligt, Portugal geheten,
Ruim tachtig mylen lang en vyftig breed, by 't meten
Bevonden; 't Spaensche Zout schuurt zynen westerkant;
Terwyl 't, in 't oosten, grenst aen 't Kastiljaensche strand;
't Ziet Andalousien, ter zuiderzyde, pralen,
En, door 't Galliciesch Ryk, ten noorden, zich bepalen.
't Verdeelt zich zelf in tween, Algarve en Portugal;
Dan 't laetste spant de kroon, wel verre, in magt' en tall'
Van Vestingen en Steên, Aertsbis- en Hartogdommen,
Wier schatten, prael en pracht den Vremd'ling deên
verstommen
Eer 't alverdelgend vuur van's Hemels grimmigheit
Zyn gloênde vonken door hun wyken had verspreid
Ga naar voetnoot2.
De dichter had liever moeten vertrouwen dat zij- | |
[pagina 25]
| |
nen lezers de geographische ligging van Portugalbekend was: men kan somtijds al te gedienstig zijn. Zoo had hij de gerijmde lijst van handelartikelen, diePortugal oplevert, ook gerust kunnen weglaten, alzoo dezelven ter beurze van Amsterdam en Rotterdamzeer wel bekend zijn. Maar niettegenstaande deze en andere ontsierende kleinigheden, die men gerustelijk op rekening van den beuzelgeest van 's dichters leeftijd stellen kan, die naauwkeurigheid en netheid vorderde tot zelfs in de geringste détails, heeft het dichtstuk wezenlijke schoonheden van den eersten rang; het minst zeker in het eerste boek, hetwelk hoofdzakelijk de vroegere geschiedenis van Portugal behelst; doch het tweede bevat verscheiden stoute en krachtige schilderingen, en begint al dadelijk met een overzigt van het verwoeste Lissabon, hetwelk inderdaad treffend is. Myn God! is dit die stad, de trotsche stad der steden?
Het prachtig' Lissabon, de roem van Portugal?
Alwat myn oog verneemt is ramp en ongeval.
Hier ligt een gansche ry van Huizen, 't eene op 't ander
Gestort, en half verbrand; al 't muurwerk, van elkander
Geborsten, buigt en dreigt te spatten, keer op keer.
Daer ligt een tempel; gints een trotsch paleis ter neer.
't Gekneusde marmer dekt gekneusde schedels, armen
En schenkels, heel of half. Hoe mengen harsens, darmen,
En merg en bloed, geperst uit hoofd' en buik en been,
Zich hier met assche en puin', afgryslyk ondereen!
| |
[pagina 26]
| |
Men struikelt over balk en brokken muurs en lyken.
Een zelfde graf bedenkt de schamelen en ryken.
De zuigeling ligt verplet op 's Moeders volle borst,
En zoog den doodslaep in, by 't lesschen van zyn' dorst.
De grysheit, schoon ze staêg de vlugt des tyds moet
schromen,
Is echter, voor haer' tyd, hier deerlyk omgekomen.
Ei my! wat zie ik? Och! hoe wordt myn geest ontzet!
Hoe jammerlyk ligt daer een jeugdig paer verplet!
De een bood nog trouwe hulp, naer 't schynt, voor 't laetste, aen
de ander ';
Hun rechterhanden zyn gestorven in malkander.
Wiens hart wordt niet ontroerd, daer alwat schrik verwekt
En medelyden vergt zich, heinde en veer, ontdekt?
ô Bange lucht! ô Stank! Hier wil een pest uit broeien
Ga naar voetnoot1.
De beschrijving van de woning der Hemelwrake is echt dichterlijk, en kenmerkt den meester. Iet lager dan het hof waar de Albestuurder woont,
En van zyn heerlykheit den volsten glans vertoont,
Is een geducht vertrek, gesticht door Gods vermogen,
Uit louter vuur en vlam, op barrenende bogen,
In 's werelds morgenstond', toen 't wederspannig rot
Des trotschen Lucifers zich kantte tegens God,
En wekte in 't eeuwig goed' en gunstryk' Opperwezen
Een' gloed van gramschapp', waer de wraek uit is gerezen,
Die, na zy 't straf besluit des Hemels had verricht
Aen 't eerloof' vloekgespan, in dat geducht gesticht,
Door Gods meêdoogendheit, zorgvuldig werd gesloten.
Zy zit 'er op een' troon van grove donderklooten
En sulferwolken, die, een stadig bliksemvuur
Uitschietende, 't gesticht verlichten op den duur.
| |
[pagina 27]
| |
In 't midden van dien gloed, door 's Hoogsten magt gesteven,
Kan zy, in koelen moede en onbeschadigd, leven.
Haer aenschyn schittert als de middagzonnegloed,
Doch is van hooger verw' en donkerrood als bloed.
Haer' oogen blikkeren als vuur en bliksemstralen.
Geen stormwind kan, in kracht', by haren adem halen,
Die hooge rotzen slecht, en berregen vergruist.
Zy zwaeit een vlammend zwaerd met hare rechter vuist'.
Haer flinke omvat een schild, uit diamant geklonken.
Gods naem, in 't middenpunt, als in een' kring' van vonken,
Gedreven, schittert uit het blinkende rondas.
Zy schiet, als God haer roept ten stryde, een harrenas
Van onvergangbre stoff', door een gezwind vermogen,
Om 't ligchaem, overgroot, doch, door geen sterflyke oogen,
Te kennen; schoon 't gevoel, als zy het menschdom treft,
Haer tegenwoordigheit, op 't allersnelst', beseft.
De dienaers, die haer zy' getrouwelyk bekleeden,
Zyn Honger, Oorlog, Pest en andre afgryslykheden
Van Aerdschok, Hagel, Vuur, Orkanen, Waternood,
En 't schrikkelykst' van al, den barelyken Dood.
Haer werk, in vredestyd', bestaet in staêg te waken
En steeds gereed te zyn, om van de starrendaken
Te vliegen, op den wenk des Konings van 't heelal,
In volle wapening', naer 't ondermaensche dal
Ga naar voetnoot1.
De Hemelwraak wordt uit dit verblijf, door 't gebrom van zeven donderslagen,
Gedagvaerd voor Gods troon,
en krijgt bevel om het zondig Portugal te tuchtigen. Zij begeeft zich dadelijk | |
[pagina 28]
| |
met drie uit haren stoet,
Den Aerdschok, Dood en 't Vuur,
naar de aarde, en heeft naauw den Portugeeschen grond bereikt, Of geeft aen haren stoet 't ontzaglyke aenvalsteiken,
En duwt haer vlammend zwaerd, gewet aen allen kant',
Na driemael zwaeiens, tot in 's aerdryks ingewand,
Dat, door dien fellen floot, gegriefd, van een gereten,
Van schrikk' te daveren, van angst' begint te zweeten,
Te hobblen als de zee, en slaekt een' damp, bevrucht
Van bangen zwavelreuk, en zware sulferlucht.
Terwyl 't, door water, vuur en wind, in 't hart bestreden,
Een barrenende koorts voelt ryden door zyn leden,
Die, onverwacht, aen 't woên, met overforsch geweld,
Wat in het ligchaem huist in rep en roere stelt;
De vochten hollen doet, en met de lucht', by 't prangen
Der adren, worstelen, om vrye vaert te erlangen;
Dat alles schudt, en beeft, en trilt van topp' tot teên;
Tot dat de gloed, te sterk, barst door de buizen heen,
Met vreeselyk geschal, verscheurt des aerdryks navel,
En brandmerkt de opperhuid met plekken van den zwavel
En sulfer. De aerdboôm gilt, en kermt op elken stoot,
Niet anders dan een vrouw, van smerte, in barensnood'.
Men hoort gekraek, gedreun als van een groven donder,
Die brommend', stommelende en vreeslyk romm'lende onder
Den grond, zoo ver het oor kan reiken, henen rolt.
De bosschen huilen; al 't geboomte suizebolt,
Als, door een' dwarrelwind, geslingerd en getroffen.
De torens waggelen. Men hoort ze nederploffen.
Paleizen, huis en kerk, ontworteld en ontkroond,
Verzinken, en met haer wat haren grond bewoont
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 29]
| |
Ook de zeeberoering op dit tijdstip is niet minder treffend en krachtig geschilderd: De bergen daverden, en loeiden, by het horten
Der toppen tegens een, tot ze op de rotsen storten,
En plompen in den vloed, wiens bodem, zwaer geparst,
Door een verborgen kracht, al krakende openbarst,
Dat de Oceaan, van schrikk', tot in zyn diepste kolken,
Beroerd, aen 't hobblen raekt, en steigert tot de wolken;
De schepen met zich voert, of smakt ze tegen rots
En blinde klippen aen, met ysselyk geklots,
En straks, op 't onverwachtst, ten afgrond weêr gevaren
Den zeeman ylings dreigt te smoren in de baren
Ga naar voetnoot1.
In het derde boek, behelzende 's dichters denkbeeldige terugreis naar het vaderland, treft men onder anderen ook eene beschrijving aan van een zeegevecht tusschen een Engelsch oorlogs- en een Fransch Oost-Indisch schip, welk met een dergelijk tafereel van antonides Ga naar voetnoot2, zoo wel als dat van brandt Ga naar voetnoot3 wedijveren kan. Wat schepen zien wy gints, zoo yslyk en verwoed,
Malkandren, reis op reis, toedondren, dat de vloed,
Gelyk van schrikk', bezwymt? 't Een', naer de vlag doet lezen,
Schynt ons eene oorlogshulk van Britsch gewrogt te wezen,
En 't andre een kostbre kiel, in 't geurig morgenland,
Bevracht met de eêlste waer, geschikt naer 't Galliesch'
strand.
| |
[pagina 30]
| |
De hoop op rykdom, die gevaren doet verachten,
Bezielt den stouten Brit, met dubblen moed' en krachten;
Hy vlamt op zulk een' buit; terwyl de fluksche Gal,
Gelyk een jonge leeuw, in 't prangende ongeval,
Met muil' en klaeuwen, poogt 't geweld te wederstreven,
En toont hoe scherp men vecht voor eigen goed en leven.
Zy bliksemen om stryd. Hoe snort het huilend lood,
Uit roer' en grof geschut, als kaken van den dood!
Hier worden touw en zeil, daer mast en steng getroffen.
Men ziet, naest beider boord, de splinters nederploffen.
Men hoort gebons, gedreun, gedonder, krak op krak.
Een ysselyke kreet stygt naer het starrendak
Nog schynt van beiden geen te flaeuwen in het stryden
Ga naar voetnoot1.
Nadrukkelijk en mannelijk is zijne taal tegen Nederland, bij gelegenheid der geduchte ramp van Portugal, die het geheele dichtstuk door als eene Godstraf voorkomt, waar wij, als dichterlijk idee, wel niets tegen hebben, maar dat toch ons zedelijk gevoel evenzeer hindert, als toen eenige dweepers de buskruidramp van Leyden in 1807 insgelijks daarvoor uitkreten; waant gij, zegt hij, dat dat Ryk, door snooder gruweldaden
Dan u bezoedelen, Gods gramschap had geladen
Op zynen hals? Neen, neen. Gy hebt niet min misdaen.
't Zal u, bekeert ge u niet, als Portugal vergaen.
Wat zonden heerschten daer, die niet by u regeren?
Of laet ge min uw hart, door afgodsdienst, beheeren
Dan 't Portugesche ryk, versteken van het licht
En glansen van 't Hervormd' geloof, dat uw gezigt
| |
[pagina 31]
| |
Voorlang heeft toegestraeld. Zien we u, met lofgeschallen,
Niet vaek voor Dagons en Astartes nedervallen,
Als gy den hoogmoed eert; de schandlyke ontucht voedt;
De heiligschennis steunt; de pracht en weelde broedt;
Den wortel van al 't kwaed' en eindeloos verdrieten
In uwen boezem laet zoo diepe wortels schieten,
Dat u de helft der wett', door God ons ingeprent,
De zucht tot 's naesten nut geheel schynt onbekend?
Kan brassende overdaed uw' dartlen ingeboren,
ô Neêrland! minder dan den Portugees' bekoren?
Weet valschheit, slinksch bedrog, vermomde huichlary,
Meineedigheit, geweld, en wat een schandvlek zy
Te houden in een volk, by u een rol te spelen
Min schrikkelyk dan op Barbaersche schouwtooneelen?
Nog zwygen wy een kwaed, een' gruwel voor natuur,
't Geen eertyds heele steên, gestraft door Hemelsch
vuur,
In 't helsche heeft gesmakt, 't bedryf der stomme zonden,
En korenzatheit, och! niet min by u gevonden
Dan in het wulpschste deel van 't gansche weerelddal.
Hebt gy, ô Nederland! u dus met Portugal,
Te dwaes gelyk gesteld in ongerechtigheden,
En zoudt ge van een' God, die 't al bestuurt naer reden,
Wiens zuivre heiligheit geen vlek of rimpel duld,
Eene ongelyke straf, voor een gelyke schuld',
Verwachten? Neen, gewis, dat waer' u zelf misleiden.
De byl van 's Hemels wraek', al schynt ze in 't slaen te
beiden,
Verheft zich niet te min, en zal, wanneer ze treft,
Zoo veel te zwarer slaen, als zy zich hooger heft.
Zy mikt reeds op den stam, die al uw heil moet schragen.
Och! wacht u voor een' slag, dien ge eeuwig zoudt beklagen.
Denk niet dat valsch begrip of bystre zorg den nood
En 't dreigende gevaer, door ydle vrees, vergroot.
| |
[pagina 32]
| |
Mistrouwt gy ons, beschouw u zelf slechts allerwegen,
En zie hoe naer het met uw' toestand is gelegen.
Hoe lang, hoe vreeslyk heeft de veepest reeds gewoed!
Hoe wordt ge, jaer op jaer, door ongewonen vloed,
In steden, dorpen, dam en dyken niet bestreden!
Wat heeft uw zeevaerdy, uw hartaêr, niet geleden,
Door stormen en 't geweld eens nabuurs, die, in stryd'
Met zynen nabuur', u den zoeten vreê benydt,
Dien gy, door Gods genade en 't wyz' bestuur der Staten,
Nog smaken moogt! Maer, och! wat kan de peis u baten
Met vreemden, als gy zelf, te liefdeloos en wreed,
U zelf bevechten blyft
Ga naar voetnoot1! enz.
- - - - - - - Doch genomen
Uw grond had, van natuur', een' aerdschok min te schromen
Dan die van Portugal. Maer is 't een aerdschok dan,
Een aerdschok dan alleen, die u verwoesten kan?
Heeft God u niet getoond, dat, als hy u wil straffen,
Een kleene worm aen hem de tuchtroê kan verschaffen,
Die, ondermynende den grondsteun van uw' muur,
Uw zeesteên haer bederf deed duchten, uur op uur;
Ja zien, hoe luttel werks hy had (kon 't God' behagen)
Om Neêrlands wonderboom' de wortels af te knagen?
Heeft God u niet getoond, door duren tyd en pest,
Hoe ras de welvaert sterft in een gemeenebest?
Doen zien, hoe, door 't geweld van opgeruide golven,
Uw heil, zoo wel te land als water, wordt bedolven
In eenen jammerkolk van 't smertlykste ongeval?
Heeft u het oorlogsvuur ooit min, dan Portugal,
Gebliksemd in het oog? Geleerd, in bange tyden,
Hoeveel een vrye hals van 't slaafsche juk moet lyden,
| |
[pagina 33]
| |
Toen dwingende overmagt den ondergang u zwoer?
Ziet gy thans half Euroop niet gansch in rep en roer?
Ja, uwe buren zelfs malkanderen bestoken,
Te lande en op den vloed, dat veld en golven rooken?
Doch al die rampen, al die bittre tegenheên
Zyn slechts kastydingen, geen straffen; neen, o neen
Ga naar voetnoot1!
Regt profetisch is de taal, die hij vervolgens voert: Tot hiertoe heeft u God, uit vaderlyk meêdoogen,
Van ver getoond, hoe ver 't ontzaggelyk vermogen
Des uitgerekten arms van zyn misbruikt geduld
Kan reiken, als zyn wraek 't heelal met schrik vervult,
En 't vreeslyk slagzwaerd zwaeit, dat dorpen, vlekken, steden,
Ja, landen gansch verwoest. Brengt zulks u niet tot reden,
Wat rest 'er dan de straf van een' vergramden God,
Wiens toren 't al verteert? ô Allerdroevigst lot!
Straks ziet ge vlam en zwaerd veel duizenden ontzielen;
De doodelyke pest uw vee geheel vernielen;
Door toomeloos geweld, uw zeevaert geschoffeerd;
Uw koopmanschap geworgd, u tot in 't stof verneêrd,
Ja, ligt nog bet verwoest dan 't ryk der Portugezen.
Och! hoe verschriklyk wil uw val, ô Neêrland! wezen
Ga naar voetnoot2!
Des dichters voorspelling, aangaande het lot van Nederland, is maar al te zeer vervuld geworden. Inderdaad, dit dichtstuk onderscheidt zich in vele opzigten zeer voordeelig boven vele voortbrengselen van zijne zoetvloeijende, tot in het oneindige be- | |
[pagina 34]
| |
schavende tijdgenooten, en men ziet dat de haes al den aanleg had om een' uitstekend' dichter te worden, als hij slechts zijne genie in plaats van grillige en beuzelachtige taal- en dichtregelen gevolgd had. Volgens het getuigenis zijner weduwe, voor de uitgave zijner Nagelaten Gedichten, heeft hij de meesten onder hevige folteringen van kwalen en ongemakken opgesteld. Genoegzaam vijf jaren was hij van het gebruik zijner beenen beroofd, en het vele zitten vooroorzaakte hem eene smartelijke nierkwale; roerend schetst hij zijn' deerniswaardigen toestand: Een val, uit struikling' (leent uwe ooren,
ô Menschen, die nog staet!) geboren,
In 't slaepvertrek, op effen grond,
Had my byna de helft der beenen,
Ja myn gezondheit gansch met eenen
Ontnomen, en myn' geest gewond.
Dus kreupel, zwak en neêrgeslagen,
Versleet ik, zittend, meer dan achttienhonderd dagen.
Dit zitten lei den eersten steen
Van zoo veel bang gesteens, geween,
En taeie slym, die menigmalen
Het vochtafvoerende ingewand
Toedamde met een' damm' van zand
En steen, dat ik naeuw aêm kon halen,
Eer my, tot ligtnis in dien nood',
Een luttel bloeds, of gruis, of scherpe steen ontschoot.
| |
[pagina 35]
| |
Hoe wrong ik, onder 't knarsentanden
En jamren, vaek de klamme handen!
Het bange en uitgeperste zweet,
Van 't worstlend' ligchaem, vaek bekropen
Door felle koortzen, afgedropen,
Getuigde myn te bitter leet
En smert, die, tot aen 't hart gedrongen,
Meêwarige oog zoo vaek een' tranenvloed ontwrongen.
Dan riep ik, tot den dood toe bang,
Hoe lang, ô God, och! och! hoe lang
Zal uw genade en bystand dralen,
In 't zalven van zoo groot een pyn?
Hoe lang moet ik ter prooie zyn
Van zulke folterende kwalen?
Gy weet, gy ziet hoeveel ik ly,
ô Nierbeproever! sta, ei sta myn zwakheit by
Ga naar voetnoot1!
Gelukkig echter werd hij van deze vreeslijke kwaal genezen door het middel der Engelsche juffer stephens, in 1739 bekend gemaakt Ga naar voetnoot2. Wij zullen dit artikel besluiten met het volgend geestig bijschrift Op het pakhuis der Oost-Indische Compagnie, te
Rotterdam.
Dit is de aloude korf, daer Neêrlands waterbyen,
Van Indus kruidwarande en kust, voor lange tyên,
Den honig en het was verzamelden by een.
| |
[pagina 36]
| |
Dat land- noch waterplaeg haer vleugels ooit moog' korten,
Opdat zy jaerlyks daer haer' dierbren honig storten,
Ten steun der koopmanschapp', tot nut van 't algemeen
Ga naar voetnoot1
|
|